De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 94]
| |
Het avontuur van een lezerGa naar voetnoot*
| |
[pagina 95]
| |
gebold was, legde het neer en spreidde daaronder, op een licht dalend stuk van de stenen, de handdoek uit. Hij wierp zich er ruggelings op neer en opende meteen zijn boek bij de bladwijzer. Zo bleef hij lang liggen op de rots, in dat van alle kanten teruggekaatste zonlicht, met een droge huid (hij was onregelmatig matbruin verbrand, als iemand die zonder methode zont, maar een sterke huid heeft), en met een nat witlinnen petje op zijn hoofd (ja: hij was ook naar een laaggelegen rots gelopen om zijn petje nat te maken in het water), onbeweeglijk, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter de donkere bril) langs de witte en zwarte regels het paard van Fabrizio del Dongo achtervolgden. Onder hem opende zich een kleine inham met blauwgroen, bijna tot op de bodem doorzichtig water. De rotsen waren, al naar gelang hun ligging, bedekt met wieren of een witte kalkaanslag. Er was een klein kiezelstrandje. Amedeo keek zo nu en dan van zijn boek op naar het panorama om hem heen, naar een glinstering in het water of de zijwaartse wandeling van een krab; daarna keerde hij in gedachten verzonken terug naar de bladzij waarop Raskolnikov de treden telde die hem van de deur van de oude vrouw scheidden, of Lucien de Rubempré naar de torens en daken van de Conciergerie staarde voordat hij zijn hoofd in de strop stak. Amedeo probeerde al een hele tijd zijn deelname aan het actieve leven tot een minimum terug te brengen. Niet dat hij niet van actie hield, integendeel, zijn hele karakter en zijn smaak werden door liefde voor actie gevoed; toch werd van jaar tot jaar de drang om zelf tot actie over te gaan minder en minder, zozeer dat hij zich afvroeg of hij die drang ooit wel echt had gehad. Maar zijn belangstelling voor actie leefde voort in zijn liefde voor het lezen; vertellingen van waargebeurde feiten, verhalen, menselijke verwikkelingen waren zijn passie. Vooral negentiende-eeuwse romans, maar ook memoires en biografieën; en nog veel meer, tot detectives en science fiction aan toe, waar hij niet op neerzag, maar die hem minder bevrediging gaven, ook al omdat het dunne boekjes waren: Amedeo hield van dikke boeken, alleen al het aanpakken ervan gaf hem hetzelfde lichamelijke genoegen als het aanpakken van zwaar werk. Ze op de hand wegen, compact, stevig, fors; ietwat zorgelijk kijken naar het aantal bladzijden, de lengte van de hoofdstukken; dan erin binnentreden: in het begin wat schoorvoetend, zonder veel zin in het eerste vermoeiende onthouden van de namen, het vatten van de | |
[pagina 96]
| |
draad van het verhaal; daarna zich overgevend, langs de regels snellend, het netwerk van de gelijkvormige bladzij doorkruisend, en achter de loden letters verschenen dan de vlam en het vuur van de veldslag en de kogel die fluitend door de lucht voor de voeten van vorst Andrej in de grond sloeg, en daar had je de winkel stampvol beelden en gravures en Frédéric Moreau die met bonzend hart bij Arnoux naar binnen ging. Aan gene zijde van de oppervlakte van de bladzij trad je een wereld binnen waarin het leven meer leven was dan hier, aan deze zijde: zoals de oppervlakte van de zee ons scheidt van die blauwe en groene wereld, onafzienbare kloven, vlakten van fijn golvend zand, wezens die half dier en half plant zijn. De zon beukte fel, de rots was brandend heet en Amedeo voelde zich na een tijdje eengeworden met de rots. Hij kwam aan het eind van een hoofdstuk, sloot het boek, waarbij hij het reclamekaartje van de uitgever als bladwijzer gebruikte, zette zijn linnen petje en zijn bril af, richtte zich half verdoofd op en liep met grote sprongen naar de uiterste punt van de rotsen, waar een groep jongetjes de hele tijd vanaf dook en weer tegenop klauterde. Amedeo ging op een uitstekende richel boven de zee staan, niet te hoog, een paar meter boven het water, keek met nog verblinde ogen naar de lichtgevende doorzichtigheid beneden hem en dook toen plotseling. Hij dook altijd op dezelfde wijze, als een vis, vrij correct, maar enigszins stijf. De overgang van de door de zon verwarmde lucht naar het lauwe water zou bijna onmerkbaar zijn geweest, als hij niet zo onverwachts was. Hij kwam niet meteen weer boven, hij hield van onder water zwemmen, heel diep, bijna met zijn buik op de bodem, zolang hij adem had. Hij hield veel van lichamelijke inspanning, het zichzelf opleggen van moeilijke taken (daarom kwam hij zijn boek lezen op de kaap, na een fietstocht tegen de helling op, als een razende trappend onder de middagzon): bij het onder water zwemmen probeerde hij elke keer een rotswand te bereiken die op een bepaald punt uit de zanderige bodem stak en bedekt was met een dichte hei van waterplanten. Tussen die rotspunten kwam hij weer boven en zwom een beetje rond; hij begon methodisch te crawlen, maar met meer kracht dan nodig was; al gauw, moe van het zwemmen met zijn kop in het water, als een blinde, ging hij over op een vrijere slag, ‘op z'n zeemans’; kijken bevredigde hem meer dan bewegen, en kort daarop ging hij van de ‘zeemansslag’ over op de rugslag, steeds onregelmatiger en steeds vaker onderbroken, totdat hij zich als een dode liet | |
[pagina 97]
| |
drijven. Zo keerde hij zich om en om in die zee als in een bed zonder randen; nu eens stelde hij zich de taak een bepaald eilandje te bereiken, dan weer een bepaald aantal slagen te doen, en hij had geen rust voordat hij die taak volbracht had; nu eens talmde hij lui, dan weer zwom hij ver uit de kust omdat hij niets anders dan lucht en water om zich heen wilde hebben, dan weer zwom hij terug naar de rotsen die rond de kaap gestrooid lagen, om geen van de mogelijke routes in die kleine archipel over te slaan. Maar al zwemmend merkte hij dat zijn groeiende nieuwsgierigheid het vervolg gold van - bijvoorbeeld - het verhaal van Albertine. Zou hij haar terugvinden of niet, Marcel? Hij zwom als een razende of dobberde als lijk, maar zijn hart was bij de bladzijden van het boek dat hij op de kust had liggen. En daar zwom hij al met snelle slagen terug naar zijn rots, zocht een punt waar hij erop kon klimmen, daar was hij bijna zonder het te merken alweer boven en wreef met zijn handdoek over zijn schouders. Hij zette het linnen petje weer op, ging weer in de zon liggen en was aan het nieuwe hoofdstuk begonnen. Toch was hij geen gehaaste, gulzige lezer. Hij was op een leeftijd gekomen waarop de tweede of derde of vierde keer dat je een boek leest je meer plezier verschaft dan de eerste keer. Maar hij moest nog vele werelddelen ontdekken. Elke zomer als hij naar zee vertrok was de meest inspannende voorbereiding het pakken van de zware koffer vol boeken: op basis van de invallen en de overdenkingen van maanden stadsleven koos Amedeo elk jaar bepaalde beroemde boeken om te herlezen en bepaalde auteurs waar hij voor het eerst zijn tanden in wilde zetten. En daar op die rots werkte hij ze af, pauzerend bij sommige zinnen, vaak zijn ogen van de bladzijde opslaand om na te denken, zijn gedachten te verzamelen. Op een bepaald moment, toen hij zo zijn ogen opsloeg, zag hij dat er op het kiezelstrandje aan het eind van de inham een vrouw was komen liggen. Het was er een die erg bruinverbrand was, mager, niet piepjong meer en ook niet bijzonder mooi, maar naakt kwam ze voordelig uit (ze droeg een miniem tweedelig badpak dat aan de randen omgeslagen was om zoveel mogelijk zon te vangen) en het oog van Amedeo werd door haar aangetrokken. Hij merkte dat hij tijdens het lezen steeds vaker zijn blik van zijn boek losmaakte en de lucht in keek; en die lucht was de lucht tussen de vrouw en hem. Haar gezicht (ze lag op de glooiende oever, op een rubber matrasje, en Ame- | |
[pagina 98]
| |
deo zag bij elke flikkering van zijn pupillen de niet weelderige maar harmonieuze benen, de volmaakt gladde buik, de misschien niet onaangenaam kleine borsten die waarschijnlijk wat verwelkt waren, de iets te benige schouders en daarvandaan de hals en de armen en het gezicht dat verhuld ging achter een donkere bril en de brede rand van een zonnehoed) was licht getekend, levendig, zelfbewust en ironisch. Amedeo deelde het type in: onafhankelijke vrouw, alleen op vakantie, die de meer afgelegen rotsen verkiest boven een drukbezocht zandstrand en daar graag koolzwart ligt te worden; hij schatte de mate van luie sensualiteit en chronische onbevredigdheid in haar; dacht vluchtig aan de mogelijkheden die ze bood voor een avontuur met snel succes, vergeleek die met het vooruitzicht op een conventionele conversatie, een avondje uit, de waarschijnlijk opdoemende logistische problemen, de inspanning die het kennismaken met iemand altijd kost, al blijft het nog zo oppervlakkig, en ging door met lezen, ervan overtuigd dat deze vrouw hem absoluut niet kon interesseren. Maar hij lag al te lang op die plek van de rots, of misschien hadden zijn snelle gedachten een spoor van onrust achtergelaten, want hij voelde zich stijf; de hardheid van de rots onder de handdoek die hem tot ligplaats diende, begon hinderlijk te worden. Hij stond op om een andere ligplek te vinden. Hij weifelde een ogenblik tussen twee plekken die hem even gerieflijk leken: een die wat verder weg lag van het strandje waar de gebruinde dame lag (ja, zelfs achter een rotspunt die het zicht op haar benam), en de andere dichterbij. De gedachte dat hij bij haar in de buurt zou gaan liggen en dan misschien door een of andere onvoorziene omstandigheid ertoe verleid zou worden om een gesprek met haar te beginnen en zo het lezen te moeten onderbreken, maakte meteen dat hij de verste plek verkoos, maar toen hij daarover nadacht, leek het hem of hij, net nu die dame er was, wou vluchten, en dat zou een beetje onbeleefd kunnen lijken; zo koos hij de meest nabije plek, hij ging namelijk toch zo in het lezen op dat de nabijheid van die - overigens niet eens bijzonder mooie - dame hem niet zou kunnen afleiden. Hij ging op zijn zij liggen en hield zijn boek daarbij zo dat het haar aan zijn gezichtsveld onttrok, maar het vermoeide hem om zijn arm op die hoogte te houden en hij liet hem tenslotte zakken. Nu ontmoette de blik waarmee hij langs de regels gleed, elke keer als hij naar het begin van een regel ging, vlak naast de rand van de bladzij de benen van | |
[pagina 99]
| |
de eenzame vakantiegangster. Zij was ook een beetje gaan verliggen, op zoek naar een gerieflijker houding, en het feit dat ze haar knieën opgetild had en haar benen precies in de richting van Amedeo over elkaar gekruist had, stond hem toe een paar absoluut niet onaantrekkelijke kanten van haar beter te kunnen zien. Kortom, Amedeo zou (hoewel een scherpe rotspunt hem in zijn heup sneed) geen betere houding hebben kunnen vinden: het genoegen dat het uitzicht op de gebruinde dame hem bood - een marginaal genoegen, een extraatje, maar toch niet om je neus voor op te halen, gezien het feit dat hij er zonder enige inspanning van kon genieten - schaadde het genoegen van het lezen niet, maar werd in zijn gewone manier van doen geïntegreerd, zodat hij er nu zeker van was dat hij door kon lezen zonder dat hij zich ertoe zou laten verleiden zijn blik af te wenden. Alles was rustig, alleen het lezen kabbelde voort, waarbij het onbeweeglijke landschap als lijst fungeerde, en de gebruinde dame was een noodzakelijk deel van dat landschap geworden. Amedeo vertrouwde uiteraard op zijn capaciteit om lang volkomen stil te kunnen liggen: maar hij had geen rekening gehouden met de onrust van de vrouw, die nu alweer overeind kwam, opstond, tussen de stenen naar de waterrand liep. Ze was in beweging gekomen - begreep Amedeo meteen - om een grote kwal van nabij te bekijken die door een groep jongetjes, duwend met stokken, op de oever werd getrokken. De gebruinde dame boog zich over het omgekeerde lichaam van de kwal en stelde de jongens vragen; haar benen verhieven zich op houten sandalen met erg hoge hakken, die niet geschikt waren voor deze rotsen; haar lichaam, van achteren af gezien zoals Amedeo het nu zag, was dat van een aantrekkelijkere en jongere vrouw dan hij gedacht had. Hij bedacht dat, voor een man op zoek naar avontuur, haar dialoog met de vissende jongetjes een ‘klassieke’ gelegenheid zou zijn geweest: om naar haar toe te gaan, ook commentaar te geven op de vangst van de kwal en zo een gesprek te beginnen. Net datgene wat hij voor al het goud ter wereld niet zou doen! voegde hij er bij zichzelf aan toe, terwijl hij weer in zijn boek dook. Zeker, deze gedragsnorm vormde ook een hinderpaal voor zijn natuurlijke nieuwsgierigheid naar de kwal, die zo uit de verte gezien ongewoon groot scheen te zijn en van een vreemde kleurschakering, tussen roze en paars. Die nieuwsgierigheid naar zeedieren was geen versnippering van zijn aandacht, maar hing samen met zijn passie | |
[pagina 100]
| |
voor lezen; op dat ogenblik was zijn aandacht voor de bladzij die hij aan het lezen was - een lang, beschrijvend stuk - trouwens aan het verflauwen; kortom, het was absurd dat hij, om zich te verdedigen tegen het gevaar van een gesprek met die vakantiegangster, zichzelf spontane en zeer zeker gerechtvaardigde impulsen zou verbieden als het zoeken van een paar minuten verstrooiing in het van nabij bekijken van een kwal. Hij legde de bladwijzer in het boek en stond op: zijn besluit had niet tijdiger genomen kunnen worden: precies op dat moment maakte de dame zich los van het groepje jongens om weer naar haar matrasje terug te gaan. Dat besefte Amedeo terwijl hij haar naderde en hij voelde de behoefte om meteen hardop iets te zeggen. Hij schreeuwde tegen de jongens: ‘Pas op! Hij kan gevaarlijk zijn!’ De jongens, ineengehurkt rond het dier, keken niet eens op: ze bleven met de stokken in hun hand proberen om het op te tillen en om te draaien; maar de dame wendde zich monter om en liep weer naar de waterrand, met een half-vragende, half-verschrikte uitdrukking op haar gezicht: ‘O, wat eng, bijt-ie?’ ‘Als je hem aanraakt, krijg je een branderig gevoel,’ legde hij uit, en hij merkte dat hij niet op de kwal was toegelopen, maar op de vakantiegangster, die om wat voor reden dan ook haar borsten met haar armen bedekte, in een nutteloze rilling, en bijna steelse blikken wierp, nu eens naar het dier en dan weer naar Amedeo. Hij stelde haar gerust en, zoals te voorzien was, waren ze zo in gesprek geraakt, maar dat gaf niets, want Amedeo zou meteen terugkeren naar het boek dat op hem wachtte; hij hoefde alleen maar even naar de kwal te kijken en daarom leidde hij de gebruinde dame terug in de kring van jongens. De dame keek nu met walging toe, de knokkels van haar vingers tegen haar tanden, en toen ze op een bepaald moment zij aan zij stonden, kwamen hun armen met elkaar in contact en wachtten ze even voordat ze zich van elkaar losmaakten. Toen begon Amedeo over kwallen te praten: hij had er zelf niet veel ervaring mee, maar hij had een paar boeken gelezen van beroemde vissers en diepzeeduikers, zodat hij - luchtig over de kleinere zeedieren heenstappend - meteen kwam te praten over de beruchte reuzerog. De vakantiegangster luisterde met schijnbare belangstelling naar hem en stelde zo nu en dan vragen die nergens op sloegen, zoals vrouwen dat doen. ‘Ziet u deze rode vlekken op mijn arm? Dat zal toch geen kwal geweest zijn?’ Amedeo voelde aan de plek, | |
[pagina 101]
| |
even boven de elleboog, en zei nee. De arm was een beetje rood omdat ze erop gelegen had. Daarmee was alles afgelopen. Ze groetten elkaar, zij ging naar haar plek terug, hij naar de zijne en hij ging weer lezen. Het was een intermezzo geweest dat precies lang genoeg geduurd had, niet te lang en niet te kort, een menselijk contact dat niet vervelend was (de dame was beleefd, bescheiden, volgzaam) juist omdat het zo luchtig was gebleven. In zijn boek hervond hij een veel vollere en concretere samenhang met de werkelijkheid, waarin alles een betekenis had, een belang, een ritme. Amedeo voelde zich in een volmaakte toestand: de gedrukte bladzij opende voor hem het echte leven, vol en opwindend, en als hij zijn ogen opsloeg hervond hij een toevallig maar aangenaam contact met kleuren en gewaarwordingen, een bijkomstige en decoratieve wereld die hem nergens toe kon verplichten. De gebruinde dame lachte hem vanaf haar matrasje toe en woof, hij antwoordde met ook een lachje en een vage groet en liet zijn blik meteen zakken. Maar de dame had iets gezegd. ‘Hè?’ ‘U leest, leest u altijd?’ ‘Eh...’ ‘Is het interessant?’ ‘Ja.’ ‘Veel plezier verder!’ ‘Dank u.’ Hij moest zijn ogen niet meer opslaan. Tenminste niet tot hij het hoofdstuk uit had. Hij las het in één adem uit. De dame had nu een sigaret in haar mond en wenkte hem gebarend. Amedeo had de indruk dat ze al een tijdje zijn aandacht had proberen te trekken. ‘Wat?’ ...‘lucifer, sorry...’ ‘Nee, ziet u, ik rook niet...’ Het hoofdstuk was uit. Amedeo las snel de eerste regels van het volgende, die hij verrassend aanlokkelijk vond, maar om zorgeloos aan het nieuwe hoofdstuk te kunnen beginnen moest hij zo snel mogelijk het vraagstuk van de lucifer afhandelen. ‘Wacht even!’ Hij stond op en sprong van de ene rots op de andere, half bedwelmd door de zon, totdat hij een groepje mensen aantrof dat rookte. Hij leende een doosje ‘minerva's’, rende naar de dame toe, stak haar sigaret aan, en holde terug om de ‘minerva's’ terug te geven; ze zei- | |
[pagina 102]
| |
den: ‘Houdt u ze maar, gerust’, hij holde weer naar de dame om haar de ‘minerva's’ te overhandigen, zij bedankte hem, hij wachtte een ogenblik met zijn afscheidsgroet, maar begreep dat hij na dat uitstel wat meer moest zeggen en zei: ‘Zwemt u niet?’ ‘Straks,’ zei de dame, ‘en u?’ ‘Ik heb al gezwommen.’ ‘En neemt u niet nog een duik?’ ‘Ja, ik lees nog een hoofdstuk en daarna ga ik een stukje zwemmen.’ ‘Ik ook, ik rook mijn sigaret op en neem een duik.’ ‘Tot straks dan.’ Deze halve afspraak hergaf Amedeo de rust die hij - dat besefte hij - niet meer gekend had sinds hij de aanwezigheid van de eenzame vakantiegangster had opgemerkt: nu had hij niet meer het schuldige gevoel dat hij met die dame enig soort van contact moest onderhouden; alles werd uitgesteld tot het ogenblik waarop ze zouden gaan zwemmen - hij zou in elk geval zijn gaan zwemmen, ook als de dame er niet geweest was - en nu kon hij zich zonder wroeging overgeven aan het genoegen van het lezen. Zozeer dat hij niet merkte dat op een bepaald punt - terwijl hij nog niet aan het eind van het hoofdstuk was gearriveerd - de vakantiegangster, die haar sigaret op had, opgestaan en naar hem toegekomen was om hem uit te nodigen om mee te gaan zwemmen. Hij zag de houten sandalen en de rechte benen vlak naast zijn boek, gleed met zijn blik omhoog, liet zijn ogen weer op de bladzij zakken - de zon verblindde hem - en las haastig een paar regels, keek weer omhoog en hoorde haar: ‘Barst uw hoofd niet zowat uit elkaar? Ik neem een duik!’ Toch was het mooi om daar te blijven liggen lezen en van tijd tot tijd de ogen op te slaan. Maar omdat hij het niet meer kon uitstellen deed Amedeo iets wat hij nooit deed: hij sloeg bijna een halve bladzij over, tot aan het slot van het hoofdstuk, dat hij daarentegen met veel aandacht las, en daarna stond hij op. ‘We gaan. Duiken we van de punt?’ Na zo vaak over duiken gepraat te hebben, daalde de dame voorzichtig af van een stuk rots dat in het water lag. Amedeo dook van een hoger gelegen punt dan gewoonlijk. Het was het uur waarop de zon, langzaam nog, ging dalen. De zee was goudkleurig. Ze zwommen in dat goud, op een kleine afstand van elkaar. Amedeo deed zo nu en dan een paar slagen onder water en vond het leuk om de | |
[pagina 103]
| |
dame te laten schrikken door onder haar door te zwemmen. Hij vond het leuk, zullen we maar zeggen: het was kinderspel, uiteraard, maar wat viel er anders te doen? Samen zwemmen was iets vervelender dan alleen; maar het was een miniem verschil. Buiten de goudkleurige schitteringen werd het blauw van het water donkerder, alsof er een inktkleurig duister vanaf de bodem naar boven kwam. Het was nutteloos, niets evenaarde de smaak van het leven in de boeken. Terwijl Amedeo luchtig over half uit het water stekende bebaarde stenen zwom en de geschrokken dame loodste (om haar op een eilandje te helpen omklemde hij haar heupen, haar borsten, maar zijn handen waren in het water bijna ongevoelig geworden, met witte, bobbelige vingertoppen), wendde hij steeds vaker zijn blik naar de kust, waar de kleurige omslag van het boek duidelijk te zien was. Er was geen ander verhaal, geen andere verwachting mogelijk buiten het boek dat hij achtergelaten had met de bladwijzer tussen de bladzijden, en al het overige was een lege pauze. Maar de terugkeer naar de kust, het elkaar helpen om erop te klimmen, het afdrogen en het elkaars ruggen wrijven, schiepen een soort intimiteit, zodat het Amedeo onbeleefd leek om zich nu weer alleen terug te trekken. ‘Ach,’ zei hij, ‘ik kom hier liggen lezen; ik ga mijn boek en mijn kussen halen.’ Lezen, had hij haar met zorg gewaarschuwd. En zij: ‘Goed. Ik rook een sigaret en lees een beetje in Annabella.’ Ze had zo'n damesblaadje bij zich, en zo konden ze elk voor zich liggen lezen. Haar stem kwam als een koude druppel op zijn nek neer, maar ze zei alleen: ‘Waarom blijft u op die stenen liggen? Kom bij me op het matrasje, dan schuif ik op.’ Het was een vriendelijk voorstel, op het matrasje lag je lekker en Amedeo ging er graag op in. Hij lag in de ene richting en zij in de andere. Ze praatte niet meer, maar bladerde in het geïllustreerde tijdschrift en Amedeo kon helemaal in zijn boek duiken. Het zonlicht was dat van een trage zonsondergang, als de warmte en het licht niet merkbaar minder worden, maar heel zachtjes doven. De roman die Amedeo las was op het punt waarop de grootste geheimen van de personages en hun omgeving onthuld zijn, je je in een bekende wereld beweegt, er een soort gelijkheid, een soort vertrouwelijkheid is ontstaan tussen de schrijver en de lezer en je samen verder gaat, nooit op zou willen houden. Op het rubber matrasje kon je ook die kleine bewegingen maken waar de ledematen behoefte aan hebben om niet stijf te worden, en | |
[pagina 104]
| |
een been van hem, in de ene richting, kwam tegen een been van haar aan te liggen, in de andere richting. Hij had daar niets op tegen en hield het zo; zij evenmin, want ook zij ging niet verliggen. Het plezier van het contact voegde zich bij het leesplezier en maakte dat, voor zover het Amedeo betrof, vollediger; maar voor de vakantiegangster moest dat anders zijn, want ze richtte zich op, ging zitten en zei: ‘Maar...’ Amedeo was gedwongen om zijn hoofd op te heffen van zijn boek. De vrouw zat naar hem te kijken en haar ogen waren bitter. ‘Is er iets mis?’ vroeg hij. ‘Hebt u nooit genoeg van het lezen?’ zei de vrouw. ‘Ik kan niet zeggen dat u een gezelschapsmens bent! Weet u niet dat je met vrouwen moet converseren?’ voegde ze eraan toe met een half lachje dat misschien alleen maar ironisch wilde zijn, maar dat Amedeo, die op dat moment ik weet niet wat gegeven zou hebben om zich niet los te hoeven maken van zijn roman, ronduit dreigend leek. Wat dom van me om hier te gaan liggen! dacht hij. Het was hem inmiddels duidelijk geworden dat hij met die vrouw naast zich geen regel meer zou kunnen lezen. Ik zou haar duidelijk moeten maken dat ze zich vergist heeft, dacht hij, dat ik totaal niet het type ben om voor strandjonker te spelen, dat ik een type ben waarmee je je beter niet kunt afgeven. ‘Converseren?’ zei hij hardop, ‘hoezo converseren?’ en hij strekte een hand naar haar uit. Als ik nou handtastelijk word, voelt zij zich beledigd door een zo ongepast gebaar, misschien geeft ze me wel een klap en gaat weg. Maar, misschien door een aangeboren terughoudendheid, misschien door een ander, lieflijker verlangen dat hij eigenlijk najoeg, gebeurde het dat de aanraking, in plaats van ruw en provocerend, verlegen en melancholiek uitviel, bijna smekend: hij raakte vluchtig met zijn vingers haar hals aan, tilde een kettinkje op dat ze droeg, en liet het weer vallen. Het antwoord van de vrouw bestond uit een aanvankelijk langzaam, bijna berustend en ietwat ironisch gebaar - ze liet haar kin opzij zakken om zijn hand vast te houden - dat daarna snel werd tot een berekend agressieve uitval: ze beet in de rug van zijn hand. ‘Au!’ deed Amedeo. Ze maakten zich van elkaar los. ‘Dus zo converseert u?’ zei de dame. Ziezo, redeneerde Amedeo snel, mijn manier van converseren bevalt haar niet, dus er komt geen conversatie, en ik lees, en hij had | |
[pagina 105]
| |
zich al weer op een nieuwe alinea gestort. Maar hij trachtte zichzelf te bedriegen: hij begreep best dat ze te ver gegaan waren, dat er tussen hem en de gebruinde dame een spanning ontstaan was die niet meer onderbroken kon worden; hij begreep ook dat hij de eerste was die die spanning niet wilde onderbreken, omdat het hem toch niet zou lukken om terug te keren naar de besloten, innerlijke spanning van het lezen. Hij kon daarentegen wel proberen te zorgen dat die uiterlijke spanning zo te zeggen evenwijdig liep met die andere spanning, zodat hij noch de dame, noch het boek hoefde op te geven. Daar de dame met haar rug tegen een rots was gaan zitten, ging hij naast haar zitten en legde zijn arm om haar schouders, terwijl hij het boek op zijn knieën hield. Hij keerde zich naar haar toe en kuste haar. Ze maakten zich van elkaar los en kusten elkaar nog eens. Toen liet hij zijn hoofd naar zijn boek zakken en begon weer te lezen. Hij wilde blijven lezen zolang hij kon. Zijn angst was dat hij het boek niet uit zou krijgen: het begin van een strandrelatie zou een eind maken aan zijn rustige eenzame uren, een heel ander ritme geven aan zijn vakantiedagen; en het is bekend dat, als je je helemaal met een boek vereenzelvigd hebt en je moet dat boek dan wegleggen om het na enige tijd weer op te nemen, dat de aardigheid er dan af is: je vergeet allerlei details, je kunt er niet meer in opgaan zoals eerst. De zon ging stukje bij beetje onder achter de volgende kaap en achter de daarop volgende en achter de daar weer op volgende, en liet ze achter zonder kleur, in tegenlicht. Uit de holten van de rotsen waren alle zwemmers weggegaan. Nu waren ze alleen. Amedeo hield zijn arm om de schouders van de vakantiegangster, las, gaf haar kusjes op haar hals en oren - die haar schijnbaar genoegen deden - en zo nu en dan, als ze zich naar hem toekeerde, op haar mond; daarna las hij weer verder. Misschien had hij deze keer het ideale evenwicht gevonden: zo zou hij nog een honderdtal bladzijden lezen. Maar weer was zij het die de situatie wilde wijzigen. Ze begon te verstijven, alsof ze hem van zich af wilde duwen, en zei toen: ‘Het is laat. Laten we weggaan. Ik kleed me aan.’ Die bruuske beslissing opende geheel andere perspectieven. Amedeo was even een beetje gedesoriënteerd, maar bleef niet te lang het voor en tegen afwegen. Hij was bij een climax in het boek aangeland en haar zin ‘Ik kleed me aan’ had zich zodra hij hem gehoord | |
[pagina 106]
| |
had in zijn geest in een andere zin vertaald: ‘Terwijl zij zich aankleedt, heb ik de tijd om ongestoord een paar bladzijden te lezen.’ Maar: ‘Hou jij de handdoek even voor me op,’ zei zij, hem misschien voor de eerste keer tutoyerend, ‘zodat niemand me ziet.’ De voorzorgsmaatregel was onnodig, omdat de kaap inmiddels verlaten was, maar Amedeo deed graag wat ze vroeg, omdat hij de handdoek zittend omhoog kon houden en zo kon blijven lezen in het boek dat hij op zijn knieën hield. Achter die handdoek had de dame haar beha losgemaakt zonder er acht op te slaan of hij naar haar keek of niet. Amedeo wist niet of hij naar haar moest kijken terwijl hij deed alsof hij las, of lezen terwijl hij deed alsof hij naar haar keek. Hij had belangstelling voor het een en het ander, maar naar haar kijken leek hem te indiscreet en doorgaan met lezen te onverschillig. De dame kleedde zich niet om op de gewone wijze van zwemmers in de open lucht: eerst je kleren aantrekken en daarna de zwemkleding eronderuit halen; nee: nu ze haar borsten ontbloot had, trok ze ook haar broekje uit. Toen draaide ze voor het eerst haar gezicht naar hem toe: het was een treurig gezicht met een bittere plooi rond de mond, en ze schudde haar hoofd, ze schudde haar hoofd en keek hem aan. Als het toch moet gebeuren, dan maar meteen! dacht Amedeo, terwijl hij zich naar voren wierp met het boek in zijn hand, een vinger tussen de bladzijden, maar wat hij in die blik las - verwijten, medelijden, verslagenheid, alsof ze tegen hem wilde zeggen: ‘Stommeling, laten we het dan maar doen als er niets aan te doen valt, maar jij begrijpt ook al niets, net als de anderen...,’ of liever gezegd wat hij niet las, want hij kon niet in blikken lezen, maar wat hij instinctief aanvoelde, gaf hem een ogenblik lang een dergelijk gevoel van vervoering voor de vrouw dat hij, terwijl hij haar omhelsde en samen met haar op het matrasje viel, alleen maar even naar zijn boek keek om te zien of het niet in zee viel. Het was vlak naast het matrasje gevallen, open, maar er waren een paar bladzijden omgewaaid, en Amedeo trachtte, in de vervoering van de omhelzing, een hand te bevrijden om de bladwijzer tussen de juiste bladzijden te schuiven: er is niets vervelenders, als je vlug weer wilt gaan lezen, dan in je boek te moeten bladeren zonder de draad meteen te kunnen vatten. De amoureuze verstandhouding was volmaakt. Ze had misschien iets langer gerekt kunnen worden; maar was niet alles bliksemsnel | |
[pagina 107]
| |
gegaan bij deze kennismaking? Het schemerde. Beneden openden de rotsen zich in de kleine inham. Zij was afgedaald en stond half in het water. ‘Kom ook, laten we een laatste keer gaan zwemmen...’ Amedeo telde, bijtend op zijn lip, hoeveel bladzijden hem nog scheidden van het einde. |
|