Ik heb het bij mijn selectie uit haar poëzie noodgedwongen zonder anthologieën (die een soort canon kunnen vormen) en zonder buitenlandse vertalingen (die zo'n canon doorgaans bevestigen) moeten stellen en weet dus alleen dat ík deze gedichten mooi vind; ik begrijp ze niet allemaal, ik weet niet altijd wat mij erin aantrekt, mijn zekerheid is soms die van een slaapwandelaar - maar anderen kunnen andere dromen hebben. En een andere onrust. Er kunnen ook gedichten zijn die door hun Poolse context voor mij volkomen helder zijn, maar de ‘gewone’ Nederlandse lezer weinig zeggen.
Het gedicht over het Bretonse buffet is - zonder dromen - mijn favoriet. En dat is meteen een punt: je zou een excellente anthologie Poolse ‘meubelgedichten’ kunnen maken, gedichten over de betrouwbaarheid, dierbaarheid, wonderheid van voorwerpen voor dagelijks gebruik. Zbigniew Herbert heeft een beroemd gedicht over een kruk geschreven; Czesław Miłosz een prachtig tweeluik over een massief houten tafel; Miron Białoszewski bezong hoogst origineel zijn kast, kachel, stoel. Het kan zijn dat deze liefde teruggaat op het Poolse verleden met al zijn verwoesting en vernietiging: het hebben van een tafel is niet vanzelfsprekend; in de jongere poëzie ontbreekt deze thematiek. Het lijkt of het hier erom gaat de metafysica van het concrete, alledaagse ding zichtbaar te maken. In dit opzicht is Hartwig duidelijk verwant met Miłosz die door goed naar de dingen te kijken hun transcendentie wil ontdekken. Maar de poëzie van Hartwig is meer homogeen dan die van Miłosz, stiller, smaller, gewoner, toegankelijker. Het is in zichzelf geïntegreerde poëzie zonder in zichzelf gekeerd te zijn; zonder spelletjes, zonder misleiding en verleiding, zonder zelfmedelijden. Als er wanhoop is, is er wanhoop. Als er eenzaamheid is, is er eenzaamheid.
We vinden bij Hartwig ook veel landschappen, veel natuur, veel ‘weer’ en zonsondergangen. Sommige van die gedichten zijn verontrustend, omdat het om een negatief geladen natuur gaat, de mens niet welgezind. Ik weet niet precies wat ze met het brandmerken van de herfst en haar wrede hemel-dithyrambe wil, begrijp niet helemaal waarom een boom pas zichzelf zou zijn nadat hij zijn bladeren heeft verloren. Maar het verontrust. Deze gedichten verzwijgen iets, verbergen een donkerte, suggereren een verlies. Er is iets dat ze niet aanraakt, nauwelijks aanduidt. Ik zie nu pas dat ze op een abstracter plan hetzelfde uitdrukt in het laatste door mij geselecteerde gedicht, uit haar laatste bundel, Dus. De pijn van een onzichtbare afwezigheid. Fantoompijn. De beweging van de tijd naar die pijn.
Maar er is ook andere poëzie. Voor haar vroege werk waren meer droomachtige gedichten typerend, getuigend van existentiële onrust, nu en dan