| |
| |
| |
Poems
Piet Paaltjens
(Translation Jacob Lowland)
For Rika
I only saw you that one time. You sat
In an express train racing like a thief
At top speed past the way train I had caught.
No first encounter ever was more brief.
And yet it lasted long enough for me
To walk on down life's endless path with rue
Ringing my lips. How could there ever be
Cause more for me to smile, now I'd seen you?
And then, why have to have that flaxen hair,
That is the mark of angels? And besides,
Why those blue eyes, so wondrous deep and clear?
You knew that's something I cannot abide!
And why go hurtling past in such a rush
And not, like lightning, lift the carriage out
And throw your arms about my neck, and push
Your lips like mucilage against my mouth?
You feared a rail disaster possibly?
But Rika, what could be more glorious than,
Amid infernal thuds and screams, to be
Crushed two together by one selfsame train?
| |
Aan Rika.
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt?
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
| |
| |
| |
The Suicide
In the depths of the wood
- It was autumn and cold -
Roved a man in the throes of a passion.
And his teeth were a-grinding and gnashing.
‘Ha!’ he stopped now to speak,
‘I have nurtured a snake,
No, a dragoness here at my bosom!’
So his cuffs were all grimy and gruesome.
Oaken bough to support his large torso.
So he couldn't bemoan any more, so.
It grew still in the wood,
And some tenfold as cold,
For the wintertime came. Through those morrows
There he swung at his ease
To and fro in the breeze,
To the frequent surprise of the sparrows.
And the winter sped past.
For the spring came at last
And gave way in its turn to the summer,
Strayed that way - 't was quite warm -
Through the wood. They'd regret that they'd come there!
| |
De zelfmoordenaar
In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
‘Ha!’ dus riep hij verwoed,
‘'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!’
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zoo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
Toen dan zwierf - 't was erg warm -
Dooe het woud. Maar wat stond dàt te kijken!
| |
[Engels]
| |
| |
While they searched for a spot
Well secluded and thought:
By this oak is a good place for loving,
Down there tumbled a boot,
Gliding off the left foot
Of the man dangling there up above 'em.
‘By my life! Tell me, where
Did that come from?’ the pair
Interjected and turned their gaze starwards.
And their eyes then made out
The dead man, once so stout
But by now nothing more than a carcass.
On his head, one broad grin,
Sat his hat, but the brim
Had decayed. Every one of his garments
Had grown faded and frayed.
Moved an army of ants, worms, and varmints.
His Swiss timepiece had stopped,
And his pince-nez had dropped
From his nose and hung down on its ribbon.
Of his coat crawled a snail,
A most mucidous snail, slowly nibbling.
They could hardly dare even try speaking.
O, they'd had such a fright
That it blanched them as white
As a sheet after two days of bleaking.
| |
[Nederlands]
Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Zijn reeds langverteerd linkerbeen glijen.
Komt die laars?’ riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.
Bij 't paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
't Zag van schrik zóó spierwit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
| |
| |
| |
The Secret
Who enticed that trill from
| |
Het geheim
Daar klonk van de heuvelen
De reden van zijn verdriet.
Van het vreeselijk geheim
|
|