| |
| |
| |
Antwoord aan Paaltjens
Drs. P
XXV.
Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turksche trom,
Dan moet ik zoo bitter weenen;
En - ik weet zelf niet waarom.
Vraagt een der werkende leden:
‘Hoe kan een Turksche trom
Of een waldhoorn u zoo roeren?’ -
Dan weet ik zelf niet waarom.
Is 't wijl in beetre dagen
Een vriend de Turksche trom
Niet onverdienstlijk bespeelde? -
Ach, ik weet zelf niet waarom.
| |
[Nu ik, lang nadien, in uw verzen]
Nu ik, lang nadien, in uw verzen
Zoo weemoedig ter sprake kom,
Herleven de diepste verrukkingen
Ei, Piet (neen - François is mij liever):
Nog hoor ik uw nurksch gebrom
Als ik 's avonds wilde oefenen:
‘Waarom steeds die dekselsche trom?’
De muziek doet u tranen vergieten?
Eens gaaft ge daar niet zooveel om.
Een ander vermaak had uw voorkeur...
Doch daarover blijf ik stom.
| |
| |
| |
Aan Rika.
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oog en wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt?
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
| |
[Uw minnedicht bevalt mij niet]
Uw minnedicht bevalt mij niet. Verdwijn,
Mijnheer! Het is wellicht de kolendamp,
Die schade heeft berokkend aan uw brein...
Of anders uw studentengeslampamp.
De inhoud van uw fantasieproduct,
Mijnheer, heeft mij afgrijselijk ontsteld.
Daarom, ik zeg het u onopgesmukt,
Wil ik u niet ontmoeten, voor geen geld!
Ik wensch niet weer te hooren van uw plan,
Dat onwelvoeglijk is, en vol gevaar.
Ge noemt uzelven een ontwikkeld man?
Ik heet u woesteling en moordenaar!
Hier treedt wel overtuigend aan den dag,
Hoezeer de studie (of de ‘poëzij’)
Terstond het menschelijk fatsoen vermag
Te doen verkeeren in een woestenij.
Met u verplet te worden door een trein?
Ik hoop, dat uw dolzinnigheid bedaart
Door sober leven, goede medicijn
En ook wat minder dichten uiteraard.
| |
| |
| |
Immortelle XLIX
Wel menigmaal sprak de melkboer
Des morgens tot haar meid:
‘De stoep is weer nat.’ Och, hij wist niet
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
Nu, dat hij en de meid het niet wisten,
Dat was minder; - maar dat zij
Er hoegenaamd niets van vermoedde,
Dat was wel hard voor mij.
Alom klinkt het onsympathieke geroep
Hè jakkes, bah, kijk eens, een kletsnatte stoep
Daar komt de recherche met speurhond en loupe
Dit is hoogstwaarschijnlijk het werk van een groep
Dus de melkboer wordt gearresteerd
De hele buurt wordt ondervraagd
En de meid zowat binnenstebuitengekeerd
Waarover zij zich luid beklaagt
‘Angst in de straten en vocht voor de deur
Dat is een teken aan de wand’
Zo schrijft onomwonden de hoofdredacteur
Van een dikke ochtendkrant
De regeringschef vraagt op Nederland I
Om vertrouwen in zijn beleid
Volmaakt onbewust van het fenomeen
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
Nu, dat hij en de meid het niet wisten,
Dat was minder; - maar dat zij
Er hoegenaamd niets van vermoedde,
Dat was wel hard voor mij.
|
|