De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Paaike Johnson
| |
[pagina 109]
| |
een assortiment snorren en baarden. Als zuster Morgan zijn temperatuur opnam, kroop hij met een zaklantaren onder de dekens - thermometer in de mond - en als de twee minuten om waren, kwam hij er in een nieuwe, verrassende rol weer onder vandaan. Een zakdoek en een handdoek waren zijn enige andere rekwisieten. Dan pakte zuster Morgan de thermometer gewichtig van hem aan, en hij zei: ‘Dag jongens en meisjes, ik ben Koningin Victoria als jonge gemalin en moeder!’ of ‘Wacht u, snode grijsaards, ik ben de weduwe Twankey,’ of ‘Hoor toe, Benjamin, ik ben Saul de zoon van Kis op zoek naar zijn vaders ezelinnen,’ en dan kon ze haar lachen niet houden. En hij volhardde in zijn rol tot het ontbijt kwam. Bijbelfiguren waren zijn specialiteit. Op een dag zat ik toe te kijken terwijl hij bezig was aan een kunstig knipselwerk. Hij vouwde een krantepagina nu zus en dan weer zo en gaf er met een nagelschaartje zorgvuldig hier en daar knipjes in; hij had me verteld dat het eenmaal opengevouwen wat hij noemde een ‘bosduivelceremonie in Sumatra’ zou worden. Hij zat vol met zulke kunstjes. Ik citeerde hem er een regel uit de Psalmen over - welke weet ik niet meer - en hij schudde mismoedig zijn hoofd naar me en zei: ‘Nee, nee, superieure Graves, dat heb je falikant verkeerd. Tegen Paaike Johnson moet je nooit de psalmen Davids verkeerd citeren, want hij kent ze allemaal van buiten.’ En dat klopte, zoals bleek toen ik het in twijfel trok, en Spreuken ook en het evangelie naar Marcus (‘dat maakt op mij de waarachtigste indruk,’ zei hij, ‘bij de andere is het of ermee is gesold door iemand die iets wilde bewijzen’), en het merendeel van Jesaja en heel Job. En Shakespeares sonnetten ook. Ik was stomverwonderd. ‘Waar ter wereld hebt u dat allemaal opgestoken?’ vroeg ik. ‘Op een jezuïetenschool, als straf voor onafhankelijk denken?’ ‘Nee, nee, nee. Bedenk toch, jong! Gebruiken de jezuïeten de sonneten soms als leerboek? Het meeste van wat ik weet, heb ik geleerd in het Zuidpoolgebied - daar ben ik twee keer op expeditie geweest - toen we ingesneeuwd zaten. Een deel ook in het hoge noorden. Maar het meeste heb ik geleerd toen ik krooncommies was op het eiland Desolation.’ ‘Waar ligt dat? Is het een van de Fiji's?’ ‘Nee, nee, nee, jong. Het ligt ook in de Zuidelijke IJszee, het is het zuidelijkste stukje land onder de Britse vlag. De benoeming is voor een jaar, en het betaalt goed, zou jij zeggen - al zijn ande- | |
[pagina 110]
| |
ren het daar niet mee eens: duizend pond per jaar plus alles wat je vindt. Meestal doet een Schot het. De Schotten vinden het niet zo erg om helemaal alleen in een loeiende woestenij te wonen als wij Engelsen; dat volk heeft zijn hersens heel goed bij elkaar. Maar mijn Schotse voorganger hield het maar negen maanden vol, en ik heb het twee jaar volgehouden - je ziet wel, Paaike Johnson is een klein beetje getikt. Altijd geweest, van kindsbeen af. Dus is hem daar geen kwaad overkomen. Trouwens, de laatste tien maanden had hij er gezelschap.’ ‘Als het op dat eiland zo'n woestenij is, wat heeft het dan voor zin om er een ambtenaar neer te zetten en al dat geld aan hem te verspillen? Is dat alleen om te zorgen dat de Britse aanspraken niet verlopen? Delfstoffen die op ontginning wachten?’ Johnson legde, eer hij antwoord gaf, voorzichtig zijn ‘duivelse’ knipsel weg. Dat was tussen haakjes een verjaarscadeautje voor zuster Morgan. Johnson gaf zich moeite om goede vrienden met haar te blijven, al begreep ik niet waarom. Ze was van het vrouwenvrijwilligerskorps, van middelbare leeftijd en incompetent, en altijd probeerde ze de voorname dame te spelen tegen de andere verpleegsters; die haatten haar. Maar tegen Johnson gedroeg ze zich na verloop van tijd keurig en ik begon haar te mogen, hoewel ik haar op een andere afdeling ongenietbaar had gevonden. ‘Als krooncommies, wilt u zich dat wel realiseren, kapitein Graves, droeg ik zorg voor Zijne Majesteits douane en moest ik een register van de in- en uitvoer bijhouden, trad ik op als directeur-generaal der Posterijen en Inspecteur voor de Bouw, en droeg ik hoofdelijke verantwoordelijkheid voor het bewaren van de Pax Brittannica in het Zuidpoolgebied - desnoods met strop of revolver.’ Ik wist nooit wanneer Paaike Johnson een grapje maakte, dus ik zei: ‘Juist, excellentie, en u had zeker veel zorg aan de pinguins en rendieren, en met alle ansichten die ze elkaar stuurden zult u op kantoor uw handen wel vol gehad hebben.’ ‘Onbenul!’ schold Paaike Johnson met de kolderieke stem die hij gebruikte voor de weduwe Twankey. ‘Rendiers! Welja! Die hebt je ommers niet aan de Zuidpool. Rendiers die leven enkelt in het hoge Noorden. En pinguinnen die had je daar ook geeneen, niet ene pinguin gezien op heel het eiland. Blauwe stormvogels, ja, en jagers, en er kwamen wel zeeolifanten langs; daar had je geen centje last van, nee hoor.’ Daarop ging hij met zijn eigen stem verder: ‘De bru- | |
[pagina 111]
| |
towaarde van de in- en uitvoer in de twee jaar dat ik er heb gezeten beliep... raad eens, jong!’ Ik wilde niet raden, dus vertelde hij me dat het juiste antwoord was: iets meer dan een miljoen zevenhonderdduizend pond sterling. ‘Want ik had je moeten vertellen, superieure Graves, dat Desolation een haven heeft die min of meer ijsvrij is gedurende een maand of twee rondom kerst. En dan lopen de walviswaarders er binnen. Niet ieder schip kan zoals de Larssen, een onbeperkte hoeveelheid walvis aan; dus als kleinere schepen meer traan hebben dan ze nog gemakkelijk kunnen verstouwen, en nog niet naar Noorwegen terug willen - de halve wereld rond - dan laten ze het in vaten achter op Desolation, onder de hoede van de krooncommies, die ze er een reçuutje voor geeft. Er zijn met explosieven grote opslaggrotten in de rotsen gemaakt. De traanschepen komen het goedje dan ophalen. Er was ook een Noors bedrijf dat een traankokerij op het eiland had voor zijn kleine schepen - drie grote metalen ketels, elk ongeveer twee keer zo groot als hier de zaal, met een gewicht van ik weet niet hoeveel honderden tonnen. Die moeten in gedeelten aan land zijn gebracht en ter plaatse in elkaar gelast. Maar dat was voor mijn tijd. Als die kerels aan land kwamen om hun spek in te koken, kreeg ik het altijd druk. Ik moest opletten dat ze geen Britse eigendommen pikten of traan van andere schepen die ik in bewaring had, of mijn huis plunderden zodra ik de andere kant op keek. Ik droeg mijn revolver los en geladen bij me en had nauwelijks tijd om te slapen. Maar ik was de enige vertegenwoordiger van Zijne Majesteit, en hij had me onbeperkte volmacht gegeven om wetten uit te vaardigen voor de duur van mijn verblijf, en te zorgen dat die werden nageleefd. Na mijn eerste ondervinding met een spekfeest, dat eindigde in een moord en een brand, vaardigde ik een decreet uit dat voortaan Desolation niet alleen het koudste maar ook het droogste eiland in 's Konings rijk zou zijn. Ik kon die bruten niet verbieden zich aan boord van hun eigen schepen in de haven onnozel te zuipen, maar ik zorgde wel dat er geen druppel op Britse bodem landde. (Harde jongens dat het waren, die Noorse walvisjagers, zo hard dat geloof je niet. Maar hun scheepsofficieren waren nog harder en hielden ze onder de duim.) Op een dag loopt er een tanker binnen en daar komen onverwachte bezoekers vanaf. Eén is een lange vent met een gardistensnor' | |
[pagina 112]
| |
(Paaike Johnson plakte er een voor me op uit zijn grimeerkistje) ‘en een ruzieachtig gezicht’ (Paaike Johnson schminkte het soort gezicht dat hij bedoelde) ‘en hij komt naar me toe en zegt op een neerbuigende toon’ (die Paaike Johnson imiteerde): ‘“Meneer Henry Johnson, de Britse krooncommies, naar ik meen? Mijn naam is Morgan, majoor Anthony Morgan van het Indische Leger. Ik kom hier bij u wonen. Dit is professor Durnsford, medewerker van het Natuurhistorisch Museum van New York,” en hij trok een onschuldig uitziend ventje naar voren, met een dopneus en de blik van een pekinees. “We zijn van plan hier onderzoek te verrichten.” Hij overhandigde me een introductiebrief van de Nieuwzeelandse regering. Ik had het te druk met douanezaken om hem te lezen, dus ik stak hem in mijn zak - want zie je, ik kreeg op het eerste gezicht een hekel aan de man en het beviel me niets zoals hij me zonder boe of ba of dankjewel zijn gezelschap opdrong - en ik zei: “Tja, ik kan u niet goed weigeren als u besloten hebt zich bij me te vestigen. Daar is mijn huis, het is het enige op het eiland. Maakt u het zich gemakkelijk terwijl ik deze papieren afhandel. Ik zal uw bagage aan land laten brengen als ik die onderzocht heb.” Morgan vloog op. “U komt onder geen beding aan mijn persoonlijke bagage.” Ik haalde mijn schouders op en zei: “Dat is mijn werk. Ik ben hier de douane. Mag ik uw sleutels?” Hij zag wel dat ik meende wat ik zei en besefte dat de tanker nog in de haven lag en hem weer mee zou kunnen nemen; als ik weigerde hem onderdak te verlenen, zou hij weer aan boord moeten gaan. Hij gooide me met onverholen rancune de sleutels toe, en Durnsford gaf me beleefd de zijne. Het waren genummerde sleutels, dus kon ik de bijbehorende kisten zonder moeite vinden. Die avond kookte ik het eten en Morgan haalde voor aan tafel een uitgaanstenue uit zijn stalen hutkoffer. Dat heerschap Morgan probeerde zowaar met een rij lintjes de veteraan uit te hangen tegen Paaike Johnson. En weet je wat het waren? Nou, jong, eentje was het Kroningslintje, eentje was het Indische inhuldigingslintje, en eentje was de Osmanieh, die je bijna automatisch krijgt als je bij het Egyptische leger wordt gedetacheerd, en het vierde en laatste was de Royal Victorian derde klasse. Dus ik deed of ik sterretjes zag en liep weg met de koekepan nog in mijn hand, en ik trok mijn oude veldtuniek aan waarop lintjes prijkten uit Ashanti, Egypte en Chi- | |
[pagina 113]
| |
na, de Zuidafrikaanse medailles van koning Edward en koningin Victoria, en een uit Noordwest-Indië. Niet één routinelintje; zijn uitstalling stak er maar povertjes bij af. Maar ik had maar twee sterren dus deed hij geweldig uit de hoogte met zijn kroontje. Jong, neem maar van Paaike Johnson aan, mijn embargo op wijn en gedestilleerd, dat heb ik geweten; hij had twintig kistjes whisky meegebracht. En eerst besefte hij niet dat er op Desolation geen whisky gedronken werd. Hij zei dat het naar zijn mening wel zo hoffelijk van me zou zijn geweest als ik een fles van mezelf op tafel had gezet, daar ik nog geen van de zijne had laten ontschepen met de eerste sloep. Maar toen ik hem uitlegde hoe de zaken stonden, ontplofte hij en bulderde tegen me alsof hij in zijn kantoor zat en ik een arme drommel van een Soedanese recruut was. Ik zal hier niet herhalen wat hij zei, jong, want er zou een zuster kunnen binnenkomen, een enkel woord opvangen en het verkeerd begrijpen. Ik was vriendelijk maar gedecideerd, en herinnerde hem eraan dat ik op het eiland opperrechter was en opperscherprechter en de hele rest, en dat er gebeurde wat ik zei. Professor Durnsford was getuige van zijn dreigementen geweest, zei ik, en ik zou hem zo nodig voor het gerecht dagen. En ik citeerde Alice tegen hem: “Ik ben rechter en jury,” zei ijskoud de Furie, “en ik vonnis bedaard tot de dood door het zwaard.” “U kunt me niet beletten mijn spullen aan land te brengen,” zei hij op het laatst. “O nee?” zei ik op een vals toontje, en ik liet hem mijn Colt zien. Hij barstte los in een taal kwalijker dan ooit, en het enige ware wat hij over me zei was dat ik een beetje getikt was en dat ik een gezicht had als Dan Leno die zijn dag niet had. Hij eindigde als volgt: “Onthoudt u mijn woorden, want het zijn de laatste die ik tot u zal richten zo lang ik op dit eiland verblijf.” Aan mijn antwoord had Danny Leno nog een punt kunnen zuigen: “Heah, uitroepteken, in het volle geklank der bazuin. Ik ben het strijdros uit Job en ruik den krijg van verre.” Morgan hield het de hele maaltijd vol. Als hij het zout wilde of de bonen of de mosterd en die stonden toevallig vlak bij mijn bord, dan vroeg hij Durnsford erom, die tussen ons in zat. Ik had al besloten om Morgan meteen de volgende dag met whisky en al naar huis terug te sturen, maar toen hij zijn kinderachtige doodzwijgspelletje begon, was ik zo in mijn nopjes dat ik besloot om hem te hou- | |
[pagina 114]
| |
den. Want zoals je weet, jong, ben ik dol op kinderspelletjes. Het was een aardig spel omdat Morgan en ik de kaarten in handen hadden en Durnsford de pot was. Niet dat Durnsford me zoveel kon schelen, maar het leek me wel een brave pekinees, te goed om door het leven te gaan met zo'n grote bijterige mastiff als Morgan. Ze hadden per brief afgesproken om samen op deze expeditie te gaan, nog zonder elkaar te hebben ontmoet. Morgan had geschreven dat hij van de Nieuwzeelandse regering toestemming voor hen beiden kon krijgen om bij mij in te trekken, en pekineesje Durnsford was blij een reisgezel te hebben. Ze waren geen van beiden ooit eerder in de Zuidelijke IJszee geweest. Durnsford was de best denkbare pot voor ons spelletje Napoleon - hij deed zo zijn best om neutraal te blijven. Ik deed natuurlijk geen moeite om hem voor me te winnen: dat zou een spelletje van niks zijn geweest - een veiling waar met zoete broodjes wordt geboden en de prijs naar de hoogste bieder gaat. Nee nee nee. Ik antwoordde wellevend zij het niet altijd relevant op zijn vragen en zorgde dat hij geen gevaar liep - maar ik stond hem geen loze conversatie toe. Die kleine pekinees voelde zich zo opgelaten (en hij heeft Morgan geloof ik zelfs een keer gevraagd me zijn excuses aan te bieden), maar ik was geheel tevreden. Want zie je, jong, ik was aan de doodse stilte van Desolation gewend geraakt toen ik er maandenlang in mijn eentje had gezeten, en ik genoot gewoonweg van het springlevende stilzwijgen van het heerschap Morgan. Vaak stond hij op het punt me iets belangrijks over het eiland te vragen dat alleen ik hem vertellen kon, maar dan bedwong zijn hooghartige trots de vraag nog net; en de volgende dag kwam dan zo'n vraag heel onschuldig via Durnsford. Dan zettte ik mijn Ot-en-Sien-stemmetje op en zei: “Lieve kind, dat is een gróót geheim. Maar als je me belóóft, op je érewoord, om het aan niemand ter wereld verder te vertellen, dan zal ik het je influisteren.” Durnsford lachte dan als een boer met kiespijn en Morgan was spinnijdig. Mijn hut had een aantal kamers, maar de meeste waren voorraadkamers, en er was één grote kookkachel. Morgan verhuisde zijn bezittingen met veel vertoon naar een andere kamer, maar hij kreeg het te koud en kwam met hangende pootjes terug. Het was overigens een blokhut, met stalen deuren en stalen luiken voor de ramen. Hij had een luchtdichte binnenwand en hij zat met vier dikke staalkabels over het dak aan de rots verankerd. Je moet namelijk weten, | |
[pagina 115]
| |
jong, dat wij in het Zuidpoolgebied er een speciaal, uniek soort sneeuwstorm op nahouden, dus dat waren noodzakelijke voorzorgen. Nou! Het traanschip was weggestoomd en de walvisjagers waren gekomen en hadden hun vaten aan wal gezet en hun spekfeesten gevierd en afscheid genomen; dus tenzij er toevallig een schip kwam dat flink hecht was gebouwd in verband met het ijs, zoals dat waarin mijn voorganger was vertrokken - die had zich een ongeluk gedronken aan de whisky en kon er niet afblijven omdat hij niemand had die tegen hem zei dat hij zich als een beest gedroeg - tenzij er een toevallig schip binnenliep, dus, zaten we daar nog negen, tien volle maanden met ons drieën. Ik had wel een draadloze telegraaf, maar die had een bereik van niets, en het gebeurde maar zelden dat ik een passerend schip oppikte, behalve in het seizoen. Vijf maanden lang hield het heerschap Morgan het vol’ (Paaike Johnson herbevestigde de snor, die afgevallen was). ‘“Durnsford, kerel, denk je dat je van je vriend de grappenmaker gedaan zou kunnen krijgen dat hij zijn gewicht van die kist verheft? Toevallig zitten de fotografische platen erin. Hij heeft er blijkbaar een driejarige pacht op genomen met recht op verlenging. Ha, ha, ha!” Durnsford keek me verontschuldigend aan. Ik ging natuurlijk niet van die pakkist af... en ik vroeg Durnsford nooit Morgan een boodschap over te brengen. Ik deed alsof hij niet bestond, en als hij op die pakkist had gezeten en ik had er iets uit willen hebben, dan had ik hem gewoon opengedaan met hem erop. Hij was bang voor me en zorgde wel dat hij geen stoeipartij begon. Ze schoten niet erg op met hun natuurhistorische onderzoekingen, omdat ze niet wisten waar ze zoeken moesten. Ik kende mijn eiland goed, en er is daar een verbazende hoop leven, als je maar op de goede plekken kijkt, afgezien van de stormvogels en de andere schepsels die ik al heb genoemd, waar je niet lang naar hoeft te zoeken, en een paar ratachtige dieren die het grootste deel van hun leven in winterslaap doorbrengen, en zelfs een paar hoogstwaarachtige vogeltjes. In het binnenland zijn zoetwaterpoelen met allerlei beestjes die daar in het ijs wonen. Joost mag weten hoe ze zich in leven houden, maar als je ze ontdooit gaan ze keurig spartelen. Durnsford wist niet dat ik dat wist, en ik liet niets merken; zijn grote vriend nam hem mee de bezienswaardigheden langs, maar hij was op geen stukken na zo'n goede gids als Paaike Johnson zou zijn | |
[pagina 116]
| |
geweest. Op een dag, het was Sint-Jansdag, 24 juni, twaalf uur 's middags, de thermometer wees - 43° aan en de sterren stonden te schijnen - je hebt vast wel gehoord van onze prachtige lange poolnacht, die maand in maand uit voortduurt zonder de hulp van een straaltje daglicht? Nu, op een dag - of als je wilt op een nacht - na het ontbijt - of als je wilt avondeten - trekt het heerschap Morgan zijn sneeuwschoenen aan en zegt tegen Durnsford: “Gaat u mee een eindje snuffelen, professor?” “Goed, majoor,” antwoordt Durnsford, en hij legt zijn boek weg en wil zijn sneeuwschoenen pakken. “Durnsford,” zei ik, “ga niet naar buiten!” “Waarom niet,” vroeg hij verbaasd, dus ik zei: “Kijkt u maar naar de barometer.” Nog voor ik was uitgesproken zei Morgan tegen Durnsford. “Uw debiele kennis heeft geen verstand van barometers. Deze hier is al vierentwintig uur zo vast als een huis.” “Durnsford,” zei ik opnieuw, “ga niet naar buiten!” Morgan schamperde: “Ach, luister toch niet; kom mee, even de benen strekken. Laat hem toch, die August met zijn streng worstjes en zijn gloeiende pook; hij is de laatste tijd niet op zijn best.” Durnsford aarzelde, met zijn ene sneeuwschoen al aan. Hij aarzelde een hele tijd. Tenslotte trok hij hem weer uit. “Dank u, meneer Johnson,” zei hij, “ik zal uw raad opvolgen. Ik weet niet wat u bedoelt met wat u zei over de barometer, maar u heeft zeker meer verstand van het weer hier dan majoor Morgan.” Dat was aardig om te horen; eindelijk had ik mijn spelletje Napoleon met dat heerschap gewonnen en de pot geïncasseerd. En het was geen bluf: de onnatuurlijke bestendigheid van de barometer betekende onraad. Ik had nog een paar uur tevoren gecontroleerd of de luiken goed vastzaten. Dus Morgan ging alleen, fluitend van: “Ik geniet van de pracht van de sterrennacht/ in 't hoogtij van het jaar” - en twee minuten laten begon het te kraken en te kreunen en te gonzen. Durnsford keek verwonderd en dacht dat ik een foefje uithaalde. “Nee,” zei ik, “Het is enkel het huis dat een beetje verschuift en de kabels die strak trekken. Een vlaagje wind. Maar kijkt u eens naar die rotsvaste barometer.” Hij liep erheen en zowaar! het ding was helemaal dol geworden en sprong heen en weer als een erwt in een braadpan. Durnsford bleef een minuut of twee zwijgen en toen zei hij: “Johnson, ik weet | |
[pagina 117]
| |
dat de majoor zich schandelijk tegen u heeft gedragen, maar vindt u niet...?” “Nee, lieve kind,” zei ik, “je ouwe grootje heeft op dit ogenblik zo'n slaap, ze kan het gewoon niet opbrengen om na te denken over lastige majoors en dat soort dingen.” “Houdt u nu toch eens één keer op met uw grapjes!” schreeuwde hij, “ik ga hem zoeken.” Hij greep zijn schoenen weer. Dus sprak ik hem streng toe en liet hem mijn revolver zien. Ik zei dat het me niet kon schelen of hij zichzelf om wilde brengen als hij daar lust toe gevoelde, maar dat ik het te ver vond gaan als ook Paaike Johnson dood moest. Het waren dubbele deuren; de buitenste was van staal en de binnenste van vijf centimeter dikke massief eiken planken, met een luchtsluis ertussen. Op het ogenblik dat hij de buitenste deur van de grendel deed, zou de wind in de luchtsluis slaan en de binnendeur inwaaien en de hut in drie seconden aan stukken rijten. “Maar de majoor dan?” Hij snakte naar adem. “Zal hij niet doodvriezen?” “Uw intelligente vriend is gedood door de eerste windvlaag, een paar seconden nadat hij de hut is uitgegaan,” zei ik. Die storm is tweeënzeventig uur onafgebroken blijven waaien; ik verwachtte ieder ogenblik dat de kabels het zouden begeven. Ik zette mezelf aan het leren van het boek Ruth om mijn gedachten van onze dreigende ondergang af te houden. Toen hield het op, even plotseling als het begonnen was. We vonden het lijk op maar vijftig meter afstand van de hut, ingeklemd tussen twee rotsen. En je zult het niet geloven, maar die sneeuwstorm was in een van die grote metalen ketels geslagen - tweemaal zo groot als deze ziekenzaal, zeg ik je - en had hem vierkant de haven ingeblazen! Als plaatselijk ambtenaar van de Burgerlijke Stand rapporteerde ik deze voorvallen een maand of twee later aan een verre walvisvaarder, en toen uiteindelijk de tanker verscheen, bracht die een brief van de zuster van het heerschap Morgan waarin ze me vroeg de resten van haar broer in de loden doodkist te stoppen die ze meestuurde. Dus moest ik die weer opgraven, hoewel ik de lijkdienst over hem had uitgesproken zonder een woord weg te laten. En Durnsford - dat pekineesje was zo dankbaar dat ik zijn leven had gered dat hij me overal aflebberde. En al gauw ontdekte ik dat hij van flauwe spelletjes hield, net als ik. Van hem heeft Paai- | |
[pagina 118]
| |
ke Johnson zijn eerste papierknipsels geleerd, maar Paaike heeft zijn methode sindsdien wel aanzienlijk verbeterd, en als tegenprestatie heeft Paaike hem toen laten zien waar hij alle levende wezentjes in ons koninkrijkje kon opscharrelen. Pekie vond een heel nieuw soort zoetwaterkaasmijt die hij zus-of-zo Paaike-johnsonensis heeft genoemd. En je had de dankbrief moeten zien die ik kreeg van het Natuurhistorisch Museum in New York! Morgans zuster - en denk erom, jong, dat je haar er niet aan herinnert wie H.H. Johnson is; ik herkende haar handschrift toen ze mijn naam op de koortsgrafiek schreef - is met al haar airs geen kwaad mens, al heeft het me drie weken en een heleboel geduld en gevlei gekost voor ik haar tot mijn speelkameraadje had gemaakt. En weet je, superieure Graves? Zonder het gedoe met die whisky geloof ik waarachtig dat Paaike Johnson op den duur zelfs haar humeurige broer tot zijn speelkameraadje had weten te maken.’ |
|