| |
| |
| |
Shakespere en zijn ‘Othello’.
Onlangs viel mij een oud nummer van het Nieuws van den dag in handen, waarin een hoofdartikel voorkwam van den zoo betreurden hoofdredacteur H. de Veer. Het draagt tot opschrift Binnenkamers en bevat eenige opmerkingen en wenken, die zeker ook nog thans verdienen behartigd te worden. Daarin wordt gesproken over de ‘liefhebberij voor de beoefening der letteren’. Deze uitdrukking ‘liefhebberij’, zegt de redacteur, is, hoewel toevallig gekozen, volkomen juist. 't Bleef, misschien ook bij de Hollanders van eene halve eeuw geleden, maar al te veel bij liefhebberij voor de beoefening. De beoefening zelve kwam maar hoogst zelden, en de letteren kwamen bijna nooit tot haar recht. Na betoogd te hebben, dat het thans bij ons niet veel beter gesteld is, vervolgt de redacteur: ‘De meeste menschen lezen over een boek heen of tusschen de regels, of van achteren naar voren. De kunst om te lezen is even goed eene kunst als piano spelen, of fraaie handwerken te maken, maar ze moet ook even goed onderhouden worden.’
De oorzaak van een en ander is niet ver te zoeken. Er wordt te veel oppervlakkig gelezen; de massa lectuur onzer dagen geeft er aanleiding toe; er is derhalve geene sprake van beoefening, er blijft geen tijd over tot nadenken. En de lezer zal dit wel met mij eens zijn: nadenken doet vergelijken, opsporen de motieven, waarom wij in zekere toestanden den mensch aldus en niet anders zien handelen; hoe oorzaak en gevolg ten nauwste met elkander samenhangen; wij komen tot de beschouwing van ons eigen gemoedsleven, zien treurige gevolgen van geschilderde hartstochten, gebreken, enz. en keeren tot onszelven in. Bij den nadenkenden mensch zal die inkeer goede vruchten moeten dragen; de weg tot beschaving wordt geopend. Maar - en ik kom tot het straks gezegde terug - dat nadenken zij niet vluchtig, die lectuur zij dus niet oppervlakkig, die lectuur worde studie. En daarom wil ik wijzen op een man, die verdient bestudeerd te worden, wiens werken een niet genoeg bekenden invloed op de algemeene beschaving en ontwikkeling hebben gehad; een man, van wien is gezegd, dat hij in zijne werken u de geheele wereld en de menschheid in een spiegel laat zien. Een man, die u, wanneer hij den voet zet op het gebied der geschiedenis, wanneer hij u verhaalt van den romantischen riddertijd, waar hij zich beweegt op het gebied der mythen, overal u een blik gunt in het ge- | |
| |
moedsleven van den individueelen mensch. De man, die doordrongen was van de overtuiging en deze meermalen heeft uitgesproken, dat de natuur den mensch niets heeft geschonken, maar geleend; dat zij den mensch slechts heeft gegeven, om weder te ontvangen; wiens werken altijd nieuw zijn en waarvan de herhaalde lezing steeds doet genieten. Ik bedoel William Shakespere. Zijne onovertroffen gave als schilder van 's menschen individualiteit worde door mij, zoo ik hoop, duidelijk u voor oogen gesteld. En welk een leven van dezen twee en vijftig jaren oud geworden dichter, van dezen heros der dramatische letterkunde!
Hoe rijk aan ervaring en onvermoeide werkzaamheid, om van zijn ongeloofelijken rijkdom en zijne ongeëvenaarde kennis de vruchten te toonen! Hier worden ons voor oogen gesteld de woelingen der Romeinsche aristocratie, van republiek en monarchie; daar de mythische voortijd in Frankrijk en Engeland; ginds het avontuurlijke leven der middeleeuwsche ridders, de oude en de latere geschiedenis van Engeland.
Zes en dertig drama's getuigen van den onvermoeiden geest, de aanhoudende werkzaamheid van den grooten dichter, en wanneer daar zijne beroemdste treurspelen: Macbeth, Koning Lear, Hamlet, Romeo en Julia en Othello, ons voor den geest zweven, kies ik, hoe dikwijls het stuk wellicht besproken zij, het laatste, om u daarin de onovertroffen gave van onzen dichter, schilderen van 's menschen gemoedsleven, individueele karakterteekening, te doen zien.
Laat ik met eenige woorden den inhoud van dit drama herinneren:
De handeling valt voor deels te Venetië, deels te Cyprus. De senator Brabantio te Venetië heeft eene dochter Desdemona, welke tegen zijn zin huwt met den Moor Othello. Deze Othello is veldheer te Venetië, staat aldaar hoog in rang en is den Staat wegens zijne onversaagdheid en zijn heldenmoed onontbeerlijk. Jago, Othello's vaandrig, haat den Moor en vat het voornemen op hem in het verderf te storten. Daartoe wekt hij diens hartstochten op, door hem te doen gelooven aan de ontrouw zijner Desdemona, die hij boven alles bemint. Dit plan gelukt: Othello, overtuigd, dat Desdemona zijn luitenant Cassio bemint, doodt zijne vrouw en daarna zichzelven.
Deze stof werd door Shakespere geput uit eene verzameling novellen van den Italiaanschen schrijver Giraldi Cinthio en door hem in die mate verwerkt, dat drama en novelle ieder geheel afzonderlijk staan en het eene bijna alleen wat de namen aangaat, aan het andere doet denken.
Waaraan hebben wij dus bij den inhoud van dit stuk hoofdzakelijk te denken? De bedoeling van den dichter is voorzeker den hartstocht der jaloezie te schilderen, en wel zoo toenemende, dat men hem, die zoo hartstochtelijk liefheeft, in staat kan denken het voorwerp zijner liefde te vernietigen. En dat alles moet gemotiveerd zijn, moet zijn natuurlijken menschelijken loop hebben.
En wij zullen, wanneer wij zulk eene daad zien plegen, bij voorkeur
| |
| |
denken aan een mensch, grof zinnelijk, van een vurig temperament, eene prikkelbare natuur, en dan alleen zulk eene daad mogelijk achten, wanneer zij geschiedt onverwachts, wanneer zich de gunstige gelegenheid daartoe aanbiedt, in koortsachtige spanning, in den hoogsten aanval van woede. Maar werd de daad onder zulke omstandigheden gepleegd, zij zoude geen onderwerp voor de kunst kunnen zijn; die daad ware dan ontoerekenbaar, en wij zouden geene deelneming gevoelen in het tragisch einde van den dader. Is het echter denkbaar, dat zulk eene daad wordt volvoerd door een man van een vast karakter en een edel gemoed, voor wien, alvorens hij die handeling pleegt, wij sympathie gevoelen? bij wien de hartstocht der ijverzucht, een der laagste hartstochten van den mensch, zoo geadeld schijnt, dat wij, zoowel voor als na de daad, die eruit voortvloeit, deelneming, ja, zelfs medelijden met den dader hebben? Men zoude zeggen, het is niet mogelijk. En toch, die handeling, dat dooden zijner vrouw, laat Shakespere door zulk een man uitvoeren. Of liever, door een man, die beide eigenschappen met elkaar vereenigt: koelbloedigheid en vurigheid, onbedachtzaamheid en bedachtzaamheid, eigenschappen, die den doodslag mogelijk maken en die ons den moordenaar kunnen doen bewonderen en beklagen. Zien wij nu in eene nadere beschouwing van de drie hoofdpersonen, Othello, Desdemona en Jago, hoe uitstekend die tegenspraak zich in eene harmonie oplost; hoe die Othello tot het plegen van die daad komt; zien wij, hoe zijne eigen individualiteit, zijn aard en gemoedsleven daartoe leiden, en men zal mij ten slotte toestemmen: deze persoon had in die omstandigheden niet anders kunnen handelen. De lezer zal het niet wraken, dat ik mij door de meesterhand van Gervinus laat leiden.
| |
I.
Othello, hoewel in Venetië burger en Christen geworden, is, wat afstamming, kleur, zeden en natuurlijken aanleg aangaat, een vreemdeling. De kleur zijner huid doet steeds aan zijne afkomst denken en noch zijne daden noch zijne afstamming uit koninklijk bloed kunnen de vooroordeelen der menschen opheffen. De geaardheid van den Afrikaanschen stam, waaruit hij is gesproten, het heftige temperament, de macht eener tropische phantasie, dat alles konde bij hem niet worden uitgeroeid, hoezeer de door beproevingen, door daden en smarten gestaalde man daartoe zijne krachten inspande. Hij miste in zijn leven datgene, waardoor bij ons de oorspronkelijke hevigheid der hartstochten wordt gebroken: de stille, onafgebroken, vroeg begonnen invloed der beschaving en conventioneele gebruiken, waardoor de hevigheid onzer hartstochten wordt verzacht, en wel zoodanig, dat wij die hartstochten van den beginne af besnoeien en regelen. Van zijn zevende jaar af was de krijgstent zijne woning en bleef hij verre en vervreemd van het geordende leven, van de menschelijke maatschappij, van kunst, van be- | |
| |
schaving, van al datgene, wat de genietingen van het dagelijksche leven uitmaakt. Hij was met hart en ziel soldaat; het veldbed was hem de liefste rustplaats.
Hij zegt tot Brabantio:
‘In 't spreken ben ik ruw
En min begaafd met vredes nette taal;
Sints zevenjaarge kracht deze armen sterkte
Tot voor naauw negen maanden, vonden zij
Hun lievlingstaak in veld en legertent.
En van deez groote wereld weet ik naauw
Dan wat den krijg en 't slaggewoel betreft.’
Gevaren en waagstukken zijn hem het liefst; de edelste gaven zijner natuur komen daar te voorschijn, waar hij door gevaren omringd is. Wij denken aan het beeld, door Jago geschilderd van zijne onverstoorbare gemoedskalmte, die hem zelfs dan niet verlaat, wanneer de kanonnen zijn leger vernielen en zijn eigen broeder van zijne zijde wordt weggerukt:
‘Hoe kan hij toornig zijn? 'k Zag hoe 't kanon
Zijn krijgrendom deed stuiven in de lucht;
Gelijk een duivel rukte 't van zijn zij
Zijn eigen broeder; kan hij toornig zijn?
Dan is 't om iets gewichtigs.’
Zijne heldennatuur drong hem tot het ondernemen van gevaarlijke waagstukken, tot het zoeken van avonturen te land en te zee, in de afgelegenste deelen der wereld. Hij verhaalt aan den Senaat van Venetië, op welke wijze hij de liefde van Desdemona heeft gewonnen:
‘Haar vader minde en noodigde mij vaak.
Gedurig vorschend naar mijn levensloop
Van jaar tot jaar; wat veldslag en beleg
Wat lotgevallen ik alzoo beleefde,
Ik liep ze van mijn kindsche dagen door
Tot op het oogenblik van mijn verhaal;
Ik sprak daarbij van rampen uiterst groot
Van wisselenden kans op vloed en veld,
Hoe 'k op een haarbreed doodsgevaar ontkwam,
Hoe ik in 's trotschen vijands macht geraakt
Als slaaf verkocht werd, en hoe vrij gekocht;
En wat mij op mijn tochten wedervoer;
Waarbij ik van spelonk en wildernis,
Rotskloof en klippen, bergen hemelhoog,
Moest spreken in den loop van mijn verhaal,
Van kannibalen, die elkaar verslinden
Van menscheneters - volken dien het hoofd
Groeit onder hunne schouders.’
| |
| |
En dat alles heeft hij zijne Desdemona verhaald op een oogenblik, dat hij zoo weinig mogelijk tot verdichten was gestemd; dat alles verhaalt hij aan den Senaat van Venetië op een oogenblik, dat het zijn plicht en belang is de zuiverste waarheid te zeggen; buitendien lag strenge waarheidsliefde in zijne natuur en zijn wezen. Hij moet mitsdien geloofd hebben, dat hij die wonderen in verre landen werkelijk heeft gezien, of mogelijk heeft hij die verhalen van anderen gehoord; lichtgeloovigheid en bijgeloof verraden hier in elk geval zijne afstamming en de macht zijner tropische phantasie. En vóór alles moet men zich deze karaktertrekken duidelijk voor oogen stellen, om later het ongeloofelijk werken dier eigenschappen te begrijpen. Vast is zijn geloof geworteld aan onzichtbare machten en geesten, een geloof, zoo natuurlijk bij den zeeman en den zoeker van avonturen.
Als bruidsgeschenk heeft hij Desdemona een doek geschonken, waaraan hij eene geheimzinnige kracht toeschrijft. Hij zegt tegen haar:
‘Mijn moeder had dien doek van een heidin,
Een tooveres die in de harten las.
Zij sprak: zoolang gij dezen doek bewaart
Blijft gij beminlijk, en uw man verkleefd
Aan uwe liefde; maar verliest gij dien
Of maakt ge er een geschenk voor andren van,
Zijn oog heeft afkeer van u, en zijn geest
Jaagt andren na. Zij gaf hem stervend mij
En zeide: schenkt u eenmaal 't lot een vrouw
Zoo geef hem haar. Ik deed het: gij bewaar
En acht hem als den appel van uw oog;
Verloort of gaaft ge 'm weg, dat ware een ramp
Met niets te vergelijken.’
En Othello geeft dit niet voor, om in de oogen zijner vrouw de waarde en den beteekenis van dien doek te vergrooten; Desdemona vat dit zoo op, dat zij zijn geloof aan de tooverkracht van dien doek niet in twijfel trekt, terwijl hij op eene andere plaats geloovig over den invloed der maan op den menschelijken geest spreekt.
Met zulk eene levensgeschiedenis nu achter zich treedt Othello in dienst van den Venetiaanschen Staat. Hij werd daar burger en wel zoo, dat hij de eer van dien staat als zijne eigene beschouwde. Dat toonde hij, als hij te Aleppo een muzelman doorstak, die dien staat belasterde en een Venetiër sloeg. - Onontbeerlijk heeft hij zich den Staat gemaakt door zijne heldenfeiten; hij is alles voor den Senaat; het volk en de openbare meening staan op zijne hand. - Alleen de adel en de hoogere standen benijden hem; wij hooren in het begin der handeling, op welken toon Jago en Rodrigo (een Venetiaansche jonker) van den ‘zwarten duivel’ en den ‘diklip’ spreken; hoe Jago hem onder het masker der beste bedoelingen zegt, welke vooroordeelen te Venetië zijn verspreid over zijne kleur en afstamming. Wij hooren, hoe Desdemona's
| |
| |
vader Brabantio hem behandelt, in wiens oogen hij toch steeds een welkome gast was. Voor deze lieden was hij niet de heldhaftige strijder voor het vaderland, maar de zwervende, vreemde barbaar; men wees met den vinger van den spot hem na, en daarvoor was hij gevoelig. Want hij heeft ook zijn trots; hij zegt tot Jago, sprekende over Brabantio:
‘Laat hem het ergste doen:
De dienst dien ik den Staat bewezen heb
Zal zijne klacht verstommen. Weten moet men -
Wat ik, als fiere taal geen oneer is
Verspreiden zal - dat ik gesproten ben
Men kan nagaan: hoe meer aanspraak zijne verdiensten hem geven, des te gevoeliger moeten deze vooroordeelen hem treffen; leed en verbittering over dezen paria-toestand moeten zich in hem hebben vastgeworteld. En daarom drukte het gevoel, dat hij geminacht werd, hem zwaar; vervreemding van de maatschappij, tweespalt met de menschen woelden verborgen in zijn binnenste; en vandaar zijn ernstig voorkomen, de stille, in zichzelven verzonken natuur, steeds nadenkende en peinzende over gedachten en voorstellingen. Vandaar die neiging, zoo eigen aan ruwe naturen, zich toe te vertrouwen en over te geven aan vleiende en inschikkelijke menschen, aan den deugd huichelenden Jago, aan den gedweeën Cassio, aan de zachtmoedige Desdemona.
Zijn bruisend temperament had hij wel leeren matigen in de school der ondervinding en beproeving, maar het geheel te onderdrukken, dat lag niet in zijne macht; de strijd was hem dikwijls zwaar gevallen en was vaak vruchteloos geweest. Gaf het een of het ander aanleiding, dat de dam zijner zelfbeheersching doorbrak, dan vlood alle bezinning, dan heerschte er eene onbeschrijfelijke verwarring in zijn hoofd, eene hardnekkige verstoktheid greep hem aan, en de uitbarsting van vreeselijke gemoedsbewegingen verried, wat van zijne oorspronkelijke natuur hem was bijgebleven, benevelde zijn geest en deed zijn lichaam krimpen van wee.
Meer dan zijne heldenfeiten en zijne krijgsmanskunst boeit ons in Othello de beheersching zijner hartstochten, de mate, waarin hij meester over zichzelven is geworden. In den strijd had hij rust, vastheid van beginselen en van wil geleerd; die eigenschappen plantten zich in zijn wezen en werkten op zijn omgang met de menschen. Met dat krijgsmansleven in het verleden kon hij zich niet schikken en plooien naar de vormen van het hofleven, maar als soldaat was discipline zijn wachtwoord. - Zeer beweeglijk was deze in het staal geharde krijgsman niet; hij was niet gevat en praalde niet met mooie woorden. List en sluwheid waren hem onbekend; derhalve was hij zeer licht te bepraten, geloofde gemakkelijk, wat men hem vertelde; het kostte dus weinig moeite hem
| |
| |
te verstrikken door huichelarij, welke hij niet doorzag. - Daarom ook natuurlijk, dat zijn vertrouwen daar, waar hij het eens had geplaatst, vast, onomstootelijk was; zich anders voor te doen, dan hij was, viel hem moeielijk, ja, was hem onmogelijk. Zwetsen en bluffen was hem vreemd; zijne vijanden zelfs stemden dat toe. En daarbij een gevoel van eer in den hoogsten graad. De eer, die anderen door geboorte verkrijgen, had hij zich verworven door alle afgunst en allen tegenspoed heen; die eer was hem dierbaar, werd ijverzuchtig en zorgvuldig door hem bewaakt - met die zorgvuldigheid, waarmede de bezitter over den rijkdom waakt, waarvan het verkrijgen hem moeilijk is gevallen. - De weg was moeielijk geweest, waarop hij tot dat evenwicht der natuur was gestegen, dat op een waar en juist gevoel van eigenwaarde steunt, waartoe hij was gekomen zoowel door inwendige als uitwendige verdiensten. - Othello, zooals wij hem leeren kennen, maakt op ieder den indruk van sterke zelfbeheersching, waarop men vast kan vertrouwen; in ieders oog geldt hij voor een man, wiens deugd door geen toeval of noodlot wordt aan het wankelen gebracht. Die zelfbeheersching blijft hem bij in de meest tragische oogenblikken van zijn leven. Niet in woede, niet in toorn, begaat hij den moord op zijnevrouw; neen, met deze woorden treedt hij haar te gemoet: ‘Hare schuld is het, die mij tot rechter maakt.’ Met tranen in de oogen treedt hij naar het, rustbed, waarop zij slaapt, en zegt, in de beschouwing van haar verzonken:
‘Sterven moet ze, of zij bedriegt er meer.
Doe uit dat licht, en dan - doe uit dàt licht.
Indien ik u, gedienstig nachtlicht, doof,
Uw vroegre vlam kan ik herleven doen,
Als 't mij berouwt: maar 't uwe eens uitgebluscht,
Gij kunstrijkst pronkjuweel der schepping, dan
Is mij geen scheppend toovervuur bekend,
Dat u vernieuwt. Heb ik uw roos geplukt,
Haar kan ik nimmer 's levens bloei hergeven:
'k Wil haar genieten aan de struik.
O balsemgeur, die 't Recht bewegen zoudt;
Zijn zwaard te brijzlen! - Nog een kus, nog een -
Wees na uw dood zoo schoon, en 'k zal u dooden
En dan beminnen: - ééns nog, en voor 't laatst.
Zoo schoon was nooit zoo doodlijk. Ik moet weenen;
Doch wreede tranen zijn 't. Dit 's Godensmart;
Zij tuchtigt waar zij mint; - ze ontwaakt.’
Hij is geen wreker, maar hij straft, en daarom ontsteekt hij in drift, wanneer zij in het laatste oogenblik vóór haar dood hare trouw staande houdt. Hij is vast van hare schuld overtuigd, beschouwt zichzelven als
| |
| |
den rechter, die straft, en heeft uit eer gehandeld, niet uit haat. En na ontdekking der verfoeielijke misleiding doorsteekt hij zichzelven met dat rechtsgevoel, met de overtuiging zijner eigen schuld.
| |
II.
Al dadelijk bij het eerste optreden van onzen held in het drama valt hem het hoogste geluk ten deel: de meest uitstekende vrouw van Venetië wordt zijne echtgenoote. Het is van het hoogste belang, het karakter dezer vrouw nader te beschouwen. Shakespere heeft haar zoo geschilderd, dat het bezit dier vrouw voor den Moor kostbaar moest zijn. Hij heeft haar eene schoonheid gegeven, eene schoonheid, waarbij alles verduistert. Othello wordt het huis van Brabantio binnengeleid en leert haar kennen als eene vrouw, huishoudelijk werkzaam, bekwaam in het borduren, als eene zangeres, ‘een wonder in de muziek’, zegt Othello. ‘O, zij zou de woestheid uit een beer wegzingen!’ eene eigenschap, aangenaam voor den Moor zelfs, die anders niet van muziek houdt. Haar vader Brabantio zegt van haar, waar hij Othello voor den Senaat wegens het wegvoeren zijner dochter beschuldigt:
Zoo stil en zacht van geest, dat haar gevoel
Ook daar vinden wij haar beeld, waar Jago, door Desdemona daartoe aangezocht, het beeld teekent eener waarlijk verdienstelijke vrouw en waar hij duidelijk Desdemona's eigenschappen tot voorbeeld neemt. Desdemona zegt tot Jago:
‘Zeg mij welken lof wel gaaft
Ge een vrouw, die door 't gezag van haar waardij
De boosheid zelf tot billijk prijzen dwong?
Een vrouw die schoon is, zonder hoovaardij,
Schoon welbespraakt, in 't spreken nooit te vrij,
Door rijkdom niet tot dwazen tooi verleid,
En die gewillig van haar wenschen scheidt;
Zij die in toorn ontgloeid, zich wreken kon,
Maar 't onrecht droeg, en hare drift verwon;
Die niet, door eigen wijsheid blind, vol waan
Naar knollen tastend, laat citroenen staan;
Die denken kan, doch geen geheim verraadt,
En de oogen niet op hare aanbidders slaat.’
Dit past op haar, dat zij schoon is zonder trots; zij bewijst dat door hare keuze van een echtgenoot; zij is welbespraakt en toch niet te vrij in 't spreken; dat toont zij, wanneer zij tot Brabantio zegt in den Venetiaanschen Senaat:
| |
| |
‘'k Voel eedle vader! hier mijn plicht verdeeld,
Mijn leven, mijne opvoeding ben ik U
Verschuldigd, en die beiden leeren mij
U wettig voorwerp mijner hulde ontzien,
Ik ben uw dochter. Maar hier staat mijn gade;
En zooveel eerbied u mijn moeder toonde
Toen ze u de voorkeur voor haar vader gaf,
Zooveel beweer ik nu verplicht te zijn
Dees moor, mijn echtgenoot.’
En wij zien later in de meest tragische oogenblikken van haar leven, hoe elk denkbeeld van wraak haar vreemd is, daar zij hem zegent, die haar belastert, en zelfs stervende haar moordenaar tracht te redden door eene onwaarheid, waarvoor zij den hemel verdient. In haar ingetogen huiselijk leven is haar het hoogste goed ten deel gevallen, namelijk: vrij te zijn van vooroordeelen met betrekking tot rang en stand, en eene zuiver menschelijke ontwikkeling van alle eigenschappen des gemoeds - maar - omzichtigheid, beweeglijkheid van geest, scherpte van blik, menschenkennis worden in zoodanige school des levens niet verkregen. De Moor houdt haar voor verstandig en vindingrijk; in zooverre is zij het slechts, als noodig is tot eene kleine misleiding, bestaanbaar echter met argeloosheid en een goed geweten; wezenlijk onoprecht te zijn, vermag zij niet! En juist daarom is het zoo natuurlijk, dat de Moor zich door haar voelt aangetrokken; eene in het oog vallende geestigheid en scherpte van verstand zouden hem meer afgestooten dan aangetrokken hebben; zijne eenvoudige natuur zoude zich dan met haar niet op zijn gemak hebben gevoeld. De echt mannelijke natuur van Othello wordt alleen aangetrokken door de echt vrouwelijke natuur van Desdemona. En dit vooral trekt hem het meest in haar aan, deze eigenschappen, die Jago in zijne beschrijving niet noemt, omdat hij ze niet kent of niet daaraan gelooft: hare bescheidenheid, hare onbevooroordeeldheid, hare zedigheid en onschuld. Nimmer heeft de schaduw eener onreine gedachte den spiegel harer ziel verdonkerd; zij is er zelfs afkeerig van den naam der zonde op de lippen te nemen. En dat alles concentreert zich in eene argeloosheid, te sterk in haar ontwikkeld; juist die argeloosheid is de oorzaak der kwaadsprekerij en verdachtmaking, die haar treffen; door die argeloosheid let zij te weinig op den schijn, bewust als zij is van hare onschuld. Zij kent geene zonde; zij kan aanstoot geven aan de conventioneele gebruiken, maar haar
hart blijft rein van vlekken, omdat haar eene kwetsing der eeuwige zedenwet eene onmogelijkheid is. Zij denkt geen kwaad van anderen, en het komt niet in haar op, dat men van haar kwaad kan denken.
Othello zegt, verhalende, hoe hij de liefde van Desdemona heeft gewonnen:
| |
| |
‘Het lokte dikwerf tranen in haar oog
Als ik van hoogst geduchte slagen sprak
Die mijne jeugd verduurd had. Toen 'k voleindde
Beloonden duizend zuchten mijne moeite.
“'t Is waarlijk vreemd”, betuigde ze, “uiterst vreemd,
Aandoenlijk, wonderbaar aandoenlijk is 't.”
Schoon wenschend dat zij 't niet had aangehoord,
Toch wou zij zulk een man wel zijn: mij dankend
Verzocht ze: “indien een vriend van u mij mint,
Zoo leer hem uw geschiedenis verhalen,
Dat zal mij winnen.” 'k Sprak op dezen wenk;
Zij minde mij om 't doorgestaan gevaar,
Ik haar omdat ze er zooveel deel in nam.’
Medelijden paart zich dus bij haar aan bewondering, medelijden, een eerste stap op de baan der liefde; zij wenschte, ‘dat zij 't niet had aangehoord’. De voorstelling van den berg van zwarigheden, welke, naar zij voorzag, zich tegen hare liefde zouden kanten, en van de smart, die het haar zoude veroorzaken afstand te doen van die liefde, ontlokte haar die zuchten, welke zij niet konde inhouden.
Zij gaat nog verder; ‘zij wilde zulk een man wel zijn’ en zegt tot Othello: ‘Indien een vriend van u mij mint, zoo leer hem uw geschiedenis verhalen, dat zal mij winnen.’ Dat was een wenk voor Othello, dat de vrouw, welke in zijne oogen waard was naast een keizer op den troon te zitten, hem door het leven als echtgenoote zoude willen volgen. En alleen op die wijze konde Othello zich zijne vrouw kiezen; zulk een wenk was voor hem noodig. Want weinig had zijn levensloop hem geleerd met vrouwen om te gaan. De ondervinding leert het: de krijgsman, die heldenfeiten najaagt, is zelden van eene zinnelijke natuur; daar komt bij, dat zijn zwervend leven hem den zin voor een stil huiselijk leven niet gegeven had. Hij zegt zelf: ‘Had ik Desdemona niet ontmoet, ik zoude mijn eenzaam leven niet hebben laten varen.’ Plechtig verzekert hij den Senaat:
‘Getuig de hemel, dat ik niet
Mijn hartstocht vleiend - want de drift der jeugd
Is reeds bezadigd - eigen heil bedoel,
Maar slechts inschiklijk jegens haar wil zijn.
En God behoede uw zielen voor den waan
Dat ik uw dierst belang verzuimen zou,
Wijl zij mij volgt; neen, eer het wuft gekoos
Des lossen Mingods ooit met dartle lust
De veerkracht van mijn geest en arm verlamm,
Eer zingenot mijn plicht bevlekk of breek,
Gebruike een keukenmeid mijn helm voor braadpan
En steek de schandelijkst' onspoed in den krijg
Het hoofd op tegen mijnen roem en faam.’
En juist zulk een held wenscht Desdemona tot echtgenoot; hierom wil zij mede in den krijg, om getuige te kunnen zijn van die roemruchte feiten, om wier wille zij hem liefheeft. En ook daarom heeft
| |
| |
Othello haar zoo innig lief; die eigenschappen van Desdemona maken hem zoo gelukkig en moeten volgens hem den donkeren nacht van zijne bittere gewaarwordingen, van datgene, wat hij den ‘Chaos’ noemt, doen verdwijnen. De eer, Othello door het volk en den Senaat van Venetië bewezen, ondanks de vooroordeelen, welke zij tegen zijn persoon hadden, geschiedde alleen met het oog op eigen voordeel. Maar Desdemona bemint hem om hemzelven, den dapperen krijgsman; en die liefde kwam van eene persoon, hem zoo dierbaar, dat zij bij hem opwoog tegen den haat en den nijd der wereld. Met die liefde viel er een zonnestraal op zijn leven, waardoor alle vroegere wanklanken in eene volkomen harmonie werden opgelost. Met haar moet hij leven; zonder haar zegt hij alles vaarwel.
Is het waar, dat zij hem heeft misleid, dan:
‘Vaartwel (roept hij uit) gerustheid en tevredenheid!
Vaart wel gepluimde drommen! trotsche krijg,
Die eerzucht maakt tot deugd, vaartwel, vaartwel!
Vaartwel gij brieschend ros, trompetgeschal,
Moedwekkend paukgebom, en schelle fluit,
Verheven strijdbanier, en helle glans,
Pracht, praal en glorie, die den krijg verzelt!
Gij doodelijk metaal, wiens woeste mond
Des eeuwgen Jovis schorren donder nabootst,
Vaartwel! Othello's dagtaak is voorbij!’
| |
III
En dit onuitsprekelijk geluk der beide echtgenooten wordt pijnlijk verstoord. Zien wij nu ten slotte, van welk werktuig het noodlot zich daartoe bedient.
Eene merkwaardige figuur zien wij door den dichter in Jago geschilderd. De wezenlijk verschillende begrippen van afgunst, nijd en ijverzucht hebben dit gemeen, dat zij eene innerlijke verstoordheid aanduiden over het welvaren van anderen. Die stemming vindt bij Othello haar grond in het gevoel, dat hij geminacht wordt, voortkomende uit zijne afkomst. Want ondanks zijne heldendaden kwam hij niet in het genot der eerbewijzen, welke aan anderen zonder verdiensten te beurt vielen. Zonder nu juist die eerbewijzen aan anderen te misgunnen, moet hij wel ontstemd zijn geweest over die uitsluiting, bewust als hij was van zijne meerdere verdiensten. En hierin vinden wij den grond zijner liefde voor Desdemona, dat zij deze vooroordeelen der wereld niet scheen te deelen, en uit die ontstemdheid komt zijne ijverzucht voort, omdat hij moet gelooven, dat ook zij hem heeft bedrogen, ook zij hem heeft geminacht. Gegronde ijverzucht is eene gerechtvaardigde verstoordheid, want het bezit der vrouw is een goed, waarop anderen geene aanspraak hebben, en zij is bij Othello nog meer gerechtvaardigd, omdat die ontstemdheid sterker wordt meer nog door het gevoel van ge- | |
| |
schonden eer en vertrouwen dan door de ondervinding der verloren liefde en trouw, en - over zijne eer is de mensch alleen rechter. In Jago nu zien wij een gelijken natuurlijken aanleg tot een geheel ander resultaat leiden.
Vooreerst: dat gevoel van eer, die ijverzucht op eene onbevlekte eer van zijn persoon en huis bezit Jago niet. Een goede naam is hem onverschillig. En al zegt nu ook Jago tot Othello:
‘Een goede naam is, waarde generaal,
Voor man en vrouw het kostlijk kleinood,
Hij die mij mijnen goeden naam ontrooft
Ontvreemdt mij iets, dat hem niet rijker maakt
dat hij dit doet, om in den geest van den Moor te praten, en het eigenlijk niet meent, bewijzen zijne woorden tot Cassio, waar deze over het verlies van zijn goeden naam klaagt.
Jago zegt daar: ‘Zoo waar ik eerlijk man ben, ik meende, dat uw lichaam gewond was; dat was erger dan die goede naam. Een goede naam is een ijdel en hoogst bedrieglijk ding, vaak zonder verdienste verworven en onverdiend verloren.’
Wie een prikkelbaar eergevoel heeft, moet menschen kennen, die hij hoogacht, want deze alleen kunnen dat eergevoel kwetsen. Zulke menschen nu kent Jago niet. Alleen die menschen, die steeds hun eigen voordeel zoeken, al is het dan ook met schade voor anderen, zijn menschen naar zijn hart, zulke menschen, bij wie het doel de middelen heiligt. Zelf wil hij een voorbeeld zijn van dat ideaal in zijne oogen. Alle overigen veracht hij. Hij gelooft niet aan rechtschapen menschen, omdat hij niet aan deugd gelooft; verstand is hem de maatstaf voor alles, de werkende kracht van alle onze handelingen. Den lichtgeloovigen en eerlijken Othello noemt hij een ‘dwaas’ en een ‘ezel’, dien hij leidt, waar hij hem hebben wil. De vlekkeloos reine Desdemona is voor hem een onbeduidend schepsel en, wat meer is, het doelwit van zijn laster, daar juist hij aan die vlekkelooze reinheid niet gelooft.
Is dus de ijverzucht op zijne eer, welke eindelijk Othello tot een moordenaar maakt, onbekend aan Jago, evenzoo is het met de ijverzucht der liefde. Elk gevoel dienaangaande mist Jago. Door en door koud en gevoelloos, legt hij aan ieder zijner handelingen de voortdurende verhardheid van zijn gemoed, die verhardheid, welke verdriet en woede onnatuurlijk in Othello doen toenemen, aan den dag. Wanneer Othello ten gevolge zijner inblazingen in onmacht valt, staat hij daar koud en gevoelloos en zegt hij tegen Cassio:
‘De generaal viel in een flaauwte; 't is
Zijn tweede toeval; gistren had hij 't ook’,
| |
| |
en zonder eenig medelijden ziet hij de ongelukkige Desdemona, die hem niets kwaads heeft gedaan, als offer zijner boosheid vallen. Hij wil zich wreken op Othello, omdat deze hem niet tot luitenant heeft bevorderd, maar aan Cassio den voorrang heeft gegeven, en terwijl hij nadenkt over de middelen, om zich te wreken, smeedt hij een tweeledig plan. Daartoe behoort, dat hijzelf Desdemona aan den Moor ontrouw wil maken. Maar hij, de egoist, die alleen zichzelven liefheeft, kan in ernst zelfs dit bekoorlijke wezen niet beminnen; hij kan zich dat alleen wijsmaken als een doelwit voor zijne wraak, zooals hij zichzelven dan ook wijsmaakt jaloersch te zijn. Bij geruchte heeft hij gehoord, dat de Moor gevaarlijk is geworden voor zijne (Jago's) eigen vrouw. Hij weet zeer goed, dat die beschuldiging valsch is, maar ‘hij wil het er maar voor houden, dat het waar is’. Hij zegt:
Maar toch alleen uit argwaan wil ik doen
Zijne ijverzucht, in de scherpste tegenstelling met die van Othello, is slechts gekunsteld, slechts een middel tot bereiking van zijn doel. Want zijne vrouw heeft niets te lijden van die jaloezie, omdat hij geene reden heeft zich op haar te wreken gelijk op Othello.
Duidelijk valt dus hier het onderscheid in het oog tusschen Othello's gemoedelijke en Jago's koud berekenende natuur, en hier hebben wij een punt, waar deze karakters vijandelijk elkander raken. Othello begaat een misslag tegenover Jago, waardoor hijzelf oorzaak wordt van de inmenging van dien gevaarlijken vijand in zijn levenslot. Hij heeft zijne ambitie en ijverzucht aangaande rang en eer opgewekt en daardoor den lust naar wraak in hem doen ontstaan, en wij vinden daarin de vergelding, dat Jago in hem (Othello) die ijverzucht op zijne liefde en eer doet toenemen, die wederkeerig Othello aanspoort tot eene zoo verschrikkelijke wraakneming.
Dat Jago een dapper soldaat is, zegt ieder. Othello heeft onder Christenen en heidenen proeven zijner dapperheid gezien; Jago verwacht daarom door hem tot luitenant te worden bevorderd; die plaats kwam hem toe naar het overoude gebruik van bevordering en wanneer bijzondere gunst in dezen niet zoude beslissen. Hijzelf meent ook, dat hij die plaats verdient, want hij zegt:
‘Ik ken mijn prijs: mij voegt geen lager rang.’
Wat doet nu Othello? Hij geeft de voorkeur aan Cassio:
‘Een Florentijn (zegt Jago)
Een vent die op een schoone vrouw verzot
Nog nooit een bende heeft in 't veld gevoerd
En niet meer weet van 't reeglen van een slag
Dan een jong meisje. In boekentheorie
Waarmee een deftig raadsheer plans ontwerpt,
Is hij een meester: Zwetsen, geen praktijk
| |
| |
Zonder erg begaat Othello de fout, aan Cassio de voorkeur te geven boven Jago, welke die achteruitzetting niet verdient, en daarom spoort het gevoel van miskenning zijner verdiensten Jago aan tot vijandschap en wraakneming. Othello had voorzeker moeten bedenken, dat hij juist dat gevoel van miskenning, waaronder hijzelf zoo voortdurend leed, niet in een ander en in de eerste plaats niet in Jago moest opwekken, niet in Jago, die niet gelijk Othello die krenking konde verkroppen en stilzwijgend dragen, maar die, eens daartoe aangezet, steeds over zijne wraakplannen nadacht en onuitputtelijk was in middelen ter uitvoering; middelen, met wier bestaan Othello zelfs onbekend was; want zoo eenvoudig en rond Othello is, zoo valsch en achterhoudend is Jago. Zoo gemakkelijk zijn vertrouwen schenkend en onbekend met de wereld Othello is, zoozeer is Jago een menschenkenner, die alles weet te schikken en te plooien naar zijne bedoelingen. Wij zien in Jago het voorbeeld van die gevaarlijke menschen, wier hoofd, terwijl hun hart is verhard geworden, scherp en vindingrijk wordt. En die beweeglijkheid van zijn geest, die wilskracht doen ons de belangstelling in Jago levendig houden, zonder dat evenwel onze afkeer wordt verminderd. Schlegel zegt: ‘De afkeer, welken zijne bedoelingen bij ons doen ontstaan, is draaglijk, omdat onze aandacht wordt afgeleid op de middelen, waarmede hij zijn doel wil bereiken en met welker beschouwing ons verstand zich bezighoudt.’
Maar nu rijst de vraag bij ons op: is zulk een man, zulk een geroutineerde booswicht natuurlijk? Is het mogelijk, dat zulk eene opeenstapeling van ondeugden in één mensch wordt gevonden, zonder een enkelen lichtstraal? De dichter zelf geeft deze gedachte aan de hand, waar Emilia (Jago's vrouw) meent, dat een aartslasteraar, alleen om een post te verkrijgen, Othello het hoofd op hol heeft gebracht, en waar Jago antwoordt: ‘Zulk een mensch bestaat er niet, dat is onmogelijk.’ Zien wij dus in Jago alleen de donkere zijde der menschelijke natuur zonder een enkel lichtpunt? Dat schijnt zoo; bij eene nauwkeurige beschouwing echter zien wij, dat zelfs deze man niet als geheel gewetenloos moet worden beschouwd. - Want overal verraadt hij onwillekeurig eene neiging zichzelven wijs te maken, dat de gronden zijner wraak gerechtvaardigd zijn, dat zijne lasteringen door werkelijke zonden waar worden gemaakt. Overal zien wij hem den goeden uitslag zijner ondernemingen schuiven op de onhandigheid der onmiddellijke bewerkers. Met leugen en bedrog in zijn gemoed zoekt hij overal zich achter waarheden te verschuilen. Daarom neemt hij als bewezen aan, dat hij reden heeft jaloersch op Othello te zijn; daarom gelooft hij gaarne, dat Cassio Desdemona en deze wederkeerig Cassio bemint; daarom vindt hij het zoo natuurlijk, dat Desdemona Othello misleidt. - Daarom hult hij zich steeds in een kleed van waarheid en rechtschapenheid, als gold het zelfs een rechter te misleiden. Daarom zegt hij zoo welmeenend tot Othello:
| |
| |
‘Heer, behoed u toch voor jaloezy,
't Is een groenoogig ondier, dat de prooi
Die 't voedt verafschuwt.’
En wanneer ik nu op het straks gezegde terugkom en vraag: kan men den aldus geschilderden Othello, in zoodanige levensomstandigheden geplaatst, in staat denken het voorwerp zijner liefde te vernietigen? dan hoop ik, dat de kennismaking met deze drie voorgestelde karakters den lezer een bevestigend antwoord op die vraag zal doen geven.
Dat deze Jago dien Othello gemakkelijk misleidt; dat deze Othello ertoe komt zijne Desdemona te dooden en daarna zonder eenige aarzeling, zonder vrees, zonder zelfbeschuldiging, als hij het verfoeielijk bedrog ontdekt, zichzelven, de studie dier karakters doet het ons natuurlijk vinden, en wij zien het eerste en voornaamste beginsel der tragedie gehuldigd: ‘de mensch zelf bewerker van zijn lot’. - En daarom hebben wij vrede met dien tragischen afloop. Het is waar, wij beklagen den ongelukkigen Othello, hebben medelijden met de liefelijke Desdemona, maar stemmen toe, dat dit ons in de fijnste nuances geteekende karakter van Othello moest vallen, voortgedreven door zijne eigen individualiteit. Wij hebben afschuw van de daad gekregen, maar medelijden met den dader.
Dat deze Desdemona, waar zij met dien Othello wordt vereenigd en een Jago den weg betreedt van haar leven, op die wijze konde sterven, wij beklagen, maar wij begrijpen het, omdat wij op de vraag: ‘Hoe is het mogelijk?’ antwoord hebben gekregen uit haar karakter. En dat deze Jago, waar hij wraakplannen smeedt tegen dezen Othello en die Desdemona, moet slagen, is natuurlijk. - Maar dit in de eerste plaats: de studie van zoodanige karakters vermeerdert onze menschenkennis, en wij nemen afscheid van den grooten dichter, rijker geworden, waar wij dien diepen blik hebben kunnen slaan in de menschelijke natuur, en wij zijn doordrongen van eerbied voor de zedelijke grootheid des dichters, van dien dichter, die meer en meer verdient gelezen en bestudeerd te worden, door alle tijden heen de groote dichter van het zedelijke leven.
Mr. v. M.
|
|