nenbomen en over dezelfde paden waar ik als kind met mijn ouders liep op zondagen in de winter wanneer de zon scheen; zelfde krachtige geuren van mastiekbomen, dennennaalden en vochtige grond; zelfde kristalhelder decemberlicht, een glorieus en tegelijk teder en onzegbaar vertrouwd licht. Aan de overkant de Parnitha, even vlakbij en nieuw als toen - als bij de eerste dageraad van de wereld...
En plotseling scheurde het ondoordringbaar gaas tussen heden en verleden open voor mij. Ik voelde dat dit licht in één keer het weefsel van de tijd had opgelost, elke horizon had doorboord en mijn vroeger leven weer voor mijn ogen bracht; dat al het voorbije tot dít ogenblik geworden was en mijn ouders - al jaren dood - zich weer hier bevonden, naast mij, in mij: onzichtbaar en toch zo onvoorstelbaar aanwezig in deze geuren, in dit licht, in dit onbevlekte blauw dat door mijn lichaam met alle kracht van zijn herinnering werd opgezogen. Ik hoorde hun bloed in mijn aderen en, onscheidbaar daarvan, het bloed van Charis - van mijn broer die op zijn zesentwintigste aan zijn eind gekomen is. Ja, ik voelde dat andere bloed kloppen in mijn eigen bloed en mijn dode broer tot leven komen in mijn bloed, net zoals ik het licht van de hemel in de duisternis van mijn lichaam voelde binnenstromen en het overspoelen. En het was of ik van binnen uit mijzelf aanschouwde - deze onbekende die ik ‘ik’ noem.
‘Want ík ben Charis’: deze zin flitste door mijn brein als om een menigte gedachten te laten kristalliseren die mij van oudsher achtervolgen - en die niet losstaan van mijn nog ongeboren boek.
vertaling Hero Hokwerda