De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Anthologie | |
[pagina 73]
| |
Mijn vriend Saïd EffendiGa naar voetnoot*
| |
[pagina 74]
| |
is. Met een van de wagentjes, die Adil Effendi met zijn broers exploiteert. | |
2Het is mooi weer. Men moest hier eigenlijk niet spreken van de winter, maar van de regentijd. Welk een afwisseling! Wrede dagen, woedend van regen en wind. Zoals wij die te Hebron hebben gekend. Er is in een korte tijd een geweldige hoeveelheid regen gevallen. Men zegt driekwart van de gemiddelde jaarlijkse regenval. Ik ben bevriend met een regenbak, waarin binnen een week of drie, een meter of drie water is komen te staan. Als nu de late regen ook maar komt, zo tegen maart, april, dan krijgen we hier een goed gewassenjaar. Misschien dalen dan de prijzen. Maar tussen de regendagen, o, de zalige winterlentedagen. Een hemel ongebroken als in de zomer. Maar dunner blauw. Een kussende, zoele wind. En de zonneschijn. Een winter vol zon. En welk een mateloos mooie morgen. Adil geeft het wagentje, nummer 18. Dat moet gij later ook nemen. Het is een net wagentje. Het staat bij de Jaffapoort, en rijdt met twee driftige Arabische paardjes. De koetsier is in Mekka geweest. Hij zou dus een groene doek mogen dragen rondom zijn fez, die wij tarboes noemen. Maar dit doet hij niet. Hij zal het later doen, wanneer hij ouder is geworden. 't Zou nu nog niet passen. Omdat hij in Mekka is geweest, zegt zelfs de oneerbiedige Adil Hadj tegen hem. En Machmoed, het staljongetje, eerbiedigt hem zeer. Natuurlijk eerbiedigt Machmoed de chawadja ook. Want die geeft baksjisj en is een chawadja. ‘Een mooi wagentje, hè Machmoed?’ ‘Maäloem,’ zegt Machmoed, ‘ik twijfel, of er een mooier wagentje is in geheel Kuds.’ En wij rijden. Door de buitenstadswegen. En dan over de landwegen naar de Olijfberg heen. Overal wordt gewerkt aan het land. Winterkoren wordt gezaaid op ieder bouwbaar plekje grond. O, de vertedering van de zachte dagen. En de adem van het bruine, opengebroken land. Tegen een heuvelhelling aan ligt het wijde kerkhof met de Engelse gesneuvelden. Het huis van de Groot-Mufti. En de uitzichten over heel de stad van Jeruzalem. De oude stad binnen de Muur, nog gaaf bewaard aan deze oostzijde. En de voorsteden wijd uitgeblokt. En dan ineens niets meer. Ver, ver, de heuvelen. Maar | |
[pagina 75]
| |
geen andere huizen, steden en dorpen. Zoals rondom Amsterdam, dat ook een mooie stad is. | |
3Langs het Engelse hoofdkwartier. O.E.T.A. noemen wij dat hier. En het Arabische dorp Tur. Saïd Effendi. Hartelijk welkom. O, zij zijn al wat moderner mohammedanen. Daarom word ik ook voorgesteld aan zijn zuster. Zij draagt toch nog de dracht van aanzienlijke Arabische dorpsdames. En een kostbaar bontgeborduurd borststuk. Ook het Circassische moedertje. Zij is een klein, blond vrouwtje. Heel weinig naast de grote, donkere Saïd. Ze verwachten weder een kindje. Saïd heeft het mij al verteld. Och, mocht het ditmaal een meisje zijn. En mocht het leven! Maar wat zal men er aan doen. 't Is alles min Allah. Ook het jongetje Daoud. Een heel mooi Arabisch-Circassisch jongetje. Het blonde gezichtje van de moeder. En de donkere, sterke ogen van de vader. Hij spreekt Circassisch met de moeder. En Arabisch met de vader en de andere familieleden. Natuurlijk vindt hij dat heel gewoon. Hij heeft de twee talen even vlug geleerd als andere kinderen hun ene taal leren. O, hij is helemaal niet bang voor de vreemde chawadja. Trouwens, de chawadja heeft koekjes en bonbons meegebracht. Een tafeltje bij het raam met het mooie uitzicht op Jeruzalem. En dan koffie, koekjes en bonbons. Waarom zou de kleine Daoud de chawadja vrezen? Hij heeft een stemmetje als muziek. En hij zegt woordjes als bloemen. Hij lacht met witte tandjes achter rode lipjes. Mag Daoud nog een koekje? Hier in het dorp draagt hij een Arabisch japonnetje met een heel klein pittig fezje. Maar als hij naar Jeruzalem gaat, dat daar beneden ligt en eigenlijk El Kuds heet, dan heeft hij een grijs Europees pakje aan, en een bruin mutsje op. | |
4Maar toch, Saïd Effendi heeft mij heel lief ontvangen. Ik heb het huis gezien. En genoten van het uitzicht over de stad vlakbij. Er is iets, dat Saïd Effendi hindert. Ik zie het. Natuurlijk komt het niet te pas hem zonder meer daarnaar te vragen. Maar het is niet on- | |
[pagina 76]
| |
gepast, wanneer ik hem de gelegenheid geef, het mij te zeggen. Ik vraag en zeg dus héél voorzichtig. En hij antwoordt: Ja, hij heeft een droeve zaak. De jongste broeder van zijn moeder is voor enige dagen doodgeschoten in een twist aan de overzijde van de Jordaan. In het gebied van de Emir Feisul. Toen Saïd uit Hebron thuis is gekomen, heeft hij het gehoord. Gisteren is het lijk overgebracht. En vandaag is er een familievergadering in een dorp dichtbij, wat te doen. Want men kan deze moord niet zomaar ongewroken laten. Saïd is donker, woedend. Niet, omdat hij de dode oom zo liefhad. Maar omdat een zeer ernstige belediging de hele familie is aangedaan. Men kan het niet ongewroken laten. Maar aan de andere kant is zo een geval in de familie zeer lastig. Vooral omdat de familie van de moordenaar een zeer machtige familie is. Hij vraagt het mij dringend: ‘Zal ik hem in alle vriendschap vergeven, wanneer hij nu naar de familieraad rijdt? Zal ik niet boos zijn? Hij moet. Het is de laatste dag van zijn verlof. En hij moet weer te paard naar Hebron.’ Hij rijdt weg. In een duistere woede. Op wie is hij woedend? Op de oom of op de moordenaar? | |
5Zijn jongste broer, die Chalil heet, zal met mij naar de hoge uitzichttoren gaan, naast de Russische kerk. Overal rondom Jeruzalem ziet men de hoge, spitse toren, met die vier opengebouwde rondgangen. Chalil weet alles. Meer dan tweehonderd traptreden van een ijzeren brandladdertrap. Maar dan het uitzicht, eindeloos door de helle dag. Beneden het Kidrondal. En Jeruzalem dichtbij. De tempelberg, die de Arabieren noemen Haram Esch-Scherif, dat is: het Grote Heiligdom. De Omarmoskee met de zware grijze koepel en de moskee Aksa. Heel ver in de Jaffa-buitenstad de witte Russenkerk. En de koepel van de Abessinische kerk vlak bij 't meisjesweeshuis. Anderzijds de Dode Zee, een uur of vijf, zes weg. Maar lijkt werpelings dichtbij. De weg naar Jericho. De kleine Chalil weet alles. Hij spreek wat Engels. Maar ook de kleine Chalil is niet rustig: ‘Mijn Heer,’ zegt Chalil, die trouwens al veertien jaar is, ‘wanneer gij alles hebt gezien, zouden wij naar beneden kunnen gaan. En ik zou ook kunnen gaan, waar mijn broer Saïd is gegaan, want mijn oom is vermoord.’ Ach, waarom zou ik de kleine Chalil afhouden van wat naar | |
[pagina 77]
| |
bloed ruikt! Wij dalen weer draaiend: ‘Over de tweehonderd treden,’ zegt de kleine Chalil, ‘ik ga te paard. De gehele familie zal gekomen zijn.’ | |
6Wij rijden terug, in het mooie wagentje, dat nummer 18 heeft. Want Saïd Effendi wil niet, dat het mooie Arabisch-Circassische jongetje thuis is, wanneer hij weer naar Hebron gaat voor lange tijd. Het jongetje en zijn tante gaan dus mee naar Jeruzalem. En ik denk, dat ik het mooie jongetje zal laten fotograferen, een verrassing voor Saïd. De zalige dag. En het heerlijke landschap. Het kleine jongetje praat onverdroten. Als vogels en bloemen. Is het Arabisch? Is het Circassisch? Nee, nee, het is Arabisch. O, ik schiet al aardig op. Hij lacht. Hij ziet iets, dat heel lief is. En hij is heel blij in 't mooie wagentje. De fotograaf. Hij prijst zichzelf. Hij heeft lang in Duitsland gewerkt. Nee, hij heeft de keizer nooit gefotografeerd. Maar hij heeft wel eens een negatief van de keizer ontwikkeld. Hij weet dus alles van de Duitse politiek. ‘Mijnheer,’ zegt hij, ‘gelooft u mij, ik weet het, men doet die man onrecht.’ Maar wat een onmogelijk jongetje is dit! Een joods jongetje! Nee. Circassisch-Arabisch. Juist, mijnheer, dat dacht ik wel. Wat kijkt dat kind ernstig. Een kind moet vrolijk zijn, niet waar? Altijd vrolijk. Het jongetje Daoud is niet bang. Het kijkt maar heel wonderlijk naar die rare, drukke man, die hem plooit en vouwt. Die fluit, danst en zingt. En het Arabisch-Circassisch jongetje Daoud wil niet lachen. In 's hemelsnaam. Morgen kan ik de platen komen zien. Wat een onmogelijk strak jongetje. En de volgende dag. Nog zaliger weer. 's Middags langs de Jaffaweg naar de fotograaf. En ik ontmoet mijn vriend, de stadsaanplakker en omroeper R. Leizer Schwartz. Heden heeft hij mij aangeplakt, voor een lezing, vanuit een grote hengselmand. En heel waardig overhandigt hij mij een van de biljetten. Zó geeft men een doodvonnis. En de fotograaf: ‘Mijnheer, de foto is prachtig, ik ken mijn vak. Maar wat een onmogelijk kind is dit.’ |
|