‘Ziet gij het niet?!’ vroeg zijne vrouw gejaagd; ‘Jan, hij is toch uw evenbeeld!’
Reden genoeg voor den vader, om het niet te zien; indien Jantje het evenbeeld zijner moeder geweest ware... ja, dan!...
‘Wel zoo, wel zoo!’ zeide hij nog eens; ‘is dat ons Jantje? Vrouw, waar hebt gij hem gevonden? Hoe komt... dat kind hier?’
De moeder deed haar verhaal; het ongeloof van haar man deelde zich niet aan haar mede. En hij... hij ontving geen diepen indruk van hetgeen zij hem verhaalde. Hij was moede, hij had slaap.
‘Wij praten er morgen nader over,’ zeide hij.
Jantje's moeder sliep weinig dien nacht en toen de schipper des morgens ontwaakte, zag hij zijne vrouw ijverig in de weer als altijd en zag hij het vreemde kind gedoken in een buis van hemzelven, dat Jantje's geheele lichaampje bedekte. Zijne moeder had de mouwen tot aan de schouders dubbel gevouwen, zoodat Jantje althans zijne handjes bewegen kon.
Jantje snapte niet; hij was sterk onder den indruk van zijn nieuwen toestand; doch hij ontving en beantwoordde de liefkoozingen, waarmede zijne moeder hare bedrijvigheid nu en dan afwisselde.
Jantje keek met zijne groote, vragende oogen naar den man in de bedstede.
‘Dat is vader,’ zeide vrouw Tonia.
Het was Jantje, alsof er geen einde aan de wonderen kwam. Paul had ook een vader, dacht hij, en dat was prettig voor Paul geweest. En Jantje wachtte in zijn hoekje op de bank op de dingen, die komen zouden.
Ter ‘eere’ van den Zondag bleef de schipper lang te bed en liet zijn gedachten den vrijen loop. Hij zag een gelukkigen trek op het gelaat zijner vrouw, eene blijde tevredenheid, die daarop in geene vier jaren had getroond, en hij dacht plotseling: ‘Ik laat haar den speelpop.’
Akeliger en levendiger dan ooit kwam hem de avond voor den geest, waarop Jantje door zijne schuld verdronken was; vol van eene wroeging, die hem dikwijls overviel, bedacht hij tevens, hoe hij nog altijd het leven zijner vrouw vergalde door zijn gemis aan zelfbeheersching.
‘Ik laat haar den speelpop,’ herhaalde hij bij zichzelven.
‘Zeg vader goeden morgen, Jan,’ zeide vrouw Tonia, toen haar man zijn ontbijt kwam gebruiken.
De schipper zag het hem toegestoken handje voorbij en gaf het kind een onverschilligen hoofdknik.
‘Ziet gij het niet?’ vroeg vrouw Tonia nogmaals, vol treurige verwondering.
‘Neen, maar het is goed, het is goed,’ was zijn antwoord.
De aanwezigheid van het kind gaf allengs iets gespannens tusschen den schipper en zijne vrouw. Hij wilde niet spreken over hetgeen haar nu het naast aan het hart lag, en zoo zwegen zij beiden.
De schipper ging aan wal, vrouw Tonia bleef met Jantje achter. Nu kwamen de tongen los: Jantje praatte over Piet, over de hagedis, over de konijnen en Fidel, ja, over alles, wat zijn klein-kinderleven had beroerd.
De Kerstdagen gingen voorbij; de schipper was meestal afwezig geweest