| |
| |
| |
De zegevierende Republiek.
De vooruitgang van de Republiek der Vereenigde Staten van Amerika, gedurende een vijftigtal jaren, door Andrew Carnegie. Uit het Engelsch in het Nederlandsch overgebracht door Mr. George W. van Siclen, New-York.
III.
De opkomst der steden en de buitengewoon snelle en onevenredige uitbreiding der geriefelijkheden in die steden hangen te zamen met de verandering in de wijze van voortbrenging. Die verandering bewerkte mede de meerdere deelneming aan de beroepsbezigheden door de vrouw, die tegenwoordig de verdiensten van het huisgezin door arbeid buitenshuis moet helpen vermeerderen. Van de pracht der gebouwen en inrichtingen ware nog geene sprake, indien niet tegenwoordig langs indirecten weg op meer mechanische wijze in de behoeften voorzien werd. De weelde der millionnairs ware evenmin mogelijk, indien niet het fabriekswezen den voorrang verkregen had. Uit de zeer bescheiden loodsen te Lynn in Massachusetts, die oorspronkelijk tegen de muren der huizen waren opgeslagen en door het onophoudelijk geklop van vele hamers de aandacht trokken, zijn allengs reusachtige gebouwen geworden. Vroeger hanteerden de gezellen van St.-Crispijn die hamers; zij zaten met de leest op de knie in de loodsen en vervaardigden per dag wellicht één paar schoenen, terwijl zij 's zomers als boeren of visschers een ander bedrijf uitoefenden. Nu snijdt, hamert en naait de machine in de reusachtige gebouwen en millioenen paren schoenen en laarzen verlaten de werkplaatsen, zonder eigenlijk door de zonen van St.-Crispijn behandeld te zijn. In Massachusetts leefden in 1835 ruim 30.000 zelfstandige schoenmakers meer dan in 1880; daarentegen was de opbrengst der fabrieken in dat jaar $70 millioen grooter dan in 1835.
In de manufactuurnijverheid werd nog in 1830 ⅔ van het benoodigde door de bewoners thuis vervaardigd. De machine verving later het waterrad en bevrijdde de fabrikanten van de vrees, gedurende de helft van het jaar een renteloos kapitaal te bezitten. De handarbeid trad geheel op den achtergrond en de spinners en wevers werden als handlangers metterwoon aan de groote steden gebonden. De landbouw steunt daarentegen nog grootendeels op de boerderij. Toch wint de grootonderneming ook op dit gebied veld en Mulhall (The Progress of the World, 1880) berekent, dat van één tarweveld, honderd □ mijlen in omtrek, volgens het systeem van Dr. Glin of Dalrymple met 400 knechts evenveel graan
| |
| |
kan verkregen worden, als 5000 eigenaars van boerderijen in Frankrijk verbouwen. Het voordeel van den Amerikaanschen arbeid ligt buitendien nog hierin, dat de arbeiders in den regel in Amerika meer uren werken, minder feestdagen genieten en weinig op vermaak gesteld zijn, terwijl onmatigheid in drank onmiddellijk ontslag ten gevolge heeft. In 1880 waren 17¼ millioen of 34½% der bevolking aan winstgevende grootere arbeidsondernemingen geketend en dit cijfer neemt van volkstelling tot volkstelling toe in verhouding tot de meer consequente toepassing der verdeeling van den arbeid. Voor vrouwen stonden in 1870 circa 1000 betrekkingen (12%) open en in 1880 reeds 1190. Het hoofdcontingent voor den fabrieksarbeid leveren de Britten (49%), terwijl de Ieren persoonlijke beroepsdiensten verkiezen (43%) en de geboren Amerikaan meestal aan den landbouw de voorkeur geeft. Tegenover de hoogere fabrieksloonen staat het kostbaarder levensonderhoud. Van belang is, dat van de landbouwkundige afdeeling slechts 7% tot de vrouwen behooren, terwijl 16% der zwakkere sekse in de mijnen werken en 600.000 fabriekswerk van allerlei aard verrichten. Onder de zwoegers, die van 's morgens tot 's avonds in fabrieken opgesloten zijn of de aarde van hare verborgen schatten berooven, spelen alzoo de vrouwen eene hoofdrol. Onder de 1.800.000 personen, die bij het vervoerwezen werkzaam zijn, telt men slechts 60.000 vrouwen; daarentegen dienen 1.360.000 vrouwen als dienstboden, enz.
Hoe is nu de toestand van die fabrieksbevolking? Welk aandeel in de groote voortbrengingsonderneming wordt haar gegund? Daaromtrent laat ons het werk van Mr. Andrew Carnegie in den steek. De verdeeling van het maatschappelijk inkomen onder de verschillende beroepsklassen boezemde hem klaarblijkelijk geen belang in.
Die vraag is echter van te meer beteekenis, daar ook door Mr. Andrew Carnegie aan de hand der feiten geconstateerd wordt, dat de hooge vlucht der stoffelijke welvaart samenvalt met de omwenteling in de wijze van voortbrenging en dat de verandering der levenstoestanden en der levenswijze een noodzakelijk gevolg is van die technische revolutie. Veel van hetgeen Mr. Andrew Carnegie feitelijk aanvoert, bevestigt onwillekeurig het historisch en oeconomisch onderzoek naar de wet der beweging in de moderne maatschappij van Dr. Karl Marx, en wanneer de lofredenaar der steeds versnelde accumulatie van het kapitaal, zonder dat te willen, in menig opzicht tot hetzelfde resultaat komt - in zoover van de sociale werking der jacht op rijkdom ter voldoening aan steeds toenemende materieele behoeften sprake is - als de criticus van die accumulatie, dan is dat voor den onpartijdige eene aanwijzing, om langer bij die quaestie stil te staan. Het politiek partijstandpunt van Dr. Karl Marx doet daarbij evenmin iets ter zake als dat van Mr. Andrew Carnegie.
Voor beide vorschers is Engeland het classieke land van den zuiver oeconomischen vooruitgang en de Brit de classieke vertegenwoordiger
| |
| |
der veranderde wijze van voortbrenging Volgens Mr. Andrew Carnegie is de Brit thuis nog veelal slaperig, zoodat hij eerst in Amerika moet ontwaken, om als hoofdbestanddeel van een nieuw ras de volle consequentie van zijne oorspronkelijk materieele levens- en wereldbeschouwing te kunnen trekken. Zijn geloof in de macht van den rijkdom draagt in de Nieuwe Wereld de meeste vruchten en nadat het eerste geslacht den grond tot die macht gelegd had en de maatschappij overeenkomstig het Oudgermaansche rechtsbegrip ingericht was, begon de eerste scheiding in klassen zichtbaren vorm aan te nemen. De in politieken zin gelijkgestelden moesten allengs de overmacht van den rijkere dulden, of liever eene kapitalistenklasse ontstond en haar optreden als maatschappelijke macht wijst op de bestaande tegenstelling van arm en rijk, die in de steden een nieuwen toestand van zaken te voorschijn roept. Veel anders luidt de zienswijze van Dr. Marx niet.
Marx (Das Kapital, Kritik der politischen Oekonomie) vestigt o.a. de aandacht op de verschillende perioden van ontwikkeling der industrie en herinnert eraan, dat de eerste nijveren verplicht waren in het zweet des aanschijns voor hun dagelijksch onderhoud te werken. Spaarzaamheid was in dat tijdperk het middel, om de vrije beschikking over meer middelen van bestaan te verkrijgen. Het daaropvolgend geslacht kon die overgelegde middelen reeds laten medewerken, moest echter nog zelf alle krachten inspannen en door eenvoud uitmunten, om er geheel bovenop te komen. Eerst daarna ziet een derde geslacht, dat der specifiek nijveren, in den maatschappelijken arbeid meer uitsluitend eene zuivere handelszaak. Dit geslacht ontwikkelt de weelde en verlegt het maatschappelijk zwaartepunt naar de zijde van het kapitaalbezit. Vóór 1690 b.v. bestond in Engeland het nijverheidskapitaal in den regel nog uit weinig meer dan ₤3 à 4000. De woningen dienden toen nog voor het gebruik en niet voor praalvertoon. In het begin der 18de eeuw werd een fabrikant te Manchester, die aan zijne gasten eene pint wijn voorzette, nog vrij algemeen ongunstig beoordeeld en eerst in 1758 zag men voor 't eerst een in eene nijverheids-onderneming werkzaam persoon met eene equipage door de straten rijden. Het vierde geslacht eindelijk breidt de nijverheids-onderneming als handelszaak voortdurend uit. Zij wordt nu het middel bij uitnemendheid, om de weelde en de verkwisting ten toppunt te voeren. Het kapitaal is op deze wijze de spil geworden, waarom alles draait. Hetgeen aanvankelijk middel was, wordt ten slotte doel; het persoonlijke heeft voor het onpersoonlijke plaats gemaakt, of liever een eertijds levende vorm is gaandeweg afgestorven en de verdere ontwikkeling der maatschappij verlangt nu een anderen levenden vorm. Het gevaar van die verandering ligt hoofdzakelijk hierin, dat intusschen een toestand ontstaat, waarin
een betrekkelijk gering deel der bevolking de macht van het bezit zonder eenig persoonlijk equivalent uitoefent, en dat dientengevolge geruimen tijd de onderlinge samenwerking onmogelijk gemaakt wordt.
| |
| |
Daarom mag de verdeeling van het voortgebrachte onder de verschillende bevolkingsklassen niet terloops behandeld worden en had Mr. Andrew Carnegie ook den toestand dergenen moeten schilderen, die niet in heerenhuizingen wonen. Enkele feiten zijn hier voldoende, om de beteekenis van dien eisch toe te lichten
Michel Chevalier (Lettres sur l'Amérique du Nord, 1836) constateerde in 1836 met zekere voldoening, dat het Amerikaansche volk als volk den indruk maakt over meer beschaving te beschikken dan het Fransche en het Britsche. Het gevoel van eigenwaarde is volgens hem meer ontwikkeld; de arbeider kleedt en voedt zich goed, stelt prijs op eene flinke woning en is nauwgezet. De arbeider dwingt als het ware den rijken burger op gelijken voet, als gelijke, met hem te leven en onderscheidt zich buitengemeen gunstig door zijne strenge moraliteit. De stad Lowell gaf toen b.v. aan ruim 5000 meisjes van 17-24 jaren werk in de manufactuurindustrie. Deze meisjes verdienden fl. 10-12 per week, waarvan zij fl. 3 à fl. 4 bespaarden, zoodat zij dientengevolge na 4 jaren fl. 6 à 800 bezaten. Dan verlieten zij in den regel de fabrieken, om te trouwen. Zij woonden als arbeidsters in boarding-houses, waarvan de directrice den ondernemer voor hare zedelijkheid verantwoordelijk was, en geen enkel geval van onzedelijkheid kwam onder haar voor. Arthur von Studnitz (Nordamerikanische Verhältnisse, 1879) constateerde daarentegen in 1879, dat tegenwoordig de bewoning van chambres garnies bij alleenstaande arbeidsters regel is, daar de meisjes volkomen onafhankelijk en vrij willen blijven. De openbare meening let in onze dagen minder op het streng zedelijk karakter. Per gestoffeerde kamer komen nu twee meisjes. Die verandering was voor den algemeenen zedelijken toestand een nadeel. Wel bleef ook nu nog de gelegenheid bestaan, om in een boarding-house een onderkomen te vinden, en wordt door velen nog steeds het middagmaal in die nuttige inrichtingen gebruikt, maar daar in de persoon der arbeidster meer en meer alleen de arbeidskracht gewaardeerd wordt, is de verhouding van arbeidgever en -nemer geene andere meer dan in Europa, m.a.w. de door eene zuivere handelszaak bepaalde. Daarom staat tegenwoordig tegenover de
verbinding der handelaars de verbinding der arbeiders en arbeidsters en loopt de strijd der beide partijen zoowel over het aandeel in het maatschappelijk inkomen der beide klassen als over de maatschappelijke positie van beide in de maatschappij. De machtsquaestie is op dit oogenblik bij dien strijd de hoofdzaak en wanneer nog niet overal dezelfde scherpe tegenstellingen bestaan, dan ligt dat hieraan, dat Amerika nog in menig opzicht eene maatschappij in wording is, waarin de landbouw veelal eene hoofdrol speelt.
De toenemende invloed van het toenemend fabriekswezen treedt nog op andere wijze op den voorgrond.
Het is bekend, dat de meeste steden in Amerika uiterst regelmatig gebouwd zijn en de carré's, straten en pleinen zooveel mogelijk recht- | |
| |
lijnig aangelegd worden. Spoorwegen en trams hebben dientengevolge bij den aanleg minder technische bezwaren te overwinnen en doordringen de bewoonde plaatsen zonder eenig bezwaar tot in de uiterste peripherie, zoodat de monopoliseering van het centrum der steden ten bate der zoogenaamde grondrente onmogelijk is. De grond is ruimschoots beschikbaar, de bouwstoffen zijn goedkooper en van de Europeesche ondervinding kan bij den bouw der huizen gebruik gemaakt worden, om onpractische inrichtingen te vermijden. Buitendien is het verkrijgen van huisbezit, vooral van cottage's of éénfamilie-woningen, die voornamelijk door de Britten verkozen worden, aan weinig bezwaar onderhevig. William Penn's ideaal was: ‘Let every house be placed, if ye person pleases, in ye middle of its platt, as to breadthway even, that so there may be ground on each side for gardens, or orchards, or fields, yt it may be a greene country town which will not be burned up, and always be wholsom.’ Dit ideaal is wel is waar niet ten uitvoer gebracht, maar op dit ideaal werd toch steeds gelet. Wat nu de arbeidende bevolking betreft, men onderscheidt ten opzichte van hare woningen het cottage- en het tenements-systeem, m.a.w. het woonhuis van één gezin en de huurkazerne. In Philadelphia, eene der best gebouwde steden, bezitten vele intelligente arbeiders eigen cottages met zes kamers, keuken en badkamer, met waterleiding en binnenplaats. Deze cottages zijn overeenkomstig Britsch gebruik met tapijten voorzien, elegant gemeubileerd, met eene pianino en eene étagère met boeken versierd en kosten, wanneer van den huurprijs sprake is, fl. 288-432 per jaar. De bewoners behooren uit den aard der zaak tot den mid delstand onder de nijveren, al zijn zij ook nog tot de arbeiders te rekenen, daar de
gewone handlangers dien prijs niet kunnen betalen. In New-York wordt de cottage door den gegoede burger, de huurkazerne door de arme handlangers bewoond. Tot deze handlangers behooren veelal de Duitschers en de Ieren. De huurkazerne beteekent: beperking der bewoonde ruimte tot het onmisbare, bevordering der uithuizigheid, verwaarloozing van het familieleven en kunstmatige verhooging der grondrente. Zij is als woning de vuilste, meest bevolkte, de ongezondste en betrekkelijk duurste. In 31.262 cottages, hotels en boarding-houses bedroeg b.v. de sterfte 4803, in tenements bereikte zij daarentegen de hoogte van 11.571 (1868). Een square - groot 143,312 voet - bevat niet minder dan 196 familiën, bestaande uit 889 personen, en is bijna op gelijke wijze met levende personen bepakt, als lijken op eene begraafplaats geborgen worden. De tenements-wijken kunnen in elk opzicht de vergelijking met de slechtste woningen in St.-Giles, met de binnenplaatsen van Gray's Inn Road, met Whitechapel, enz. te Londen doorstaan, en zulke huurkazernen behooren op het vasteland van Europa, wanneer men Milaan niet mederekent, tot de uitzonderingen. In deze tenements gaat geen gering deel der talrijke klasse handlangers en buitendien een voornaam deel der emigranten physiek en moreel te gronde.
| |
| |
Maar ook kelders worden te New-York door vele arbeiders en emigranten bewoond. Zij staan als woningen met de huurkazernen op één lijn. In New-York is de maatschappij het langst georganiseerd en is voor den bevolkingsstroom de minste plaats. Hier ziet men echter reeds dezelfde gebreken, die de Oude Wereld kenmerken, en veelal treden die gebreken zelfs in nog slechteren vorm op. Maar ook in Boston zijn tenements geene zeldzaamheid meer. Er werden volgens officieele statistische mededeelingen huurkazernen met 64 vertrekken door agenten aan familiën verhuurd, die met vele personen één vertrek bezet hielden. Per week inde zulk een agent $84, terwijl de eigenaar uit zijne kazerne jaarlijks $4368 trok. De agent streek in het geheel $672 winst op. In 56 vertrekken huisden 450 personen, alzoo 7 per vertrek, dat per persoon 226 kubieke voet ruimte aanbood. Deze vertrekken waren noch met olieverf beschilderd noch gewit. Zij konden niet gelucht worden en waren voor geen zonlicht toegankelijk; de trappen hadden geene leuning en alles getuigde van ellende en verval. Van den Staat Massachusetts weet het bureau van statistiek mede te deelen, dat de toestand der woningen achteruitgaat. Vroeger dacht geen burger eraan een meisje te huwen, zoolang hij niet in staat was haar eene behoorlijk ingerichte woning aan te bieden. Nu vraagt geen fabrieksmeisje meer naar de middelen van bestaan en de verzekering der toekomst. In het landbouwkundig district Barnstable zijn nog 39% der loonarbeiders huiseigenaars, in het industrieele Suffolk slechts nog 11%. De Suffolker loonarbeider beschouwt zelfs tegenwoordig den aankoop van een huisje als eene onverstandige daad, daar zijn werkgever daaruit afleidt, dat hij aan de plaats gehecht en daardoor gebonden is, en is dat het geval, dan gaat de werkgever een druk op de loonen uitoefenen. Ditzelfde geldt ten opzichte van vele welvaartsinrichtingen der werkgevers, die meer en meer als eene belemmering der
persoonlijke vrijheid beschouwd worden, waardoor de loonen de strekking verkrijgen in verhouding tot hare vermindering te dalen. In Chelsea, Charlestown, Lynn, Lawrence, Lowell, Salem, Woburn, Wakefield en Haverhill zijn gaandeweg vele huizen gebouwd, die ter bewoning geheel ongeschikt zijn. Niet de bewoonbaarheid, maar de rente is voor zulke gebouwen de hoofdzaak. Eene leerlooierij, een gedeelte van eene kerk, een onbruikbaar fabrieksgebouw en dergelijke werden reeds met geringe middelen in woningen voor minder bemiddelden herschapen. In Amesbury werd waargenomen, dat de ambachtslieden op goede woningen prijs stelden, terwijl de fabrieksarbeiders geen onderscheid meer maakten tusschen goed en slecht. In Holyoke - een centrum der manufactuurnijverheid - is sedert de toeneming van het fabriekswezen het niveau der woningen met het niveau der arbeiders gedaald en onderscheiden zich de toestanden en verhoudingen der samenleving door niets meer van de Europeesche brandpunten der industrie. Gelijke oorzaken, gelijke gevolgen.
Maar genoeg mededeelingen van dien aard. Of mag nog een enkel voorbeeld hierbij gevoegd worden?
| |
| |
Arthur von Studnitz wijst er in zijn reeds genoemd werk op, dat de Amerikaansche vrouwen met de edele kookkunst op zeer gespannen voet staan, en zegt, dat nergens zooveel voedende kracht door de keuken verkwist wordt. Hij erkent, dat alle eetbare waren op de Amerikaansche markten samenstroomen, maar ook, dat de vervalsching der levensmiddelen eene zeer groote hoogte bereikt heeft, terwijl het voedingsstelsel zeer veel te wenschen overlaat. Hem komt het voor, dat de menigvuldigheid der spijzen den zin voor eene solide en eenvoudige tafel verstikt heeft en daardoor de gezondheid van velen zeer veel te wenschen overlaat.
Wanneer men nu bedenkt, dat de beroemde Amerikaansche arts Beard de zenuwoverspanning en zenuwzwakte van onzen tijd, waaronder de Amerikanen in hooge mate lijden, zelfs de Amerikaansche ziekte bij uitnemendheid noemt, verkrijgt het beeld der zegevierende Republiek een ander karakter, zoodra de schaduwzijden niet over het hoofd gezien worden en zoodra niet de hoeveelheid, maar de hoedanigheid op den voorgrond geplaatst wordt. Dat is vooral dan het geval, wanneer aan het behoud van die hoedanigheid met het oog op de toekomst de hoogste waarde toegekend wordt. Edward Atkinson moge gelijk hebben, dat de Amerikaan veel beter leeft, eet en drinkt, dan in Europa gemiddeld het gebruik is, maar daarmede is de vraag nog niet beantwoord, of hem, wat behoud van kracht en duur van leven betreft, de voorrang toekomt. In de fabrieksdistricten schijnt de toestand in dit opzicht niet gunstig te zijn. Een arbeider gaf naar aanleiding van een statistisch onderzoek ten antwoord:
‘Ik sta om 5 uur 's morgens op en laat vrouw en kind slapen, totdat ik het ontbijt bereid heb; dan staan zij op, wij eten en gaan naar de fabriek.’
‘Hoe is het met het middagmaal?’
‘Wij bereiden dat te voren en doen het 's avonds in een emmer, omdat ons 's morgens de tijd voor de bereiding ontbreekt. Ik neem het middagmaal mede naar de fabriek en eet het daar; dan ren ik naar huis, om een weinig thuis te werken, hout te hakken als anderszins. Ons middagmaal bestaat uit brood, vleesch en podding. 's Avonds 7 uur ga ik naar huis en help ons avondeten bereiden, dat wij gemeenschappelijk van 7½-8 nuttigen.’
‘Leefdet ge op gelijke wijze als fabrieksarbeider in Engeland?’
‘Neen, in Engeland gingen wij des middags naar huis en aten gemeenschappelijk.’
‘Vrouw en kind?’
‘De vrouw werkte niet den geheelen dag in de fabriek.’
‘Leven hier alle arbeiders in de stad gelijk gij?’
‘Ja, allen en in alle fabrieken. Des Zondags eten wij 's middags gemeenschappelijk warm eten.’
Een ander arbeider klaagde erover, dat zijn koud middagmaal - 1½
| |
| |
pond in gewicht - zoo ontzaglijk zwaar in de maag lag, en voegde daarbij, dat zelfs wanneer hij eene restauratie opzocht, door de omstandigheden, waaronder hij verplicht was zijn middagmaal te gebruiken, van eetlust geene sprake meer kon zijn, daar daartoe betere dingen, dan hem aangeboden werden, noodig waren.
Er volgt uit een en ander, dat in de zegevierende Republiek niet alles er even rooskleurig meer uitziet, hetgeen trouwens de ontwikkeling der arbeidersbeweging in de Vereenigde Staten gedurende de laatste jaren meer dan voldoende heeft bewezen, en dat zoowel het vóór als het tegen - bovenal echter de vooruitzichten - zeer nauwgezet overwogen moeten worden, alvorens in onze dagen een ontevredene mag besluiten naar de Republiek te vertrekken. De groote meerderheid der emigranten moet het drie- en viervoudige van hetgeen zij thuis verrichtten, voortbrengen en zij bereiken toch slechts dan hun doel, wanneer zij buitendien nog in staat zijn handelsoeconomisch te denken en te handelen op grond van door hen op verschillend gebied verkregen practische ondervinding. In den regel komt eerst op hunne schouders het geslacht te staan, dat als Yankee in den algemeenen wedloop van alle oeconomische voordeelen gebruik weet te maken, d.w.z. ‘het geheele varken’ slacht. Uit de snel toenemende voortbrenging volgt nog geenszins stilzwijgend, dat de verdeeling onder de verschillende klassen eene in elk opzicht gezonde is en aan den vlijtigen burger onvoorwaardelijk eene goede toekomst waarborgt.
Niemand twijfelt eraan, dat de Amerikaansche arbeider voortreffelijke eigenschappen bezit, en het is zelfs een feit, dat Duitsche ingenieurs, die de werkkracht der beide werelddeelen kennen, in den regel aan den Yankee de voorkeur geven. Het gebrek aan voldoende geschikte arbeiders in een tijdperk van eene zeer sterke ontwikkeling der verdeeling van den arbeid dwong den Amerikaan zich nu eens op dit en dan weder op dat gebied geheel zelfstandig te bewegen. Hetgeen in de oogen van den Europeaan veelal een avontuurlijk leven schijnt en hetgeen de Duitscher ‘Hans Dampf in allen Gassen’ noemt, stond met dien Amerikaanschen oeconomischen toestand in nauw verband. Wil de Amerikaan vooruitkomen en is hij naarstig, dan moet hij zich buitendien nog geschiktheid op velerlei gebied weten te verwerven en het ‘help yourself’ niet in één richting, als werktuig van de eene of andere fabriek, maar in uitgebreiden zin weten toe te passen. Zijn horizon wordt daardoor breeder en zijne practische kennis eene meer intellectueele. Maar het gebrek aan loonarbeiders werkte evenzeer de voorbeeldelooze ontwikkeling der machines in de hand. Deze machines moesten het zweet der arbeiders verminderen en de buitengewone inspanning der zenuwen begunstigen. De fijner bewerktuigde organen der arbeiders werden op deze wijze hoofdzakelijk ontwikkeld. Van het gezicht, het gehoor, het gevoel werd in verband met den maatschappelijken arbeid meer verlangd. Verbetering der handgrepen, om kracht te sparen, werd de leus en in den dage- | |
| |
lijkschen omgang met de machine concentreerde de Amerikaan zijne opmerkzaamheid op een voorzichtig gebruik maken van de hem verleende physieke en intellectueele krachten. Begunstigd werd daardoor de verdere ontwikkeling van het werktuig, te meer daar de werkgever den arbeider wel de ruimte in de fabriek en de mechanische kracht aanbiedt, niet echter tevens het werktuig. In zijn werktuig bezit de arbeider zijn kapitaal.
Richt in Europa de werkman zijne hand naar het hem ter beschikking gestelde werktuig, zoo richt in Amerika de werkman zijne hand naar het door hem overeenkomstig zijne behoefte gekozen werktuig en dat werktuig verbetert hij, zoolang het niet aan alle individueele eischen voldoet. Zijn werktuig maakt als het ware deel uit van zijne individualiteit, is product van zijn eigen geest en is toch in overeenstemming met de machine gedacht. Het werktuig werd op deze wijze een middel, om het intellect van den arbeider te scherpen, zonder zijne individualiteit aan te tasten. Geen wonder, dat de Republiek spoedig alle andere natiën op dit gebied overvleugelde en Amerikaansche werktuigen overal den voorrang verkregen. Tegelijkertijd had de Amerikaan gelegenheid, om zijne wilskracht te oefenen, en een gevolg daarvan was, dat hij, eens eene taak aanvaard hebbende, alle opmerkzaamheid op die taak concentreert, om haar naar wensch op het aangegeven tijdstip te kunnen voltooien. Pourparlers worden niet door hem gemaakt. De praatjes bij het werk, de tusschenpoozen en schofttijden spelen geene rol; door sterke dranken vergiftigt hij niet zijn leven.
Vatten wij het gezegde te zamen, dan moet getuigd worden, dat de Amerikaan cum grano salis werkman en ondernemer is. Emigratie leverde aan Amerika de bouwstoffen voor de Republiek en de emigranten brachten in den regel gemiddeld zooveel kapitaal mede, als noodig was, om de zelfstandige uitoefening van hun handwerk of bedrijf mogelijk te maken. Kapitaal voor de ontwikkeling van het uitgebreid vervoerwezen leverde Europa. Kapitaal werd verkregen door den uitvoer van landbouwkundige producten en fabrikaten, maar rijk aan kapitaal in Europeeschen zin is Amerika nog niet Daarom en in zoover dat het geval is, moet de klasse, die zonder maatschappelijken arbeid van haar inkomen kan leven, betrekkelijk gering zijn, en mede daarom bindt de maatschappelijke arbeid meer dan elders alle klassen der maatschappij. Daaruit putten de democratische instellingen en de levens- en wereldbeschouwing der natie hare kracht. De oorzaak van de zegevierende kracht der Republiek is van oeconomischen aard en haar bloei is gewaarborgd, zoolang die oorzaak voorhanden is. Maar verandering in dien toestand is toch reeds te bespeuren. In de meer met kapitaal verzadigde Staten begint zich reeds eene kapitalistenklasse van de overige bevolking af te scheiden. Tegenover die afsluiting staat de aaneensluiting der loonarbeiders als tegenwicht en gaandeweg treedt de sociale quaestie ook in Amerika meer op den voorgrond. De democratische inrichting van den Amerikaanschen spoorweg, die vroeger slechts één klasse kende, werd door
| |
| |
de invoering van Pullmann's slaap- en salonwagens voor de rijken denkbeeldig, want de rijke kan zich nu van den arbeider afzonderen en zich eene weelderiger omgeving voor zijn geld verschaffen. In de groote steden verrezen paleizen, die eene bijzondere wijk vormen. In de Avenue nr. 5 te New-York wordt b.v. geene meer bescheiden woning geduld. De Republiek is trotsch op badplaatsen, waar het van bedienden in livrei wemelt. New-Port overtreft in praalvertoon de Europeesche rendez-vous der fashionable wereld. In vele maatschappelijke kringen, die high life vertegenwoordigen, heerschen een coteriegeest en een exclusivisme, die in die mate weinige Europeesche aristocratische kringen kenmerken. New-England - de Republiek van Britschen oorsprong - heeft reeds met de intieme democratische verhouding tusschen werkgever en -nemer gebroken en de zegevierende Republiek nadert op maatschappelijk gebied meer en meer de Europeesche zienswijze der scherp gescheiden maatschappelijke tegenstellingen. De ontwikkeling van het fabriekswezen draagt voor een groot deel de schuld daarvan. Tusschen den chef en den arbeider staat de meesterknecht, die geene gelijkheid duldt, en de reeds verzadigden hebben hoe langer hoe minder gemeenschap met de nog niet verzadigden. In het fabriekswezen is niet gelijk in den landbouw en het ambacht de familie de cel der samenleving, maar staat bond tegenover bond. En in die verandering lígt de kiem van den ondergang der bestaande maatschappij, want de oeconomische voorwaarde der politieke gelijkstelling en der democratische inrichtingen ontbreekt, wanneer de verdere ontwikkeling de oorspronkelijke richting verlaat en een nieuwen koers opzoekt.
Het is te begrijpen, dat de Amerikaansche vorschers bij voorkeur de aandacht op de toenemende voortbrenging vestigen en de geestelijke ontwikkeling geheel in den dienst van die voortbrenging willen plaatsen, want aan haar is de veelomvattende kennis van bruikbare natuurgaven te danken en zij wijst onwillekeurig den weg, om zelfs bij toenemende dichtheid der bevolking nog de hoeveelheid reeds verkregen rijkdom te vermeerderen. Die vorschers weten echter te goed, dat tot nog toe èn de intellectueeele hoedanigheid èn de rustelooze maatschappelijke arbeid ter verkrijging van stoffelijke welvaart geene bevredigende uitkomsten opgeleverd hebben, ja, dat bij de verdeeling steeds gebleken is, dat de som van stoffelijke welvaartsvoorwerpen, waarover zich de gezamenlijke leden der maatschappij de beschikking weten te verschaffen, zelfs in de meest beschaafde landen onder de gunstigste omstandigheden veel kleiner is, dan men redelijkerwijze zou kunnen wenschen. Onder de hinderpalen, die op de gebrekkigheid van uitkomsten invloed uitoefent, bekleedt vooral in onzen tijd de geringe zedelijke kracht eene voorname plaats. Zedelijke kracht leert de begrensdheid van vele natuurgaven dragen; zij leert de eischen, die eene toenemende bevolking aan de mildheid dier gaven stelt, matigen en van de wanverhouding tusschen de verschillende soorten van arbeidskracht, wier samenwerking in de
| |
| |
nijverheid noodig is, geen misbruik maken. Niet alleen - gelijk Mr. Andrew Carnegie schijnt te meenen - van de toenemende geestelijke ontwikkeling en van de snelle vermeerdering van het kapitaal is verbetering van het lot der overgroote meerderheid te wachten, die slechts de allereenvoudigste lichaamskracht aan te bieden heeft, maar alleen van die beide factoren in nauw verband met de ontwikkeling der zedelijke kracht. Zonder de zedelijke kracht ontstaat de koortsachtige prikkeling der voortbrenging, om het maatschappelijk evenwicht te bewaren; met de medewerking der zedelijke kracht en onder haar gezag worden daarentegen alle krachten ingespannen ter harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch en daaruit vloeit ook ten opzichte van zijne stoffelijke welvaart een betere maatschappelijke toestand voort.
| |
IV.
In zoover de politiek en de oeconomie den invloed der opvoeding, van den godsdienst, der armoede en der misdaad bespeuren, vestigt Mr. Andrew Carnegie in drie verschillende hoofdstukken de aandacht op dien invloed. Niet echter in den geest van den Duitschen vorscher F.B.W. Hermann. Deze gaat ook uit van het standpunt, dat de natuur onbekommerd om het menschelijk geslacht haar weg inslaat, zoodat de mensch genoodzaakt is zijne wapenen te smeden, om hetgeen de maatschappij behoeft, haar te ontnemen. Deze is evenzeer overtuigd, dat de zekerheid en de duur van zijn bestaan als mensch afhangen van de inspanning, waarmede hij de natuur aan zijn wil weet te onderwerpen en in zijn dienst weet te plaatsen. Maar hij vraagt dan: waarom waren de wilden niet in staat zich die zekerheid te verschaffen en waarom was de duur van hun bestaan nooit gewaarborgd? Technische geschiktheid ontbrak hun niet en kennis van dien aard was hun bij te brengen, daar de aanleg daartoe geenszins hij hen ontbrak. Daarentegen misten zij de zedelijke kracht, die de voorwaarde van alle beschaving is. Hun blik reikte niet verder dan tot de naaste, allereerst zichtbare toekomst en hun arbeid had alleen deze op het oog, werd uitsluitend door deze beheerscht. Oogenblikkelijk genot lag uitsluitend op hun weg; geene zorg voor later dagen; geene zelfbeperking en zelfbeheersching; geen streven, om met de verzekering van het eigen bestaan mede dat van toekomstige geslachten te verbinden; om door wijze matiging aan de zucht naar eigen behoud zooveel mogelijk een zedelijk karakter te verleenen.
In eene grootendeels statistische studie over de zusterhuizen der Herrnhutters - volgelingen van Zinzendorff - toonde Hermann in wetenschappelijken vorm aan, hoe in deze gemeenschapsinrichtingen aan alle eischen der vrije oeconomie voldaan werd, zonder den gemeenschapszin te benadeelen; hoe elke zuster vrij handelde, vrij werkte, vrijbleef, ook ten opzichte van het bezit, de inkomsten en de uitgaven, en hoe zij
| |
| |
toch door en met die gemeenschap meer volbracht en beter kon leven, dan zij alleen ooit zou vermocht hebben; hoe hier op bewonderenswaardige wijze oeconomie en Christelijke liefde elkander de hand reikten en de macht der zedelijke kracht, de verbinding van opvoeding met godsdienstigen zin door de daad gebleken was.
Iets van dien aard bevat het werk van Mr. Andrew Carnegie niet. Hem is het uitsluitend te doen om de verheerlijking der democratische politieke instellingen en om den wierook voor den Amerikaanschen burger, die natuurlijk in zijn oog alle andere burgers van alle andere werelddeelen verreweg overtreft en die allen anderen onvoorwaardelijk ter navolging aangeprezen wordt, zonder dat met die aanprijzing eenige voorwaarde wordt verbonden. En toch moet dat verlangd worden.
Het doel der pelgrimvaders, die Amerika met blanken bevolkten en de openbare school stichtten, was: alle kinderen in staat te stellen Gods heilig woord en de weldadige wetten in de kolonie te kunnen lezen. Met dit doel werd feitelijk de opleiding voor eenig practisch beroep verbonden. De schoolwet van 1642 in Massachusetts, in 1700 te Connecticut volledig toegepast, berustte althans op dien grondslag. De Schotten hadden aan die zienswijze in de Vereenigde Staten de overwinning verschaft. ‘Hun was opvoeding in dien zin een hartstocht’, zegt Froude en ternauwernood hadden zij daken over hunne hoofden, of zij richtten scholen op en stelden schoolmeesters aan. Zes jaren na de stichting van Boston - in 1636 - werden ₤100 voor de stichting van eene hoogere school toegestaan. In 1665 bezat in den staat Massachusetts iedere stad eene vrije lagere en zoodra zij meer dan 100 gezinnen telde, ook eene hoogere of middelbare school. Het onderhoud der scholen was verplichtend; het onderwijs was algemeen en vrij. De eer van dien maatregel komt uitsluitend aan de Puriteinen toe. Hunne schoolwet werd in alle Staten toegepast, die door de Puriteinen bevolkt werden. Welke getallen bewijzen dit? Vóór 1830 ontbreken voor elk gebied in Amerika betrouwbare opgaven. In 1831 schatte men de verhouding der schoolkinderen tot de bevolking op 15% en wanneer de slavenstaten buiten rekening gelaten worden, op 22%.
In 1785 - na den onafhankelijkheidsoorlog - werd 1/16 der publieke landen ter bestrijding der kosten van onderwijs afgezonderd. Aan de enkele Staten werd het beheer der school opgedragen. Allengs zijn nagenoeg 68 millioen acres land voor dit doel van staatswege afgezonderd en gebruikt. Bijzondere giften in den vorm van land werden buitendien nog voor de stichting van zoogenaamde universiteiten bestemd en de vrijgevigheid op dit gebied verdient ten volle de bewondering van Europa. De jaarlijksche uitgaven voor onderwijs in de Staten der Republiek bedragen tegenwoordig ruim ₤18.600.000. Aanvankelijk gaven de New-England-staten het voorbeeld; tegenwoordig geeft het Noordwesten meer voor dit doel uit en is in de nieuwe Staten de oude, wakkeren geest der oorspronkelijke bevolking het best bewaard gebleven.
| |
| |
Iowa besteedt voor onderwijs bijna het dubbele van Massachusetts en Idaho spant van alle Staten de kroon. Wisconsin, Minnesota, Kansas en Nebraska volgen snel in dezen algemeenen wedloop. De bijzondere aandacht verdient het, dat van de Zuidelijke of vroegere slavenstaten Maryland, Virginië, West-Virginië en Zuid-Carolina de gemiddelde verhouding der New-England-staten overtreffen. Het openbaar onderwijs is overal vrij, d.w.z. niet leerstellig. Dat neemt niet weg, dat dagelijks bij wijze van openbare oefening eenige verzen uit den Bijbel voorgelezen worden, waarmede echter geene uitlegging van den tekst verbonden is. Tegen dit openbaar onderwijs zijn uitsluitend de Roomsch-Katholieken in verzet gekomen. Zij blijven evenwel, om begrijpelijke redenen, toch grootendeels van deze scholen gebruik maken, niettegenstaande de geestelijkheid het bezoek officieel moet verbieden. Op den duur moet echter uit den aard der zaak met een schoolstrijd gerekend worden, daar de tegenstellingen ook op dit gebied allengs scherper worden.
De kosten van het onderwijs worden grootendeels door directe belastingen gedekt. In 1880 bedroegen de schoollasten $82½ millioen, waarvan ⅘ belasting en ⅕ rente, verkoop of opbrengst van schoolgronden. Alleen het lager onderwijs is staatszaak. Alle hoogere scholen zijn particuliere ondernemingen of stichtingen van millionnairs en dekken de kosten uit de schoolgelden der scholieren. Daar de aard van het onderwijs even verschillend is als de omvang, beteekenen cijfers op dit gebied weinig. Toch kan ik niet nalaten hierbij te voegen, dat de Republiek 3650 instellingen van hooger onderwijs met ongeveer ½ millioen studenten bezit, waaronder 364 universiteiten of colleges met 59594 scholieren begrepen zijn. Het aantal volksscholen wordt op 177100 geschat. Het onderwijzerspersoneel bestaat uit 273000 personen, waaronder 154.375 vrouwen. In den regel schat men nog overal de volksontwikkeling naar de kennis van lezen en schrijven. In 1880 meende men in de Republiek te kunnen zeggen, dat van de 36¾ millioen personen boven de tien jaar ongeveer 13% of 5 millioen niet konden lezen en 17% of 6¼ millioen niet konden schrijven. Sedert 1870 is die verhouding zeer verbeterd en aan die verbetering neemt de zwarte of negerbevolking in gelijke mate als het blanke ras deel. Ook het in den vreemde geboren volkselement gaat in dit opzicht sterk vooruit, zoodat de voordeelen der Republiek, wat de emigratie betreft, steeds vermeerderen. Daarentegen laat het geregeld schoolbezoek in de fabrieksdistricten veelal te wenschen over, omdat de verdiensten der kinderen in de huishouding van vele gezinnen niet ontbeerd kunnen worden. Belangwekkend is ongetwijfeld het door Mr. Andrew Carnegie aangehaalde feit, dat de bevattelijkheid der negerkinderen niet geringer is dan die der blanke kinderen en hun aanleg evenmin veel verschil aanwijst. In de Zuidelijke Staten waren 75 6/10% ongeletterden, in de Noordelijke Gewesten 23 2/10%. De resultaten der laatste
jaren toonden echter duide- | |
| |
lijk aan, dat niet het onvermogen, maar de omstandigheden daarvan de schuld droegen. Wat niet over het hoofd gezien mag worden, zijn de schenkingen bij testament aan de inrichtingen van onderwijs. Zij bedroegen in 1880 $5½ millioen en getuigen voorzeker van de levendige belangstelling der bevolking in de ontwikkeling der school.
Ik behoef er slechts terloops aan te herinneren, dat Kerk en Staat in Amerika volledig gescheiden zijn of, om met Mr. Andrew Carnegie te spreken, dat ‘de Republiek in dezelfde betrekking tot den godsdienst staat als tot de geneeskunde; als zij de homoeopathie als haar geneeskundig stelsel zoude willen vaststellen, kon zij evengoed de Episcopaalsche kerk tot staatskerk verheffen’. Maar feitelijk staan het Boeddhisme, Confucianisme, Fetichisme in dezelfde verhouding tot den Staat als de leer van Christus. Dat de geloofsgemeenschap onder die onafhankelijkheid van den Staat niet geleden heeft, is algemeen bekend. Mr. Andrew Carnegie meent zelfs, dat het geloof sterk door die vrijheid gebaat wordt, en wijst o.a. op de ondervinding, aan de universiteit Harvard opgedaan. Van 1870-1880 promoveerden ruim 1400 studenten aan die universiteit en van hen bekenden slechts twee openlijk godsdienstige twijfelaars te zijn. In 1880, toen de Vereenigde Staten 5 millioen zielen telden, bedroeg het aantal avondmaalbezoekers 364.000, dus één van 15, en in 1880, toen de bevolking uit 50 millioen personen bestond, was dat getal 10 millioen, dus één van de 5 Protestanten. De Roomsch-Katholieken hadden geene opgaven verstrekt. Alle kerkgenootschappen wedijveren met elkander in den bouw van kerken. De Roomsch-Katholieken wonnen naar het uiterlijke den strijd met den bouw van den Dom in de 5de Avenue te New-York; ⅗ der bevolking belijdt den Christelijken godsdienst, hetgeen met de emigratie uit Europa in verband staat, en van de 30 millioen Christenen behooren 24 millioen tot de Protestanten. Hun kerkelijk vermogen wordt op $350 millioen geschat. Het aantal geestelijken omvat het getal 77.000; zij krijgen echter, gelijk wel vanzelf spreekt, hoegenaamd geene subsidie van den Staat. Had de godsdienstige belijdenis niet tijdens de volkplanting eene groote rol gespeeld, wellicht ware de onderlinge verhouding in onzen tijd
anders. Maar de Amerikaan houdt streng vast aan de traditie van die dagen evenals de Europeaan aan zijne veel oudere traditie. Toen Engeland de Vereenigde Staten nog als kolonie bezat, bestond de vrees, dat de Engelsche Regeering de Episcopaalsche Kerk in Amerika als Staatsgodsdienst zou invoeren, en die vrees was oorzaak, dat alle andere kerkgenootschappen zich als oppositie tegen de eischen der Engelsche Kerk vereenigden en de volstrekte vrijheid op hunne banier schreven. Deze wordt sedert als traditie beschouwd, en op de vrije beweging, verbonden met onderlinge waardeering, wijst Mr. Andrew Carnegie. Dat is zelfs het eenige van belang, door hem van het optreden der geloofsgemeenschappen in Amerika verteld. De Amerikaan is godsdienstig van aard en houdt vast aan de kerkelijke gebruiken, in zoover hij daardoor niet zijn onvermoeid streven, om zaken te doen,
| |
| |
belemmerd wordt. Hij geeft veel en gaarne voor kerkelijke doeleinden, mits hijzelf veel en aanhoudend verdient. Nieuwe vormen zijn er op godsdienstig gebied door het Amerikaansche ras niet ontwikkeld. Zijne eigenaardige energie geldt andere uitingen van beschaving, hoewel er in Amerika veel over theologische vragen wordt nagedacht en de theologie er tegenwoordig meer dan vroeger ook in wetenschappelijken zin beoefend wordt.
Het hoofdstuk over armoede en misdaad bevat niets van belang. De quaestie, of de armoede een gevolg is van de emigratie dan wel een product der Amerikaansche maatschappelijke toestanden, wordt door Mr. Andrew Carnegie opgeworpen, maar niet behandeld. Zijn standpunt gedoogt niet, dat in een pas ontgonnen gebied met zooveel arbeidsgelegenheid voor de armoede en de misdaad veel speelruimte overblijft. De Amerikaansche behandeling der armoede en der misdaad laat trouwens de vergelijking met Europeesche toestanden niet toe. ‘Opvoeding’, ‘godsdienst’ en ‘armoede en misdaad’ zijn de zwakste drie hoofdstukken in Triumphant Democracy en wijzen er voldoende op, dat de studie en het talent van den geachten schrijver tot een ander gebied behooren. De practische Amerikaan vat alleen vuur, wanneer er van zichtbare welvaartsvoorwerpen sprake is en de belangen der stoffelijke macht op het spel staan. De macht der stoffelijke welvaart is voor hem het karakteristieke bij uitnemendheid in de Amerikaansche maatschappij.
| |
V.
In de eerste helft zijner onderhoudende politieke en oeconomische schets wijdt Mr. Andrew Carnegie alle opmerkzaamheid aan de voortbrenging en de voordeelen, die de Vereenigde Staten van die voortbrenging genieten. Breed meet hij uit, wat de Republiek in dit opzicht boven Europa begunstigt, om hare toekomst in het helderste licht te kunnen plaatsen.
Achtereenvolgens lieten wij onder zijne leiding die voortbrenging, haar wasdom en de voornaamste oorzaken van dien wasdom aan onze oogen voorbijgaan, zonder echter over het hoofd te zien, dat ook in Amerika niet alles goud is, wat blinkt.
De Europeaan en meer in het bijzonder de Nederlander geniet niet het voorrecht champagne in te ademen en hij beschouwt dientengevolge den feitelijken toestand in Amerika bedaarder en kalmer, te meer, daar naar zijne overtuiging de verplaatsing naar de Republiek voor den Europeaan en meer in het bijzonder voor den Nederlander met groote bezwaren verbonden is, die door geene opgewonden beschouwingen weggecijferd kunnen worden.
De tweede helft van Triumphant Democracy behandelt de verdeeling tusschen de verschillende bedrijfscategorieën en het spreekt wel vanzelf, dat daarbij de landbouw de eerste plaats inneemt, want de landbouw
| |
| |
geniet het leeuwenaandeel. Mr. Andrew Carnegie drukt dat aldus uit: ‘Ceres is de voornaamste godheid in de Republiek. Aan haar bewijst de Amerikaan zijne diepste gehoorzaamheid. In vergoeding daarvoor beloont zij hem met haar zoetste glimlachjes.’
In 1880 stond de waarde der opbrengsten van landbouw en veeteelt der voornaamste natiën in de volgende verhouding:
Republiek der Vereenigde Staten |
$3.020.000.000 |
(56 millioen inwoners). |
Rusland |
$2.545.000.000 |
(100 millioen inwoners). |
Duitschland |
$2.280.000.000 |
|
Frankrijk |
$2.220.000.000 |
($255.000.000 uit de saprijke druif). |
Oostenrijk-Hongarije |
|
($322.000.000 voor graan. |
Groot-Britannië |
$1.280.000.000. |
|
De vooruitgang in de Republiek dateert eerst van de laatste halve eeuw en valt te zamen met den triomf der mechanische hulpmiddelen, de buitengewone uitbreiding van het vervoerwezen en met bepaalde maatregelen der Regeering, gelijk de toewijzing van grond aan emigranten tegen billijke voorwaarden en de bevordering der vestiging van den kleinen boerenstand, die den grond zelf bewerkt. Het belang van deze bedrijfscategorie werd door de Regeering steeds in het oog gehouden. Niet minder dan ¼ van den nationalen rijkdom steekt in den grond en hetgeen deze oplevert, staat in bijna gelijke verhouding tot dien der gezamenlijke overige bedrijfscategorieën. In 30 jaren verdubbelde het aantal ontgonnen hoeven meer dan éénmaal. Voorloopig behoudt nog de ‘petite culture’ de overhand boven de ‘grande culture’. Wel ontstonden in het Noordwesten reusachtige ondernemingen, maar toch bestaat de gemiddelde hoeve slechts uit 134 acres, hetgeen, vergeleken met den toestand van 1850, in vele Staten eene uitbreiding van den kleinen boerenstand beteekent. Deze stand houdt het levensbloed der Republiek gezond. Mulhall meent, dat in 1880 nog slechts 15% van het geheele land ontgonnen was en dat dit ontgonnen gebied 30% van al het graan der wereld voortbracht, waartoe $10.600.000.000 kapitaal in den vorm van boerderijen medewerkten. Dit bedrag vertegenwoordigt het drievoudige van het kapitaal, dat in het fabriekswezen vastgelegd is. Van 1790-1800 werden 65000 □ mijlen ontgonnen; van 1850-1860 niet minder dan 215.000; van 1870-1880 reeds 279000, en in 1890/91 eindelijk werden meer dan 16 millioen akkers publiek land aan kolonisten ter bebouwing toegewezen. De waarde van den bebouwden grond bedraagt gemiddeld $19,21 per acre; het maximum was $34 en het minimum $7,35.
Van 1850-1860 verdubbelde die waarde, terwijl de bevolking met 35% toenam; van 1870-1880 steeg die waarde met 37%, dus altijd nog 7% meer dan de percentswijze vermeerdering der bevolking. Dit heldert den grooten voorspoed van den farmer op. De waarde van
| |
| |
zijn eigendom was dertig jaren geleden 3½ maal geringer en voor elke $500, door hem in zijne hoeve belegd, kan hij nu $1750 terugkrijgen. De waarde der in den landbouw gebruikte machines bedroeg in 1830 $150.000.000 en in 1850 reeds meer dan $450.0000.00. In de toepassing der machine-techniek op den landbouw werd de Amerikaan meester, daar hij van elke verbetering der werktuigen snel gebruik maakt, om zich geen voordeel te laten ontsnappen. Van de 2.698.000.000 bushels, door hem met die hulp aan de aarde ontwoekerd, bestonden 1750 millioen uit maïs, 460 millioen uit tarwe en 407 millioen uit haver. Maïs en katoen zijn de twee groote steunpilaren, waarop Amerika's landbouwkundige grootheid rust. Beide producten kan de Amerikaan op den duur onder de gunstigste oeconomische voorwaarden voortbrengen. Maïs, katoen, tarwe, haver, gerst, rogge en gras of hooi zijn voor Amerika de producten bij uitnemendheid, waarmede de bewoners van het land woekeren. Tabak, aardappelen en de vruchten der boomgaarden hebben voor den Amerikaan niet minder beteekenis verkregen, al bereiken de sommen, die de waarde van deze artikelen uitdrukken, niet dezelfde hoogte. Het is onnoodig de ontwikkeling van den aanbouw der genoemde artikelen voor eigen gebruik en voor uitvoer nader aan te toonen of daaromtrent vele cijfers te verstrekken. Europa heeft de concurrentie van Amerika in de laatste jaren genoeg bespeurd en alle krachten ingespannen, om na te gaan, tot welke uitbreiding de landbouw in Amerika nog in staat is en wat van die mededinging voor Europa nog is te wachten. Daarbij zijn twee vragen op den voorgrond getreden, die hier niet onvermeld mogen blijven, hoewel Mr. Andrew Carnegie ze links laat liggen. Die vragen betreffen de wijze van bebouwing en de geschiktheid der landbouwende bevolking, om allengs de extensieve cultuur door de intensieve methode van bewerking te vervangen en om langs indirecten weg door de nijverheid aan te vullen, wat de
natuur in den vorm van natuurgaven gaandeweg minder aanbiedt. Mr. Andrew Carnegie staat liever bij de veeteelt en hare beteekenis voor den handel en den nationalen rijkdom stil, maar daar het bekend is, dat de mededinging op dit gebied even sterk geworden is als op dat van den akkerbouw, terwijl veeteelt en landbouw elkander de hand reiken, om door samenwerking nog meer macht uit te oefenen op den politieken en oeconomischen toestand der algemeene maatschappij, dunkt het mij verkieslijk van verdere opgaven omtrent den omvang af te zien en mij tot het karakter van den maatschappelijken arbeid te bepalen, gelijk dat in Amerika op den voorgrond getreden is. Niet de Amerikaansche hammen en het Amerikaansche spek; niet ‘de processie van levend vee, die op het gebied van Oom Sam gevormd kan worden en de wereld zou omspannen, indien rijen van vijf naast elkander liepen en elk beest vijf voet lang ware’; niet de wol en de schapevachten trekken in de eerste plaats onze aandacht, hoezeer zij ook van buitengewone stoffelijke macht mogen getuigen.
| |
| |
Maar den mensch met het door hem toegepaste stelsel van den maatschappelijken arbeid boezemt ons de meeste belangstelling in. Van zijn toestand hangt het af, of Oom Sam met zijne Republiek zal kunnen zegevieren; of Europa tot hervormingen zal moeten overgaan, die den Ouden Stam nader tot den Nieuwen Stam brengen en het verschil tusschen de beide werelddeelen verminderen. Want met den omvang vermeerderen toch ook de moeilijkheden, om de geheele machinerie geregeld aan den gang te houden en een steeds gunstiger resultaat te verkrijgen. Daarom legde ik bij de beoordeeling van Mr. Andrew Carnegie's studie zooveel gewicht op de aanstipping der eigenschappen van den Amerikaan en van den emigrant, op de voordeelen, die uit die eigenschappen voor de Amerikaansche maatschappij voortvloeien en die op de stoffelijke welvaart der bevolking een beslissenden invloed uitoefenen.
De eerste daad van den kolonist bestaat in het bouwen van eene hofstede met annexe gebouwen. Die hofstede is in den regel één verdieping hoog en rust op een gemetseld fundament. De muren der woning zijn grootendeels van hout, zóó ingericht, dat tusschen buiten- en binnenmuur eene tusschenruimte blijft, die met papier volgestopt wordt. Met ijzerdraad zijn huis en hof omgeven en daar elke bezitting een vierkant vormt, terwijl elke weelde bij den bouw en den aanleg streng vermeden wordt, is door dezen eenvoud besparing van kracht met besparing van stof en tijd verbonden. Dat maakt het mogelijk per joch (1 acre = 0.405 hectare = 0,703 joch) gemiddeld fl. 32 van bouw en aanleg uit te geven, en daar prairieland den eigenaar ongeveer fl. 6-8 kost, rekent hij in het geheel op eene uitgave van fl. 38-40 per joch. Naar Oudgermaansche zienswijze behoort het land oorspronkelijk aan den Staat als vertegenwoordiger der gemeenschap. Nieuw te ontginnen land laat de Regeering meten, om townships of gemeenten en districten te kunnen vormen. Eerst zondert zij grond voor scholen, wegen, spoorweglijnen en kanalen af en eerst daarna verdeelt zij het overblijvende in hoeven van 56-112 joch, die één complex uitmaken. Deze hoeven staan ter beschikking van den kolonist, die zich evenwel duurzaam op de plaats moet vestigen en eerst na vijf jaren het volle eigendomsrecht verkrijgt. Voor de betaling van den vastgestelden prijs - per joch fl. 3,60 tot fl. 7,20 - beschikt hij over een vijfjarig krediet, of indien hij zijn land niet van den Staat maar van de spoorwegmaatschappij voor fl. 6 tot fl. 12 overneemt, is hij aan termijnen voor de betaling gebonden, die hem voor de volledige aflossing tien jaren tijd laten. In 1875 ontstonden op die wijze in het Westen 47.000 zelfstandige boerderijen en in 1878 werden 14 millioen joch voor 125,000 nieuwe boerderijen bestemd, waardoor een tweeledig doel bereikt werd, namelijk:
1o. was er voor een flinken boerenstand van aanzienlijken omvang zorg gedragen, en 2o. was er tevens eene snelle vermeerdering der landbouwkundige productie verzekerd. Beschikt de boer over eigen kinderen, die zijne hoeve kunnen bewerken, en wil hij hun zijn eigendom toewijzen, dan veroorlooft de wet hem zijn
| |
| |
goed van 56-112 joch = 80 of 160 acres met den daartoe behoorenden en voor de bewerking onontbeerlijken inventaris tot een onverkoopbaar en onaantastbaar goed te maken (Homestead). Daar de hoeven een flink bestaan voor den naarstigen burger waarborgen en de vrees voor ontfutseling van het ontgonnen erf wegvalt, staat op deze wijze aan de ontwikkeling van eene energieke individualiteit geen oeconomisch bezwaar meer in den weg. Naast deze ‘petite culture’ wordt o.a. in Californië de ‘grande culture’ ontwikkeld. Grootondernemers laten in die streek door arbeiders, onder toezicht van opzichters en geleid door deskundigen, de ontginning en bewerking van den grond onder handen nemen en zenden per telephoon hunne bevelen. De farm Iacinto Grant b.v. van Dr. Glenn omvat 45.700 joch, waarvan 31.700 met tarwe bezaaid zijn, die in gunstige jaren 294.810 meter centenaars graanvrucht voortbrengen. Het maaien en dorschen geschiedt gelijktijdig en tien minuten, nadat de tarwe gemaaid is, zijn de zakken met graan gevuld. Het zaaien vereischt de diensten van 50, de oogst die van 150 man, maar met hen worden 20.500 meter centenaars per dag in 30.000 zakken geborgen, terwijl 350.000 zakken ter beschikking staan. Zoolang de ‘grande culture’ aanvulling der ‘petite culture’ blijft en deze niet verdringt, bevordert zij de bereiking van het maximum voortbrenging. Voor deze met de door haar te voorschijn geroepen minimaal-prijzen geschiedt echter nog meer. Is de graanvrucht handelswaar geworden, dan brengt de boer haar in den regel onmiddellijk, zonder de diensten van tusschenpersonen, naar het naaste spoorwegstation, waar gewoonlijk èn een magazijn èn een agent van de eene of andere groote graanfirma te vinden zijn. De agent koopt de waar tegen den prijs van den dag, die de boer uit de bladen kent en die per telegraaf overal heengeseind wordt. De waar wordt nu in den elevator gezuiverd, gewogen, door
een ambtenaar geclassificeerd (3 à 5 klassen worden in den regel onderscheiden), met waar van gelijke hoedanigheid vermengd en direct in groote hoeveelheden verzonden, waartoe één vrachtbrief naar Chicago, New-York, ja, zelfs naar Liverpool en Londen voldoende is. De boer ontvangt dan een bon, die hem het recht verleent op eene bepaalde som geld of wel graan in gelijke hoeveelheid en hoedanigheid naar eigen keus. Alle tusschenpersonen en hunne tijdroovende, kosten veroorzakende inspanning wordt op deze wijze vermeden en aan eenvoud door rationeele organisatie wordt alles overtroffen, wat in de Oude Wereld op dit gebied te vinden is. Farmer en spoorstaaf zijn aan elkander verbonden en waar de spoorstaaf ligt, volgt morgen de ontginning van den farmer. De spoorstaaf verbindt hem eveneens met de kust en is oorzaak van besparing geworden. Vroeger was de eerste ontginningsarbeid eene daad van verkwisting. Velde de houthakker het woud en gebruikte hij niet alles voor zijn blokhuis, dan verteerde het vuur den kostbaren voorraad, gelijk dat nog bij boschbranden door de vonken van de locomotief ten nadeele der stoffelijke welvaart geschiedt. Van den speculant Lismund
| |
| |
Basey wordt o.a. verteld, dat hij voortreffelijk timmerhout bezittende boomen, die op de plaats stonden, waar nu de Washingtonstraat te Indianapolis staat, eigenhandig stuk voor stuk in het vuur wierp. Deze straat is 120 voet breed en van ongewone lengte, maar was toen nog deel van een prachtig woud en het hout werd vernietigd, omdat de molens ontbraken, die het moesten verwerken.
De Amerikaan ziet op elk gebied in de rechte lijn zijn ideaal, omdat deze de kortste weg is tusschen twee punten en de kortste weg ter voortbrenging hem voortbrengingsmoeite bespaart. Honderdduizenden concentreeren er in dit land alle opmerkzaamheid op, om middelen en wegen te vinden, om de voortbrengingskosten te verminderen, om de banden tusschen producent en consument in de rechte lijn vaster te snoeren en Europa beter in hunne netten te kunnen vangen. Daarom die strijd tegen de groote afstanden als de aartsvijanden van het menschelijk geslacht. Daarom de onmogelijkheid den laagsten prijs aan te geven, waarvoor Amerika het voortgebrachte aan Europa kan leveren. Daarom dat onophoudelijk streven van den Amerikaan, om door sterk toenemende hoeveelheden de behoeften van eene ook in dichtheid toenemende bevolking der algemeene maatschappij te dekken en een overschot der middelen van bestaan te handhaven. Daarom die eerzucht, om aan de wereld te toonen, wat de arbeider met de machine vermag en hoe die machine hem gehoorzaamt, want kennis der machine en van hare toepassing op alle verrichtingen der techniek dunkt hem eene oeconomische levensquaestie. Met de machine wedijvert hij in verbruik van de kracht in den dienst der stoffelijke welvaart en Europa wordt tegen wil en dank door hem gedwongen dat voorbeeld te volgen. De kleine farmer is reeds 's morgens 4½ uur bij de hand, om de werktuigen na te zien; ontbijt te 5½ uur en begint te 6 uur te zwoegen. Eerst om 12 uur eet hijzelf en verzorgt hij zijn vee, om dan van 1½ uur tot 6 à 7 uur opnieuw te zwoegen. Twaalf uren arbeidstijd is voor hem regel en in dien tijd verricht hij, volgens Read en Pell, minstens het dubbele van den Brit, terwijl hij tevens in de rekenkunst zijne weerga zoekt. In de verbinding van arbeider en koopman ziet hij zijne eigenaardige, nationale kracht, maar als koopman wil hij goede waar leveren, reëel bedienen. Zijn de farms omvangrijker, dan zijn zij in den
regel in afdeelingen van 3475 joch of 2000 hectaren verdeeld. Elke afdeeling leidt een opzichter met een onderopzichter. Een van beiden vergezelt te paard de 20 à 30 arbeidsploegen en houdt toezicht op den arbeid, op het vee en de werktuigen. Elke afdeeling is met stallen, enz. voorzien en bezit barakken met 50 bedden voor arbeiders, eene eigen keuken en eigen voorraadsschuren, waaruit meel, vleesch, spek, vet, kaas, thee, suiker, enz. aan de arbeiders geleverd worden. 's Morgens voor 6 uur, 's middags en 's avonds is schofttijd.
Het loon van deze arbeiders is hoog, maar zoodra vorst den arbeid belet of andere hinderpalen optreden, worden alle arbeiders zonder
| |
| |
equivalent onmiddellijk ontslagen, zoodat het hooge loon geene vergelijking met de gewone Europeesche toestanden duldt. Veelal werken 600 arbeiders op eene farm. Hier ligt het zwaartepunt in den machine-arbeid en hangt het resultaat voornamelijk van de hoedanigheid der opzichters af. Hier echter waarborgt de individueele kracht niet meer den duur der geschilderde toestanden.
Tegenover de energie en naarstigheid der bevolking, die op een sterken middelstand trotsch is, mogen enkele nadeelen van het klimaat niet over het hoofd gezien te worden. Sprinkhanen en andere insecten hebben herhaaldelijk den oogst van geheele Staten vernietigd en vooral de tarwe productie in Minnesota, Oregon, Iowa, Missouri, Utah, Arizona, Nevada, Moritana, Idaho en Wyoming heeft veel van die plaag te lijden. Niet minder strijd voert het Noordwesten bij voortduring tegen den schadelijken invloed der sterke koude, daar de thermometer niet zelden in die gewesten 30o onder nul aanwijst, zonder dat steeds vroeg genoeg sneeuw de velden bedekt. Colorado, Utah en Kansas lijden veelal in het voorjaar van de buitengewone hitte en 30o en meer in de schaduw behoort in deze Staten geenszins tot de zeldzaamheden. In Californië en in de prairie behoort niet zelden gebrek aan water, voornamelijk aan goed drinkwater voor het vee, tot de ongunstige verschijnselen. Maar deze en andere natuurlijke nadeelen hebben de opkomst der zegevierende Republiek wel tegengehouden, niet echter verhinderd. Juist met de gevaren vermeerderde de wilskracht van den kolonistenstand, die te recht het levensbloed der natie genoemd wordt en steeds de kerntroepen voor de Amerikaansche beschaving zal vormen. Die kolonisten-bevolking, sterk door hare persoonlijke eigenschappen, nog door geene weelde, genotzucht en sexueele prikkeling ontzenuwd, in merg en been oudrepublikeinschgezind en in levenswijze en levensopvatting door en door democratisch van aard, rechtvaardigt de gunstige meening van den Amerikaan. Die kolonistenstand verstaat de kunst zoowel achting als eerbied aan anderen in te boezemen. Daarom staan ook alle vorschers bij voorkeur bij hem en het door hem uitgeoefend landbouwkundig bedrijf stil en daarom houden alle concurrenten in de eerste plaats met zijne politieke en oeconomische macht rekening. Zijne sociale beteekenis is werkelijk
groot.
In dit gunstig oordeel juist, dan spreekt het wel vanzelf, dat de mededinging van Amerika op oeconomisch gebied niet, gelijk velen meenen, van voorbijgaanden aard zal zijn, d.w.z. hare macht grootendeels zal verliezen, zoodra de ploeg over alle nog niet ontgonnen velden heengegaan is. Die meening gaat uit van het feit, dat de ontginning in de steppen en in een deel der overige gewesten het karakter van roofbouw bezit. Het is namelijk waar, dat in far west als het ware troepen nomaden verschijnen, met gereedschappen gewapend en met tenten en paarden uitgerust, om zonder voorbereiding van den grond te zaaien en te oogsten, zoolang de grond dat toelaat, en dat zij de volgende
| |
| |
jaren dien roof elders herhalen. Dat is echter niet het werk van kolonisten, die, conservatief van aard, duurzame toestanden wenschen en eens ontgonnen grond later ook in Europeeschen zin behandelen, daar alleen daardoor hun eigendom in waarde toeneemt en zij deel uitmaken van de maatschappelijke orde. Deze kolonisten hebben ook minder vruchtbare velden onder den ploeg gebracht en reeds in dien zin de aarde aan hun wil onderworpen, dat zij steeds meer in de door hen gewenschte hoedanigheid voortbrengt. In Illinois b.v. oogst men tegenwoordig 6,9 meter-centenaars per acre, terwijl Engeland gemiddeld 8,9 per acre voortbrengt, hetgeen niet meer een zeer aanmerkelijk verschil genoemd kan worden. Maar gesteld, dat roofbouw nog op vele plaatsen in zwang is en in andere gewesten van rationeele bemesting nog niet gesproken wordt, zal daarin geene verandering komen, zoodra het oeconomisch belang dat vereischt? Heeft het Amerikaansche volk niet reeds voldoende bewezen op kennis prijs te stellen en haar voordeel niet uit het oog te verliezen? Is die quaestie niet voor dit volk slechts eene vraag van handelsberekening? Met de toeneming der dichtheid van de bevolking is intensiever bewerking van den grond eene noodzakelijkheid en de meerdere zorg voor het vee, die met de uitbreiding der veeteelt hand in hand gaat, wijst reeds op den toestand van overgang, die in de oudere Staten ingetreden is. Daarom, zoolang de kolonisten den toon blijven aangeven en hun eenvoud bewaren, zoolang ligt in den geest der bevolking een waarborg, dat er werkelijk van eene zegevierende Republiek sprake kan zijn, en zoolang moet Europa òf haar voorbeeld ten opzichte der eenvoudige zeden en gewoonten volgen òf vreezen in den algemeenen wedloop te kort te schieten. De zedelijke kracht bepaalt ten slotte, wie voor de vrijheid rijp is.
De ontwikkeling op het gebied der nijverheid beantwoordt in elk opzicht aan het karakter van het volk, dat met de machine groot geworden is en aan de handelsoeconomie de meeste beteekenis toekent. Aanvankelijk was de productie van eene aanzienlijke hoeveelheid betrekkelijk goedkoope handelswaar haar doel, maar dit industrialisme wordt niet meer uitsluitend in het oog gehouden; aan de vervaardiging van technische specialiteiten besteedt zij tegenwoordig niet minder opmerkzaamheid. De industrieele voortbrenging zoekt de winst in den snellen en veelvuldigen omzet van het handelskapitaal; de technische specialiteit tracht daarentegen meer naar verbetering van het werktuig en daar de hoedanigheid van het werktuig voor den Amerikaan de hoofdzaak is, komt zijn werk aan zijne eigenaardigheid ten goede en in verhouding tot zijne persoonlijke bekwaamheid, tot zijne meerdere beheersching der stof verbetert ook zijne positie in de maatschappij. Hij wil iets kunnen, wat anderen in die mate niet kunnen, en dat vermag hij alleen dan, wanneer hij zijne individualiteit bewaart en ontwikkelt. Zijne winst is in den regel ook winst der maatschappij, want hij voegt aan het
| |
| |
bestaande iets nieuws toe en hij leert anderen nieuwe wegen inslaan ter bereiking van hetzelfde doel. De Amerikaan besteedt in de eerste plaats veel zorg aan de vervaardiging van goede machines en werktuigen. Voor zoover hij uitsluitend voor de groote markt werkt, richt hij zich bij voorkeur naar de behoefte van het oogenblik en het komt er hem in dat geval niet op aan nu eens geweren en dan weder naaimachines te vervaardigen, daar hij als grootondernemer het standpunt van den koopman inneemt en minder op het artikel dan op de handelszaak en de berekende winst let. Vele groote ondernemingen zijn noch particulier eigendom noch maatschappijen op aandeelen. In den regel behooren zij aan drie, vijf of acht chefs, die hun directeuren onvoorwaardelijke volmacht verleenen. Daardoor kan de leider der onderneming snel handelen en is hij niet in zijne bewegingen door een raad van toezicht belemmerd, terwijl het risico toch over meerdere personen met groot kapitaal verdeeld is, die meer wagen, maar ook als mannen van zaken bij de keus der directeuren de zaakkennis vooropstellen en door hun eigen verleden in den regel den gang der onderneming beter kunnen overzien. De maatschappij op aandeelen is in hun oog te langzaam van beweging, het alléén-bezit door den omvang van het risico te gewaagd. In 1850, zegt Mr. Andrew Carnegie, die bijna overal Mr. Mulhall's opgaven volgt, was het kapitaal, in de nijverheid belegd, slechts 8% van dat in den landbouw; in 1860 reeds 13%; in 1870 niet minder dan 19%, en in 1880 bereikte het 23% of bijna ¼. In 1870 bedroeg de waarde van de voortbrengselen der fabrieken, behalve die der grondstoffen, 71% van die der landbouwproducten en in 1880 was die tot bijna 89% gestegen. De jaarlijksche voortbrengst van iederen arbeider bedroeg in 1850 gemiddeld $1.100 en in 1880 $2015. De geheele waarde der fabrieksgoederen steeg van $1.060.000 in 1850 tot $5,560.000.000 in 1880. Het is alzoo niet te veel gezegd, dat de
verhooging van 600% in dertig jaren, bij toenemende dichtheid der bevolking, den toekomstigen eersten fabrieksstaat der wereld aankondigt. Vooralsnog munten uit: de koren- en maalmolens (kapitaal $177.400.000; getal molens 24000; product ruim $500.000.000); het slachten en verpakken van vleesch (kapitaal ₤10.000.000, waarmede 27000 menschen beziggehouden werden, die ₤2.1000.000 loon trokken); de bewerking van ijzer en staal (product $400.000.000 of ⅕ der wereldproductie van ijzer en ¼ van die van staal); de verwerking van hout (product $233.268.725, waarmede 148.000 menschen werkten, $32.000.000 loon ontvingen, maar oorzaak waren van eene bedenkelijke ontwouding der Republiek); de ijzergieterijen en machinefabrieken (waarde $214.000.000); de manufactuurnijverheid (kapitaal $208.000r009; getal arbeiders 172.554; loon $42.000.000; waarde van het product ruim $192.000.000; in dezen tak van nijverheid vervaardigt een Amerikaan, dank zij de werkbesparende machine, ⅙ meer dan een Duitscher, 2½ meer dan een Franschman en een Oostenrijker en 5 maal meer dan een Rus.
| |
| |
In tien jaren nam het kapitaal toe met 47%, het aantal weefgetouwen met 49%, het aantal werklieden met 28% en het verwerkte katoen met 58%. De katoenoogst bedroeg in het begin der eeuw 1/77 der tegenwoordige productie, waarvan toen slechts 2% in het binnenland verwerkt werd tegen 31% in 1881.
In de fabrieken der Vereenigde Staten werden in 1880 niet minder dan 3.410.837 paardekracht aangewend, waarvan 64% door stoom en 34% door water. Van 1870 tot 1880 bedroeg de vermeerdering 45%.
In welke richting geschiedt nu echter die ontwikkeling?
In die der samentrekking van kapitaal in groote ondernemingen, vermeerdering van den mechanischen arbeid en verdringing der kleine kapitalisten van den middelstand.
Een goed voorbeeld biedt de wolindustrie aan. Van 1870-1880 nam het kapitaal, in deze industrie belegd, met 21½% toe (kapitaal ₤19 millioen; getal arbeiders 86.000; loon ₤5.000.000), terwijl het aantal fabrieken met 31% verminderde. De groote kosten der aanschaffing van machinerieën en de noodzakelijkheid van een groot vast en omloopend kapitaal sloten hier de mededinging van den middelstand meer en meer uit en verhoogden de gemiddelde grootte der fabrieken. In de tapijtweverij werd binnen tien jaren het kapitaal verdubbeld en vermeerderde het product met 83%, terwijl het aantal fabrieken intusschen in het oog vallend afnam. Door de schoen- en laarzenmachine worden per dag 300 paar schoenen en laarzen gemaakt en één enkele fabriek in Massachusetts levert jaarlijks evenveel laarzen af als 32000 laarzenmakers in Parijs. Een arbeider heeft daarbij niet meer te doen, dan het leder in de eene zijde der machine te brengen en den volmaakten schoen er aan de andere zijde weder uit te nemen. In 1880 werkten in Amerika 3100 zulke mechanische machines, die in staat waren elke vier maanden vijftig millioen menschen van nieuw schoeisel te voorzien. De ouderwetsche schoenlapper met zijne leest is daardoor met den kleinen meester schoenmaker ‘hors de combat’ gesteld. De fabriek won het pleidooi en de groote fabriek verdringt nu hare meer bescheiden voorgangster. In 1870 telde Amerika 3151 schoenfabrieken met 91702 arbeiders en in 1880 was dit getal gedaald tot op 1959 met 111.152 arbeiders, terwijl dit opzuigingsproces nog geenszins geëindigd is, want de meest spaarzame inrichting is die der groote mechanische fabriek en voor deze is nog geene grens aan te geven. Waren in 1880 de werkkrachten der minder talrijke fabrieken met 21¼% vermeerderd, tegelijkertijd was de waarde van het product met 43¼% gestegen, zoodat uit de samentrekking van kapitaal in verhouding meer materieele winst ontstaan was,
waarin de besturende geest in verhouding sterker deelde. Hetzelfde verschijnsel doet zich in hooge mate op het gebied der gemaakte kleeren voor. Het kleedingmagazijn biedt het product der fabriek tegen uiterst lage prijzen kant en klaar aan. Wel is de inlandsche stof doorgaans met een product van minder goede hoedanigheid vermengd; wel zijn de mannen in bepaalde klassen
| |
| |
verdeeld en worden voor iedere klasse uit dezelfde stof een duizend pakken kleeren gesneden en met machines genaaid, maar gekocht wordt dit gemiddeld product en daardoor verdringt de fabrikant meer en meer den meester kleermaker. Alleen de vrouwen bieden nog weerstand aan die gelijkmaking. Zij houden vast aan de modiste; zij wenschen zichzelven in hare kleeding uit te drukken en eerbiedigen de individualiteit. Die gelijkmaking op het gebied der kleeding was echter oorzaak, dat het fabrieksproduct met 58% toenam en het product van den handenarbeid in dienzelfden tijd met slechts 10%. Honderd jaren geleden bracht de natuur weinig meer dan het koren, het vleesch en de wol voort. Nu is ook het maaien, verzamelen, binden, dorschen, malen, bakken en naar 's menschen deur brengen als het ware arbeid der natuur geworden. Zij spint, weeft, maakt kleeren en brengt die kleeren binnen het bereik van den mensch, die hare gaven gedwongen wordt te dragen en te genieten. Zij wordt steeds gedienstiger, doet zijne boodschappen, vliegt voor hem over landen en onder zeeën, neemt hem alle lasten en alle beweging af. En de mensch meent, dat door die nijverheidsverovering ook het streven zal verdwijnen over anderen dan over zichzelf te heerschen en dat ten slotte de zedelijke kracht evenals de natuur voor eene mechanische behandeling en bewerking zal buigen en haar hoorn des overvloeds over allen zal uitstorten; dat de stoom en de electriciteit ook op dit gebied de werksparende krachten bij uitnemendheid zullen blijken te zijn. Genoeg echter van dien aard. De werkelijkheid ziet er minder rooskleurig uit.
Eene levensquaestie voor de ontwikkeling der nijverheid is de aanwezigheid van voldoende hoeveelheden delfstoffen, want is niet op den duur de goedkoope voortbrenging der stoomkracht mogelijk, dan baten alle pogingen, om andere staten te overtreffen, niets. Amerika geniet echter het voorrecht even groote schatten onder als boven de aarde te bezitten en die gunstige omstandigheid zet aan hare mededinging de kroon op. Goud, zilver, steenkolen, ijzer, koper en ‘last not least’ petroleum zijn in de zegevierende Republiek in overvloed voorhanden en zijn met betrekkelijk geringe voortbrengingsmoeite aan de vermeerdering van den stoffelijken rijkdom dienstbaar te maken. In Pittsburg kostte de ton steenkolen twee à drie shillings, toen de petroleumbron van Murraysville geboord werd, maar zoowel dit fabrieksmiddelpunt als Alleghany zagen er betrekkelijk spoedig een financieel en technisch voordeel in, om van de nieuwe brandstof gebruik te maken. De rookerige stad kreeg daardoor een meer gezuiverden dampkring, want het gas der bronnen werd onder de stoom- en watermeters geleid. Toen het evenwel gelukte één vat petroleum voor slechts tien cents naar den Atlantischen Oceaan te pompen, werd de inhoud der bronnen ook als uitvoerartikel van groot belang. Tot 1884 vertegenwoordigde de uitvoer eene waarde van ruim $625.000.000. Hier is het niet de juiste plaats, om de geschiedenis der voor de nijverheid onontbeerlijke delfstoffen voor den
| |
| |
geest der lezers terug te roepen. Dit begrijpen allen, dat de voorraad petroleum, de voorraad anthraciet, de voorraad ijzererts en steenkolen op de kracht der Amerikaansche mededinging van beslissenden invloed is, zoolang het aan de uitvinders niet gelukt waterstofgas als brandstof aan te wenden en de zonnestralen ten volle te benuttigen. In 25 Staten en Territoriën zijn steenkolen voorhanden en in bijna iederen Staat wordt ijzererts gevonden, dat 29 Staten verwerken. In 1850 bestond de steenkolenopbrengst uit 7⅓ millioen ton, in 1880 uit 71 millioen en in 1889 uit 97½ millioen of, het plaatselijk gebruik medegerekend, uit 107 millioen ton. Groot-Britannië bracht in dat jaar 160 millioen en de overige landen 130 millioen ton op. Voor het goud, het zilver, het koper en het lood verwijs ik eenvoudig naar de opgaven van Mulhall in The Progress of the World, 1880. Aangestipt moet echter ook hier worden, dat de exploitatie der mijnwerken op de wording van vele groote steden van beslissenden invloed was. Waar zich mijnwerkers nederzetten, volgden spoedig landbouw- en werktuigkundigen. Zóó ontstonden b.v. San-Francisco en Leadville, en zóó wordt er steeds meer en meer op gelet, dat de Amerikaansche nederzettingen, van oorsprong en ontwikkeling zuiver industrieel, worden aangewezen op den handel, om hetgeen zij niet behoeven, voor hetgeen zij behoeven, te ruilen en om de overschotten aan anderen af te zetten met het doel langs stoffelijken weg aan de Republiek de heerschappij over de aarde te verzekeren. Financieel in staat de belastingen te verminderen, terwijl de belastingen in alle Europeesche staten daarentegen voortdurend stijgen, is ook in dit opzicht het voordeel aan de zijde der Republiek. De Republiek bezat de energie hare oorlogsschuld af te lossen en na afloop van den burgeroorlog de militaire lasten tot een minimum te reduceeren. Europa daarentegen zwoegt en slaaft voor de
steeds toenemende wapenrustingen en de dekking der steeds stijgende rente van steriele schuld. De Republiek stelt er prijs op haar budget zoo eenvoudig mogelijk in te richten, om ook het gezond verstand van den niet in de financieele techniek geoefenden burger uit te kunnen noodigen inzicht van zaken te nemen en zijn bescheiden oordeel uit te spreken. Europa daarentegen zorgt bij voortduring voor ingewikkelde budgets, die de contrôle der bevolking of belastingschuldigen hersenschimmig maken. De Republiek is op eene doorzichtige politiek bedacht, die het arbeidende volk begrijpt. Europa maakt daarentegen van de politiek een roman, waarin de geprivilegeerden de hoofdrollen vervullen en waaruit steeds opnieuw blijkt, dat de acteurs voor de opkomst der democratie vreezen. Maar het in dit opzicht goede voorbeeld van Amerika zegt niet, dat de naarstige Europeaan daarom naar de Republiek moet verhuizen, om haar triomf te bespoedigen. Het zegt alleen, dat Europa alle krachten moet samentrekken, om in dezen wedloop niet te kort te schieten. De eerste oeconomische hervorming, die van die samentrekking het gevolg zal zijn, heeft betrekking op de overzeesche handelspolitiek. Zij is nog in onzen tijd
| |
| |
niet op vrede, maar op oorlog gericht en daarom lijnrecht in strijd met de eischen van eene vrijheidlievende democratie.
Beantwoordt dan de handelspolitiek der zegevierende Republiek aan de eischen van eene vrijheidlievende democratie? Ademt niet integendeel het Amerikaansche tarief den geest der bescherming, die door middel van dwang den triomf der zegevierende Republiek tracht te forceeren? Steunt het Amerikaansche tarief niet op begunstiging der eigen voortbrenging naar binnen en afsluiting naar buiten? Ligt niet in het handelspolitiek standpunt der Republiek eene miskenning der staathuishoudkundige wetten?
Mr. Andrew Carnegie verwacht zulke en andere vragen wel, maar hij wil daarom toch niet in de vrijhandelsquaestie diep doordringen. Hem komt het voor, dat deze quaestie een vraagstuk omvat, hetwelk niet binnen het bereik ligt van de practische staatkunde van het thans levend geslacht. De democratie beschouwt - volgens hem - vrijhandel als een ideaal, te verwerkelijken, zoodra zij over de geheele aarde de macht in handen heeft en alle natiën elkander als vrienden en broeders in liefde omarmen. Maar Mr. Andrew Carnegie ziet zeer goed in, dat de algemeene vrijheid, gelijkheid en broederschap naar menschelijke berekening niet door ons beleefd zullen worden. Hij, persoonlijk, wil geen stap doen, om den loop der wereld naar de vrije en onbeperkte ruiling van handelsartikelen te vertragen, maar zijns inziens moet de democratie op de menigte fabrieken letten, die, dank zij het streven zich onafhankelijk van andere natiën te maken, in Amerika ontstonden en volgens hem een recht op bescherming hebben. Daar men nu kan voorspellen, dat niemand in de Republiek den bestaanden toestand plotseling zal willen veranderen, houdt Mr. Andrew Carnegie het voor overbodig zich het hoofd over die vraag te breken. Dat ware volgens hem theorie en hij bepaalt zich tot feiten. Daar hij buitendien niet vergeet op te merken, dat de Amerikaan aan de leer der handelsbalans nog steeds groot gewicht toekent, behoef ik hier niet bij te voegen, dat bij de bespreking der resultaten van den handel in zijne schets van geene min of meer wetenschappelijke staathuishoudkunde sprake is. Op zichzelf beschouwd wordt er in zijne schets geene lans gebroken voor de rechtstreeksche voortbrenging, maar wat eigenlijk de oeconomische verhouding van land tot land regelt, maakt bij hem geen punt van onderzoek uit. Dat onderzoek zou het beeld van de grootheid der zegevierende Republiek en van haar schitterend karakter minder aantrekkelijk kunnen maken, terwijl de opeenstapeling van cijfers en feiten den
lezer wellicht kan bedwelmen en bovenal geestdrift bij hem moet opwekken. Daarom worden de voordeelen van de snelle verbetering der vervoermiddelen mede breed door hem uitgemeten.
‘Wat kocht broeder Jonathan in 1843 van de wereld?’
‘Suiker en suikerstroop tot een bedrag van bijna $100.000.000, want hij is een lekkerbek en geeft meer uit voor lekkernijen dan voor iets anders.’
| |
| |
Hij koopt wol en wollen goederen ($55 millioen), chemicaliën ($45 millioen), katoenen goederen ($35 millioen) en ruwe zijde voor bewerking ($37 millioen). Zijn kop koffie kost hem $42.000.000 per jaar en zijne thee $17.000.000.
Wat verkoopt hij aan 't buitenland?
Katoen in 1883 voor $250 millioen; graan en meel voor $175 millioen; vleesch, eieren en boter c.s. voor $107 millioen; petroleum voor $45 millioen; tabak voor $22 millioen; ruw en bewerkt hout voor $26½ millioen; ijzer en staalwaren voor $22½ millioen en levend vee voor $8⅓ millioen.
Vijftig jaren geleden kocht hij van het buitenland per hoofd voor $6.25 en nu voor $15 verschillende goederen. - De totale invoer bedroeg in 1883 de waarde van $725 millioen, waarvan ruim een derde of $250.000.000 aan Groot-Britannië en de Britsche koloniën ten goede kwam.
Het laatste hoofdstuk wijdt Mr. Andrew Carnegie aan de spoor- en de waterwegen, den roem der Vereenigde Staten, waarbij hij hier en daar op het verschil tusschen het verleden en het heden opmerkzaam maakt. Hoe verleidelijk het ook zijn moge, hem ook op dit gebied te volgen, meen ik toch na het reeds vroeger hier aangestipte daarvan af te mogen zien en raad ik daarom liever iedereen aan, zich deze schets aan te schaffen, om haar vlijtig te raadplegen en over een en ander na te denken.
Mr. Siclen wenscht, dat de feiten, door Mr. Andrew Carnegie in Triumphant Democracy nedergelegd, zooveel mogelijk in Nederland bekend mogen worden. Aan zijn wensch kan, mijns inziens, niet beter voldaan worden, dan door in de beoordeeling zoovele feiten op te nemen, als vereischt worden, om tot eene nadere kennismaking met het werk te prikkelen. De persoonlijke kennismaking met het werk blijft de hoofdzaak.
De Duitsche vorscher F.B.W. Hermann - een der meest beteekenende staathuishoudkundigen - meende, dat de beoordeelaar van eenig werk het best blijk geeft den arbeid van het hem ter beoordeeling voorgelegde boek te waardeeren, wanneer hij den inhoud uitvoerig behandelt en daardoor toont er tijd genoeg voor over te hebben, om zich ernstig met de studie van anderen bezig te houden. Dan worden wel is waar niet vele boeken beoordeeld, maar wat beoordeeld wordt, biedt meer gelegenheid, om te leeren, en niet op de aanprijzing, maar op de vermeerdering van kennis komt het aan. In dien zin besprak hij in de Göttinger Gelehrte Anzeigen van 1835-1847 en in de Berliner Jahrbücher für wissenschaftliche Critik van 1835-1837 verschillende publicatiën der Duitsche, Fransche en Engelsche staathuishoudkundige letterkunde. Zijne zienswijze omtrent de wijze van eenig werk te bespreken vond in later dagen geringen bijval, ten deele omdat in onzen tijd zooveel geschreven en gepubliceerd wordt, dat ternauwernood tijd
| |
| |
tot doorbladeren overblijft, en ten deele omdat het aantal periodieke tijdschriften dermate toegenomen is, dat het nauwe verband tusschen redactie, beoordeelaar en schrijver meer en meer verloren gaat. De moderne tijd wil snel weten, wat er voor actueel nieuws is en hoe deze of gene er van langs krijgt. In de pers spelen daarom maar al te dikwijls dit en de eigenlijke handelsquaestie de hoofdrol. Mij is Hermann's zienswijze steeds als de juiste voorgekomen en wanneer ik mij veroorloofd heb aan Mr. Andrew Carnegie's politieke en oeconomische schets een uitvoerig woord te wijden en met dat woord enkele beschouwingen te verbinden, die tot de door hem opgeworpen quaesties behooren, dan meen ik daarmede het bewijs geleverd te hebben, zoowel den geachten schrijver als den geachten bewerker en vertaler in hun streven te willen ondersteunen, om zelfstandige vrienden voor de zegevierende Republiek te winnen. In Amerika hebben eertijds Hollanders eene rol van beteekenis gespeeld en zijn Nederlandsche clubs steeds met eere werkzaam geweest. Ik behoef slechts aan de eerste vestigingen te New-York en te Philadelphia te herinneren. In Mr. Siclen begroeten wij een der vertegenwoordigers van oud Nederlandsch bloed, dat voor jaren in de Vereenigde Staten voet vatte en met evenveel energie als ijver aan den opbouw der Republiek onvermoeid medewerkte. Hem zijn wij de Nederlandsche uitgave van Triumphant Democracy verschuldigd en die uitgave laat niets te wenschen over. Zij bevat zelfs de afbeeldingen van Mr. Andrew Carnegie en Mr. Siclen en zal, naar ik hoop, haar weg in Nederland vinden en velen door den rijkdom van stof boeien.
Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis.
|
|