De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Essay | |
[pagina 45]
| |
Het recht van de een en het recht van de ander
| |
[pagina 46]
| |
sluimerde, want na afloop van de Zesdaagse Oorlog leefde het in volle hevigheid op. Sinds die tijd heeft de discussie intensieve en minder intensieve periodes gekend. Maar vandaag, nu we midden in het vredesproces zitten en het noodzakelijke stadium van een tijdelijke-permanente regeling met de Palestijnen niet langer kan worden vermeden, blijkt de vraag over het historische recht van het joodse volk op het Land Israël - ditmaal toegespitst op de toekomst van de Westelijke Jordaanoever - actueler dan ooit. In dit hoofdstuk wil ik allereerst proberen het probleem in kaart te brengen, om vervolgens de verschillende argumentaties verbonden aan het begrip ‘historisch recht’ in het licht van hun morele geldigheid te toetsen. Hoewel het begrip ‘historisch recht’ in politiek opzicht dynamiet is, zal ik proberen het zo eerlijk en objectief mogelijk los te koppelen van het politieke debat over de toekomst van Judea, Samaria en de Gaza-strook per se, om zodoende zijn politieke lading, waar mogelijk, te neutraliseren. Ook wie van mening is dat het joodse volk een historisch, religieus of ander recht bezit op het gehele grondgebied van Erets Jisraeel ten westen van de Jordaan, zal een onderscheid moeten maken tussen recht en verplichting. Een behoeftige heeft recht op een sociale uitkering, maar hij is op geen enkele wijze verplicht hem te accepteren; het staat hem volkomen vrij er afstand van te doen om redenen die alleen hem aangaan. Iemand heeft stemrecht bij verkiezingen, maar hij is niet verplicht dit recht uit te oefenen. Met andere woorden, ieder mens en ook ieder volk heeft het recht om afstand te doen van een recht. In onze politieke context kan iemand dus van mening zijn dat het joodse volk inderdaad het volste recht heeft alle in de oorlog van 1967 veroverde gebieden binnen de historische grenzen te annexeren. Maar omdat hij bang is voor een binationale staat, of voor het torpederen van de vrede met Egypte, of voor economische druk van de Verenigde Staten, besluit hij van zijn recht af te zien. In zekere zin hebben zelfs de grootste haviken in ons midden getoond dit opgeven van een recht te kunnen accepteren. Alle voorstanders van het historische recht zijn het erover eens dat het niet alleen het westelijk deel van Israël omvat, maar ook het gedeelte ten oosten van de Jordaan, en er zijn er zelfs die de grens verleggen naar het gehele gebied dat God aan Abraham beloofde. Het symbool van de rechtse Irgoen Tsva'i Le'oemi, met de wapenspreuk ‘Rak kach’ (‘Alleen zó’) toont duidelijk een kaart van Erets Jisraeel langs de beide Jordaanoevers. Toch geloof ik dat maar weinig mensen vandaag de dag niet bereid zouden zijn een vredesverdrag te tekenen waarin de Jordaan als de definitieve oostgrens van de Staat Israël zou worden erkend. Dit betekent dat de overgrote meerderheid bereid is afstand te doen van een gebied ter grootte van zo'n 90.000 km2.Ga naar eindnoot3. In cijfers uitgedrukt levert dit het volgende beeld op: de meest extreme expansionist is bereid 77 procent van Erets Jisraeel op te geven, en de meest gematigde 88 procent. Ik wil niet ontkennen dat het verschil van elf procent erg belangrijk is en het onder- | |
[pagina 47]
| |
werp van vurige discussies kan vormen. Maar wat ik wilde doen uitkomen, is dat iedereen blijkbaar het recht erkent om afstand te doen van een recht; de vraag is alleen welk deel we zullen opgeven. De vraag of we al dan niet verplicht zijn tot uitoefening van het historische recht is dus niet het kernpunt van het politieke debat dat nu al zoveel jaren gaande is. Anderzijds is er een opstelling mogelijk die zegt dat wij geen historische of andere rechten kunnen doen gelden op de bezette Westelijke Jordaanoever, maar die niettemin volhoudt dat Israël deze gebieden uit veiligheidsoverwegingen in bezit moet houden. Niettegenstaande het veelvuldige gebruik van het begrip ‘recht’ in de politieke discussie, zou ik het hier niet langer willen gebruiken als doorslaggevend argument, om zodoende zijn politieke actualiteit te neutraliseren en het probleem in een afstandelijker en bezonkener atmosfeer te kunnen bespreken. Zij die menen dat wij Judea en Samaria uit overwegingen van nationale veiligheid moeten vasthouden, worden uitgenodigd mijn argumentatie te volgen, zonder het risico daardoor hun politieke positie in gevaar te brengen. Al in dit stadium wil ik de conclusies onthullen waartoe ik de lezer zal proberen te brengen: 1. Ik beweer, en zal proberen te bewijzen, dat het begrip historisch recht iedere objectieve morele geldigheid mist binnen het kader van de terugkeer van het joodse volk naar zijn land. 2. Evengoed zal ik proberen te bewijzen dat het joodse volk het volledige morele recht heeft om, zelfs met geweld, een gedeelte van Erets Jisraeel, of van ieder ander land te veroveren, op grond van een recht dat ik het overlevingsrecht van de bedreigde zal noemen. | |
Een denkbeeldige of een werkelijke vraag?Sommige mensen zullen de vraag naar ons recht als zonder meer hypothetisch afdoen. Een Engelsman vraagt zich toch ook niet af of hij het recht heeft in Engeland te wonen? Of een Indiër of hij in India mag wonen? Waarom maken de joden het zich dan zo moeilijk? De menselijke geschiedenis is vol van veroveringen en annexaties waarover niemand zich opwindt. Welk ander volk heeft ooit een historische verantwoording afgelegd voor zijn daden? Anderzijds valt het mijns inziens moeilijk vol te houden dat wij deze zelfkastijding over dit moeilijke probleem op eigen initiatief zijn begonnen. Niet wij hebben het probleem aan de orde gesteld, maar de Arabieren, en na hen de rest van de wereld. Als Erets Jisraeel een volledig onbewoond gebied was geweest, dan zou de vraag of de joden het recht hadden zich hier te vestigen en een staat te stichten bij niemand zijn opgekomen. Sterker nog, als we de terugkeer naar Zion een honderd jaar eerder waren be- | |
[pagina 48]
| |
gonnen en al in het midden van de negentiende eeuw een joodse staat hadden gesticht, als we ons en masse hier hadden gevestigd en de plaatselijke bewoners hadden uitgeroeid of verbannen - zoals zoveel volken dat deden in de landen die ze veroverden - dan zou de kwestie van ons recht op het land nooit aan de orde zijn gesteld. Er zou niemand zijn geweest om haar aan de orde te stellen. Misschien zou een ‘maatschappelijk-bewuste’ regisseur ooit een ontroerende film hebben gemaakt over de wreedheid van de joden, net als de Amerikanen recentelijk films hebben geproduceerd over de decimering van de Indianen in hun land. Maar het debat over historische rechten zou het niet verder hebben gebracht dan tot de uitgang van de bioscoop. Het zou niet in de Verenigde Naties zijn gekomen, regeringen zouden hun handen er niet aan vuil hebben gemaakt, en er zouden geen ontelbare boeken en artikelen over zijn geschreven. De klemmende morele vraag naar ons recht wordt gesteld omdat het land niet onbewoond was, en omdat zijn bewoners niet uitgeroeid of verbannen werden; bovendien hebben ze invloedrijke verwanten, die hen helpen hun eisen kracht bij te zetten. De vraag over het al dan niet bestaan van ons recht wordt dus in de allereerste plaats gesteld door een hardnekkige externe aanklager; het probleem is niet uitsluitend een intern joods probleem. Sommigen van ons hebben geprobeerd zich aan het probleem te onttrekken onder het motto dat de kwestie van rechten in de internationale betrekkingen irrelevant is. De hele wereld is immers een jungle, en wij hebben ons dienovereenkomstig gedragen. Geweld is de enige taal tussen de volkeren. Deze bewering, die in bepaalde gevallen inderdaad gerechtvaardigd is, kan in ons geval niet worden gehanteerd, aangezien ons belang juist valt of staat met de rechtvaardigheid van onze zaak. Méér nog is ze een wezenlijk bestanddeel van onze politieke kracht in de meest letterlijke zin van het woord. Als we werkelijk sterk waren, zouden we ons misschien kunnen veroorloven de taal van de jungle te spreken. Maar voor ons is dit soort argumentatie gevaarlijk omdat ze, bijvoorbeeld, een Hitler zou kunnen rechtvaardigen. Ook hij beweerde dat de menselijke geschiedenis een doorlopende strijd tussen wolven was, en dat het enige onderscheid tussen hem en de anderen was dat hij er tenminste eerlijk voor uitkwam. Vandaar dat wie dit argument hanteert, geen recht heeft beschuldigingen te uiten aan het adres van de nazi's of anderen die ons in de loop van onze lange geschiedenis vervolgd hebben. Misschien dat sommigen die dit argument aanvoeren, bereid zullen zijn om afstand te doen van hun historische rechten als aanklager, op voorwaarde evenwel dat men hen met rust laat over deze rechtskwestie. Maar zoals gezegd is dit steeds moeilijker te handhaven. Zelfs wereldmachten als de Verenigde Staten, Rusland en China zien zich soms genoodzaakt morele rechtvaardigingen te hanteren. Morele factoren verhinderden de Verenigde Staten zich met hun volle gewicht in de strijd in Vietnam te werpen. China had misschien dieper in Vietnam kunnen doordringen, zelfs met westerse steun, maar de | |
[pagina 49]
| |
hieraan verbonden morele bezwaren werden tot een levensgroot politiek obstakel. De hedendaagse betrekkingen tussen staten (in tegenstelling tot de morele betrekkingen binnen deze staten) worden steeds meer aan morele gedragscriteria getoetst. Gezien de steeds gecompliceerder wordende machtsverhoudingen in de wereld is er een duidelijk belang bij de hantering van morele argumenten in politieke discussies. Het is eenvoudig onmogelijk geworden de wetten van de jungle toe te passen om ons van de rechtsvraag af te maken. Wie dit doet, geeft anderen het recht wederkerig met geweld tegen ons op te treden. Hij geeft bijvoorbeeld Rusland het recht om Israël te bezetten. Met dat al hebben wij geweld moeten uitoefenen om ons recht te verwezenlijken; recht alleen is niet voldoende om een realiteit te scheppen. Maar er is een fundamenteel verschil tussen het gebruik van geweld op grond van recht, en geweldpleging zonder een dergelijke rechtsbasis. Ieder mens heeft het recht om niet vermoord of bestolen te worden, maar dit recht op zichzelf zal niet voorkomen dat hij vermoord of bestolen wordt wanneer hij nalaat een beroep te doen op de actieve en passieve machtsmiddelen (van het staatsapparaat) om zijn recht te verwezenlijken. Niemand zal ontkennen dat het zionisme eveneens met geweld verwezenlijkt moest worden. De vraag is of het gebruik van geweld gerechtvaardigd was. We zijn verplicht hierop een antwoord te geven, niet zozeer tegenover onszelf als wel ter wille van onze aanklager, die zijn eis voor het forum van de wereld heeft gebracht. | |
Woord en wederwoordHet argument dat door Arabieren en Palestijnen vanaf het begin van het zionisme tot op de huidige dag is aangevoerd, is heel eenvoudig: de joden hadden geen recht hier te komen, noch als volk, noch als enkelingen. Dit is ons land, ons vaderland, en het is volmaakt onbelangrijk of we het zien als een afzonderlijke eenheid of als een onderdeel van een groter Arabisch gebied. Wij oefenen hier ons natuurlijke nationale recht uit van een volk op zijn vaderland, of een deel van een volk op zijn vaderland. Jullie komst hier, zonder onze toestemming, is op zichzelf een daad van agressie, en op grond hiervan hebben wij het recht ons te verdedigen. Ook al bouwen jullie huizen in een verlaten Negev, of leggen jullie moerassen droog in de Emek Jizre'el, toch beschouwen wij dit als een aanval op ons. De vraag is dus niet wie het eerste schot heeft gelost; dat waren wij, maar we deden het uit zelfverdediging. Het spreekt vanzelf dat alle argumenten met betrekking tot de Balfour-verklaring, de verklaring van de Volkenbond over de vestiging van een Brits mandaat over Palestina, of het Verdelingsplan van de Verenigde Naties geen enkele morele rechtskracht hebben; al deze lichamen hadden uitslui- | |
[pagina 50]
| |
tend politieke, maar geen morele autoriteit. De Arabieren redeneren dat Erets Jisraeel niet aan Groot-Brittannië toebehoorde (zelfs niet volgens de mening van de Engelsen zelf, en helemaal niet volgens de joden), en dus had het geen enkel recht het land geheel of gedeeltelijk aan een ander te geven. Hetzelfde geldt voor de beslissingen van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Dit is een lichaam zonder enige morele standing. Zelfs politiek heeft ze nauwelijks iets in te brengen. (Wij zijn uiteraard de laatsten die de Algemene Vergadering van vandaag enig moreel gezag zouden willen toekennen, ondanks het feit dat ze op dit moment veel representatiever is dan in 1947.) Wie gaf de Verenigde Naties het morele recht ons land te verdelen? Als de Verenigde Naties vandaag besloten Denemarken te verdelen tussen de Denen en een ander volk, zou dat besluit dan morele rechtskracht hebben? De bewering dat het land een ‘politiek niemandsland’ was, in die zin dat de inwoners niet in een onafhankelijk politiek kader waren georganiseerd, is evenmin moreel steekhoudend. Meer dan de helft van de wereld was nog aan het begin van deze eeuw van politiek zelfbestuur verstoken en leefde onder vreemde heerschappij. Er waren hele gebieden in Afrika, Azië en Europa waar volken zonder een onafhankelijk politiek systeem leefden. Maar dit betekent niet dat men het onrecht hun aangedaan door de onthouding van hun onafhankelijkheid mag aandikken door ook hun natuurlijke recht op een vaderland op te heffen, en een ander volk in hun midden te plaatsen. Hadden de Engelsen toen ze India bestuurden het recht een vreemd volk temidden van de Indiërs te vestigen dat erop uit was gedeeltelijke of volledige soevereiniteit over India te verkrijgen? Gaf het feit dat wij hier gedurende de jaren dertig en veertig leefden zonder een onafhankelijk politiek stelsel de Engelsen het morele recht bedoeïenen uit Saoedi-Arabië hierheen te brengen en ten koste van ons nationale rechten te schenken? Hierbij komt dat het argument dat de joodse kolonisten de woestijn tot bloei hebben gebracht - ook al is het feitelijk juist - geen morele rechtvaardiging inhoudt voor een joodse penetratie in dit gebied. Wijzelf zijn nu al meer dan dertig jaar heer en meester over de Negev, maar nog steeds is hij grotendeels woest en onbewoond. Betekent dit dat hiermee onze rechten zijn vervallen? Natuurlijk niet. Hetzelfde geldt voor de moerassen van de Choele en de Emek Chefer, die in handen van de Arabieren generaties lang stinkende wildernissen zijn gebleven. Hun aanspraken op die wildernissen zijn daarmee niet vervallen. Ook landaankopen verleenden geen geldige aanspraak. De grond die van de Arabieren werd gekocht, maakte maar een klein deel uit van het grondgebied van de Staat Israël tot de Zesdaagse Oorlog in 1967. Het grootste deel van het gebied dat ons onder het Verdelingsplan van 1947 werd toegewezen, bestond uit braakliggende gronden die aan niemand toe- | |
[pagina 51]
| |
behoorden (zoals de Negev en grote delen van Opper-Galilea). De grond behoort aan het volk, evengoed als de Nevada-woestijn aan het Amerikaanse volk behoort en de Alpen aan de Zwitsers. Alle gebieden buiten de demarcatielijnen van het Verdelingsplan van 1947 werden veroverd tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948. Maar zelfs land dat voor de volle prijs wordt gekocht, kan de soevereiniteit van de bewoners over dat land niet aantasten. Want land is niet alleen een goed, het vormt ook de basis van een identiteit. Als vandaag de schatrijke Saoediërs alle huizen en grond in Londen zouden opkopen, dan zou het Britse volk wel degelijk zijn aanspraken op Londen als een deel van zijn vaderland, en dus zijn soevereiniteit over de stad behouden. Het is vermeldenswaard dat juist de ervaring met de landaankopen van particuliere Arabieren het zionisme tot het juiste inzicht bracht dat tot uitdrukking komt in de grondregels van het Joods Nationaal Fonds, namelijk dat grond - ook al worden er particuliere eigendommen op gebouwd - het permanente eigendom blijft van de staat; de staat kan hem verpachten maar niet verkopen. De bewering dat de joden het recht hebben Erets Jisraeel van de Arabieren af te nemen omdat ze cultureel meer ontwikkeld zijn, en bereid zijn materieel en cultureel meer in het land te investeren dan de Arabieren, is moreel gezien al even twijfelachtig. Om te beginnen moeten we het eens worden over wat een hoge cultuur is en wat een lage - en wie is bevoegd culturen naar niveau te rangschikken? Velen van ons zijn van mening dat de Duitsers op een hoog cultureel peil stonden en op geestelijk en artistiek gebied schitterende prestaties hebben geleverd. Maar gaf dit hun het recht om Polen binnen te vallen en te annexeren, omdat de Polen cultureel inferieur werden geacht? En als we onder cultuur de technologische beschaving verstaan, dan zou Zweden volgens deze zelfde logica het morele recht hebben om heel Afrika te veroveren. Ik heb hier in kort bestek een groot aantal elementen samengevat van de zionistische argumentatie betreffende ons recht op het land. Geen van deze argumenten, of zelfs het hele complex van argumenten, geeft ons het recht om zelfs maar een deel van dit land van een ander volk af te nemen. En daarmee zijn we weer tot ons fundamentele probleem teruggekeerd, waarop we alsnog een algemeen geldig moreel antwoord moeten geven. Enig ander antwoord zou niet alleen nalaten onze aanklager te bevredigen, het zou ook op onszelf kunnen terugslaan en daarmee onze bestaande rechten op het land kunnen ondergraven. De vraag luidt als volgt: op grond van welk recht kwamen de joden aan het begin van deze eeuw naar dit land, toen de joodse inwoners van Erets Jisraeel een te verwaarlozen minderheid van de bevolking vormden (in het jaar 1900 waren er circa 50.000 joden in het land tegenover - naar conservatieve schatting - zo'n 550.000 Arabieren), om tegen de plaatselijke bewoners te kunnen zeggen: ‘Jullie land is eigenlijk ons land!’? | |
[pagina 52]
| |
Het religieuze antwoordHet religieuze antwoord stoelt op de bijbelse belofte volgens welke het Land Israël (binnen nog veel wijdere grenzen) aan de joden werd toegekend. Aangezien God de bron is van alle moraliteit, heeft zijn belofte morele rechtskracht zowel voor ons als voor anderen. Maar dit antwoord heeft enkele principiële beperkingen en kan onder geen beding als een doorslaggevend moreel antwoord dienen. In de eerste plaats mag dit religieuze argument uitsluitend worden gehanteerd door vrome mensen die alles geloven wat er in de bijbel en de daaruit afgeleide wetsgeschriften staat en zich dienovereenkomstig gedragen. Iemand kan niet zeggen dat hij Gods woord over zijn religieuze aanspraken op Erets Jisraeel accepteert, maar niet de woorden van diezelfde God over de ‘waterproef’ waaraan de van overspel verdachte vrouw moet worden onderworpen, de sjmita-wetten (volgens welk de jood het land ieder zevende jaar braak moet laten liggen), of het verbod om geld te lenen aan een medejood (tegen interest, vert.). Toch staan ook deze laatste dingen letterlijk in de bijbel. Wie Gods gezag erkent, kan niet selectief te werk gaan, want hiermee zou hij zichzelf boven God plaatsen. Wie zichzelf het recht toekent om uit Gods woorden te kiezen, geeft de Arabieren het recht hun eigen selectie te maken en ons te tarten met de woorden dat ook zij de hele Tora accepteren - met uitzondering van Gods belofte aan de joden! Oprecht godsdienstige mensen hebben alle reden te protesteren tegen dit misbruik door niet-gelovigen van het recht dat uit de goddelijke belofte voortvloeit. Het komt voor dat orthodoxe joden niet-godsdienstige geloofsgenoten voorstellen de goddelijke belofte te hanteren met de bedoeling hen hierdoor binnen de religieuze kring te trekken: als jullie Gods woord wilt gebruiken als een moreel en metafysisch ruggesteuntje voor onze aanwezigheid in Erets Jisraeel, houd je dan, met alle respect, ook aan de rest van zijn geboden. In de tweede plaats moet ook iemand die vanuit zijn godsdienstige overtuiging leeft en de goddelijke belofte als iets absoluuts aanvaardt, weten dat deze belofte voor hem geldt, maar volslagen zonder betekenis is voor de tegenpartij. Net zoals voor ons het geloof van de islamiet, de christen of welke andere gelovige dan ook iedere morele geldigheid mist. De Arabier zal met recht zeggen: ‘Inderdaad weet ik dat u oprecht en volkomen gelooft dat God u dit land heeft beloofd. Maar in de Koran, waarin ikzelf en nog 550 miljoen andere islamieten geloven, staat uitdrukkelijk: “Gij zult strijden tegen diegenen die niet in God geloven en niet in de Laatste Dag, en niet verbieden wat God hun verboden heeft, en het ware geloof niet belijden. En zij aan wie het Boek werd gegeven (d.w.z. de joden) zullen met eigen handen schatting betalen en onderdanig zijn.” Bent u bereid mijn geloof in deze woorden van de Koran te respecteren en mijn dienovereenkomstige gedrag te aanvaarden?’ | |
[pagina 53]
| |
De grondslag voor de dialoog en discussie over moraliteit kan uitsluitend buiten het kader van deze of gene godsdienst worden gevonden. Als er een boeddhist naar mij toekwam, en zou zeggen: ‘Mijn God heeft mij bevolen uw huis te nemen,’ dan zou ik hem antwoorden: ‘Met alle respect voor uw God en voor uw oprechte geloof - en ik wil graag aannemen dat het oprecht is - zult u mij toch een overtuigender argument in het menselijk-morele vlak moeten geven voordat ik u mijn huis afsta.’ Tot op zekere hoogte waren het juist de joden die als gevolg van hun verspreide bestaan onder de volken de mens leerden zich uit te drukken in algemeen menselijke en morele termen, die niet aan een bepaalde godsdienst of geloof waren gebonden. Het christendom verguisde ons als een afschrikwekkend voorbeeld van wat er gebeurt met een volk dat zijn God verloochent. Desondanks eisten - en eisen - wij dat de christenen hun houding tegenover ons zullen bepalen op grond van morele in plaats van religieuze principes, en de tegenstrijdigheid tussen deze twee uitgangspunten zelf zullen oplossen. Het religieuze standpunt ten aanzien van Erets Jisraeel kan (tenminste wat overtuigd godsdienstige mensen betreft) uiterst veelbetekenend zijn voor de jood, maar mist iedere concrete morele zin voor de Arabier. Het is interessant te zien hoe van joodse kant pogingen zijn gedaan om uit de christelijke en islamitische theologie bewijzen voor de Belofte te destilleren. Voor zover men probeerde de tegenpartij te overtuigen, valt hiertegen niets in te brengen, maar anderzijds is het niet aan ons om te beslissen hoe de aanhangers van andere godsdiensten zich zullen gedragen. In laatste instantie bepalen ze zelf wat ze zullen geloven. Zou het niet vreemd of zelfs lachwekkend zijn als men ons namens de plo kwam uitleggen dat wij, om trouw te blijven aan ons geloof, maar in ballingschap moesten blijven om daar onze Messias af te wachten. Ze zouden ons bijbelteksten kunnen voorlezen over de gunst die God ons heeft bewezen door ons onder de volkeren te verspreiden, of uit de mondelinge overlevering kunnen verhalen waarom het verboden is het Einde der Dagen te bespoedigen, of de woorden van joodse geleerden uit verleden en heden kunnen citeren over de diepe betekenis van de ballingschap voor het leven van het volk, en haar geestelijke en scheppende kracht. Zo zou de plo zich als het ware op basis van onze eigen theologie een morele rechtvaardiging kunnen verschaffen voor onze verdrijving uit het land. Dat zouden wij toch nooit accepteren! Onze godsdienst is onze zaak, zoals hun godsdienst de hunne is. Discussies over kwesties van moraal met praktische consequenties kunnen uitsluitend op het menselijke-morele vlak worden gevoerd. Overigens heeft de joodse orthodoxie als zodanig deze kwestie van de goddelijke belofte nooit zo doodserieus genomen als de religieus-nationalistische groeperingen die haar aanvaarding tot een religieus gebod zouden willen verheffen. Om te beginnen bewijst het feit dat het gehele religieuze kamp om praktische en politieke redenen tot de laatste man | |
[pagina 54]
| |
bereid is afstand te doen van meer dan 90 procent van het in de Belofte aangeduide gebied - en hierin geen religieuze overtreding ziet - dat de bedoelde grenzen eerder opgevat moeten worden als een eschatologisch visioen, dan als een van de concrete geboden tot de opvolging waarvan de jood in de dagelijkse praktijk gehouden is. In de tweede plaats zijn de rabbijnen het vandaag zelfs niet eens over de verplichting tot annexatie van Judea en Samaria. Een dergelijk verschil van mening bestaat geenszins over, bijvoorbeeld, de naleving van de spijswetten of het houden van de sjabbat. Deze pogingen van bepaalde orthodoxe groeperingen om de strijd om Erets Jisraeel centraal te plaatsen, is eigenlijk een hopeloze poging van hun kant om het sinds het begin van deze eeuw snel om zich heen grijpende secularisatieproces onder het joodse volk te stuiten. In Israël wordt dit proces nog verscherpt doordat de normale nationaliteitskenmerken als grondgebied, taal en het politieke systeem een groot deel van de religieuze elementen dreigen te vervangen die tot nu toe, vooral in de diaspora, de joodse identiteit bepaalden. Aangezien deze kringen zich ervan bewust zijn dat een hervorming van de Israëlische maatschappij in de geest van Tora en halacha (de joodse religieuze wetgeving) onmogelijk is geworden, proberen ze de Israëlische maatschappij aan zich te binden door middel van een in nationalistische termen vervatte, maar duidelijk religieus gekleurde uitdaging. Samenvattend kunnen we dus het volgende stellen: hoewel de goddelijke belofte in de ogen van orthodoxe joden een geldige basis kan vormen voor hun aanspraken op Erets Jisraeel, heeft ze geen enkele morele rechtskracht voor een tegenstander die niet alleen ongodsdienstig, maar bovendien geen jood is. Het religieuze antwoord zal noch de aanklager, noch de rechter kunnen bevredigen. | |
Het historische rechtIn het licht van het bovenstaande heeft het zionisme zijn rechtsaanspraken voornamelijk op historische argumenten gebaseerd. Het is een argumentatie die alle zionisten, ongeacht hun ideologische of politieke kleur, hebben gehanteerd. We vinden haar zowel in Arieh Eliavs boek Land of the Heart als in de werken van Jabotinsky en het politieke lexicon van de Betar-bewegingGa naar eindnoot4.; hetzelfde geldt voor het lexicon van de verschillende stromingen binnen de Israëlische arbeidersbeweging. Eveneens komen we het begrip ‘historisch recht’ tegen in de Israëlische Onafhankelijkheidsverklaring: ‘Op grond van ons natuurlijk en historisch recht’ (de uitdrukking ‘natuurlijk recht’ verwijst naar het natuurlijke recht van bewoners op hun vaderland). De gedachte van een historisch recht berust op twee grondstellingen: | |
[pagina 55]
| |
1. Tot ongeveer 1850 jaar geleden leefde het joodse volk in dit land als een soevereine natie (binnen de grenzen van de relatieve soevereiniteit die de meeste volken in die tijd bezaten). Hieraan voorafgaand had het gedurende circa 1300 jaar van ononderbroken bewoning (de korte Babylonische ballingschap daargelaten, hoewel ook toen een aanzienlijk deel van het volk in Erets Jisraeel achterbleef) een bevolkingsmeerderheid in het land gevormd. 2. Gedurende haar lange ballingschap heeft de joodse natie nooit opgehouden Erets Jisraeel te zien als haar enige vaderland, het land waarheen ze voorbestemd was terug te keren, en waarmee ze een diepe historische, geestelijke en psychische binding voelde. Daarom is Erets Jisraeel het stamland van de joodse natie, zodat haar aanspraken erop die van de huidige bewoners overtreffen, zelfs wanneer ze een meerderheid vormen. Wat betreft de status van de niet-joodse inwoners van het land, bestonden er drie verschillende gezichtspunten. Volgens het eerste bezaten de Arabieren in Erets Jisraeel geen rechten, nationale noch persoonlijke. Hoewel de joden indertijd waren vergeten hier en daar een paar grote, opvallende borden te plaatsen met de boodschap: ‘Het joodse volk is even weg, maar is van plan terug te komen. Gelieve niet binnen te komen en het land met rust te laten’, hadden degenen die zich hier vestigden, behoren te weten dat het land niet van hen was, en nooit van hen zou worden, en dat hun komst van meet af aan op een vergissing berustte. Of ze hier mogen blijven of niet hangt van onszelf en hun gedrag af. Dit was de mening van slechts een kleine minderheid binnen de zionistische beweging (die evenwel de laatste jaren aangroeit). Maar zelfs wie deze extreme mening was toegedaan, accepteerde dat het niet de Arabieren waren geweest die ons uit dit land verdreven - gesteld dat we inderdaad werden verdreven, een kwestie waarop ik later nog zal terugkomen. Volgens de tweede opvatting bezit het joodse volk een historisch nationaal recht op het Land Israël, terwijl de Arabische bewoners individuele rechten hebben als ingezetenen. Dit was zo ongeveer de opvatting van de overgrote meerderheid van de zionistische beweging, in ieder geval tot de jaren veertig. Het land behoort alleereerst aan het joodse volk; de staat die er gesticht zal worden, zal een joodse inhoud en joodse symbolen hebben, en zijn belangen zullen joods-zionistisch zijn, overeenkomstig de zionistische definitie dat de Staat Israël niet alleen aan zijn staatsburgers, maar aan het gehele joodse volk behoort. De Arabische ingezetenen genieten als staatsburgers gelijkheid voor de wet, actief en passief kiesrecht, vrijheid hun godsdienst te belijden en speciale consideratie voor hun minderheidsstatus - maar zonder enig globaal nationaal recht. Zoals al gezegd, wordt deze mening gedeeld door de Revisionisten, de (liberale) Algemeen-Zionisten en de overgrote meerderheid van de Arbeiderspartij. De derde opvatting stelt dat de joden een historisch recht hebben op ge- | |
[pagina 56]
| |
heel Erets Jisraeel, terwijl de Arabieren een natuurlijk nationaal recht hebben op geheel Erets Jisraeel. De enige methode om deze twee verschillende rechten met elkaar in overeenstemming te brengen, is het land tussen de twee volken te verdelen. Alle drie de opvattingen hebben gemeen dat het historische recht de morele grondslag vormt voor de terugkeer van de joden naar Erets Jisraeel, met als doel daar een soeverein bestaan te vestigen. Het begrip ‘historisch recht’ werd de hoeksteen van de zionistische rechtvaardiging voor de terugkeer van de joden naar dit land. En ook vandaag is het een van de centrale elementen in de discussie over de rechtmatigheid van de joodse aanspraken op Judea, Samaria en de Gaza-strook. In hoeverre is deze opvatting moreel geldig? Ik benadruk bewust het morele aspect omdat het centraal staat in deze argumentatie. Wij hebben haar ook tegenover de wereld aangevoerd, niet zozeer als een politiek-juridische conceptie (hoewel we wel degelijk hebben geprobeerd - en nog proberen - haar ook in deze zin te rechtvaardigen), maar als een voornamelijk morele eis, gericht op het natuurlijke rechtsgevoel dat iedereen verondersteld wordt te bezitten. Het argument van het historische recht werd gericht tot de publieke wereldopinie (waaronder ook de publieke opinie van de Arabieren), en niet tot een internationaal Hooggerechtshof, dat in ieder geval de rechtsbevoegdheid mist om in dit soort zaken uitspraak te doen - tenminste zolang er geen voor de gehele wereld bindende internationale rechtscode is aanvaardGa naar eindnoot5.. Wat is dus de morele rechtswaarde van ‘historisch recht’? Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het begrip, zoals door ons geformuleerd en gehanteerd, de toets der kritiek niet kan doorstaan. | |
De onmogelijke voorwaarden van het historische rechtToen indertijd de zionistische leiders, in het bijzonder Mosje SjarettGa naar eindnoot6., de kwestie van het historische recht voor het eerst voor internationale fora brachten, was de reactie: stel je voor dat alle volken met dit soort argumenten zouden aankomen. De hele wereld zou op zijn kop staan, er zouden hele volksverhuizingen plaatsvinden en alle grenzen zouden veranderen. Als ieder volk zich ging beroepen op zijn historische recht op de plaats waar zijn voorvaderen duizenden jaren geleden hebben geleefd, zou er een volslagen chaos ontstaan. Hoe kunnen we een dergelijk argument aanvaarden? Mosje Sjarett antwoordde daarop: ‘Het gaat er juist om dat geen enkel ander volk dit argument hanteert - alleen wij, en juist daarom hoeven jullie niet bang te zijn om onze aanspraak te accepteren.’ In principe had Mosje Sjarett gelijk. Wanneer een bepaald principe niet algemeen toepasbaar is, maar uitsluitend in een of twee buitengewone gevallen relevant blijkt, kan het wel degelijk morele rechtskracht bezitten. | |
[pagina 57]
| |
Soms moet de wetgever zich buitengewoon inspannen om recht te doen wedervaren aan één exceptioneel geval. Niettemin bestaat de morele toets van een principe uit zijn toepasbaarheid voor alle soortgelijke gevallen in verleden en toekomst. Om dus de geldigheid van historisch recht nader te kunnen onderzoeken, formuleren we het begrip in de volgende algemene stelling: ieder volk dat zijn land heeft verloren, blijft zijn recht op dat land behouden, en dit recht zal groter zijn dan, of tenminste gelijk aan, het recht van enig ander volk dat dit land intussen in bezit heeft genomen en tot zijn vaderland heeft gemaakt. Lijkt deze stelling rechtvaardig? Op het eerste gezicht wel. Een bindende internationale morele rechtsregel kan uitsluitend worden gegrondvest op morele principes die ook in het individuele vlak van kracht zijn. Iemand die om welke reden dan ook tegen zijn wil genoodzaakt is zijn huis te verlaten, blijft het eigendomsrecht op dit huis behouden. Het feit dat er ondertussen iemand anders intrekt, betekent niet dat deze ander daarmee eigendomsrecht verkrijgt. Maar zouden we dit principe niet aan een tijdslimiet moeten binden? In de individuele rechtspraak bestaat er inderdaad zoiets als verjaring, en als dit geldt voor moord, dan zou het toch zeker voor eigendomszaken moeten gelden. Maar in het leven van een volk hebben we het over historische tijd, en in deze zin is het logischer om geen tijdslimiet aan het eigendomsrecht van een volk op zijn land te verbinden. Dus is het in principe moreel verantwoord om te zeggen dat een volk, als een tijdloze eenheid, zijn recht op zijn land eeuwigdurend blijft behouden, althans zo lang als het volk blijft bestaan. Moreel gezien is evenwel ook deze formulering van historisch recht aan twee beperkingen onderhevig: 1. Het betrokken volk moet bewijzen dat het de ware, oorspronkelijke en enige eigenaar is van het verloren gegane land, met andere woorden dat het het land op zijn beurt niet met geweld van een ander volk heeft afgenomen. 2. Het volk moet bewijzen dat het gedwongen was zijn vaderland te verlaten, dat het het niet zonder meer heeft prijsgegeven, en dat het objectief verhinderd was binnen een redelijke tijd erheen terug te keren. De eerste voorwaarde is begrijpelijk en niet meer dan een kwestie van natuurlijke rechtvaardigheid. Iemand neemt een ander met geweld zijn huis af. Hij gaat erin wonen, maar is op een gegeven ogenblik genoodzaakt het te verlaten. Iemand anders trekt in het huis - heeft nu de eerste het recht om na verloop van tijd het huis terug te eisen dat hijzelf aan iemand anders ontroofde? Natuurlijk niet. De eerste ‘kraker’ heeft precies dezelfde aanspraken als de tweede, namelijk geen. In zekere zin is de eerste kraker schuldiger dan de tweede, want de eerste bezette het huis van de wettige eigenaar, terwijl de tweede een eigendom ontvreemdde dat al aan een ander was ontnomen. | |
[pagina 58]
| |
Wij moeten overeenkomstig de regels der rechtvaardigheid handelen. Een tweeduizend jaar geleden werd een volk gedwongen zijn land te verlaten, en wij zijn van mening dat zijn aanspraken op dit land niet zijn vervallen. Wanneer het dus naar zijn land terugkeert, zal het volk dat zich daar intussen heeft gevestigd zijn plaats moeten afstaan of, als het toch blijft, zich met de omzichtigheid moeten gedragen die van een ‘onderhuurder’ wordt verwacht. Uiteraard geldt dit uitsluitend wanneer de eigenaars de ware eigenaars zijn. Indien blijkt dat ook zij het land oorspronkelijk onrechtmatig bezetten, kunnen ze de nieuwe veroveraars nauwelijks een verwijt maken. In dit geval is ook hun aanspraak, evenals die van de latere eigenaars, op verovering gebaseerd. Dat het joodse volk het land op andere volken veroverde, wordt uitvoerig in de bijbel verhaald, en zijn historische rechten vloeien dus duidelijk voort uit een veroveringsdaad. Overigens steunen ook de Arabische rechten op een verovering. Op dit punt zal iemand natuurlijk tegenwerpen dat de eerste verovering meer dan 3300 jaar geleden plaatsvond. Maar dit is onbelangrijk, aangezien we immers hebben vastgesteld dat bij een volk de tijd geen rol speelt. Als dus een volk zijn historische rechten kan opeisen op grond van een verblijf 1900 jaar geleden, kunnen deze rechten ook ongeldig worden verklaard vanwege een verovering 3300 jaar geleden. Dit is overigens de reden waarom historisch recht eenvoudig geen steekhoudend criterium is in de betrekkingen tussen volken. Er is geen volk (behalve misschien de Chinezen en nog enkele oude volken) dat het eigendomsrecht op zijn land kan bewijzen. Dus resteert als enig geldig recht het recht op een vaderland: het recht om niet uit je vaderland verdreven te worden, zelfs als dit vaderland door middel van geweld werd verkregen. De tweede voorwaarde voor de morele geldigheid van een historisch recht plaatst het joodse volk in een nog hachelijker positie. Wanneer we beweren dat het recht van een volk op zijn langs gewelddadige weg afhandig gemaakte vaderland behouden blijft, en dit recht niet aan een tijdslimiet is gebonden, dan gaan we ervan uit dat het betrokken volk inderdaad met geweld uit zijn vaderland werd verdreven en dat het zo spoedig mogelijk daarheen wil terugkeren. We zouden het toch wel erg vreemd vinden als een bepaald volk zijn vaderland de rug toekeerde, zich in een of meer andere landen vestigde, om zich vervolgens enkele honderden jaren later plotseling zijn oude vaderland te herinneren en daarheen terug te keren, en de mensen die zich intussen in dit verlaten gebied hadden gevestigd, de deur te wijzen. Hoe kan een land onbewoond worden gelaten zonder dat het op een gegeven ogenblik door anderen als woonplaats wordt gekozen? Een dergelijk land valt terug aan de natuur, en de natuur behoort aan de mensheid als geheel. De geschiedenis heeft weinig goeds te zeggen over de houding van het joodse volk tegenover het Land Israël. Het joodse volk werd niet uit zijn land verdreven, maar besloot uit vrije wil te vertrekken (en negeert het | |
[pagina 59]
| |
land tot op de huidige dag). Gedurende de periode van de Tweede Tempel woonde de helft van het joodse volk vrijwillig buiten Erets Jisraeel. Historici zullen bevestigen dat na de verovering van het land door de Romeinen geen grote massa's joden werden verdreven; slechts een klein aantal inwoners werd in ballingschap gestuurd. Erets Jisraeel verloor geleidelijk aan zijn joodse bevolking omdat de joden het land verlieten voor graziger weiden. Afgezien hiervan hebben de joden, als volk en als enkelingen, geen enkele poging gedaan om hun terugkeer naar het Land Israël te organiseren, zelfs niet wanneer de omstandigheden hiertoe gunstig waren. De niet-joodse bewoners van het land zijn geen afstammelingen van de Romeinen die de Tempel verwoestten, maar mensen die in de loop van de bevolkingsmigraties die overal ter wereld plaatsvinden een arm en verlaten gebied binnentrokken. Een deel van hen woonde hier zelfs al veel eerder. Het onomstotelijke bewijs dat het joodse volk aarzelde - en nog steeds aarzelt - om naar zijn land terug te keren is met name de afgelopen honderd jaar geleverd. Ondanks golven van verderfelijke antisemitische activiteit, ondanks de holocaust, ondanks het feit dat er een joodse staat is waarvan de poorten voor iedere jood openstaan, woont tot op dit moment niet meer dan zo'n twintig procent van het joodse volk in Israël. De historische band die door de zionistische leiders steeds weer naar voren wordt gebracht als de rechtstitel op dit land - een band die inderdaad diep en inhoudrijk is en alle niveaus van het nationale bewustzijn omvat - getuigt duidelijker dan alle andere gehanteerde argumenten dat het joodse volk heeft gekozen voor een emotionele relatie als substituut voor een daadwerkelijke terugkeer naar het land. Maar kunnen we aan een emotionele relatie rechten ontlenen? Laten we veronderstellen dat de Palestijnen gedurende de komende honderd jaar een soortgelijke diepe emotionele band met Erets Jisraeel (Palestina) onderhouden, voor het land bidden, afgezanten uit de Arabische landen sturen, zakjes met Palestijnse aarde onder de hoofden van de overledenen leggen, nationale feestdagen en rouwdagen instellen, en zich de naam van ieder dorpje of stad herinneren waar hun vaders en grootvaders ooit hebben geleefd - zou een dergelijke band inhouden dat over honderd jaar hun rechten prevaleren boven die van de feitelijke bewoners? En geeft het feit dat de Poolse joden in de zeventiende eeuw een emotionele band voelden met Erets Jisraeel hun nazaten dus voorkeursrecht boven de huidige bewoners? Het abstracte historische rechtsprincipe zou een volk dat zijn land gedwongen moest verlaten het recht kunnen geven naar dit land terug te keren en er zijn soeverein gezag uit te oefenen over een ander volk dat inmiddels zijn plaats had ingenomen, maar uitsluitend wanneer er bovendien aan de twee volgende voorwaarden was voldaan: 1. Dat dit volk de oorspronkelijke eigenaar was van het land, en het niet op een ander volk had veroverd. | |
[pagina 60]
| |
2. Dat het volk met geweld uit zijn land was verdreven en onmiddellijk daarna had geprobeerd terug te keren, om te voorkomen dat een ander volk de opengevallen plaatsen zou innemen. Bij het joodse volk werd aan geen van beide voorwaarden voldaan; noch, zo mogen we hieraan toevoegen, heeft enig ander volk in een vergelijkbare historische situatie aan deze voorwaarden voldaan. Vandaar dat het argument van historisch recht zoals gehanteerd door het joodse volk, de toets van de natuurlijke rechtvaardigheid niet kan doorstaan, zeker niet wanneer hieruit vergaande consequenties voortvloeien voor de status van een ander volk in het omstreden land. En dus komen we weer op ons uitgangspunt terug, en moeten we opnieuw vragen: heeft de zionistische gedachte wel enige morele rechtvaardiging - en zo ja, welke? | |
Het recht van overlevenVanaf de begindagen van het zionisme heeft de gehele Arabische wereld ons deze vraag gesteld: met welk recht komen jullie hier om ons van ons land, of van een gedeelte ervan, te beroven? Zelfs de Arabieren die ons bestaansrecht erkennen (en dat zijn er langzamerhand heel wat) en die bereid zijn met ons in vrede te leven, accepteren de realiteit, maar daarmee nog niet het recht van onze aanwezigheid hier. Voor mij heeft het verzoeningsproces iets onvolkomens wanneer het uitsluitend gebaseerd blijft op de aanvaarding van een feitelijke situatie, en niet op de erkenning van de rechtmatigheid hiervan. Ik heb mijn best gedaan om duidelijk te maken hoe irrelevant in ons geval alle politieke antwoorden zijn, omdat het ware antwoord op de vraag niet in het politieke, maar in het morele vlak ligt. De Sovjetunie, bijvoorbeeld, had Tsjechoslowakije heus wel een politieke verklaring kunnen geven voor haar overval in 1968; waarschijnlijk zou ze zelfs kans hebben gezien bepaalde internationale fora de invasie te laten goedkeuren, of het bewijs hebben kunnen leveren dat de inval volledig in overeenstemming was met de regels en voorschriften van het Warschau-pact. Maar een morele rechtvaardiging zou dit alles niet zijn geweest. Ik heb de voornaamste antwoorden op de vragen die van Arabische zijde worden gesteld een voor een onderzocht, en geprobeerd om aan te tonen dat ze geen van alle de toets der kritiek kunnen doorstaan, noch aan de criteria van wederkerigheid en universele toepasbaarheid voldoen. Op het moment dat wij onze argumenten tot het niveau van absolute principes verheffen, blijken ze hun morele rechtskracht te hebben verloren. Ik ben ervan overtuigd dat mijn woorden bij veel lezers de nodige weerstand zullen hebben gewekt. Aan de ene kant zullen ze strijdig zijn met hun diepgewortelde (en gerechtvaardigde) gevoel dat het zionisme wel degelijk een rechtvaardige zaak is, ook al mag bij sommige eisen en han- | |
[pagina 61]
| |
delingen een vraagteken worden gezet. Aan de andere kant heeft de lezer zelf moeite het juiste morele antwoord te geven. Zo emotioneel zijn wij betrokken bij deze kwestie, dat het heel gemakkelijk is bij de discussies onze objectiviteit te verliezen. En toch... als ik het verhaal over het zionisme en het conflict met de Arabieren had gecamoufleerd als een verhaal over vreemde en verre volken, of als ik het Arabisch-Israëlische conflict had herleid tot een relatieprobleem tussen twee personen, en vervolgens om een objectief en op het normale rechtsgevoel gebaseerd oordeel had gevraagd - dan ben ik er bijna zeker van dat alle argumenten over historische aanspraken, religieuze rechten, de Balfour-verklaring, de bloeiende woestijn en dergelijke, als ontoereikend zouden zijn verworpen. Op dit punt aangekomen wil ik mijn argumentatie verleggen naar de volgens mij enige rechtsgeldige bewijsgrond. Als zodanig heeft hij altijd al een onderdeel gevormd van de zionistische bewijsvoering, maar op de een of andere wijze werd hij daarin ondergeschoven, zodat hij niet de aandacht heeft gekregen die hij verdiende. Ik noem hem het recht van overleving van de bedreigde. Ik begin, zoals gewoonlijk, met een analogie in het individuele vlak. Stel dat wij als rechters de zaak van een dakloze man moesten behandelen. Bij gebrek aan onderdak zwerft hij over straat, waardoor hij zowel zichzelf als zijn gezin in gevaar brengt; zonder een oplossing ziet het ernaar uit dat hij ten dode opgeschreven is. Zouden wij hem veroordelen als hij een gedeelte van de woning van een ander bezette, zich met hand en tand verweerde tegen iedere poging hem eruit te zetten, en zich in deze woning een onderdak voor zichzelf en de zijnen schiep? Ondanks de protesten van de eigenaar van het - ten dele - ‘gekraakte’ pand zouden we de indringer waarschijnlijk vrijspreken, omdat hij door de nood werd gedreven en geen andere keus had. Het onrecht de een aangedaan is te verkiezen boven de dood van de ander. Dit alles evenwel op voorwaarde dat de indringer uitsluitend een deel van de woning heeft bezet. Zou hij de gehele woning in beslag nemen en de eigenaar op straat zetten, waar deze op zijn beurt dakloos zou moeten rondzwerven, dan zou de handeling moreel ontoelaatbaar zijn. De eigenaar van de bezette woning zou natuurlijk protesteren: ‘Waarom juist mijn huis? Ik weet dat de man ten einde raad was, maar laat hem dan het huis van mijn buurman nemen.’ Hoezeer we ons de pijn kunnen indenken die aan deze redenering ten grondslag ligt, toch is ze niet steekhoudend, want ook de buurman zou immers zeggen: ‘Waarom juist ik, en niet mijn buurman?’ - enzovoort. Zolang het conflict zich tussen personen afspeelt, binnen een georganiseerd collectief systeem, zou het natuurlijk mogelijk zijn voor een dakloze vluchteling een oplossing te vinden, bijvoorbeeld door de gemeenschap een woning te laten bouwen. Maar op het internationale vlak ligt de situatie onvergelijkelijk veel ingewikkelder. | |
[pagina 62]
| |
In de moderne tijd, met name sinds de revoluties van 1848, is het nationale bewustzijn dermate toegenomen dat een onafhankelijk en soeverein nationaal kader een grondvoorwaarde is geworden voor het voortbestaan van een volk. Naarmate meer volkeren hun vrijheid verkregen en een onafhankelijk bestaan vestigden, werd de behoefte aan onafhankelijkheid bij de resterende volken die nog onder vreemde heerschappij leefden eveneens dringender. Zolang er sprake was van multinationale rijken onder het gezag van een monarchie of de Kerk, konden tal van volken het zonder een zelfstandig politiek systeem stellen. Maar de opkomst van de machtige nationale staat maakte de eis van zelfbeschikking voor alle volken tot een kwestie van de eerste orde. Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw waren er tal van volken die in hun eigen land geen zelfbeschikkingsrecht bezaten, hetgeen de kwestie van hun onafhankelijkheid nog kritieker maakte. Maar sommige volken verkeerden in een nog ernstiger situatie, namelijk dat ze behalve soevereiniteit ook een vaderland misten. Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op de redenen waarom volken als de Armeniërs, de zigeuners en de joden eeuwenlang over de aarde hebben gezworven zonder een vaderland waarin ze een bevolkingsmeerderheid vormden, hoewel een dergelijke vergelijkende analyse ons zou kunnen helpen het verschijnsel te begrijpen. Zonder twijfel zijn ook de betrokken volken zelf ten dele verantwoordelijk voor deze situatie (de schuld van het joodse volk aan de gevaren waaraan het zichzelf in de ballingschap voortdurend blootstelt, is vooral de afgelopen dertig jaar duidelijk geworden), maar waar het de praktische overleving betreft, draagt een dergelijke verklaring weinig bij. Het feit blijft bestaan dat een ontheemd volk in de huidige van nationalisme doortrokken wereld aan de grootste gevaren blootstaat. De afwezigheid van soevereiniteit betekent dat het verstoken is van de noodzakelijke middelen om zichzelf te verdedigen en de verantwoordelijkheid voor het eigen lot in handen te kunnen nemen. Zijn verspreiding tussen de volken vergroot het wrijvingsvlak met deze volken, terwijl de afwezigheid van een eigen woongebied tot gevolg heeft dat het volk ook de territoriale kracht mist van bepaalde te midden van een meerderheid gevestigde minderheden. Een volk zonder vaderland is evenwel niet alleen een minderheid: het is ook een groep vreemdelingen, en er bestaat een wezenlijk verschil tussen de twee categorieën wat hun bestaanszekerheid betreft. Doorslaggevende bewijzen voor het gevaar van deze situatie vinden we in onze eeuw in de Armeense holocaust gedurende de Eerste Wereldoorlog en in de volkerenmoord op de joden en zigeuners in de Tweede Wereldoorlog. Het is zonneklaar dat als het joodse volk een stukje grond had bezeten waarover het soevereiniteit uitoefende, de holocaust nooit zulke ontstellende afmetingen zou hebben aangenomenGa naar eindnoot7.. Het joodse volk is er in de loop van zijn geschiedenis in geslaagd een aantal tijdelijke toevluchtsoorden te vinden waarvan sommige - afhan- | |
[pagina 63]
| |
kelijk van de goede wil van de betrokken volken - beter waren dan andere. Maar de fundamentele risico's werden hierdoor niet verminderd. Tot aan de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten een naar verhouding goede wijkplaats voor de joden. Desondanks leverden ze geen bijdrage aan de redding van het Europese jodendom in de holocaust, zoals een onafhankelijke joodse staat had kunnen doen - en dit om de eenvoudige reden dat de Amerikanen weigerden hun poorten voor de vluchtelingen te openen. Uiteraard biedt geen staat ter wereld absolute veiligheid - hoogstens relatieve. In theorie kan Engeland morgen worden aangevallen en door een overmachtige vijand worden veroverd, op dezelfde wijze als ook Polen, Frankrijk, België en Nederland onder de voet werden gelopen. Maar al deze staten zijn in staat zichzelf te verdedigen; ze bezitten een elementaire politieke onafhankelijkheid die hen in staat stelt zich op een dreigend gevaar voor te bereiden. Hier en daar horen we als argument tegen het recht van overleving van de bedreigde dat zelfs Palestina tijdens de Tweede Wereldoorlog bijna door Rommel was veroverd zodat, als er een joodse staat had bestaan, de nazi's hem evengoed vernietigd zouden hebben. Ik heb geen idee wat de nazi's na hun verovering met een soevereine joodse staat zouden hebben gedaan - of ze hem anders behandeld zouden hebben dan landen als Nederland of België. Misschien zouden ze hem hebben gebruikt om er alle joden uit het bezette Europa samen te brengen; vóór de Endlösung hadden de Duitsers immers ook het Madagascar-plan voor de concentratie van de joden? Hitlers oorspronkelijke idee was geheel Europa ‘judenrein’ te maken. Pas later, toen hij ontdekte dat niemand bereid was de joden onderdak te verschaffen, besloot hij zijn ‘zuivering’ te verwezenlijken door de joden te vernietigen. Maar ongeacht de merites van de zaak zouden de bewoners van de onafhankelijke joodse staat op het slagveld zijn gestorven in plaats van in de vernietigingskampen - en er bestaat een wezenlijk verschil tussen deze twee manieren van sterven. Het recht zijn voortbestaan te verzekeren, een recht dat gedurende de gehele joodse geschiedenis van toepassing was, maar dat door de opkomst van de seculiere nationale staten een graad van acute actualiteit bereikte, gaf het joodse volk (evenals enkele andere ontheemde volken) het morele recht om - zelfs door middel van geweld - een gedeelte van ongeacht welk ander land te bezetten om daar een eigen, soevereine staat te stichten. Het was niet meer dan natuurlijk dat het joodse volk de voorkeur gaf aan een terugkeer naar het land waar het ooit onafhankelijk was geweest, de plaats waarmee het een ononderbroken historische band had onderhouden, en die het altijd als zijn nationaal tehuis had beschouwd. Maar - en dit moet ik onderstrepen - in principe gold dit recht voor ieder willekeurig gebied, waar ook ter wereld. Als Erets Jisraeel ontoegankelijk zou zijn geweest voor de joden (een allerminst hypothetische veronderstelling, want we hadden bijna de boot gemist; had de zionistische beweging nog zo'n twintig of dertig jaar gewacht, dan zouden we | |
[pagina 64]
| |
beslist niet meer zijn toegelaten) dan zou het joodse volk gerechtigd zijn geweest ergens anders een gebied te bezetten. (Dit laatste is wèl een hypothetische situatie: het joodse volk gaf - en geeft - nauwelijks blijk naar Erets Jisraeel te willen terugkeren, zodat het niet te verwachten valt dat er één enkele jood naar, bijvoorbeeld, Oeganda zou zijn gegaan om daar een staat te stichten.) Het bovenstaande kan worden geformuleerd in de volgende algemene stelling: een ontheemd volk heeft het recht om, desnoods met geweld, een deel van het vaderland van een ander volk over te nemen en daar zijn soevereiniteit te vestigen. Deze stelling geldt voor de Armeniërs en de zigeuners, maar niet voor de Chinese of Vietnamese vluchtelingen. De Chinezen behoren naar China of Taiwan terug te keren, terwijl de Vietnamezen naar Vietnam zullen moeten gaan om voor hun rechten op te komen, op dezelfde wijze als de onderdrukte bevolkingen van alle totalitaire staten voor hun rechten moeten strijden. De Arabieren die de hachelijkheid van het joodse bestaan erkennen (als regel proberen de Arabieren aan feitelijkheden als de holocaust, antisemitisme en dergelijke voorbij te gaan), beweren dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de situatie van de joden. Maar geen enkel volk is als zodanig of individueel verantwoordelijk voor het feit dat de joden geen tehuis hebben: de hele wereld deelt deze verantwoordelijkheid. En aangezien het onmogelijk is een land samen te stellen uit stukjes van andere landen, kunnen de Arabieren - als een onderdeel van deze wereld - niet verhinderen dat iemand die het vege lijf probeert te redden, hun huis binnenvalt. De Arabieren kunnen zeggen: Waarom assimileren jullie dan niet met de volken bij wie jullie wonen? Zoveel joden hebben dat immers gedaan. Waarom zouden wij moeten opdraaien voor jullie wens om joods te blijven? Hierop kunnen twee logische antwoorden worden gegeven, een van universeel morele aard, het tweede feitelijk-historisch. 1. Men kan iemands probleem niet oplossen door hem te elimineren. Iemand dwingen zijn identiteit te verzaken is hetzelfde als hem vragen om te sterven - niet een fysieke, maar een geestelijke dood. Hoe zouden wij reageren als de Irakezen de Koerden zouden zeggen dat ze geen Koerden meer konden zijn maar Irakezen moesten worden, en dat hiermee het Koerdische probleem was opgelost? Wat zouden de Palestijnen zeggen als wij met hetzelfde argument bij hen kwamen: jullie huidige problemen zijn een gevolg van jullie status van een volk zonder zelfbeschikking. Houden jullie dus op Palestijnen te zijn, assimileren jullie in de andere Arabische volkeren, worden jullie maar Syriërs, Irakezen, Saoediërs of Libanezen. Zouden zij dit een moreel aanvaardbaar argument vinden? Natuurlijk niet - en terecht. Om dezelfde reden kunnen ze dus niet verlangen dat wij zullen assimileren. 2. Het historische antwoord is, denk ik, nog leerzamer. Assimilatie is zowel | |
[pagina 65]
| |
afhankelijk van de wil van de assimilant als van de bereidheid van de samenleving waarin hij hoopt te kunnen opgaan. De Tweede Wereldoorlog leverde het afschuwelijke bewijs dat zelfs joden die niets liever wilden dan assimileren, er niet in slaagden aan de gaskamers te ontsnappen. Talloze sovjetjoden waren bereid in de sovjetsamenleving te assimileren, maar de regering gaf hun eenvoudig de kans niet. Assimilatie is niet een wilsdaad zonder meer; het hangt er ook van af wat de ander wil. Al eerder heb ik gezegd dat de eis tot assimilatie fundamenteel immoreel is. Het betekent dat we het individu en het volk dwingen voor hun eigen dood te kiezen, als we hier tenminste nog van kiezen kunnen spreken. Vandaar dan ook dat het recht om te overleven een werkelijk, objectief geldig recht is, voortvloeiend uit een situatie die geen alternatief kent. Het zionisme zag het vernietigingsgevaar naderen. De geschiedenis heeft bewezen dat het geen waanbeeld was. De volgende vraag die alle betrokken partijen zullen stellen is: wat verstaan jullie onder een ‘gedeelte’ van het land? Geheel overeenkomstig het recht op overleving kunnen de aanhangers van de Groot-Israëlbeweging stellen dat Erets Jisraeel aan weerszijden van de Jordaan het gehele land is, waarvan wij maar een gedeelte willen nemen - namelijk het westelijke deel. Ik moet bekennen dat deze bewering inderdaad in de lijn ligt van de door mij gehanteerde argumentatie. Anderen kunnen zeggen dat het gebied ten westen van de Jordaanoever het geheel vormt, en dat ons recht zich uitstrekt tot een gedeelte hiervan. De Palestijnen zelf hebben, tussen twee haakjes, nog niet besloten wat zij als het geheel beschouwen. Volgens het handvest van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie omvat het Palestijnse vaderland de beide oevers van de Jordaan. Overigens is dit een onderwerp dat zich beter leent tot een praktische dan tot een theoretische discussie. Maar wel eist mijns inziens de rechtvaardigheid dat de criteria ten aanzien van ‘geheel’ dan wel ‘gedeeltelijk’ niet uitsluitend in territoriale zin worden geïnterpreteerd, maar ook betrokken worden op het gedeelte van de bezette bevolking dat zijn plaats zou moeten afstaan. Wat dit aangaat, is het duidelijk dat de meerderheid van het Palestijnse volk in het westelijk deel van Erets Jisraeel woonde - en woont. Het is een vaststaand feit dat de zionistische beweging op een gegeven moment (in 1947) het recht van de Palestijnen - en het kwam in die dagen bij niemand op hun bestaan te ontkennen - op een stuk van westelijk Erets Jisraeel, en zelfs op een eigen, zelfstandige staat, erkende. Deze erkenning door de officiële vertegenwoordigers van de zionistische beweging was geen tactische manoeuvre, maar was volkomen ernstig gemeend. Wat zou het prachtig zijn geweest als de Arabieren toentertijd het Verdelingsplan hadden aanvaard. Ze zouden ons de moeizame Onafhankelijkheidsoorlog met zijn vele slachtoffers hebben bespaard. De Palestijnse verwerping van het Verdelingsplan in 1947 en de oorlog die ze sindsdien onafgebroken tegen ons hebben gevoerd, heffen niet hun recht op, het | |
[pagina 66]
| |
principe van een verdeling van westelijk Erets Jisraeel volgens de grenzen van 1949-1967 alsnog te accepteren. Maar evenmin doet de weigering van het joodse volk gedurende zijn eeuwenlange ballingschap om naar het Land Israël terug te keren afbreuk aan het joodse recht om deze optie in deze eeuw te realiseren, en wel op grond van het recht van de bedreigde. Sommigen zullen willen beweren dat een volk dat in een oorlog wordt verslagen, daarmee ook het recht op zijn land verliest, maar dit is uiteraard absurd. Zelfs de Duitsers, die in Europa een vernietigingsoorlog ontketenden, miljoenen mensen vermoordden en alom dood en verderf zaaiden, hebben daardoor niet hun recht op Duitsland verloren. Zelfs het joodse volk, dat het allermeeste onder hun terreur heeft geleden, heeft nooit geëist dat Duitsland als staat opgeheven en onder andere volken verdeeld zou worden. Een volk is een niet aan tijd gebonden eenheid; het kan gestraft worden, maar niet ontbonden. Hoeveel te meer geldt dit voor de Palestijnen, wier strijd in geen enkel opzicht met die van de nazi's kan worden vergeleken. (Iedere poging tot een dergelijke vergelijking bagatelliseert alleen maar de enormiteit van de nazi-gruwelen.) Samenvattend stellen wij dus: het recht op overleving van de bedreigde vormde de morele basis voor onze vestiging hier, met het doel een gedeelte van Erets Jisraeel voor onszelf in te nemen. De zionistische beweging heeft over het algemeen haar best gedaan het hieruit voor de lokale bevolking voortvloeiende leed te minimaliseren. Nederzettingen werden gesticht op braakliggende gronden, er werden geen bestaande dorpen verwoest, de meeste landontginningen kwamen alle inwoners ten goede, en wapens werden uitsluitend voor zelfverdedigingsdoeleinden gebruikt. Tot aan het begin van de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog bevond er zich geen enkele Arabische vluchteling in geheel Erets Jisraeel. Integendeel, de opkomst van het zionisme stimuleerde de migratie naar dit gebied. Maar geen van deze feiten en activiteiten vormen als zodanig een voldoende morele rechtsbasis. Ons morele recht berust op het feit dat zij die in acuut of potentieel levensgevaar verkeerden, geen keus hadden. Niet alleen in Europa, waar de grote brand tenslotte oplaaide, werd een holocaust voorspeldGa naar eindnoot8. - de vlammen hadden ook in de Arabische landen kunnen oplaaien. De oprichting van de Staat Israël redde de joden in de Arabische wereld uit een benarde positie die geen enkel verband hield met het Arabisch-Israëlische conflict, maar wel met de bestaansonzekerheid van een vreemde minderheid levend onder de tirannie van dictatoriale militaire regimes (vergelijkbaar met, bijvoorbeeld, de situatie van de minderheden in het huidige Iran). Maar zoals gezegd, gelden deze aanspraken uitsluitend voor een gedeelte van het omstreden gebied. Zodra wij proberen onszelf een vaderland te scheppen door een ander volk van zijn vaderland te beroven, zal ons recht tot overleving tot stof vergaan. Dan helpen geen woorden meer, en spreekt alleen nog het geweld. En dan moeten wij ons ook niet verbazen wanneer zij die sterker zijn dan wij eveneens met de- | |
[pagina 67]
| |
zelfde taal antwoorden - waaronder sommigen die er tot nu toe het zwijgen toe hebben gedaan. Ik ben niet van plan hier in te gaan op de ingewikkelde kwestie van een definitie van de Arabische inwoners van dit land. Vandaag heten ze Palestijnen, en aan het begin van deze eeuw waren ze Palestijnen in spe, evenals de Syriërs, de Irakezen en andere Arabische bewoners van het Ottomaanse Rijk in die jaren potentiële Syriërs of Irakezen waren. Een poging de Palestijnen uitsluitend als Arabieren te definiëren, betekent dat ze de enige resterende Arabieren in de hedendaagse wereld zouden zijn. Iedere andere Arabier is immers in de eerste plaats Syriër, Irakees, Egyptenaar, Saoediër of wat dan ook, en daarna pas Arabier. Laten we ons dus niet met semantische spitsvondigheden bezighouden. De gehele wereld (waaronder onze meest toegewijde vrienden) heeft de Palestijnen als volk erkend. Iedere groep mensen heeft het recht zichzelf te definiëren zoals het haar goeddunkt. Deze zelfdefinitie is onafhankelijk van enige erkenning door wie dan ook, evenals ook wij het uitsluitende recht hebben te bepalen wie wij zijn. Het joodse volk heeft op grond van zijn historische ervaringen als een verstrooid levend volk de juiste definitie van nationaliteit gevonden. De doorslaggevende factor voor nationaliteit is het nationale bewustzijn. Joden die duizenden kilometers van elkaar verwijderd wonen, verschillende talen spreken, onder verschillende politieke systemen leven, hebben, zelfs wanneer ze van specifieke culturele en religieuze bronnen vervreemd zijn, het recht zichzelf joden te noemen uitsluitend op grond van hun joodse bewustzijn. Hoe zouden wij durven zeggen dat ons bewustzijn doorslaggevend is, maar niet dat van de Palestijnen, terwijl de laatste nog andere nationale factoren gemeen hebben, zoals een gemeenschappelijk geografisch gebied, een taal en een weliswaar korte, maar zeer intense geschiedenis? Maar de discussie hierover loopt langzamerhand ten einde. En ook de Palestijnen, die in hun handvest nog steeds beweren dat de joden geen volk, maar uitsluitend een godsdienst zijn, zullen moeten erkennen dat dit soort argumentatie een doodlopende weg is. Hoe eerder er een punt wordt gezet achter dit vruchteloze debat, hoe meer bloed en tranen ons bespaard zullen blijven. Maar hiermee betreden we al het terrein van de politieke discussie. De morele aspecten die wij hierboven hebben afgetast, kunnen als een nuttige leidraad dienen bij ons zoeken naar praktische oplossingen. De moraal is niet het enig zaligmakende antwoord op een probleem, maar wel een beslissend element van iedere duurzame oplossing. |
|