De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 100]
| |
Vriendschap
| |
[pagina 101]
| |
binnenkwam, groette ik alle drie maar ik zei mijn naam niet en ik gaf mezelf de moeite niet hun naam te vernemen. Mevrouw Klingel glimlachte ons vriendelijk toe en bleef zoals gebruikelijk doorkeuvelen. Ik hield mijn mond en dacht bij mezelf: ik heb eigenlijk niets tegen haar, maar ik vind haar lastig. Ga ik de straat op en wil ik niet gezien worden, dan kom ik haar ineens tegen en vraag hoe het met haar gaat en raak in de war. Moet ik mijn hele leven lang aan haar vastzitten alleen maar omdat ik haar een paar jaar geleden gekend heb? Ik was kwaad en daarom zei ik niet tegen mezelf: als je iemand tegenkomt en je weet niet wat je met hem te maken hebt, dan moet je weten dat je hem vroeger te kort hebt gedaan, en dat je allebei weer terug op aarde bent gekomen, opdat je kunt goedmaken wat je hem in een andere incarnatie misdaan hebt. Terwijl ik daar kwaad zat te wezen, zei mevrouw Klingel tegen mijn vrouw: ‘Lieverd, jij bent op reis geweest en ondertussen heeft je man nachten vol plezier beleefd.’ En al pratend hief zij haar vinger tegen mij op en zei lachend: ‘Ik vertel uw vrouw niet dat u knappe meisjes op bezoek hebt gehad.’ Wat waren die dagen voor mij allesbehalve plezierig geweest! Zelfs mijn dromen waren niet te genieten, en nu zat deze vrouw tegen mijn vrouw te beweren: er zijn knappe meisjes bij je man op bezoek geweest en je man heeft plezier met ze gehad. Ik werd zo woedend, dat mijn gebeente ervan beefde. Ik sprong op en begon haar allerlei scheldwoorden toe te voegen. Alle smaadwoorden die ik kende, wierp ik haar in het gezicht. Zij en mijn vrouw keken mij verwonderd aan. Ook ik was verbaasd over mezelf, want mevrouw Klingel had het gewoon als scherts bedoeld, en waarom zou ik zo kwaad zijn en haar dermate beledigen? Maar mijn hart was vol woede en ik kon geen woord uitbrengen of het was een scheldwoord. Uiteindelijk pakte ik mijn vrouw bij de arm en vertrok zonder een woord van afscheid. Toen ik de kamer verliet, kwam ik langs de drie vriendinnen van mevrouw Klingel en ik geloof dat ik een van hen tegen haar vriendin hoorde zeggen: ‘Het was een rare grap die mevrouw Klingel maakte.’ Mijn vrouw liep moeizaam achter mij aan. Aan haar zwijgen was te merken dat ze verdriet had. Niet zozeer omdat ik mevrouw Klingel had geschandaliseerd, als wel omdat ik kwaad was geworden. Maar uit liefde zweeg ze en zei niets. | |
[pagina 102]
| |
Zo liepen wij voort zonder iets te zeggen. We kwamen drie mensen tegen. Twee van hen kende ik niet maar één kende ik wel. De man die ik wel kende was een leraar Hebreeuws die naar het buitenland was gegaan en rijk terug was gekomen, en nu tijdschriften vol zat te schrijven. Die leraren blijven hun leerlingen, zelfs wanneer ze groot zijn geworden, als schoolkinderen behandelen en ze leren ze onbenullige dingen. Maar in een van zijn artikelen had ik iets goeds gelezen en nu ik hem was tegengekomen, prees ik hem. Zijn gelaat lichtte op en hij stelde me voor aan zijn vrienden, van wie er één een Poolse senator was en de ander de broer van een van de drie vriendinnen van mevrouw Klingel, maar misschien vergis ik me en heeft die geen broer. Het was passend geweest de eerwaardige gasten te vragen of de stad hun beviel, enzovoort, maar mijn vrouw was moe van de reis en verdrietig en ik kon moeilijk blijven staan. Ik hield het kort en ging ervandoor. Mijn vrouw had niet op mij gewacht en was doorgelopen. Ik nam het haar niet kwalijk dat ze niet gewacht had. Een jonge vrouw kan zich moeilijk onder de mensen vertonen wanneer ze moe en verdrietig is. Al lopend stak ik mijn hand in mijn zak, haalde er een envelop of een brief uit en bleef staan om te lezen: de beproeving van Job gold in hoofdzaak als het ware niet Job zelf maar de Heilige, geloofd zij Hij, want Hij had zijn knecht in handen van Satan gegeven. Met andere woorden, de beproeving van God was groter dan die van Job, Hij had een vroom en oprecht mens en Hij gaf hem in handen van Satan. Na het lezen van wat ik geschreven had, verscheurde ik de envelop en de brief en liet de snippers op de wind wegdwarrelen, zoals ik met elke brief doe, soms ook voor ik hem lees en soms al lezend. Nadat ik dat gedaan had, zei ik bij mezelf: ik moet mijn vrouw vinden. Ik was in gedachten verzonken en van mijn weg afgedwaald, en ineens zag ik mezelf in een straat staan waar ik nog nooit geweest was. Die straat was niet anders dan alle andere straten van de stad, en toch wist ik dat ik terechtgekomen was op een plaats die ik niet kende. Alle winkels waren intussen al gesloten en in de etalages brandden kleine lichtjes tussen allerlei koopwaar. Ik merkte dat ik ver van huis was en wist dat ik een andere weg moest nemen, maar ik wist niet welke. Ik zag een trap met aan weerszijden een ijzeren hekwerk, klom hem op en kwam in een bloemenwinkel. Daar zag | |
[pagina 103]
| |
ik een kleine groep mensen staan met hun rug naar de bloemen gekeerd. In het midden stond dr. Rischel zijn nieuwe ideeën op het gebied van taal en grammatica uiteen te zetten. Ik groette hem en vroeg: ‘Hoe kom ik in...’ Voor ik de naam van de straat kon noemen, begon ik al te stotteren. Ik was de straatnaam niet vergeten, maar de woorden bleven steken in mijn mond. Het is gemakkelijk te begrijpen hoe iemand zich voelt die op zoek is naar zijn eigen adres en op het moment dat hij ernaar vragen wil, de naam niet kan uitspreken. Maar ik vermande me en deed alsof het maar een grapje was. Ineens brak me het koude zweet uit. Wat ik wilde verbergen moest ik wel te kennen geven. Toen ik opnieuw wilde vragen waar de straat lag, gebeurde mij hetzelfde. Dr. Rischel wachtte geduldig, hij was bezig geweest zijn nieuwe ideeën uiteen te zetten en ik was hem in de rede gevallen. Intussen hadden zijn vrienden zich van hem afgewend en toen ze wegliepen, keken ze mij spottend aan. Ik keek om mij heen. Ik probeerde op de naam van mijn straat te komen, maar het lukte mij niet. Nu eens dacht ik dat de straat Humboldt heette en dan weer Ma'arav. Maar zodra ik mijn mond weer opendeed, wist ik dat de straat Humboldt noch Ma'arav heette. Ik stak mijn hand in mijn zak. Misschien zou ik daar een brief vinden waarop mijn adres stond. Ik vond twee brieven die ik nog niet verscheurd had, maar de een was naar mijn oude adres gestuurd, waar ik niet meer woonde, en de andere was poste restante. Op mijn huidige adres had ik maar één enkele brief gekregen en die had ik zojuist vescheurd. Ik begon uit mijn hoofd namen op te noemen van steden en dorpen, van koningen en vorsten, van geleerden en dichters, van bomen en bloemen en allerlei straten, in de hoop dat de naam van mijn eigen straat me te binnen zou schieten, maar dat deed hij niet. Dr. Rischel verloor zijn geduld en begon met zijn voet op de grond te schrapen. Ik dacht bij mezelf: ik heb het moeilijk en hij wil me alleen laten. Zijn we geen vrienden, zijn we geen mensen, hoe kan een mens een ander zo in de steek laten? Mijn vrouw is vandaag thuisgekomen en ik kan haar niet vinden, om de eenvoudige reden dat ik vergeten ben waar ik woon. Toen zei dr. Rischel: ‘Stap in de tram en ga met mij mee.’ Ik vroeg me af waarom hij mij zo verkeerde raad gaf. Maar hij pakte me bij mijn arm en stapte met mij in. Ik reed tegen mijn zin met de tram en vroeg me af wat Rischel ertoe bewogen had mij deze tram in te slepen. Niet alleen bracht die | |
[pagina 104]
| |
mij niet naar mijn straat, ik raakte er nog verder vandaan. Ik herinnerde me dat ik mezelf in een droom met Rischel had zien worstelen. Ik sprong uit de tram en liet hem achter. Toen ik de tram uitsprong, zag ik dat ik bij het postkantoor was. Ik bedacht dat ik daar naar mijn adres kon vragen. Maar mijn hart waarschuwde me en zei: wees voorzichtig, de beambte kan denken dat je gek bent, want een gezond mens weet doorgaans waar hij woont. Dus vroeg ik een man die daar stond om het aan de beambte te vragen. Er kwam een dikke, keurig geklede man binnen, een verzekeringsagent, die zich tevreden en genoeglijk in de handen wreef, tussenbeide kwam en ons onderbrak. Mijn hart werd vervuld van woede en ik zei: ‘U bent wel brutaal, hier staan twee mensen te praten, hoe durft u ze in de rede te vallen?’ Ik wist dat ik me onbeleefd gedroeg, maar ik verkeerde in een crisis en lette niet op mijn manieren. De verzekeringsman keek me bevreemd aan, als wilde hij zeggen: heb ik u iets misdaan dat u me zo beledigt? Ik wist dat hij het van mij zou winnen als ik zweeg, dus begon ik weer te schreeuwen en zei: ‘Ik moet terug naar huis, ik zoek mijn woning, ik ben de naam van mijn straat vergeten en ik weet niet hoe ik bij mijn vrouw moet komen.’ Hij en alle mensen die er bij het horen van mijn geschreeuw bij waren komen staan, begonnen me uit te lachen. Ondertussen had de beambte het loket dichtgedaan en was weggegaan zonder dat ik mijn adres te weten was gekomen. Tegenover het postkantoor stond een koffiehuis. Ik zag daar meneer Jacob Tzorev zitten. Jacob Tzorev was bankier geweest in een andere stad en ik kende hem van voor de oorlog. Toen ik naar het buitenland was gegaan, hoorde hij dat ik krap zat en stuurde me wat geld op. Nadat ik hem had terugbetaald, had ik hem nooit meer geschreven. Ik zei altijd: vandaag of morgen ben ik terug in Israël en dan maak ik het goed met hem. Intussen waren er twintig jaar verstreken zonder dat we elkaar hadden gezien. Nu ik hem zag, schoot ik het koffiehuis in, greep zijn beide handen van achteren, kneep ze van blijdschap en riep zijn naam. Hij draaide zijn hoofd om en zei niets. Ik vroeg me af: waarom zwijgt hij, waarom bewijst hij mij geen vriendschap. Ziet hij niet hoe graag ik hem mag, hoeveel ik van hem houd? Toen fluisterde een jonge man mij toe: ‘Vader is blind.’ Ik keek en zag dat hij aan beide ogen blind was. Het was moeilijk om niet blij te zijn dat ik mijn vriend zag, en het was moeilijk om er wel blij | |
[pagina 105]
| |
om te zijn, want toen ik afscheid van hem had genomen en naar het buitenland was gegaan, waren zijn ogen helder en nu waren ze blind. Ik wilde vragen hoe het met hem ging en hoe zijn vrouw het maakte. Maar zodra ik mijn mond open deed, begon ik over mijn huis te praten. Onder zijn ogen verschenen twee rimpels en het leek of hij daaruit gluurde. Ineens kneep hij in zijn handen, wendde zich tot zijn zoon en zei: ‘Deze meneer was mijn vriend.’ Ik knikte en zei: ‘Dat klopt, ik was uw vriend en ik ben het nog steeds.’ Maar de woorden van zijn vader noch mijn eigen woorden hadden enige indruk gemaakt op de zoon en hij lette niet op mij. Na een ogenblik stilte zei meneer Tzorev tegen zijn zoon: ‘Ga hem helpen zijn huis te vinden.’ De jongen stond even te treuzelen. Je kon duidelijk zien dat hij zijn vader niet graag alleen wilde laten. Tenslotte sloeg deze zijn ogen op en keek mij aan. Zijn beide mooie ogen lichtten op en ik zag mezelf bij mijn huis staan. |
|