| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
De processie
André Janssens
Het is niet zonder enige ontroering dat ik terugdenk aan de kerkelijke processie die elk jaar op 15 augustus door de voornaamste straten van onze parochie trok. Onze straat hoorde daar uiteraard niet bij, maar dat tastte mijn feestvreugde geenszins aan. Reeds een uur van tevoren wandelde ik langs de rijkelijk met bloemen bestrooide processieweg die vertrok vanaf de pastorie, waar de verkleedscènes plaatsvonden van de gegadigden die in de plechtige stoet mochten meelopen, naar de kerk toe, waar aan het einde van de omgang een mis werd opgedragen ter nagedachtenis van de parochianen die het sinds de processie van het vorige jaar hadden laten afweten. De huizen van de bevoorrechte straten werden behangen met guirlandes en tierlantijnen, de anders zo deftig gesloten gordijnen werden voor één keer schaamteloos weggeschoven, de heiligenbeelden werden van hun sokkel gehaald, langdurig in zeepsop ondergedompeld en voor het straatraam neergezet tussen twee kandelaars met brandende kaarsen die met smetteloos witte linten aan de uitgestoken armen of tot mijn ontsteltenis in een wurggreep rond de nek van een heilige vastlagen. Zetels werden naar buiten gezeuld en omgetoverd tot bidstoelen. Er werd met bloemen op straat gesmeten dat het een schande was, geen roos die het overleefde. Maar hoe kaal en treurig de tuinen en hovingen er na elke processie ook bijstonden, zo onvoorstelbaar fleurig waren de straten opgedirkt tijdens het voorbijtrekken van de stoet. Alle gezinnen droegen daartoe bij, alle, behalve één.
Direct palend aan de kerk was niet lang geleden in een klein huisje een jong koppel komen wonen dat om zijn goddeloosheid wijd en zijd bekend stond. Goed mogelijk dat het communisten of dan toch tenminste socialisten waren. De pastoor, die tot algehele voldoening van de plaatselijke bevolking de teugels wat strakker in handen hield dan zijn voorganger, had reeds herhaaldelijk gepoogd hen tot betere gevoelens te brengen, maar de laatste keer werd hij met zijn gezeur de deur uit gegooid en volgens de buren hadden twee honden tijdens het daaropvolgende straatkabaal in paniek hun ketting stukgerukt. Op die plaats dus noch heiligenbeelden, noch linten, noch
| |
| |
bloemen, noch kronen. Misschien omdat het huisje er zo eenzaam en triest bij stond, besloot ik er met de rug naar de voorgevel te wachten op de processie die daar voorbij zou komen alvorens de kerk binnen te gaan. Ofschoon het voetpad van de aanpalende huizen zwart zag van het volk, stond ik daar op die melaatse plaats geheel alleen, en ik dacht even aan de processie van mijn kinderjaren terug. Om in de stoet mee te mogen opstappen, mocht men in die tijd geen al te slechte leerling zijn, netjes en ordentelijk in het rijtje kunnen lopen en vooral geen domme streken uithalen. Nooit ben ik geselecteerd geweest. Na afloop van de processie mochten de kinderen als beloning dan een heiligenprentje in ontvangst nemen en als er niet genoeg waren, werd het tekort aangevuld met overschotten van oude bidprentjes van overleden parochianen. Dat hield op toen een verbolgen vader op school herrie kwam schoppen omdat zijn zoontje met het prentje van diens lang gestorven grootmoeder triomfantelijk boven het hoofd zwaaiend was thuisgekomen, al roepend: ‘Ik heb een foto van een ouwe teef verdiend!’ Een tweede beloning werd bij mijn weten echter nooit afgeschaft: op de eerstvolgende schooldag werd een uur saaie rekenkundeles vervangen door een uur boeiend voorlezen. Over de kuisheid en zo. Soms ook over de onkuisheid.
Er kwam beroering in het volk, wat er onmiskenbaar op wees dat de processie in aantocht was. Ik stond nog steeds moederziel alleen op de stoep voor het kleine huisje te kijken en ik begon me af te vragen of de pastoor al zijn andere parochianen verboden had daar post te vatten. Het jonge koppel was nergens te bespeuren. Van achter de hoek kwam als eerste een kleine page met het processiekruis dat hij, op een lange zwarte stok bevestigd, sterk hellend voor zich uit droeg, zodat het in feite Jezus was die als eerste om de hoek kwam loeren. In sinds lang vergeelde gewaden en met een gevlochten kroontje op het hoofd volgden de Vestaalse maagden, de vroomste meisjes van de parochie die geen man bekenden, met palmen zwaaiend en hemeltergend vals zingend. Dan een hele serie heiligenbeelden - de kerk bleek letterlijk leeggeroofd - op houten schragen gedragen door enkele stoere mannen die evenwel van gestalte hier en daar wat verschilden, hetgeen vervaarlijk hellende effecten teweegbracht. Vervolgens de heilige Theresia in bruin gewaad die een zwart kruis met een krans rozen in de handen hield en vergezeld was van een lijfwacht nonnen met een rozenkrans. Die mochten maar één keer per jaar het klooster verlaten, maar keken nooit hoger dan
| |
| |
hun schoenen. Want leid ons niet in bekoring. Plechtige Communicanten met processievaandels. Hier en daar een engel met een loshangende vleugel. Spandoeken en gewaden. In groten getale de ijveraars van de Bond van het Heilig Hart met brandende processie-lantarens en in de achterhoede de ijveraarsters van dezelfde bond met ritmisch tegen hun gat slaande handtassen. Als sluitstuk de pastoor in rijk ornaat onder een tent op vier stokken gedragen door vier misdienaars. Zodra de Bond van het Heilig Hart voorbijschuift, valt het gefluister en gemompel van het volk stil omdat men weet dat de pastoor in aantocht is. Men kan dan op straat een verlegen muis horen lopen, aangezien de valse gezangen reeds binnen in het kerkgebouw galmen. Het is op dat gezegend ogenblik dat op die vijftiende augustus, op de plaats waar ik stond, de vreselijkste dingen gebeurden.
Ontelbare keren heb ik in mijn huwelijksleven geluiden gehoord die door mijn vrouw anders geïnterpreteerd werden en ik was dus voorzichtig met het al te vlug trekken van conclusies. Doch hoorde ik daar niet zuchten en steunen? Ik keek voorzichtig om me heen, maar aan de mensen verderop was niets te merken en hun devotie leek zo oprecht als even tevoren. Het was dus mogelijk dat ik weer iets gehoord had dat er niet was. Maar ving ik daar even later geen blijde kreetjes op? Zwaar verlegen keek ik opnieuw naar de mensen en merkte tot mijn ontsteltenis dat ook zij mij begonnen aan te kijken, niet meer met gevoelens van devotie doch met gemakkelijk in te denken verontwaardiging. Bovendien begonnen de ijveraars van de Bond van het Heilig Hart, die nu langzaam naderden en verondersteld werden recht voor zich uit te kijken, me met enige gramschap op te nemen omdat de obscene geluiden onloochenbaar uit mijn hoek kwamen en ik daar met open mond van de stomme verbazing geheel alleen voor dat kleine huisje stond. In mijn nog vrij kort bestaan was ik maar al te dikwijls beschuldigd geweest van misdrijven die ik niet gepleegd had (en met rust gelaten voor misdrijven die ik wel gepleegd had) en ik had die dag geen zin om voor anderen op te draaien. Dus wierp ik een paar veelbetekenende blikken naar het wijdopen raam waar de gelukzalige geluiden vandaan kwamen en keek vervolgens mijn belagers vrijmoedig in de ogen. Iedereen gluurde nu naar boven, ook het volk op het voetpad, de processie bestond niet meer. Tussen de ijveraarsters, die nu even verbluft als hun voorgangers aarzelend voorbijstapten, zag ik een vrouw die ik altijd voor potdoof had aangezien met verbolgen blik- | |
| |
ken naar boven kijken. Onderwijl namen de vreugdekreten van het jonge koppel in hevigheid toe en ik vreesde voor een climax. Niemand deed echter wat, eigenlijk durfde men er niet voor uitkomen dat men die geluiden zo goed kon thuisbrengen. Plots dacht ik aan de pastoor, die ik in mijn
opwinding totaal vergeten was, en stelde met schrik om het hart vast dat hij met zijn vier misdienaren traag maar zeker naderde. Ook hij werd verondersteld niets te merken, en zeker niets te kunnen thuisbrengen, maar van op afstand was het duidelijk dat hij vanonder zijn afdak heel wat gemerkt en heel wat thuisgebracht had. Precies op het moment dat hij op mijn hoogte kwam, barstte boven mijn hoofd de orkaan met een dusdanige intensiteit en hevigheid los dat ik oprecht overwoog de brandweer te alarmeren. Ik was in die tijd ook al gezinshoofd, maar wat ik dáár te horen kreeg, overtrof in ruime mate mijn verbeeldingsvermogen. Met een hoofd als van een pas gekookte kreeft wankelde de pastoor verder, opkijken durfde hij niet meer, hij kon trouwens niet zien wat hij hoorde. Pas toen hij goed en wel de kerk binnen was, gingen de obscene klanken beetje bij beetje over in stil murmelen naar een haast angstaanjagende stilte. Geheel van streek keken de parochianen elkaar aan en dropen zichtbaar beschaamd af. Slechts enkelen hadden het aangedurfd de pastoor te volgen. Het was alsof hij deze afschuwelijke zonde op zich had geladen en er voor eeuwig mee besmet was.
Was er iets mis mee dat ik mij op 15 augustus van het daaropvolgende jaar voornam op dezelfde plaats te gaan staan? Gewoontegetrouw verkende ik een uur voor het vertrek van de stoet de te volgen processieweg die andermaal een feestelijk aanschijn bood, al meende ik bij de plaatselijke bevolking enige nervositeit waar te nemen. Maar de huizen zagen er even fleurig uit als vorig jaar en weer smeet men met bloemen bij de vleet naar de kasseien. Veel beweging was er eigenlijk niet, hier en daar werden inderhaast een paar stoelen buiten de deur gezet en wat tierlantijnen aan de muur gespijkerd, maar de echte drukte moest nog komen. Die dag was het trouwens snikheet en vermoedelijk zaten velen zich nog in hun wastobbe te verfrissen. Langzaam naderde ik het eindpunt van de processieweg en draaide de laatste straat in naar de kerk. En bleef plots stilstaan. Zag ik nu dat wat ik zag, of was het andermaal dat soort inbeelding waarvan ik al van kindsbeen af zoveel last had gehad? Was die samenscholing van mensen op het voetpad voor het huisje waar het jonge koppel woonde echt? Ik sloot de ogen, telde lang- | |
| |
zaam tot vijfentwintig, en opende ze. Er stond nog meer volk dan voor het tellen. Met gevoelens van nieuwsgierigheid en ongeloof kwam ik naderbij. Op de plaats waar ik vorig jaar moederziel alleen gestaan had, stonden in een verzengende zon minstens tachtig mannen - een flink deel van de actieve bevolking van onze parochie - als haringen in een ton op elkaar gepakt. Het water liep van hen af als van smeltende ijskegels. Er was geen vierkante centimeter meer vrij, maar wat verder lag het voetpad geheel verlaten. En het aanstootgevend raam stond weer wagenwijd open. Onthutst ging ik aan de overkant postvatten bij de twee vuilste tongen van de parochie, en wachtte op de dingen die komen gingen. Stilaan sloften de mensen uit hun huizen, voor het merendeel vrouwen en kinderen of ouderlingen. De processie kon niet meer zo ver weg zijn. Hoog in de bomen van het
kerkplein floten merels een aandoenlijk lied.
De stoet vertoonde een sterke gelijkenis met die van vorig jaar, ofschoon de heiligen niet zo talrijk opgekomen waren omdat men er inmiddels een paar afgeschaft had en die hadden de kerk voorgoed moeten verlaten. Na enkele eeuwen van onwankelbare trouw waren plots nieuwe feiten aan het licht gekomen die deze mensen in een kwaad daglicht hadden geplaatst, waarna ze van hun sokkel werden gestoten. Erg rechtvaardig was dit niet, als men bedenkt dat ze in de loop der tijden menig mirakel hadden verwezenlijkt en dat een van hen zelfs eens het zicht had teruggegeven aan een blinde die de volgende dag van een berg viel. Er schoten dus enkele dragers van heiligenbeelden over en die keken nu voor het kleine huisje met benevelde blikken de processie reikhalzend tegemoet. De ijveraars en ijveraarsters van de Bond van het Heilig Hart waren in aantocht en vooral bij de mannelijke bevolking aan de overkant begon enige beroering merkbaar te worden. De meesten stonden met een scheef hoofd en één oor naar het open raam gericht en de twee vuiltongen naast mij stootten elkaar veelbetekenend aan. En ja, daar kwamen uit de kamer van het nietige huisje allengs de mij reeds bekende liefdesklanken naar buiten gevooisd, aanvankelijk vrij stil en bescheiden, vervolgens voor iedereen goed hoorbaar, wat later oorverdovend. Het enige verschil met het vorige jaar was het inlassen van enkele woorden en fragmenten van zinnen die om reden van het fatsoen hier onmogelijk kunnen worden weergegeven. De ontsteltenis van het publiek was groot, de vuiltongen zwegen van ergernis, kinderen keken hun vuurrode moeders vragend aan, een bejaarde man liet zijn vijftig jaar oude pijp uit de mond aan stukken vallen op de
| |
| |
grond. En dan die tachtig mannen die elkaar door het plots ontstane plaatsgebrek wegdrongen, ik had het in mijn wildste dromen niet voor mogelijk gehouden. Weer kwam de pastoor aangestapt, hij moet allang geweten hebben wat hem te wachten stond. En op het ogenblik dat hij op de hoogte van het huisje kwam, barstte andermaal een orkaan los die dit keer niet met zekerheid alleen van het jonge koppel kwam. Langzaam stierven de obscene geluiden weg, het ritme was gebroken, de processie ten einde. Hoog in de bomen floten de merels weer hun aandoenlijk lied.
Nog dezelfde dag riep de pastoor de veldwachter tot zich en sprak hem toe in niet mis te verstane bewoordingen. Dat het goddeloze koppel reeds een jaar geleden op onvoorstelbaar schaamteloze wijze de processie en dus ook de openbare orde had verstoord. Dat dit geen toeval kon wezen, daar vandaag precies dezelfde ergerlijke feiten zich hadden herhaald. Dat dit niet meer of minder dan heiligschennis was, ten gevolge waarvan alle parochianen diep geschokt waren. Dat die twee boosdoeners hun zonden evengoed met gesloten raam hadden kunnen bedrijven. Dat ook aan de kleinen ergernis was gegeven en het dus beter ware het vunzige koppel met een molensteen aan de hals in de diepste zee te werpen. En dat hij daar graag eigenhandig aan zou meewerken.
Met die boodschap ging de veldwachter nog dezelfde avond het in de ban geslagen koppel in hun veelbesproken huisje opzoeken. Hij werd er ontvangen met koffie en koekjes. En vernam er dingen die hij niet eerder had geweten. Dat het geschil een diepere oorzaak had die de pastoor was vergeten te vermelden. Dat niet het bedrijven der liefde de openbare orde verstoorde, maar wel het oorverscheurende klokkengelui dat hen elke ochtend voor de eerste mis om half zes van hun bed tegen het te lage plafond van de slaapkamer deed aanvliegen van het mateloze schrikken. Dat zij van verdriet daarover voor de resterende twee uren dan telkens opnieuw de liefde van de avond tevoren voortzetten en dus van uitputting dreigden kapot te gaan. Dat zij dit reeds in den beginnehadden laten weten aan de pastoor, die hen in hun gezicht had uitgelachen. Dat hij hen had toegesnauwd dat het klokkengelui juist noodzakelijk was om het geuzenvolk, dat niet naar de mis ging, er aan te herinneren dat het in staat van doodzonde verkeerde. Dat zij verbaasd gerepliceerd hadden dat zij weliswaar verkeerden, maar geenszins in staat van doodzonde. Dat het vermogen tot het uiten van hun diep menselijke vreugde, hun door de Schepper in zo ruime mate toebedeeld, daar- | |
| |
entegen veel bijval genoot, ten bewijze waarvan de tachtig parochianen onder hun raam. En dat zij daarmee zouden doorgaan zolang het klokkengelui de openbare orde verstoorde.
Naar mijn weten werd het geschil tot op heden niet bijgelegd. Wel stelde ik op 15 augustus van het daaropvolgende jaar vast dat zich geen enkel manspersoon nog voor het kleine huisje bevond. Omdat het daar uren voor de processie vertrok, vol stond met vrouwen van de Derde Orde. Aan wie de pastoor had opgedragen bij het minste verdachte geluid luidkeels lofgezangen aan te heffen. Tot de complete stoet goed en wel in de kerk zat. Maar ofschoon het raam weer wagenwijd openstond, bleef het tijdens het voorbijtrekken van de processie in het kleine huisje stil. Doch de overkant zag zwart van het volk. Allemaal mannelijk volk. Dat gefascineerd toekeek. En daar met eigen ogen het bizarre koppel zag dat, met de armen over elkaars schouders, aan het open raam stond. Hij vriendelijk glimlachend, zij ontroerend lief en met lichtjes uitdagende blik. En met de schoonste blote vrouwenborsten die ik ooit aanschouwd heb.
|
|