Een verhaal van Titia Tarenskeen
Mijn Oma
Zal ik je van mijn oma vertellen? Hoe mooi ze was? Zo zacht en hoog, met van die fonkelende ogen?
‘Matanya galak,’ konden mijn ooms wel eens meesmuilend zeggen: ‘Ma heeft van die gevaarlijke ogen.’
Ze was groot voor een Indische.
Altijd gekleed in sarong en kabaya; geborduurde muiltjes aan de voeten; een goud-glinsterende speld op haar boezem. Een hoge boezem. ‘Kaya Kropper’, kon ze zeggen, als een kropduif, en lachte dan; en soms trippelde ze erbij heen en weer, echt, als een duif.
Als ze zich naar me voorover boog rook ik de geur van melati. Die plukte ze 's morgens vroeg bij de put, nog voor de zon op was. Na haar ochtendbad stak ze ze in haar konde, haar haarwrong, en zo, schoon en geurig, tilde ze me uit mijn bedje.
‘Ssst, stil ja, jouw moeder sij slaap nog!’
En ze liep met me naar de eetgalerij. Hoe oud zou ik geweest zijn, vier of vijf misschien, een mager, sproetig wezen was ik. Daar op de eettafel wachtte m'n katjang idjo pap, elke dag opnieuw katjang idjo pap.
Ze tilde me op een stoel, hoog, op twee kussens zodat ik kon uitkijken op de tuin door de hoge glas-inloodramen met die bloem- en bladmotieven in roze en groen. Ik zag de kooi van de beo, zwart met goud op hoge poten daar onder de sawohboom. Daarachter de twee mangobomen, daar weer achter de put en dan de pagar die ons erf scheidde van dat van de buren.
Ze bond me m'n slab om en begon me te pidjet, ze kneep me zachtjes in m'n nek, m'n schouders, terug naar m'n nek, m'n schouders. En als ik dan week en slaperig tegen haar aanleunde, sloeg ze haar armen om me heen - ik rook de geur van haar gesteven kabaya - en fluisterzong: ‘anakoe dewe, anakoe dewe...’
En dan was het plotseling voorbij, liet ze me rechtop zitten en beval: ‘Titi! En nou opeten jouw pap hoor! Anders jij blijf kleine djangkrik, sprinkhaan!’
Als onze kokki de grote schaal met nasi goreng had binnengebracht, dampend, geurig en rood van de sambal - en ik nog steeds met lange tanden zat te eten - kwamen mijn ooms een voor een aan tafel: oom Theo, oom Rewi, oom Tjoh en de jongste, Ootje, mijn lievelingsoom die altijd een paar hapjes van mijn pap nam als oma niet keek.
Tante Bertje at 's morgens alleen maar een schijf papaya met een druppeltje citroen, want ze was ‘eeuwig-en-altijd aan de lijn’. Daarna verdween ze in het paviljoen waar ze hele dag bruidsjaponnen en ingewikkelde mantelpakken maakte, want ze was coupeuse. Dat kon ze zo deftig zeggen, met zo'n toegeknepen mondje: cou-peu-se.
Tante Elsje stond tegen oma's knieën aangeleund: haar weerbarstige krullen werden gekamd en oma deed dat hardhandig. Maar als Els haar hoofd greep en zachtjes steunde: ‘Adoe, adoe!’ kreeg ze een tik op haar vingers en bitste oma: ‘Niet zo aanstiel jij seg! Zo'n klein beetje pijn, ah!
Het laatst kwamen opa en mammie aan tafel. Opa altijd in zijn sarong slaapbroek en badjoe Tjina, een zacht witkatoenen mannenkabaya, en mammie in een van haar zijden kimono's, de roze met de chrysanten, of anders de zwarte met de papegaaien als ze weer last had van migraine.
‘lleen maar kopi toebroek, Maatje, en een beetje peujeum,’ zuchtte ze dan, met haar ogen dicht en twee wijsvingers tegen de slapen. Dan zwegen alle geluiden stil, van stemmen, van lepels en vorken, want Wiesje moest worden ontzien. Na een tijdje kwam ze achter me staan, zoende me zacht en lang - ik rook dan die vreemde mengeling van 4711 en tijgerbalsem - en ging weer naar bed.
Pappie was er haast nooit. Hij werkte bij de genie en was vaak maanden op tournee.
Ik miste hem niet. Waarom zou ik? Mijn ooms waren er toch? Die leerden me knikkeren en namen me op zondagmiddag wel eens mee naar een cowboyfilm. En Simin was er, de kebon, die me hielp met m'n vierkantje tuin onder de mangaboom, volgeplant met luitenantsknopen en witte en lila vuile-oortjes. En opa was er! Ik was opa's ‘hittepetit’. Hij zong van die gekke liedjes voor me van ‘pakdingklak’ en ‘ningenangening’ en ook van ‘nona manis’ en ‘nina bobo’ Waarom zou ik mijn vader missen? Er waren genoeg mannen in mijn leventje!
's Zondags gingen we altijd naar de mis. De ooms naar de vroegmis van zes uur - want die duurde maar kort! - en de anderen naar de gezongen hoogmis. Een deleman op hoge wielen- een knikkebollend paard ervoor, een slaperige koetsier op de bok, reed ons naar de kerk: Opa, Oma, tante Elsje en ik, ‘keteplok-