De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Twee brievenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 120]
| |
was ik zo botergeil dat ik vrijwel onmiddellijk klaarkwam. Nu ik verlost was van wat me bezwaarde, wilde ik de koopwaar ook wel eens bekijken, en daarom nam ik een brandend houtje uit de haard en stak er een lantaarn mee aan die daarboven hing. Maar nauwelijks was de lamp ontstoken of ik liet hem bijna uit mijn handen vallen. Lieve help! Het scheelde geen haar of ik was dood neergevallen, zo lelijk was dat wijf! Eerst zag ik een pluk peper-en-zout-kleurig haar: hoewel haar kruin zo goed als kaal was - zodat je er duidelijk een paar luizen op zag rondkruipen - hingen de punten van die spaarzame hoofdbegroeiing tot over haar ogen; midden op haar klein, gerimpeld hoofd was een litteken zichtbaar dat afkomstig leek te zijn van de brandmerking op de veemarkt. Op de plaats waar bij een normaal mens de wenkbrauwen zitten, waren er alleen maar een paar bosjes haren vol neten; haar ene oog zat te laag en haar andere te hoog, en het ene was merkelijk groter dan het andere; de ooghoeken en de randen van de wimperloze oogleden zaten vol slapers. Haar neus was naar boven gekruld en een van de neusgaten die vol kanen zaten, was gespleten; haar mond leek op die van Lorenzo dei Medici, maar stond bovendien nog scheef, en aan één kant droop er wat kwijl uit omdat ze bij gebrek aan tanden haar speeksel niet kon ophouden. Haar bovenlip werd versierd door een vrij lange, zij het dunne snor. Ze had een lange spitse, ietwat vooruitstekende kin, met daarop enkele haren die tot aan haar hals kwamen. Ik was compleet uit mijn lood geslagen bij het zien van dit monster en ik kon geen woord uitbrengen. Dat merkte zij zelf ook en zij wilde vragen of er iets scheelde, maar zo ver kwam ze niet, want ze kon niet spreken zonder te stotteren en toen ze haar mond open deed, kwam daar bovendien zo'n stinkende walm uit dat mijn ogen en mijn neus - onze meest gevoelige zintuigen - het niet meer konden harden; mijn maag draaide zich om en ik kotste haar onder. En zo vertrok ik met achterlating van de beloning die ze verdiende. En ik geloof niet - en daar wil ik mijn plaats in de hemel om verwedden - dat ik gedurende heel de rest van mijn verblijf in Lombardije nog van hengstigheid last zal hebben. Jij dankt God omdat je hoop mag koesteren om binnenkort opnieuw zo'n groot genot te mogen smaken, en ik dank Hem omdat er geen enkel gevaar bestaat dat ik een dergelijke verschrikking nog ooit moet meemaken. Ik denk dat ik van deze reis nog wat geld zal overhouden en daarmee zou ik, als ik in Florence terug ben, een bescheiden zaakje willen | |
[pagina 121]
| |
beginnen. Mijn plan was een kippenkwekerij op te zetten; ik moet nog een tussenpersoon vinden die de zaak voor mij beheert. Volgens mij is Piero di Martino daar de geknipte man voor; zou jij hem willen vragen of hij daar iets voor voelt en me daarna zijn antwoord laten weten? Als hij er geen zin in heeft, probeer ik iemand anders te vinden. Giovanni zal je van de nieuwtjes hier op de hoogte houden. Doe de groeten aan Jacopo en beveel me bij hem aan, en vergeet Marco niet.
Ik verwacht antwoord van Gualtieri op mijn lange epistel. | |
Aan Francesco VettoriFlorence, 10 december 1513
Hooggeachte ambassadeur,
‘De goddelijke genade is nog nooit te laat gekomen.’Ga naar eindnoot1. Dit zeg ik omdat ik de indruk had dat ik uw gunst weliswaar niet verloren, maar dan toch enigszins kwijtgeraakt was: zo lang was het geleden dat ik nog een brief van u ontvangen had. Hoezeer ik mijn hersens ook pijnigde, ik kon daar geen enkele geldige reden voor bedenken, behalve deze: dat iemand u geschreven had dat ik uw brieven niet zorgvuldig voor mezelf had gehouden; maar ik was ervan overtuigd dat behalve Filippo Casavecchia en uw broer Paolo niemand ze in handen heeft gehad. Ik ben gelukkig weer gerustgesteld door uw schrijven van 23 november jongstleden waaruit ik met groot genoegen opmaak hoe rustig en ontspannen u uw officiële opdracht uitvoert; ik raad u aan zo verder te gaan, want wie zijn eigen gemak ten behoeve van een ander opgeeft, doet zichzelf te kort zonder dat de ander hem er dankbaar voor is. En aangezien de Fortuin zich toch overal mee wil bemoeien, kunnen we haar nog het best haar gang laten gaan, kalm blijven en haar niet lastig vallen, en wachten tot zij eindelijk iets voor ons wil doen; op dat moment zal het goed zijn dat u haar een handje toesteekt of een oogje in het zeil houdt, en dat ik mijn buitenverblijf verlaat en ‘present’ roep. Als ik uw vriende- | |
[pagina 122]
| |
lijke brief met een lang epistel wil beantwoorden, kan ik niets anders doen dan u beschrijven hoe mijn leven er uitziet, en oordeelt u dat het goed genoeg is om het met het uwe te ruilen, dan zal ik graag in die ruil toestemmen. Ik zit hier dus op mijn landgoed, en sedert ik de laatste zaken waarvan u op de hoogte bent, heb afgehandeld, ben ik alles bij elkaar geen twintig dagen in Florence geweest. Tot voor een tijdje heb ik mij met de lijstervangst bezig gehouden. Ik stond voor dag en dauw op, maakte mijn lijmstokken klaar en ging op weg met zo'n stapel kooien op mijn rug dat ik leek op Geta, toen hij met de boeken van Amfitryon van de haven terugkeerde. Ik ving ten minste twee en ten hoogste zes lijsters. Zo ging het de hele maand september. Sindsdien heb ik dit tijdverdrijf, hoe verwerpelijk en mij wezensvreemd het ook lijkt, echt gemist. Mijn leven verloopt nu als volgt: ik sta 's morgens tegelijk met de zon op en ga naar een van mijn bossen, dat ik laat rooien. Daar blijf ik een uur of twee om het werk van de vorige dag te inspecteren en de tijd door te brengen met mijn houthakkers, die altijd wel over iets aan het ruziën zijn, hetzij onder elkaar, hetzij met de buren. Over dat bos zou ik heel wat moois kunnen vertellen dat ik beleefde met Frosino da Panzano en met anderen die wat van het hout wilden hebben. Vooral met Frosino, die buiten mijn weten enige vrachten ervan liet weghalen. Toen het op betalen aankwam, wilde hij tien lire achterhouden, die ik hem naar zijn zeggen al vier jaar schuldig was: hij zou ze bij het kaartspel ten huize van Antonio Guicciardini van me hebben gewonnen. Ik ging aanvankelijk als een duivel te keer en wilde de karrevoerder die ze was komen ophalen voor diefstal aanklagen. Toen kwam Giovanni Machiavelli tussenbeide en bedong een minnelijke schikking. Toen een tijdje later de beruchte tramontanawind opstak, wilde iedereen wel een vadem van dat hout hebben: Battista Guicciardini, Filippo Ginori, Tommaso del Bene en nog een paar anderen. Ik beloofde iedereen tevreden te stellen. De eerste vadem stuurde ik naar Tommaso, maar die vracht kwam maar voor de helft in Florence aan, want letterlijk iedereen had aan het stapelen van de lading meegedaan: hijzelf, zijn vrouw, de dienstmeisjes, de kinderen. Terwijl ze zo met takken aan het sjouwen waren, deden ze denken aan Gaburra en zijn slagersknechten als die donderdags met stokken een os opjagen. Kortom, na de winst berekend te hebben, liet ik de anderen weten dat ik geen | |
[pagina 123]
| |
hout meer had. En daarover zijn ze nu allemaal in hun wiek geschoten, vooral Battista, die dit een even grote ramp vindt als de plundering van Prato. Vanuit mijn bos ga ik dan naar een bron, en vandaar naar een vinkennet dat ik uitgezet heb. Ik heb een boek bij me, de ene keer Dante, dan weer Petrarca, of een van die poetae minores zoals Tibullus, Ovidius en anderen. Ik lees over hun hartstochten en liefdesavonturen en denk daarbij terug aan de mijne; en een tijd lang vermei ik me met die gedachten. Vervolgens loop ik langs de grote weg naar de herberg; daar praat ik met de passanten, informeer naar nieuws over hun dorp, krijg allerlei dingen te horen en stel vast hoe uiteenlopend de smaken en de fantasieën van de mensen zijn. Intussen is het tijd geworden voor het middagmaal, waarbij ik met mijn huisgenoten van de spijzen eet die deze arme boerderij en mijn nog veel armzaliger kapitaaltje me veroorloven. Na het eten keer ik terug naar de herberg, waar ik naast de waard gewoonlijk een slager, een molenaar en een paar steenbakkers aantref. In dat gezelschap breng ik de hele middag als een nietsnut door: we kaarten en triktrakken, en daarbij ontstaan er ontelbare ruzies, woordenwisselingen en scheldpartijen; meestal gaat het maar om een duit, maar niet zelden kun je ons tot in San Casciano horen schreeuwen. Bij een dergelijke troep armoedzaaiers zoek ik dus mijn toevlucht, om te verhinderen dat mijn hersenen helemaal beschimmelen, en neem ik wraak op de Fortuin die me zo slecht behandelt. Ik ben zelfs blij dat zij mij als voetmat gebruikt, omdat ik wil weten of ze zich daar op een bepaald moment niet over zal schamen. Als het avond wordt, ga ik naar huis terug en begeef me naar mijn studeervertrek. Zodra ik over de drempel ben, ontdoe ik me van mijn vuile en beslijkte plunje van alledag en trek een koninklijk en ceremonieel gewaad aan. Wanneer ik me aldus passend gekleed heb, treed ik de hoven van de grote mannen uit de Oudheid binnen. Ze ontvangen me hartelijk en ik voed me daar met de spijs die de enige is waarvoor ik geboren ben. Ik schaam me dan niet hen aan te spreken en hen naar de drijfveren van hun daden te vragen. Zij antwoorden mij welwillend, en vier uur lang voel ik geen ellende, vergeet ik alles wat mij terneerdrukt, vrees ik geen armoede, jaagt zelfs de dood me geen angst aan. Ik word één van hen. En aangezien Dante zegt dat er van kennis geen sprake kan zijn als men niet onthoudt wat men vernomen heeft,Ga naar eindnoot2. heb ik opgetekend wat ik in mijn | |
[pagina 124]
| |
gesprekken met hen fundamenteel vond, en er een boekje van gemaakt, De principatibus,Ga naar eindnoot3. waarin ik mij zo veel mogelijk verdiep in de overwegingen die dit onderwerp meebrengt, en onderzoek wat een heerschappij is, welke soorten er zijn, hoe men ze verwerft, hoe men ze behoudt en hoe men ze verliest. En als een van mijn hersenspinsels ooit bij u in de smaak gevallen is, dan zal ook dit u zeker niet mishagen, en voor een heerser, en zeker voor een nieuwe heerser, zou het welkom moeten zijn. Daarom draag ik het op aan zijne excellentie Giuliano.Ga naar eindnoot4. Filippo Casavecchia heeft het doorgenomen; hij kan u gedeeltelijk op de hoogte brengen van de inhoud ervan en van de discussies die ik er met hem over heb gevoerd. Maar u moet er rekening mee houden dat ik het nog steeds aanvul en bijschaaf. U zou willen, hooggeachte ambassadeur, dat ik het leven dat ik hier leid opgaf en met u van het uwe kwam genieten. Dat zal ik in ieder geval doen, maar een aantal zaken die ik binnen een week of zes afgehandeld zal hebben, verplichten me voorlopig hier te blijven. Wat me doet aarzelen is het feit dat de Soderini's ook in Rome zijn. Als ik kom, zou ik me verplicht voelen hen op te zoeken en met hen te spreken, en in dat geval zou het wel eens kunnen dat ik bij mijn terugkeer van mijn paard moet stappen voor de Bargello-gevangenis in plaats van voor mijn huis.Ga naar eindnoot5. Weliswaar zit onze regering stevig in het zadel en heeft zij niets te vrezen, maar ze is nog nieuw en dus wantrouwig, en er zijn genoeg zeloten van het slag van Pagolo Bertini die bereid zijn om iemand in de nor te doen belanden, en dan ben ik nog verder van huis. Als u mij van die zorg kunt bevrijden, kom ik u in elk geval na de bovengenoemde termijn opzoeken. Ik heb met Filippo van gedachten gewisseld over de vraag of het al dan niet aangewezen was het boekje aan Giuliano op te dragen, en zo ja, of ik het hem dan persoonlijk moest overhandigen of het hem toesturen. Als ik het hem niet zelf overhandig, vrees ik dat Giuliano het niet eens zal lezen en dat die letterdief van een Ardinghelli met de eer van mijn laatste werk zal gaan strijken. Trouwens, de nood dwingt me het hem te overhandigen, want het begint zo stilaan bergaf met me te gaan en het zal niet lang meer duren of ik word met de vinger gewezen om mijn armoede. Bovendien zou ik willen dat die heren Medici me in hun dienst namen, al was het maar om me rotsblokken te laten wegwentelen. Als ik hen daarna niet op mijn | |
[pagina 125]
| |
hand krijg, zou ik dat alleen aan mezelf te wijten hebben. Wat het boekje betreft: lazen ze het maar, dan zouden ze zien dat ik de vijftien jaar die ik met staatkunde heb doorgebracht niet verslapen of vergokt heb. Trouwens, iedereen zou moeten inzien dat het een goede zaak is, te profiteren van de ervaring die iemand op andermans kosten opgedaan heeft. En aan mijn loyaliteit zou niemand moeten twijfelen, aangezien ik die altijd gehad heb en niet weet waarom ik die nu zou afleren. Iemand die drieënveertig jaar lang trouw en loyaal gediend heeft zoals ik, kan immers zijn ware aard niet verloochenen; en van mijn trouw en loyaliteit getuigt mijn armoede. Ik zou het dus op prijs stellen als u me schreef wat u hierover denkt, en bij u beveel ik me aan. Het ga u goed.
Niccolò Machiavelli te Florence |
|