die naar zee leidt, riep uit mijn diepe vermoeidheid en berusting het beeld van de onbekende zee op en zonk, half slapend, de verte tegemoet en de oneindige hemel die met de zee de aardbol omsluit. Zodra de versuffing week, keerde ik opgefrist terug en zei bij mezelf dat die reis me nog altijd restte en dat ze me op dit moment niets kon brengen, niets wat ik niet al bezat.
Jaren komen en gaan, de mensen komen en gaan, de tijd en de mensen zijn me welgezind en ik heb mijn plaats onder de zon.
Nu bereikt me sinds enkele dagen, op momenten dat ik geen tijd heb er aandacht aan te schenken, de klank van een fluit, een door de wind verscheurde melodie, een van grote afstand verzwakte roep, en het is alsof hij van de herfstige heuvels komt die grenzen aan het blauw van een smetteloze, vroege hemel. Of is het de klank van de bellen waarmee de witte lammeren langs de bosjes strijken als ze het pad naar het dal nemen? Of komt het van het zoemen van de zilverig stralende rails die naar de hutten aan de beek voeren en vandaar rechtstreeks uitmonden in de zonnebal die als een groot, wegzinkend station alle treinen de hemel binnenhaalt?
Soms wordt mij hier naar het geheim van mijn succes gevraagd, en ik zou jullie kunnen zeggen dat het me zou lukken tot aan zee te komen en in alle straten en wateren mijn naam te schrijven, als ik zou mogen hopen dat ik aan het eind van mijn dagen naar huis zou kunnen terugkeren, en als de verbaasde herders, de heuvels en beken van mijn vaderland het bezit begrepen en waardeerden dat ik verworven heb. Maar de munt is hier nog steeds een andere dan daar, en zou ik teruggaan, dan kwam ik niet rijker thuis dan ik wegtrok, alleen wat ouder en vermoeider, en ik had misschien niet meer de moed tevreden te zijn.
Nu echter bereikt me weer een door de wind versterkte melodie, uit verschrikkelijke nabijheid een niet te negeren roep. En het is alsof hij uit mijn hart komt dat boven mij bonst, alsof de herfstige heuvels zich aan mijn sidderende borst leggen, en alsof de smetteloze hemel in mij binnentrekt om me te doden. Of is het de klank van een bel die ik draag, als mijn verlangen langs de bosjes strijkt om de rode, rijpe vruchten van het laatste jaar te oogsten? Of komen deze klanken van het dreunen van de in de avondschittering glinsterende rails die mij naar de hut aan de beek dragen en vandaar rechtstreeks naar de vervloeiende zonnebal die als een reusachtig, wegzinkend station alle reizigers de hemel binnenhaalt?
vertaling Paul Beers