| |
| |
| |
Willem van Toorn
Die studam / Het stuwmeer
[Origineel]
1
Er staat een man in de zon
aan de rand van een blauw meer.
Zo eenvoudig als het begon
schrijf ik het hier neer.
Het is in een zuidelijk land
en voor het seizoen begint.
De man houdt vanwege wind
zijn hoed vast met één hand.
De andere steekt hij misschien
Hij kan alleen mij bedoelen:
van de uitspanning, die pas
gebouwd lijkt maar waar de verf
al van afbladdert. Er staan stoelen
onder verschoten dekzeil. Een wip,
valwind maakt kringen van wit
| |
[Vertaling]
1
Daar staan 'n man in die son
langs die blou water van 'n dam.
So eenvoudig het dit begin,
net so skryf ek dit hier neer.
Dit is in 'n suidelike land
en voor die seisoen begin.
sy hoed vas met één hand.
Die ander hand is gelig, miskien
'n gebaar om my te groet.
Wie anders kan hy bedoel?
Daar is niemand anders te sien
van die berg met 'n rusplek
wat nuut lyk maar waarvan die verf
reeds afdop. Daar staan stoele
onder verbleikte seil. 'n Wipplank,
is koel en maak ringe wit
| |
| |
| |
[Origineel]
schuim in het water beneden.
Ik vraag de man: ‘Bent u van hier?’
of zoiets, wat tegen vreemden
wel gepast is. Hij knikt en tuurt
nog enige tijd naar het water
alvorens weer zijn hand op te steken
en bedaard naar het dorp af te dalen.
Een boerse man van een jaar
of vijftig. Hij blijft in mijn hoofd
nog een paar minuten bestaan
als ik ook het pad af loop
Dan raakt hij weg, voorlopig,
onder landschappen, talen, slaap.
| |
[Vertaling]
skuim in die water ver onder.
Ek vra vir die man: ‘Is u van hier?’
soos wat mens met 'n vreemde
sou praat. Hy knik en bly tuur
nog 'n tyd na die water voordat
hy sy hand weer lig in 'n groet,
en bedaard na die dorp toe
'n Boerse man van omtrent
bly hy in my kop voortbestaan
as ek ook met die pad langs loop
toe, na waar ek tuisgaan.
Dan raak hy weg, voorlopig,
onder landskappe, tale en slaap.
| |
| |
| |
[Origineel]
2
Hij staat er de volgende dag weer
Als we elkaar een paar keer
hebben begroet, zegt hij: ‘Daar,’
knikkend naar het nu donkergrijze
water en op mijn niet-begrijpende
blik herhaalt hij: ‘Daar,’ wijzend
naar het midden van het meer.
‘Het is er nu vijf jaar,’
zegt hij. ‘Ons huis stond daar
en steeg het water tot hier.
Ik moet dus niet tegen u zeggen
stond, want het staat er nog steeds,
natuurlijk. Het pad tussen de twee heggen
naar de voordeur, de boomgaard, wie weet
de stenen bank op de oever
waar mijn grootvader vredig dood
Met die woorden licht hij de hoed
nog eens voor een laatste groet
en loopt doodbedaard met huid
en haar mijn waakleven uit.
| |
[Vertaling]
2
Hy staan die volgende dag
weer daar en ook die dae daarna.
Na 'n paar keer se groet,
oor en weer, sê hy: ‘Daar,’
en knik met sy kop na die water,
nou donkergrys. My onbegrypende
blik laat hom herhaal: ‘Daar.’
En hy wys na die middel van die dam.
sê hy. ‘Ons huis was daar
en het die water gestyg tot hier.
Ek moet eintlik nie sê was nie,
want die huis staan natuurlik
nog daar. Die paadjie tussen die heinings
na die voordeur, die boord, wie weet
dalk selfs die klipbank op die wal
waar my oupa sy laaste asem vredig
kon uitblaas in die vroegaandson.
Met die woorde lig hy sy hoed
nog 'n keer in 'n laaste groet
en loop doodbedaard geheel en al
uit my wakende denke uit.
| |
| |
| |
[Origineel]
3
Zo bestaat in mijn hoofd sindsdien
een man die ik zeg maar niet ken,
maar met wie ik toch zo vertrouwd ben
als met een gestorven vriend
of een broer die al lang geleden
vertrok naar een ander land -
vroeger nog wel geschreven
of gebeld, maar langzamerhand
Maar die als hij voor mij stond -
die vriend, die broer - weer prompt
intiem deel had aan mijn leven.
Hij staat soms aan de rand van de slaap,
op dat punt waar je met een schok
dreigt te vallen. Daar wacht hij mij op
en ik daal met hem af in het meer.
| |
[Vertaling]
3
In my kop leef sedertdien
'n man, so te sê 'n vreemdeling,
wat nogtans vir my so bekend
is soos 'n afgestorwe vriend
of'n broer wat lank gelede
vertrek het na 'n ander land -
aanvanklik nog geskryf het
of gebel, maar langsamerhand
Maar as hy voor my sou staan -
die vriend, die broer - dadelik weer
'n vertroude deel van my lewe sou wees.
Hy staan soms op die rand van my slaap,
net daar waar jy met 'n skok
voel of jy val. Daar wag hy my in
en saam daal ons af in die dam.
| |
| |
| |
[Origineel]
4
Vaak kom ik eerst bij dat huis
van hem daar diep beneden
dat ik nu ook ken en niet ken: stenen treden
naar de waterkant uit de tuin,
de hoge keuken, de mooie kamer
voor zondag en visite, het behang
met rozen doorgeplakt over
de zoldering, de lange gang
naar de voordeur die krakend open
gaat. Dan de klinkerstraat
naar de kleine school en de kerk.
en in iedereen zijn hoofd.
Maar soms is het ander land
en dan plotseling bewoond
door mijn achtergeblevenen en doden,
aan onze door de tijd afgebroken
en stemmen die hier voortbestaan.
| |
[Vertaling]
4
Dikwels kom ek eers by daardie huis
diep onder die water, die huis
wat ek nou ken en ook nie ken nie: die kliptrap
na die waterkant uit die tuin,
die outydse kombuis, die voorkamer
stemmig vir Sondagbesoek,
die muurpapier met die roosontwerp
regoor die plafon geplak, die lang gang
na die voordeur wat krakerig oopgaan.
na die klein skool en die kerk.
Maar soms word 'n ander land
deur my agtergelatenes en dooies
aan ons ontydig onderbroke
en stemme wat hier voortbestaan.
| |
| |
| |
[Origineel]
5
Nu is het er, zie je wel, nacht
en ik droom misschien dat ik slaap,
want ik ben ook klaarwakker en vraag
waar hij mij heeft gebracht.
Maar hij staat niet meer achter
mij als ik omkijk. Ik ben
alleen in een lege straat
van een eindeloze buitenwijk.
Het regent niet, maar het lijkt
zo grauw de flats en plantsoenen
als in een naoorlogse film
dat hij mij hier achterlaat
in een oude wereld zo stil
dat ik woorden in mijn eigen hoofd
hoor wakker worden? Maar dan zie ik plotseling
waar ik ben en wat hij met mij doet:
ik ben een flat in gegaan
en zie voor het grijze raam
mijn vader in zijn stoel.
Hij herkent mij weer. Ik ga naast
hem zitten en pak zijn hand.
alsof het huis in een wolk staat.
Zag je de paarden, lacht hij,
ze draafden in de Lingewei
alsof ze vlogen, de nevel
| |
[Vertaling]
5
Nou is dit, soos jy kan sien, nag
en ek droom miskien net dat ek slaap,
want ek is ook helder wakker en vra
staan hy nie meer agter my nie.
Ek is alleen in 'n leë straat
van 'n eindelose buitewyk.
of dit weldra kan uitsak:
die woonstelgeboue en tuine
so grou soos 'n na-oorlogse film
hoor wakker word? Maar dan sien ek opeens
waar ek is en wat hy met my doen:
ek loop 'n woonstel binne
en sien voor die grys venster
Hy herken my nog. Ek gaan
langs hom sit en neem sy hand.
Buite die venster is daar niks
asof die huis in 'n wolk staan.
Het jy die perde gesien, lag hy,
hoe hulle galop in die Lingewei
asof hulle vlieg, die newel
| |
| |
| |
[Origineel]
en wij hingen aan de manen,
jongens, voor de duvel niet bang.
Ik zeg, dat was vroeger, vader,
Hoe zou ik dat anders weten
Maar van jou en mij samen,
wat weet je daar nog van?
Die oorlog van ons bijvoorbeeld,
nooit echt voorbij. ‘Vader, vader, er hangt
een brandend beest in ons raam,
kijk dan, het brult recht op ons af.’
bijna niet bang meer. Dat was
toen je sterk was en nog lang niet dood
en ik dacht dat je god moest zijn.
Heb ik je dat ooit wel gezegd?
En weet je nog van de muziek,
draaide van al je platen,
de vreemdeling die zijn zoon
moet zijn. ‘Hadden wij dan een grammofoon?’
zegt hij en zijn blik stroomt leeg.
Hij strijkt zijn hand langs zijn ogen
en dan is de stoel verlaten,
het raam vervaagt en de kamer
| |
[Vertaling]
en ons het aan hul maanhare gehang,
kwajongens, nie eers vir die duiwel bang nie.
Ek sê: dis lank terug, vader,
anders as uit jou verhale.
wat onthou jy nog daarvan?
Die oorlog, ons oorlog, byvoorbeeld,
'n hele menselewe lank nooit regtig
verby nie. ‘Vader, vader, daar brul
'n brandende dier voor die venster,
kom kyk tog, hy storm op ons af.’
Jy het my in jou arms die trap
nie meer bang nie. Dit het gebeur
toe jy nog sterk was en lank nie dood
nie en ek het gedink dat jy god moet wees.
Het ek jou dit al ooit vertel?
En onthou jy nog die musiek,
Haydn, wat jy die graagste
gespeel het van al jou plate,
die vreemdeling wat sy seun
moet wees. ‘Het ons dan 'n grammofoon
gehad?’ vra hy en sy blik loop leeg.
Hy vee met sy hand oor sy oë
en dan is die stoel verlate,
die venster verdof en die kamer
| |
| |
| |
[Origineel]
6
En waar komt nu deze vandaan,
plotseling in een herfstige laan,
geen tand in zijn bek, een bril
met plakband aan elkaar, wat wil
die van mij? Ik heb hem haast niet gekend,
maar gaf hem mijn oude jas
toen het koud was. In een warrig gesprek
legde hij me uit dat Japi
van die brug was gestapt,
niet gesprongen, en dat hijzelf de pest had
aan water, maar dat stappen een daad was
en springen wanhoop. Ik wist niet hoe gauw
ik hem daarna moest vergeten, en ik zou
zijn naam niet meer weten. Zelfs niet waar hij ligt,
en of er genoeg van hem over
was gebleven om te begraven,
of hij iets als een gezicht
had gehouden, die idioot, dat de brave
agenten konden vergelijken met een foto
uit een leven waarvan ik niks
weet behalve dat hij boeken
kende van vroeger en met ontroering
ineens roepen kon Nescio, Nescio.
En nu denk ik, die geen god
mijn jas maar niet aanhad toen de trein
hem versplinterde nadat hij beslist
had dat dit zíjn stap moest zijn.
Misschien mag hij bij zonsondergang
op de bank naast de dode grootvader
staren naar het eeuwige water
waar hij niet bang meer voor is.
| |
[Vertaling]
6
En waar kom hy nou vandaan
skielik in die herfs in 'n laan,
sonder 'n tand in sy mond, sy bril
met plakstrook gelas, wat wil
hy van my hê? Ek het hom kwalik geken,
maar het hom my ou jas gegee
toe dit koud was. In 'n verwarde
gesprek beduie hy toe Japi
het van die brug af geloop,
nie gespring nie, en dat hyself water
verpes, maar loop is 'n daad
en spring wanhoop. Ek kan nie onthou hoez gou
ek hom daarna vergeet het nie, en ek weet
nie meer wat sy naam was nie. Ook nie waar
hy nou lê nie en of daar genoeg van hom oor
behoue was, die idioot, wat die slim
speurders kon vergelyk met 'n foto
uit 'n lewe waarvan ek niks
weet behalwe dat hy ou boeke geken
het en met ontroering skielik
kon uitroep Nescio, Nescio.
En nou dink ek, wat geen god
het nie, o God, dat hy tog
net nie my jas moes aanhê toe die trein
hom verbrysel het nadat hy besluit
het dat dit sy daad sou wees nie.
Miskien staar hy teen sononder
op die bank langs die dooie grootvader
waarvoor hy nie meer bang is nie.
| |
| |
| |
[Origineel]
7
Kijk hier: mijn oudste vriend W.
We zitten samen voor het raam
in mijn ouderlijk huis. Er gaan
blauwe trams voorbij op de weg
hier nog aan de rand van de stad.
Het is zeker veertig jaar voordat
hij op een natte, verlaten
polderweg van zijn fiets af lazert
en dood is. Pas uren later
denkt een boer door het regenscherm
van zijn trekker in de berm
iets vreemds te ontwaren.
Maar hier zitten we nog te roken,
en elkaars gedreven betogen
over het leven dat ons wacht,
waarin we alles anders gaan maken.
Jongens zijn we haast nog,
maar woedend al om de domheid
van geld en de ware geloven
die honger verwekken, oorlogen,
Dat we nooit daarbij zullen horen,
dat we rechtop zullen lopen,
met hun blinde hunker naar macht.
Gorter en Nijhoff op tafel,
en geluiden van de vrije stad.
| |
[Vertaling]
7
Kyk hier, my oudste vriend W.
Ons sit saam voor die venster
in my ouers se huis. Daar ry
blou trams in die straat verby
toe nog aan die kant van die stad.
Dit was seker veertig jaar later
dat hy op 'n nat, verlate polderpad
van sy fiets sou affoeter
het 'n boer besef dis iets vreemds
wat hy deur die reënskerm
van sy trekker op die skouer
Maar hier sit ons nog en rook,
en na mekaar se begeesterde uitsprake
oor die lewe wat op ons wag,
waarin ons alles anders sou maak.
Blote kinders was ons toe al
en oorlog, dierlikheid en dood.
Dat ons nooit deel daarvan sou wees nie,
dat ons ons koppe hoog sou hou,
in hulle blinde sug na mag.
Gorter en Nijhoff op die tafel,
en die geluide van die vrye stad.
| |
| |
| |
[Origineel]
W, we geven de moed niet op,
zeg ik. Maar de wereld is banaler
en wreder dan toen jij op je kop
viel en zo godseenzaam doodging.
Het zou mooi zijn als je er nog was.
De stoel is al leeg waar hij zat.
| |
[Vertaling]
W, ons sal nie moed opgee
nie, sê ek. Maar die wêreld is wreder
en meer banaal as toe jou kop die grond tref
en jy so godverlate moes sterf.
Wonderlik as jy nog hier kon wees.
Waar hy was, is die stoel reeds leeg.
| |
| |
| |
[Origineel]
8
alleen door oud groen land
waar ik eerder moet zijn geweest,
maar zo lang geleden, ik weet
er heg noch steg meer van,
terwijl het toch in mij ligt
met zijn vreemde sporen en tekens
toen ik nog onsterfelijk zijn zou.
Neem nu de vrouw bij het raam
(ik blijk in haar huis te staan).
Ze keert haar rug naar mij toe,
ik zie aan haar schouders dat ze huilt.
Ze wil weten met welk recht
ik nog daar ben en zij hier
zo verloren moet zijn, terwijl zij toch
aan haar voor mij veil had
en ik haar als een razende bezat
nacht na eindeloze nacht.
passeert een man met een hoed.
dat ik geen antwoord weet is zij weg
maar rest haar stem in de droom:
‘Waarom jij nog altijd uit bed,
gekreukeld van intieme slaap
met die ander, mag komen, de tuin
vertrouwd en teder van dauw
mag zien door het raam, koffiezetten
| |
[Vertaling]
8
Op 'n ander keer. Ek loop
alleen deur 'n ou groen landskap
waar ek vroeër moes gewees het,
maar so lank gelede, dat ek
daar geen snars van onthou nie,
met die vreemde spore en tekens
toe ek nog onsterflik sou wees nie.
Neem maar die vrou by die venster
(klaarblyklik is ek in haar huis).
aan haar skouers sien ek dat sy huil.
Sy wil weet watter reg ek het
so verlore moet wees, terwyl sy
alles oopgestel het, alles feil
gehad het vir my en ek haar met drif
besit het nag na eindelose nag.
dat ek nie kan antwoord nie, is sy weg
maar haar stem bly klink in die droom:
‘Waarom jy nog altyd mag opstaan
vol voue van intieme slaap
saam met haar, deur die venster
die tuin mag sien, vertroud
en vertederend onder die dou,
| |
| |
| |
[Origineel]
voor haar, de Beatles aan of Brahms,
de strijksextetten. Heb jij meer leven
dan ik verdiend en waarom?’
Wat ik zie is de schim van haar mond
die mijn naam nog fluistert, terwijl zij allang
in een betaald koud gebouw is verbrand.
| |
[Vertaling]
vir haar koffie mag maak, die Beatles of Brahms
opsit, die stryksestette. Het jy meer lewe
verdien as ek en waarom?’
Wat ek sien, is die skim van haar mond
wat my naam bly fluister al is sy lankal
teen betaling verbrand in 'n koue gebou.
| |
| |
| |
[Origineel]
9
Gezichten. Stemmen. Landschappen. Reddeloos
vastgelegd in dit bodemloos hoofd.
Bijvoorbeeld de lange lus
van schoonheid en moord en doodslag
achter het raam van een krakende bus.
Zestien uur lang waargenomen,
verwilderde akkers vol kruisen,
de stoffige heuvels, de verlaten
wijngaarden. Opgeblazen de boerenhuizen
door buren met een beter geloof
wier god zag dat het goed was zo.
Hun eigen huizen gespaard
in verkoold maar zomers land
tussen Mostar en Sarajevo.
als ik mijn ogen dichtdoe
en hoor ik mijn reisgenoot,
die oorlog alleen uit verhalen
mompelde in zijn eigen slaap:
‘De schoorstenen. De schoorstenen.’
je zet een doos handgranaten
in een kamer en blaast achteloos
vertrekken vol intiem leven
Alleen de schoorsteen blijft staan
omdat die het sterkst is,
de bron van warmte en eten.
| |
[Vertaling]
9
Gesigte. Stemme. Landskappe. Reddeloos
vasgelê in dié bodemlose hoof.
Byvoorbeeld die langsame lus
van skoonheid en moord en doodslag
deur die venster van 'n kreunende bus.
Sestien uur lank waargeneem,
verwilderde tuine vol kruise,
die stowwerige heuwels, verlate
wingerde. Plaashuise opgeblaas
deur bure met 'n beter geloof
wie se god gesien het dit is goed so.
in die verkoolde somerlandskap
tussen Mostar en Sarajevo.
en hoor hoe my reisgenoot
wat oorlog slegs uit verhale
en deur die tv geken het,
‘Die skoorstene. Die skoorstene.’
in 'n kamer blaas jy agteloos
Alleen die skoorsteen bly staan
omdat dit die sterkste is,
die bron van warmte en kos.
| |
| |
| |
[Origineel]
En daar zie ik hem plotseling weer,
mijn vreemdeling met zijn hoed,
van geblakerde schoorstenen.
Ik vraag wat hij hier moet.
‘Hoe weet je zo zeker,’ fluistert hij
voordat de verte zich dichtvouwt,
‘dat jij niet de dader zijn zou,
of de moordenaar in jou.’
En dan is hij met het antwoord verdwenen.
| |
[Vertaling]
En daar sien ek hom skielik weer,
my vreemdeling met sy hoed,
van verskroeide skoorstene.
‘Is jy seker,’ fluister hy
voordat die verte hom insluk
‘dat jy dit nie sou doen nie,
of die moordenaar in jou.’
En dan verdwyn hy, met antwoord en al.
| |
| |
| |
[Origineel]
10
Che farò, vraagt de Engelse alt
radeloos aan de stijve kamer
waar mijn moeder luistert. Er rolt
een traan langs haar wang. De vragen
ontgaan haar, ze heeft geen idee
wie Eurydice is, hoe de man
die haar zoekt ook een vrouw zijn kan,
maar de smartelijke stem trekt haar mee
dat ze doodgaat. Alsof zij ook vraagt:
che farò? is dit wat er van
alles overblijft, van een heel
leven, negentig jaar, een man,
kinderen kleinkinderen? Dit -
een bed, stikken, vreemde bekken,
die tegen je liegen (slaap maar rustig) vlekken
op een onbekende zoldering?
Geen woord kan de waarheid bedekken
die zij ziet op dit ogenblik:
de dood is een belediging
van het leven dat achter je ligt.
Maar die plotselinge glimlach dan
in de seconde van haar dood? Niets weet ik ervan.
| |
[Vertaling]
10
Che farò, vra die Engelse alt
radeloos aan die stugge vertrek
waarin my moeder luister. Daar rol
'n traan oor haar wang. Die vrae
ontgaan haar, sy het geen idee
wie Eurydice is nie, dat die man
wat haar soek ook 'n vrou kan wees,
maar die smartlike stem voer haar mee
oor 'n afgrond van verlies.
ek dieselfde radelose blik
in haar oë wanneer sy weet
dat sy sterf. Asof sy ook vra:
che farò? is dit al wat oorbly
lewe, negentig jaar, 'n man,
kinders, kleinkinders? Dit -
'n bed, asemnood, vreemde monde
wat vir jou lieg (slaap maar rustig) vlekke
teen 'n onbekende plafon?
Geen woord kan die waarheid verberg
wat sy op daardie oomblik insien nie:
die dood is 'n belediging
vir die lewe wat agter jou lê.
Maar die glimlag dan, plotseling,
op die oomblik dat sy sterf? Daarvan begryp ek niks.
| |
| |
| |
[Origineel]
11
De troost is dat ooit mét mijn hoofd
zullen eindigen de ontelbare
dierbaren daar beneden, de scharen
vrienden, geliefden, passanten
zo nabij of onmisbaar waren.
Is ook mijn hoofd voorbij
dan daalt zeker het water
terug naar de grond en reikt
een huis er langzaam bovenuit.
voor leven dat binnen wil lopen,
in een nieuw aards paradijs.
Een rivier. Op de groene oever
een man op een stenen bank.
Hij zet zijn hoed af en strijkt
met zijn hand over zijn ogen
en wacht tot het water weer stijgt.
| |
[Vertaling]
11
Die troos is dat saam met my gees
opeens tot 'n einde sal kom die ontelbare
dierbares daar onder, die skare
vriende, geliefdes, verbygangers
van wie ek geglo het dat hulle
jarelank of vir 'n kort tyd
Wanneer ek my hoof neerlê
sal die watervlak sekerlik daal
tot op die grond en sal 'n huis
weer langsaam na bo uitreik.
vir lewe wat wil binnestroom
in 'n nuwe aardse paradys.
'n Rivier. Op die groen oewer
'n man op 'n bank van klip.
Hy haal sy hoed af en vryf
en wag dat die water weer styg.
|
|