| |
| |
| |
Te Desteldonck.
I.
Eduard De Ridder is de voornaamste horlogemaker van Desteldonck.
Hij woont op de Groote Markt.
In heel het stadje leeft zulk gelukkig huisgezin niet als het zijne.
Alle morgenden is ‘Ede’ te vijf uren op; dan drinkt hij zijn tasje thee. Tot negen uren zit hij naast Frits, zijnen gast, in het werkhuis, wanneer het eigenlijke ontbijt plaats heeft. Te half elf slokt men een bittertje; te twaalf uren neemt men het middagmaal; daarna ‘vangt Ede een uiltje’ tot half twee. Te vier uren wordt het werkhuis gesloten; ‘Ede’ leest zijn dagblad en gaat geregeld te negen uren slapen.
In heel de stad is ‘Ede’ bekend als een even deftig als verstandig man. Hij is ‘weinig van zeggen’. Soms kan hij uren in het werkhuis naast Frits zitten, zonder den mond open te doen, en spreekt hij, dan doet hij dat steeds zoo stil, dat hij nauwelijks gehoord wordt. Het schijnt, dat de aandacht, de voorzichtigheid, die steeds bij het herstellen, ja, bij het hanteeren van horloges vereischt wordt, hem nimmer verlaat; hij moge met het vergrootglas vóór het oog zitten of door de straten der kleine stad slenteren, immer zou men zeggen, dat hij bevreesd is, dat zijne beweging stoornis mochte verwekken.
Met de Desteldonckeraars heeft De Ridder weinig omgang. Het is waar, hij geniet de klandizie der aristocratie en bezoekt geregeld hunne woningen, om de pendules op te winden. Doch, zelfs hier hoort men hem bijna niet. Als vreesde hij opgemerkt te worden, sluipt hij in de salons, gaat op de teenen over het tapijt, verricht zijn werk en is dikwijls weg, zonder dat de eigenaars zelven zijne aanwezigheid te hunnent vermoed hebben. De meest beschaafden en welwillenden weten dan ook, dat ‘Ede’ de menschenschuwheid zoover drijft, dat hij zich gehinderd gevoelt, wanneer men hem lang aan den praat houdt; zij laten hem ook zijns weegs gaan. Was er spraak over de Desteldoncksche aristocratie, zoo uitte hij zijne meening, zonder het minst de stem te verheffen: ‘Wat daarvan zij, ik ken die menschen en meen hunne achting te bezitten. Spreek hun zoo weinig, als ge kunt, en ge zult langst hun vriend blijven. Vooreerst is hunne geleerdheid te gering, opdat zij niet beschaamd behoeven te zijn, voor het minst, dat gij over
| |
| |
ernstige dingen spreket; ten tweede, allicht zouden zij wanen, dat gij hen als uws gelijken aanschouwdet, iets, wat meer dan voldoende ware, om u voorgoed hunne gunst te doen verliezen.’
Al wie de Desteldoncksche aristocratie kent, zal bij deze woorden reeds overtuigd zijn, dat De Ridder scherp weet door te blikken; daarbij houde men in acht, dat hij in zijn vak in onze provincie niet wordt geëvenaard; aan zijnen helderen geest en studieijver heeft hij eenen schat van kennissen te danken, dien weinigen in hem zouden durven veronderstellen.
Valentine, zijne vrouw, is een jaar of tien jonger dan haar echtgenoot. Toen zij met ‘Mijnheer De Ridder’ trouwde, bezat zij niets: in heel Desteldonck ging een kreet op, dat ‘Valentine Borders het toch zoo goed deed’. Nooit beklaagde ‘Ede’ zich over dit huwelijk; Valentine was steeds het toonbeeld der wakkere, deugdzame huisvrouw. Schrander, echt practisch, vroolijk, uitgelaten zelfs, vormde haar karakter, onder vele oogpunten, de tegenstelling van dat haars echtgenoots. In de school had zij nooit iets kunnen leeren; van de boeken, die ‘Ede’ met zooveel ijver bestudeerde, verstond zij geen woord, maar wat het leven, het huishouden betreft, daarin hadde zij aan de best befaamden lessen kunnen geven. Niet alleen wat den geldelijken en maatschappelijken toestand betreft, voelde zij zichzelve in eene soort van minderheid jegens ‘Ede’; hoewel van alles onkundig, waarmede deze zich met voorliefde bezighield, achtte zij er haren echtgenoot des te hooger om; des te meer, daar zij dagelijks zag, hoezeer hij van de families, die nog boven hem stonden, werd gewaardeerd. ‘Ede’ sprak weinig en bedaard: doch hetgeen hij zeide, had grond; Valentine's mond stond nooit stil, en hoewel zij in de kleine stad geheel haar leven gesleten had, schreeuwde zij steeds zoo luide als onze Kempische boeren, die gewoon zijn elkander op het veld of de hei hunne gedachten mede te deelen. Een erg gebrek van Valentine was, dat zij, in het bijwezen van anderen, slecht kon laten haren echtgenoot aan den spotlust prijs te geven; hare kwinkslagen waren niet altijd toonbeelden van kieschheid. Doch, zij vergoedde dit erg gebrek, hetwelk ‘Ede’ met de grootste verduldigheid gedroeg, door eene ware genegenheid jegens hem. Letterlijk offerde zij zich gansch voor hem op. Om lekker te eten of te drinken bekreunde zij zich persoonlijk niet; het slechtste der keuken nam zij steeds voor zich, en zij deed dat,
alsof dat heel natuurlijk ware. Hoewel, gelijk reeds gezegd is, het fortuin van De Ridder aanzienlijk was, wilde Valentine van geene meid hooren. Zelve werkte en zwoegde zij als eene slavin. De zwaarste arbeid was haar liefst; kuischen en boenen, schuren en schrobben deed zij bij uitstek gaarne. Niet zelden stond zij gelijk eene ‘slons’ met verwarde haren en een bezweet aangezicht op de straat de glazen te wasschen; bedenkelijk schudden de voorbijgangers het hoofd, voorzichtig poogde ‘Ede’ haar het verkeerde daarvan te doen inzien, doch zij riep luide, dat zij de baas was,
| |
| |
gaarne werkte en spoedig zou dood zijn, indien men haar dat verbood. Zij was dan ook zwaar en struisch van persoon en genoot de bloeiendste gezondheid; ‘Ede’ daarentegen was week: ook vertroetelde zij dezen als een onbeholpen kind. Alles, wat hem aangenaam was, stak zij hem toe; zij kookte naar zijnen tand en scheen slechts te leven, om hem het bestaan zoet te maken. Naar het stoofken in het werkhuis hoefde ‘Ede’ noch zijn gast om te zien; naar het eten moest nooit eene minuut worden gewacht; zoowel des Zondags als in de week had Valentine 's morgens de kleederen gereedgelegd, die deze slechts had aan te trekken; was De Ridder uitgeweest, zoo stonden, bij zijne wederkomst, de pantoffels onder de stoof; immers, Valentine wist, dat ‘Ede’ zelfs bij warm weder koude voeten had. Dat de baas des huizes zijne vrouw rechtzinnig beminde, was in heel Desteldonck gekend. ‘Ede’ vergaf zijne echtgenoote hare uitgelatenheid en zucht tot spotternij; ja, hij zag er haar te liever om. Van den eenen kant ondervond hij dagelijks hare grenzenlooze genegenheid jegens hem, van den anderen besefte hij, onpractisch, afgetrokken en onbeholpen man, dat zijne vroolijke, levenslustige Valentine waarlijk door het leven rolde.
De echtgenooten De Ridder hadden slechts één kind, eene dochter. Reeds vijf jaren waren ze getrouwd, als deze geboren werd. Tot haar vijftiende jaar was Georgine zoo zwak, dat de dokter menigmaal aan ‘Ede’ zijne vrees had uitgedrukt ze te zien sterven; op haar tiende jaar was zij zoo krank, dat zij zelfs in de stad ‘dood gezegd was’. Ze genas en geniet thans, hoewel ze van de sterksten niet is, eene goede gezondheid. Georgine heeft veel meer van den aard haars vaders dan van dien harer moeder. Vooral heeft ze van hem haren aanleg tot het leeren: reeds als kind werd zij hierom opgemerkt. Op het pensionaat ging zij als een wonder door. De moeilijkste zaken begrijpen was voor haar spelengaan. Sedert zij te huis is, heeft zij voorgoed aan de studie vaarwel gezegd; wanneer men haar ziet, zou men zeggen, eene geleerde, eene schrijfster vóór zich te hebben. Zij gelijkt veeleer eene Engelsche miss dan eene gewone Desteldoncksche juffrouw. Ze is rank opgeschoten, tamelijk mager en gaat recht als eene kaars. Haar dun, lang lijfken, gedurig stevig ingeriemd, is op verre na niet onbevallig. Haar aangezicht is allerbekoorlijkst, haar oogslag een weinig verwaand, doch niet min verrukkelijk. Gewoonlijk ligt een ernstige trek om haar fijn mondje; Georgine kan echter geestig wezen en weet, waar het pas geeft, door een uiterst wel geplaatst woord te bewijzen, dat eene blijde levensaanschouwing haar niet vreemd is.
‘Moeder’ wil hoegenaamd niet, dat ‘de juffer’ de handen aan pot of ketel steke; ze heeft niet noodig zich te vermoeien of ‘de handen naar het werk te zetten’. Op vaders verzoek heeft Georgine het lezen gelaten; de dokter is van meening, dat dit voor hare zenuwen nadeelig konde wezen. Van 's morgens vroeg is ‘de juffer’ opgekleed;
| |
| |
zij crocheteert, borduurt of speelt piano; dit laatste met zooveel talent, dat zij eene echte kunstenares mag genoemd worden.
Weet de lezer bij dit alles, dat De Ridder eenen gast heeft, die bij hem inwoont, zoo zal hij zijn geheel huisgezin kennen.
Sedert zijn vijftiende jaar verblijft Frits Mommers, een jongen van Vierseghem, bij onze vrienden. Thans is hij bijna dertig jaren oud. Als het kind van den huize wordt hij aangezien en verdient dat in alle opzichten. Frits is eerlijk en braaf; de belangen zijns meesters betracht hij als de zijne. Hij is even bereid Madame in de keuken te helpen schuren, voor de juffer eene boodschap te doen, als des avonds of bij ontijd een hersteld uurwerk bij den boer te huis te brengen.
Zoo leeft dit huisgezin op de Groote Markt te Desteldonck, van geheel de bevolking geacht en geëerd; zoo tevreden, zoo eensgezind, dat, naar hunne meening en die hunner medeburgers, er geen eind is aan hun geluk.
| |
II.
Sinds enkele weken woonde Amandus Van Ginderdael, een jongen van Zandeghem, te Desteldonck. Hij schreef op het postkantoor der kleine stad en won zevenhonderd franken 's jaars. Amandus had zijnen intrek genomen bij Peer Mathijs, den voornaamsten varkensbeenhouwer van Desteldonck. Peer deed goede zaken en had hoegenaamd niet noodig een kwartier te verhuren; doch hij was dat gewend sedert den tijd, dat hij geweldig moest spartelen, om den kost te winnen. ‘Wat zou ik met de kamer doen,’ placht hij te zeggen; ‘wij gebruiken ze niet, en waar er twee eten, is voedsel voor drie. Winnen doe ik aan onzen kostgast niet, doch het brengt alle maanden een sommeken op; dat is voor Fien, die het op den post zet; aldus heeft ze, als ze tot staat komt te geraken, eenen bruidschat, zonder dat ik mij zeer hoeve te doen.’ Alras voelde Amandus zich te huis bij Mathijs. Deze, die ook een buitenjongen was, zag den Kempenaar gaarne, vooral daar hij in de zwijnenfokkerij en het mesten dezer dieren wel te huis was. Zooveel behagen vond Peer in den gullen kout van zijnen gast, dat, wanneer deze des avonds te huis wilde blijven, hij met bier van 't patersvaatje getrakteerd werd. Van Ginderdael, die overigens alles behalve een herbergsklant was, bracht aldus geheele avonden aan de zijde van Peer door.
Ik zeg aan de zijde van Peer: de lezer heeft echter reeds geraden, dat Amandus bij voorkeur aan de zijde van Fien zat. Ja, zoowel stonden het meisken en de jongen elkander aan, dat, drie maanden nadat Van Ginderdael zich in de Nieuwstraat had gevestigd, er in de keuken van den varkensslachter gevrijd werd, alsof dat volstrekt tot den stiel behoorde.
In de boeken, in de romans vrijen bijna al de helden en heldinnen. Doch, de schrijvers schijnen slechts hun hoofd te kwellen, om dat gevrij
| |
| |
door allerlei hinderpalen te dwarsboomen. Het huwelijk, indien er dat van komt, wordt voorgesteld als iets, waarvan de eeuwen zullen gewagen. Niets van dat alles bij ‘Amandus en Fien’. Zij vrijden, alsof dat niet anders mocht zijn; en ze deden dat op eene manier, alsof het de natuurlijkste zaak der wereld ware: op den vastgestelden tijd zou het huwelijk zoo stellig worden gevierd, als het zwijn in November wordt geslacht of de pootjes des Zaterdags verkocht. Van romantische droomerijen, vergezochte liefdeverklaringen was nooit spraak; dat de jongelieden in hun huwelijk ongelukkig konden wezen, kwam in niet een van beiden op. Evenmin verwachtten zij van den echtelijken staat het idealische geluk, hetwelk ons dikwijls voorgespiegeld wordt; beiden behoorden tot een slag van volk, waar de huwelijkstrouw onbevlekt is; door het voorbeeld waren beiden tot eerlijkheid, plichtsbetrachting en arbeidsliefde opgeleid; beiden waren brave, vroolijke menschen, die het leven langs de beste zijde opvatten; valschheid en arglist waren hun vreemd: zij vereenigden dus al de hoedanigheden, om gelukkig te wezen; hun practische geest en opgeruimde levensmoed stelden hen in staat; om den tegenslagen het hoofd te bieden, die elken sterveling, vooral in het huwelijk, treffen.
Van Ginderdael had dus reden recht tevreden te zijn. Fien stak hem alles toe, wat hij kon verlangen. Zelfs als vader erbij was, was het beste van de varkenspootjes, het roode der hesp, het lekkerste der karbonaden voor haren lieven ‘Mandus’. Hij hoefde slechts, in een gewoon gesprek, te laten hooren, wat hij liefst at, en men mocht zeker zijn het den volgenden dag op de tafel te zien Overigens zag Fien insgelijks haren vader naar de oogen; zij leefde, om hem aangenaam te wezen. Lang vóórdat Peer of ‘Mandus’ wakker was, was zij op de been, schuurde den beenhouwerswinkel en de keuken, dat ge van den vloer zoudt eten; schonk de koffie op; braadde de beulingen, het spek of de pootjes; zoodat, als de twee mans verschenen, zij het vertrek rein en verwarmd vonden en daarbij alles zoo kant en klaar was, dat ‘zij het ontbijt slechts aan te vallen hadden’.
Met den verkoop gelastte Fien zich alleen; in het worstenkappen en karbonaden snijden was zij zoo behendig, dat vader daar haast niet naar om te zien had. Met haren witten voorschoot en mouwkens aan stond zij haast heel den dag in den winkel en viel zoo wel in den smaak der Desteldoncksche burgerij, dat men, niet zonder reden, aan hare reinheid, vriendelijkheid en lieftalligheid een groot deel van den bloei der beenhouwerij toeschreef. Zelden sprak zij met ‘Mandus’ in het bijzonder. Des avonds had, gelijk gezegd is, het kransken plaats. Men wane niet, dat de tegenwoordigheid van Peer de jongelieden belette die samenspraken te voeren, welke de verliefden als een ideaal van geluk beschouwen.
Neen. Evenmin meene men, dat zij het werkwoord beminnen in de verschillende tijden vervoegden. Hoegenaamd niet. Peer vertelde over
| |
| |
de vette varkens, die hij ooit had geslacht; over de moeilijkheden, die hij had moeten doorworstelen, ‘om in de klanten te komen’. Mandus kende de verschillende stelsels, om zwijnen te mesten; soms rolde het gesprek over het Antwerpsch postkantoor, waarop hij geschreven had; over de verbazende geldsommen, die daar werden verzonden, over de duizenden en duizenden nieuwjaarskaartjes, die in de bus geworpen werden; Fien deelde de nieuwtjes der stad mede, doch al deze samenspraken, hoewel de deelnemers niet de minste bijbedoeling hadden, beteekenden voor hen: Mandus zou gaarne van de familie deelmaken; hij is een doorbrave jongen: Fien is overtuigd, dat dit de natuurlijkste zaak der wereld is, en Peer heeft niets tegen die vereeniging in te brengen.
Op eenen avond waren alle drie over koekens en kalfkens aan 't praten. Er was spraak over de duurte van het leven.
- Ja,’ zegde Mandus, ‘in den begin zullen wij het zeker niet over den balk te werpen hebben.’
Zonder op vader acht te geven, antwoordde Fien: ‘Flauwe praat: volgens Madame Tutin heeft men tienduizend franken noodig, om te leven. Wij zullen het toch wel met minder doen, niet waar, jongen?’
- Indien ge dan toch wilt trouwen,’ sprak Peer hoogstbedaard, ‘zou ik u eenen raad geven. Mandus schrijft op het postkantoor en wint daar zevenhonderd franken. 't Is niet veel. Ik zeg dat niet, om u te kleineeren, want ge weet het genoeg: van nu af zie ik u gaarne als mijn eigen kind. Doch, ware ik in uwe plaats, ik zond al die heeren naar de maan. 's Morgens soms van vijf uren tot 's avonds zeven op het bureel zitten; 's middags soms zoo weinig tijd hebben, dat ge waarachtig uw eten moet slikken; neen, het zou mij niet gaan. Een penlekker is mijn vriend niet. Dat gij, een jongen van den buiten, iets beters waard zijt, heb ik reeds gezien, als ge nog geen acht dagen te mijnent woondet. Geef uw ontslag: ik zal u mijnen stiel leeren. Gij zult dien aanstonds kennen: de andere bureelratten zijn daar niet slim genoeg toe. Op die manier zult ge, als ge met Fien getrouwd zijt, door het leven rollen. Ge moet weten, Mandus, dat ik fel gewerkt heb, om de beenhouwerij op den voet te krijgen, waarop gij ze ziet. Mijne vrouw is sedert acht jaren gestorven: met lichtmis zal ik zes kruiskens tellen. Wel heb ik nog geenen lust, om den houten frak aan te trekken, doch ik voel al te wel, dat de arbeid mij veel meer vermoeit dan in mijne jonge jaren. Volgt gij mijn gedacht, zoo zal ik u alles leeren: later kan ik met uwe kinderen spelen en het lichte werk verrichten. Om het ding bij zijnen naam te noemen,’ zegde Peer vastbesloten, ‘uw huwelijk maakt mij gelukkig, doch ik zou niet gaarne mijne beenhouwerij in andere handen zien overgaan.’
- Ge redeneert zoo slecht niet, Peer,’ sprak Mandus diep nadenkend.
| |
| |
- Vader spreekt als een boek,’ bemerkte Fien, ‘ik heb altijd gedacht, dat Mandus welhaast den beenhouwersvoorschoot zou aantrekken.’
- Ik weet hoe men penlekker wordt,’ hernam Peer. ‘Men leert goed en waant den vogel afgeschoten te hebben, als men meent te kunnen leven, zonder te werken.
Dit was het geval met mijnen schoolmakker Frans de Preter. Hij werd klerk op het stadhuis en wint tegenwoordig vijftienhonderd franken. Hij is van mijne jaren, heeft heel zijn leven bazen en meesters naar de oogen moeten zien, terwijl ik vrij was in mijn doen en laten; hij kon niet op de straat komen, zonder eene buis op het hoofd te hebben; ik heb nooit iets gedragen dan eene klak; zoodat hij geenen cent heeft, die hem toehoort, ja, tot over de ooren in de schulden zit; ik daarentegen, hoewel ik, gelijk gij kunt zien, niet min voor den brok dan voor den rok werk, bezit een goed spaarpotje, dat u wel te pas zal komen.’
Niemand antwoordde op dit voorstel; het was dan ook te ernstig, dat men er oogenblikkelijk een besluit over nam. Mandus en Fien dachten diep over vaders woorden na; niet om zich het hoofd te kwellen; zij waren het meisken uit het hart gesneden; altijd had zij gedacht, dat haar echtgenoot varkensslachter moest wezen. Dat de mededeeling van Mathijs ernstig en tevens verstandig was, dat zij van veel genegenheid te zijnen opzichte getuigde, moest de Zandeghemmer bekennen: het bureelleven leverde talrijke bezwaren en onaangename zijden op, waarover Peer niet had gesproken; doch nooit had onze vriend verondersteld, dat zijne loopbaan eenen zoo plotselingen, zoo verrassenden ommekeer zou nemen; ondanks zichzelven glimlachte hij dus, terwijl hij zegde: ‘Al wat ge vertelt, is gegrond: ik beken het, we zullen met weinig moeite 't akkoord geraken.’
- Dat heet ik spreken,’ riep Fien overgelukkig; ‘zie, 't is elf uren; sinds lang ben ik zoo laat niet gaan slapen.’ Als Mandus den volgenden morgen zijn ontbijt nam, moest hij bekennen, dat hij nog nooit zulke lekkere varkensribbekens tot toespijs had gekregen.
| |
III.
Gedurende den strengen winter van verleden jaar hadden eenige juffers van de rijkste familiën van Desteldonck besloten een comiteit tot stand te brengen, ten einde de noodlijdenden te ondersteunen.
Dat er iets ten gunste der armen te doen viel, daarover was iedereen het eens; daarentegen waren de meeningen zeer uiteenloopend, wanneer het gold de personen aan te wijzen, welke van de commissie zouden deel maken.
Te Desteldonck, gelijk in de meeste Vlaamsche stadjes, bevinden zich een half dozijn familiën, welke er den toon geven. Zij verkeeren
| |
| |
slechts onder elkander en hebben geene andere betrekkingen. Niet zoo haast was er spraak van het tot stand brengen van een comiteit, of de mama's dezer familiën beslisten, dat in geen geval de dochters van hunne kleermakers of beenhouwers daarvan zouden deel maken. Zelfs zouden zij, die nog eenen trap hooger stonden, doch eenige duizenden franken minder te verteren hadden dan zijzelven, over het hoofd worden gezien.
Aldus was men in den begin van plan zich tot de hoogste klasse te bepalen; doch reeds op de eerste zitting moest men bekennen, dat men een verkeerden weg insloeg. Verscheiden juffers, die eene prachtige stem hadden, anderen, die goed piano speelden, had men over het hoofd gezien. Velen, die de beste gelegenheden hadden kaarten te verkoopen, had men ter zijde gelaten. Het was volstrekt noodig die te vragen. Ongelukkiglijk waren de moeilijkheden niet uit den weg geruimd. Henriette Michielsen, die men eerst had vergeten, weigerde, zeggende, dat hare koffie zoo goed was als de chocolade van Ernestine De Vos; Eulalie Koppers mocht van moeder niet meedoen, omdat zelfs Pauline Gijsbrechts was uitgenoodigd.
Gelukkiglijk trokken de vaders en moeders der stichtende leden zich de zaak aan; zij verklaarden aan een dozijn hunner leveranciers, dat de dochters dezer tot het deel maken van een comiteit waren gevraagd, dat hunne eigen kinderen hun de eer aandeden naast hen te zetelen, zoodat eene weigering niet denkbaar kon zijn.
De zin dezer laatste woorden verried al te duidelijk de bedreiging, dat de ‘groote heeren’, ingeval de dochters ‘van de tweede klas’ halsstarrig bleven, dezer ouders in hunne zaken mochten benadeelen. Zij werd dan ook door de meesten verstaan. Het comiteit werd ingesteld. Dat Georgina De Ridder er toegang vond, zal licht worden begrepen, wanneer men weet, dat zij de boezemvriendin was van Malvina De Coster, met wie zij zes jaren het pensionaat had bewoond en die tot de stichtende leden behoorde. De aanvaarding van Fien Mathijs moge weer verwondering baren. Ernestine De Vos wist echter van goede zijde, dat Petrus een zeer aanzienlijk fortuintje bezat. Mama De Coster gaf de verzekering, dat de beenhouwersdochter zoo wel met de dames kon praten, dat zij op éénen dag meer kaarten zou verkoopen dan al de anderen te zamen op eene week. Dat deed de deur toe: Fien werd zonder verdere tegenwerping aangenomen.
Op eenen namiddag was het Comiteit voltallig vereenigd ten huize van Malvina De Coster. Het dagorde was uitgeput. Niet zelden worden de belangrijkste punten na den afloop der vergadering besproken: dat was hier het geval.
- Hebt ge gehoord,’ vroeg Ernestine aan Gabrielle, ‘dat de dochter van Peer Mathijs gaat trouwen?’
- Ik heb dat vernomen,’ riep Fien zelve van verre, ‘en sedert lang. De juffers zullen me, hoop ik, hunne klandizie wel gunnen. Van mijnen
| |
| |
kant wensch ik hun insgelijks, dat ze spoedig in de groote congregatie treden.’
De meesten trokken het neusje op; zij vonden, dat die beenhouwersdochter wel wat al te gemeenzaam was tegenover juffrouwen, wier ouders zooveel duizenden hadden te verteren, zonder te werken.
- Zoo,’ zegde Georgine tot hare buurjuffer, ‘en met wien is zij het van zin?’
- Met Mandus Van Ginderdael.’
- Dan zal het een mager beestje zijn,’ fluisterde Emilie Kegelaers Malvina in het oor; ‘hij wint minder dan onze knecht.’
- Dat is waar. Doch hij gaat zelf spekslachter worden. Mathijs wil hem zijne zaak overgeven. Papa zegt, dat dit een zeer goed gedacht is.’
Fien had dit laatste gehoord; zij bloosde een weinig en zweeg. Wel is waar was het haar al te duidelijk, dat die mooie snapsters jegens haar alles behalve welwillend gestemd waren en met geringschatting over haar aanstaand huwelijk spraken, en was zij zelve genoeg van de spanader gesneden, om de lachers langs hare zijde te krijgen, doch de ouders der meesten behoorden tot de beste klanten haars vaders, en deze had haar menigmaal gezegd: ‘Zij, wier centen wij binnenrijven, mogen ons een weinig hinderen: vergeet dat niet, als ge goede zaken wilt doen.’
- Maar, hoe is dit gevrij aangeraakt, Fien?’ vroeg Georgine, die doorging als een der stilste meiskens van Desteldonck en wier stem de meesten der aanwezigen niet eens gehoord hadden.
- De gelegenheid maakte den dief, meisken,’ riep Fien met vollen mond. ‘Nog geene maand woonde Mandus te onzent, of wij vrijden, dat het klapte. Kan dat anders? Is het zoo ook niet gegaan met Mejuffer Georgine?’
- Met mij!’ riep de dochter van De Ridder bevreemd.
- Speel de platte in de klucht niet, mejuffer,’ hervatte Fien uiterst fijn betoond: ‘Wie twijfelt, of ge vrijt met Frits Mommers?’
Nu was het de beurt van allen luid te schaterlachen; Georgine zag er boos uit; Malvina beschouwde Fientje, alsof deze de ergste onkieschheid had geuit; aldra nam het gesprek eene andere wending, doch het wilde niet meer vlotten, zoodat de juffers zich de eene na de andere huiswaarts begaven.
Georgine alleen bleef bij hare vriendin Malvina.
- Waarom waart ge zoo vergramd,’ vroeg deze, ‘als de beenhouwersdochter u over Frits sprak. Ik wil toch niet hopen...’
Georgine's oogen schoten vol tranen. ‘Eerlijk gesproken,’ fluisterde ze, ‘verdien ik niets beters?’
- Wie twijfelt daaraan? Doch, waarom u ontstellen?’
- Luister. Ik geloof vast, dat Frits zijne zinnen op mij gesteld heeft. Ik zeg, dat ik dat geloof, want zeker weten kan men dat niet.
| |
| |
Geen woord heeft hij mij van liefde gesproken. Vroeger was hij uiterst gemeenzaam met mij, doch nu durft hij mij niet meer bezien. Sla ik, bij toeval, de oogen op hem of ontmoet ik hem alleen, dan beeft het mannetje van het hoofd tot de teenen. Hij is waarlijk al te braaf. Hij durft een meisken de hand niet eens reiken. 's Morgens doet hij het werk eener meid; hij kuischt en schrobt, terwijl moeder hem voor den aap houdt, dat men medelijden met hem zou hebben. Nooit slaat hij de oogen op, weet niets te vertellen en kent geene herberg. Sparen kan hij goed, nooit verteert hij eenen cent.’
- 't Is geene schoonheid.’
- Een meisjesschrik! Er zijn leelijke jongens, doch om wie men niet verlegen hoeft te zijn. Frits heeft echter een belachelijk figuur en een zot gezicht. Nooit zal hij een pijltje baard onder den neus of de kin krijgen.’
- Hoe weet ge, dat ge naar zijn zin zijt?’
- Wordt elke juffrouw dat niet dadelijk gewaar? Ik hoef hem slechts in 't werkhuis te zien zitten, om te bemerken, dat hij verliefd is. Hij gaat te werk, alsof hij eenen slag van den molen weg heeft. Oordeel, op mijn naamfeest heeft hij mij heimelijk eenen ruiker doen bestellen. Ik heb hem naar de melkboerin doen dragen en zeggen, dat ze hem aan de koe kon geven.’
- Dat Frits verliefd is, kan hijzelf niet verhinderen en zal u toch niet schaden.’
- Neen. Doch, gij hebt de beenhouwersdochter gehoord. Meent gij, dat het mij aangenaam zal zijn, als dit praatje de geheele stad zal rondgaan? En dat zal het geval zijn. Als Fien, of hoe heet ze ook weer, aan iedereen, wien zij vleesch verkoopt, er het nieuws van mijne verkeering voor niet bij doet, zullen het de kasseien der markt alras weten.’
Het begon duister te worden: Georgine nam haren hoed en pels en begaf zich naar hare woning.
| |
IV.
In de Eikenstraat woonde Tist Clabots, de varkensslachter. Hij was wel geklandeerd; moeilijk ware het te zeggen, wie van de twee: hij of Mathijs, jaarlijks het meeste spek verkocht. Wat ervan zij, indien Tist, niet zonder schijn van reden, ‘In 't Gansken’, waar hij alle dagen zijn glaasken dronk, kon beweren, dat hij van zijne bespen, ribbekens en ooren gemakkelijker afgeraakte dan Peer, zoo was hij wel verplicht te bekennen, dat hij veel meer moeite had, om eene zijner dochters aan den man te krijgen. Inderdaad, het was thans in geheel Desteldonck gekend, dat Fien Mathijs in 't kort in het huwelijk zou treden. Het meisken had aan de meid van Mevrouw De Coster vaders voorstellen medegedeeld.
| |
| |
‘Mijnheer’ vond de redeneering van Mathijs zeer verstandig: dat was overigens de meening van heel Desteldonck. Daarbij was ‘Willem, de kalverkoopman’, naar de Kempen geweest; hij had er vernomen, dat de Van Ginderdael's geld hadden, zoodat Fien, volgens de geijkte uitdrukking, ‘het goed deed’.
Gelijk gezegd is, had Tist minder geluk met zijne dochters dan met zijne varkens. De eerste kon hij niet afzetten. Het ergste van al is, dat hij ongemeen rijkelijk is gezegend en dat zijn kroost niet meer in de wieg zal verstikken. Amelie, de oudste, is stellig zeven en veertig jaren; daarop volgt Thérèse. Anna, de derde, telt drij kruiskens en negen eentjes; Liza is vijf en dertig, Leopoldine is twee en dertig en Gabrielle negen en twintig jaren oud. De eenige zoon, Alouis, het kakelnestje, kwam twee jaar na zijne jongste zuster ter wereld.
Op eenen avond zaten al de meiskens om den disch vergaderd. Voor Amelie lag een groot blad postpapier uitgespreid; zij hield de pen in de hand.
- Ik was halvelings van zin het te laten,’ zegde Tist, die achter de stoof zijne pijp zat te rooken...
- Laten!’ riep Anna hoogst gebelgd, ‘zijt ge dan vergeten, dat zijn zwaarste varken zeventien kilo's meer woog dan het uwe en dat zijn spek zes centimeters dikker was?’
- We zouden Mandus Van Ginderdael niet mogen verwittigen; we mogen hem over de familie van Fien niet inlichten!’ riep Amelie verontwaardigd; ‘zegt maar op, wat ik schrijven moet.’
- Ze mogen inderdaad wel wat hebben,’ sprak Tist hoestend. ‘Vergeet niet, dat we verleden week nog eenen naamloozen brief hebben geschreven, waarin we den ontvanger verwittigden, dat de vader van zijnen eersten klerk voor twintig jaren eene veroordeeling heeft ondergaan. Waarom moest hij ons zijne klandizie weigeren en naar Mathijs loopen? Zijn baas heeft nu kennis van de straf, die anders nooit ware geweten; hij zal de zaak onderzoeken, en ge moogt zeker zijn, dat de klerk zijne beste haver heeft geëten.’
- Aan wien zouden we den brief sturen?’ vroeg Gabrielle heel aandachtig.
- Welke vraag!’ riep Liza, ‘aan wien anders dan aan Mandus Van Ginderdael?’
- Goed. Doch, uiterst voorzichtig. Hij schrijft op het postkantoor en mocht licht weten, vanwaar de slag komt.’
- Ik zal den brief te Antwerpen in de bus steken,’ zegde de vader, ‘doch dat is niet eens noodig.’
- Om zeker te zijn,’ bemerkte Anna bedenkelijk, ‘geloof ik, dat het beter ware, dat onze Thérèse ditmaal schreve. Onze Amelie schrijft al onze brieven; zou haar geschrift haar niet verraden? Zou zij, vooral door hare manier van zeggen, niet kunnen doen denken,
| |
| |
dat de brief aan Mandus en die aan den ontvanger uit denzelfden koker komen?’
- Stellig heb ik in mijn leven al vijftig naamlooze brieven geschreven,’ zegde Amelie, met innige zelftevredenheid, ‘en nooit heeft iemand in de verste verte aan mij gedacht. Mijn schrift veranderen is een spel voor mij. Ditmaal zal ik drukletters maken en ze wat van elkander zetten. Wat de manier van zeggen betreft, daardoor hebben zich al velen laten pakken, doch wij zeggen beurtelings wat, ik schrijf het letterlijk: dan is er geen gevaar.’
- Beginnen wij dus,’ sprak Gabrielle, ‘dat iedereen wel nadenke; wij moeten trachten Fien en haren oude goed de veeg te geven.’
- Eerst en vooral ga ik van Mandus zelven wat goeds schrijven,’ bemerkte Amelie, de pen in den inkt doopend.
Terwijl zij met moeite hare letters maakte, zegde vader, die diep scheen nagedacht te hebben: ‘Vergeet niet erin te zetten, dat Kees Mathijs zaliger in eene withouten kist werd begraven. Zijn lijkdienst was van de laagste klas. Zoomin Peer als een zijner broers of zusters heeft over zijnen vader rouw gedragen.’
- Zit eene van Peere's moeien niet geweldig in den druk te Attenhove?’ riep Gabrielle luide.
- Bovenmate,’ antwoordde Tist onbetoond. ‘Zet maar,’ ging hij voort, terwijl Amelie met veel krachtsinspanning de letters teekende, ‘dat Siska Mathijs voor vijf jaren is uitgespannen en dat ze nu nog meer schuld heeft dan haren op het hoofd.’
- En Karel Kelekoms dan!’
- En de weduwe Mariëns!’
- En Albertine Roelemans,’ riepen allen te gelijk met koortsige drift.
- Amelie, zie, dat ge niet te groot schrijft,’ sprak Anna, ‘of uw blad is al vol, eer we het voornaamste gezegd hebben.’
- Zijn die allen familie?’ vroeg Liza nieuwsgierig.
- Zeker,’ bevestigde Tist, ‘en Anna moet dat niet vergeten uit te leggen. Weet ge juist, hoe de gevallen ineenzitten? Kent gij ze goed?’
- Ik ben bezig Mandus dit alles onder den neus te wrijven,’ bemerkte Amelie. ‘Denkt eenige oogenblikken na over hetgeen we verder hebben te zeggen.’
Amelie schreef met zoo'n gemak de drukvormen, alsof ze heel haar leven haast niets anders had gedaan; vader en dochters blikten zwijgend vóór zich neder; zij waren even diep in hunne gedachten verslonden als de geleerde wiskundige, die de oplossing van een allermoeilijkst vraagstuk zoekt.
- Ik ben er,’ zegde Amelie met een innig gevoel van zelftevredenheid. ‘Wil ik u eens voorlezen, wat ik reeds geschreven heb?’
Zonder het antwoord af te wachten, begon zij: ‘Gij komt voort van deftige menschen; op uwe familie is niets te zeggen, dat weet iedereen.
| |
| |
Nochtans gaat gij trouwen met de dochter van Peer Mathijs. Ik, een heer uit deze stad, kom u waarschuwen; ge moogt met zulk slecht volk niet te doen willen hebben. Kees Mathijs zaliger, Peere's vader, werd in eene withouten kist begraven; de dienst werd door den “Arme” betaald. Zoomin Peer als zijne broers of zusters droegen rouw; dat was onmogelijk; ze waren blijde, dat ze van Vincentius nu en dan brood kregen. Siska, de tante van Fien, woont te Attenhove op een zolderkamerken. Ze is door 't gerecht op de straat gezet en weet niet van welk hout pijlen maken. Karel Kelekoms zijne stiefmoeder was de eigen nicht van Kees Mathijs. Hij is getrouwd met de dochter van eenen douanier, wiens zuster tien jaar in de gevangenis heeft doorgebracht. De weduwe Mariëns en de moeder van Fien waren eigen nichten. Welnu, de eerste woont te Mechelen. Op den dag van vandaag liggen er de mannekens in huis. Overal staat ze in 't krijt. Albertine Roelemans, eene achternicht van Peer, speelt op de komedie.’
- Goed getroffen,’ zeide Tist, ‘leg nu de zaak van het spek uit.’
- Peer zelf is voor den tribunaal gedaagd,’ dicteerde Gabrielle langzaam; ‘hij was beticht Amerikaansch spek te hebben verkocht, dat bedorven was.’
- ‘Dat hij vrijgesproken werd, hoef ik er niet bij te zetten,’ bemerkte Amalia, ‘overigens weet iedereen, dat al wie voor de rechters komt, min of meer vuil is.’
- Nu over het erfdeel, zegde Tist, smakelijk aan zijn pijpken trekkend: ‘Voor drie jaren,’ dicteerde Liza op hare beurt, ‘stierf in de Muizenstraat alhier Clement Van Doren. De man had geld, dat wist iedereen. Nochtans vonden de erfgenamen geenen rooden denier. Peer zat gezoden en gebraden ten huize van Clement; hij moet er “gezakt” hebben. Dat is des te zekerder, daar hij drie maanden nadien een huis kocht en betaalde. Daarbij ziet ge wel, dat Fien een gemeen, armmenschengezicht heeft; denk aan hetgeen ge gaat doen, en maak u niet voor uw leven ongelukkig.’
- 't Is genoeg,’ zeide Tist; ‘schrijf er het adres op. Geef mij den brief; dezen avond zal ik hem in de bus werpen; dan is er nooit eene levende ziel op de straat.’
| |
V.
Georgine De Ridder had zeer wel geraden, wanneer zij aan hare vriendin de meening uitdrukte, dat Frits Mommers een oogsken op haar geslagen had. Hare moeder had nog eerder gezien dan zijzelve, hoe de vork in den steel zat. Verre dit den jongen tot eene grief te maken, scheen zij er hem nog meer genegenheid om toe te dragen. Wanneer de zaak in tegenwoordigheid van vreemden besproken werd, kon zij echter aan haren lust tot spotternij niet weerstaan.
- Wat dunkt er u van?’ vroeg zij eens aan Madame De Vos, ‘onze Frits vrijt mijne dochter onder mijne oogen op.’
| |
| |
- Wat kwaad is daarin gelegen? Mommers is een heel nette jongen.’
- Dat is waar. Maar, hij zal in mijne kas komen. Natuurlijk kan ik Georgine niet op garen en snaren laten vertrekken.’
- Dat zou wel plichtig zijn. Ge hebt maar ééne dochter en moet, als ze met eenen zoo braven jongen trouwt als Frits, haar deftig inspannen.’
Georgine zat aan het raam te borduren; in haar lief, bleek gezichtje bewoog geene spier, die hare gevoelens konde verraden; ‘Ede’ had den schijn, alsof hij de woorden zijner vrouw niet hoorde; Frits liep heen en weer en zag eruit als een kind, dat een panneken heeft gebroken.
In den beginne poogde De Ridder aan zijne echtgenoote te doen verstaan, dat zij ongelijk had Mommers aldus te bespotten; dat deze daartoe veel te braaf was en hun altijd trouw had gediend; Valentine snoerde echter den mond van haren man, zeggende, dat hij geen verstand had van zulke dingen; dat Frits waarlijk verzot was op Georgine, en dat er geen beter middel bestond, om hem van die liefdeziekte te genezen, dan hem ‘voorgoed op stoopkens te trekken’. Voortaan onthield ‘Ede’ zich ervan zijne vrouw in haren spotlust te hinderen; deze stelde zelfs aan Georgine voor den jongen voor den aap te houden.
Zij waren bij De Coster ten eetmaal genoodigd. Madame De Ridder verlangde, dat Georgine zich in haar beste pak zou kleeden; Frits zou zijnen zwartlakenschen frak aantrekken en zijne ‘buis’ opzetten; Valentine zou haren man den arm geven. Georgine zou hetzelfde aan Frits doen; aldus zou bij De Coster gelachen worden, dat men een pond goed bloed zou opdoen.
Dit lukte niet. Ede weigerde volstrekt; Georgine was bij het hooren van dit voorstel zoo vergramd, dat zij niet vreesde hare moeder te verwijten, dat hare opvoeding alles te wenschen had gelaten. Zij verklaarde, dat de comedie al te lang geduurd had; bij de eerste gelegenheid zou zij Frits zoozeer vernederen, dat hij wel vanzelf verhuizen zou.
Nooit had Georgine zoo stout gesproken. Vader achtte zich dan ook verplicht zijn gezag te doen gelden. Kalm en vastberaden zegde hij: ‘Dat zult gij niet doen. Ik verbied het u. Frits is mijn gast, en nooit heeft hij tot klagen aanleiding gegeven. Ik weet niet, of hij zich in het hoofd heeft gestoken naar de hand mijner dochter te dingen; ik kan het moeilijk gelooven. Misschien ware het niet te betreuren.’
Georgine's oogen zwommen in tranen; Valentine was waarlijk boos. ‘Al langer hoe schooner!’ riep ze toornig. ‘Maar, ik heb ongelijk mij kwaad te maken. Bemoei u met zulke zaken niet, man; ik en niemand anders zal oordeelen, wat er te doen of te laten valt. Er is geene spraak Frits weg te jagen; wij hebben hem noodig, opdat hij ons vermake.’
Wonder, Frits was in het geheel niet dom. Valentine liep echter een eind met hem weg, dat het niet te gelooven was. Zij hield niet op hem voor den zot te houden, sprak nu eens uitgelaten, dan weer ernstig over Georgine; zij handelde over zijn aanstaande huwelijk; over
| |
| |
de betrekking, die zij zou aanvaarden; zette hem aan heure dochter onbewimpeld zijne liefde te verklaren en verzekerde hem, dat zijne vraag gunstig zou aanvaard worden, daar zij, als moeder, gelukkig zou zijn haar eenig kind aan zulken braven jongen te kunnen schenken.
Frits moest blind als een mol zijn, om niet gewaar te worden, ‘dat hij in de doeken werd gedaan’; hij zegde niets, doch zijne grijze oogskens verrieden duidelijk, dat de woorden van Valentine hem zoet als honig smaakten. Hij veranderde zijne levenswijze niet. In werkzaamheid en oppassendheid scheen hij meer en meer voortgang te doen; zijne blooheid nam ook met den dag toe. Hij schrikte waarlijk voor geenen arbeid terug, zelfs niet voor dien men niet van hem verlangde. Hij hielp Madame bij het aardappelschillen en borstelde de kleederen van Georgine uit; in één woord, geene schommelmeid kon den braven Mommers in de keuken vervangen. Aan tafel plaatste Valentine Frits steeds naast Georgine; van tijd tot tijd keek de jongen de juffer ter sluiks aan, doch deze blikte vergramd op en sprak geen woord. Meer dan eens had zij gezegd, dat het haar geen ongenoegen deed met den jongen het zotteken te zien spelen; wanneer zij echter op haren geboortedag eenen prachtigen bloemruiker op hare kamer zag liggen, verklaarde zij zich diep beleedigd te gevoelen; ‘het was de plicht haars vaders,’ zegde zij met gekrenkte waardigheid, ‘den gast Mommers door te zenden’.
| |
VI.
Mijnheer en Madame De Coster hadden bezoek. Hun neef Georges Dulac was eenige dagen bij hen komen doorbrengen.
Georges was de zoon van een der grootste fabrikanten van Rijsel. Hij was een jongen van omtrent twintig jaren oud. Nauwelijks had men hem te Desteldonck gezien, of oud en jong verklaarde, dat in de kleine stad geen man te vinden was, die met hem kon vergeleken worden. Lang was hij van gestalte en zwierig in zijne houding. Zijn aangezicht had eene vrouwelijke fijnheid; zijne kneveltjes, die nauw zichtbaar waren, teekenden zich af als dun geschilderde, blonde streepjes op zijne bovenlip.
Nooit kon men iets op zijn toilet afwijzen; hij deed zich steeds voor, alsof hij onder eene stolp uitkwam. Geen spatje kleefde op zijne nieuwmodische kleeding: hemd, halsbandje en manchetten werden elken dag verwisseld. Uren had hij elken morgen noodig, om zijne haren in de krul te zetten en zijn aangezicht met rijstpoeder te bestrijken: zijne waschtafel scheen eene gansche apotheek van zalven en reukwerken te bevatten; ook kon men hem, wanneer hij over de straat ging, op verren afstand rieken.
Op eenen middag zat hij met Mijnheer en Madame De Coster aan tafel. Het maal was afgeloopen.
- Wilt ge wel gelooven,’ sprak de dame, ‘dat gij al de juffrouwen te Desteldonck op hol brengt?’
| |
| |
Georges glichlachte met eene zelftevredenheid, alsof die mededeeling hem in 't geheel niet verwonderde.
- Dikwijls zeg ik,’ ging De Coster voor, ‘dat ik niet versta, hoe zoovele jongelieden hun geluk met voeten trappen. Iedereen, die wil, kan hier te Desteldonck fortuin doen.’
- Iedereen juist niet,’ zeide zijne echtgenoote, ‘doch, wanneer men het voorkomen heeft van onzen neef, is niets gemakkelijker.’
- Ge zoudt me dus eene vrouw aan de hand willen doen, tante?’ vroeg Georges benieuwd.
- Dat zou ik. Dikwijls heb ik hooren zeggen, dat jongelieden, in dit vak, blind zijn als mollen, en ik moet het gelooven. Er zijn hier te Desteldonck verscheiden rijke juffrouwen, die gaarne in het huwelijk zouden treden, doch de gelegenheid daar niet toe hebben. Durven de jongens hen niet aanspreken? Ik veronderstel dat, doch, ik ken er, die lief en bevallig zijn, om te stelen; die zulke schoone opvoeding hebben genoten, dat zij eenen man in den besten salon tot eer zouden verstrekken, en daarbij, wat niet schaadt, schatrijk zijn, zonder dat er iemand op afkomt.’
- Ge maakt me waarlijk nieuwsgierig, tante.’
- Natuurlijk moet ge uit loutere genegenheid het huwelijk aangaan, doch indien ge het jongelingsleven vaarwel wilt zeggen, zal ik u eene juffer bezorgen, op welke een jonker zou fier mogen zijn.’
- Gij denkt aan Georgine De Ridder,’ sprak de echtgenoot ernstig.
- Juist geraden,’ antwoordde Madame.
- Ik heb haar gezien,’ zegde Georges, het glaasje uit het linkeroog nemend. ‘Zij is eene lieve juffer.’
- Lief! Ze komt veel te mijnent, zoodat ik haar wel ken. In gansch de provincie is misschien geen schooner gezichtje te aanschouwen. Ze ziet eruit als een edelmanskind. Daarbij heeft ze geld, veel geld.’
- Zijt ge zeker, Virginie,’ vroeg De Coster, ‘dat Georgine het huwelijk zou wagen?’
Madame haalde de schouders op.
- Men moet man zijn, om zoo iets te vragen,’ zegde ze. ‘Wil onze neef Georgine opvrijen en mijnen raad volgen, zoo zal hij de vriendin onzer dochter tot vrouw bekomen.’
- Ik zou haar wel willen spreken,’ zegde Georges vastbesloten.
- Van nu af eenen raad,’ hervatte De Coster. ‘Mejuffrouw De Ridder, gelijk al de jonge meiskens eener kleine stad, is schroomvallig van natuur. Vergeet dat niet.’
- Nu spreekt mijn man gouden woorden,’ zegde Virginie. ‘Van haar negende tot haar zeventiende jaar is Georgine op het pensionaat geweest. Later is ze altijd bij hare ouders gebleven.’
- Daarbij moet ge voegen,’ hernam De Coster, ‘dat Georgine ongemeen stil van aard is Onze Malvina is vroolijker en uitgelatener en in het geheel geen vijand van geestige scherts. Hare vriendin is een kruidje- | |
| |
roer-mij niet; pas op, dat gij haar een enkel onvoorzichtig woord spreekt. Ge zult haar bekomen, zoo ge u een kieskeurig, ingetogen jongen toont.’
- Neef weet nu, hoe hij de zaak moet aanpakken,’ zegde Virginie. ‘Natuurlijk zal ik niet nalaten den vader en de moeder gunstig weten te stemmen. Doch, als ge onzen raad volgt, zal onze hulp haast nutteloos zijn. Spreek stil en weinig, houd u bloo en onschuldig; gedraag u, alsof de genoegens der wereld u onverschillig laten, en ge zijt zeker de kans klaar te spinnen.’
- Waarlijk, ik ben nieuwsgierig de kennis van die juffrouw te maken,’ zegde Georges, zijne kneveltjes krullend.
De meid kwam, om de tafel op te nemen, zoodat de samenspraak welhaast over onbeduidende onderwerpen rolde.
(Wordt vervolgd.)
Gustaaf Segers.
|
|