De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Libertijnen en epicuristen.We spraken zoo even van La Chapelle. Men moet hem niet verwarren met Chapelle, den geestigen vervaardiger van zoovele lichtere poëtische producten en die met Bachaumont de reis beschreef, die ze samen ondernamen in Zuid-Frankrijk. La Chapelle was, gelijk we zagen, ontvanger-generaal en lid van de Académie, overigens een zeer middelmatig dichter, die Les amours de Catulle et ceux de Tibulle schreef en verscheiden tragedies, die in de vergetelheid verzonken zijn. Chaulieu maakte het volgende epigram naar aanleiding der beide naamgenooten: ‘Lecteur, sans vouloir t'expliquer,
Entre Chapelle et la Chapelle,
Ce qui pourrait t'alambiquer
Dans cette édition nouvelle;
Lis leurs vers, et dans le moment,
Tu verras que celui qui si maussadement
Fit parler Catulle et Lesbie,
N'est pas cet aimable génie,
Qui fit ce Voyage charmant,
Mais quelqu'un de l'Académie’Ga naar voetnoot(*).
Chapelle - zonder ‘La’ -, ‘cet aimable génie qui fit ce voyage charmant’, was, gelijk we reeds gezegd hebben, een natuurlijke zoon van Lhuillier en had een aardje naar zijn vaartje. Hij was daardoor volkomen thuis in het lustige gezelschap, dat we bezig zijn te teekenen. Zijn naam was gevormd naar zijne geboorteplaats, een dorpje tusschen Saint-Denis en Parijs, thans opgeslokt door de groote stad op het punt ongeveer, waar zich het groote goederenstation van den Noorderspoorweg bevindt. Chapelle was een groot vriend van Molière en evenals deze op het tooneel verdwaalde, in plaats van een gewoon maatschappelijk beroep te kiezen, zoo kon ook de weinig ernstige geest van | |
[pagina 135]
| |
Chapelle zich niet bepalen bij alledaagsche en serieuze bezigheden en wijdde hij zich, steunende op eene lijfrente van 8000 livres, die zijn vader hem maakteGa naar voetnoot(*), geheel aan de genoegens des levens en aan de poëzie. Hij had reeds vroeg vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt met Baron Blot, een losbol, die aardige liedjes maakte, waarin hij, gelijk al de broeders van het gilde, niets op aarde eerbiedigde en zelfs den hemel ook wel aandurfde. Verder met D'Assoucy, die door zijn hartstocht voor het spel altijd op zwart zaad zat. Zelf erkent Chapelle, dat hij geen toonbeeld van deugd was: ‘Oui, Moreau, ma façon de vivre
Est de voir peu d'honnêtes gens’Ga naar voetnoot(†);
maar hij was een allergeestigste snaak en door zijn jaargeld meer onafhankelijk dan vele anderen zijner collega's. Daardoor was hij, hoewel hij ook wel met de goote lui omging en o.a. het gezelschap van den Tempel bezocht, vrijer in zijne bewegingen, zoo vrij zelfs, dat hij dikwijls afdaalde tot lieden, die ver beneden hem stonden, als er maar te eten of te drinken viel, te drinken vooral. Want gelijk alle broederen in Epicurus van die dagen was hij een bodemloos vat gelijk. Het nachtelijk avontuur bij Molière, waarbij ook Boileau tegenwoordig was, is te algemeen bekend, om het hier te vermelden. Chapelle had, gelijk trouwens uit die anekdote blijken kan, geen vroolijken dronk over zich. Als hij te veel had, werd hij ernstig en begon hij zwaar te philosopheeren, gelijk op zekeren keer, toen hij met een maarschalk van Frankrijk soupeerde en de wijn hun beider brein beneveld had. Ze begonnen diep te redeneeren over de ongelukken van het menschelijk leven en over de moeilijkheid, om zonder godsdienst een fatsoenlijk leven te leiden, iets, waarover Chapelle, althans als hij nuchter was, zich overigens weinig het hoofd brak. Ze kwamen zelfs zoover, dat ze het lot der martelaren benijdden, die na een kort lijden regelrecht den hemel binnengingen. ‘Komaan,’ zei Chapelle, ‘laten we naar Turkije gaan en er 't ware geloof prediken. We zullen voor een pacha gebracht worden, ik zal hem behoorlijk de waarheid zeggen, u zult eveneens doen, Mijnheer de Maarschalk; men zal me spietsen, men zal u ook spietsen, best! en dan worden we heilig verklaard.’ - ‘Wat!’ roept de Maarschalk verontwaardigd, ‘wil jij, manneke, mij 't voorbeeld geven? Ik wil eerst tot den pacha spreken, ik wil eerst den marteldood ondergaan, ik, maarschalk van Frankrijk!’ en het duurde niet lang, of onze beide luitjes hadden de hevigste ruzie; er vlogen zelfs borden. Men weet wellicht, dat, toen Boileau Chapelle van zijn drinken bekeeren wilde en hem op straat erover aansprak, Chapelle Boileau in een wijnhuis wist te | |
[pagina 136]
| |
lokken, waar ze beiden zoo ernstig en zoo zwaar aan het redeneeren geraakten, dat de bekeerder bekeerd werd; dat wil zeggen, dat hij met een erg nat zeil naar huis laveerde. Als het niet waar is, is het toch niet onaardig gevonden! Tot de gasten, die zich af en toe in den Tempel vertoonden, behoorde ook de beroemde componist Lulli, op wien men meent, dat de barre woorden doelen, welke Boileau in zijne negende Épitre gebruikt: ‘En vain, par sa grimace un bouffon odieux
À table nous fait rire et divertit nos yeux.
Ses bons mots ont besoin de farine et de plâtre,
Prenez-le tête à tête, ôtez-lui son théâtre,
Ce n'est plus qu'un coeur bas, un coquin ténébreux,
Son visage essuyé n'a plus rien que d'affreux.’
Een grappenmaker schijnt hij trouwens geweest te zijn; want men beweert immers, dat Molière, als hij door sombere gedachten gekweld werd, Lulli toevoegde: ‘Allons, Jean-Baptiste, fais-nous rire!’ waarin de Italiaan dan ook gewoonlijk slaagde. Lulli was een tyran op muzikaal gebied en had zich het uitsluitend recht weten te verwerven, om opera's te maken. Door zijne Italiaansche sluwheid en zijne intriges wist hij zich zeer te bevoordeelen. Zijn talent daargelaten, was hij noch bemind noch geacht. Ieder had zich over hem te beklagen. De goede La Fontaine zelfs kon hem om zijne schraapzucht en inhaligheid niet uitstaan: ‘Le Florentin
Montre à la fin
Ce qu'il sait faire...
C'est un paillard, c'est un mâtin
Qui tout dévore
Happe tout, serre tout, il a triple gosier...’
Têtu, dien we ook noemden onder de bezoekers des Tempels, was een salon-abt, een dames-schoothondje, zeer gezien ook bij de grooten. Mevrouw Deshouillères noemde hem ‘le doyen des abbés blondins’. Nooit was hij uitgepraat en altijd was hij amusant. Spottend betitelde men den onverbeterlijken babbelaar wel ‘Têtu, tais-toi!’ Bij al zijne wereldsche neigingen maakte hij vrome verzen en preekte hij zelfs, waarbij hij veel naloop had, niet precies om zijne mooie preeken, maar omdat hij in de mode was. Een bisdom konden zijne vrienden of liever zijne vriendinnen niet voor hem loskrijgen, daar Lodewijk XIV vond, dat hij niet genoeg braaf man was, om anderen te leiden. Hij deed toen zijn best, om in de gunst te komen, door bekeerlingen te maken, en probeerde o.a. Ninon de l'Enclos te bekeeren. Overal maakte hij het haar lastig, maar ze lachte den ijverigen abt uit en zei: ‘S'il ne fait fortune que par mon âme, il court un risque éminent de mourir sans bénifice.’ Al deze dingen waren echter van later datum; aanvankelijk bezocht Têtu druk het gezelschap in den Tempel. Campistron, voluit Jean Galbert de Campistron, kwam er ook. Hoewel ver beneden Racine staande, was hij toch een van de meest beteekenenden onder de | |
[pagina 137]
| |
overige dramatische dichters van den tijd. Racine hielp hem voort en beval hem aan bij den Hertog De Vendôme, toen deze in 1686 bij gelegenheid van een bezoek, dat de Dauphin hem bracht op zijn kasteel Anet, iemand noodig had, om eene opera te schrijven, waarvoor Lulli de muziek zou vervaardigen. Campistron had aan dit alles een baantje te danken als secretaris van den Hertog en werd al zoo ook alweer een der talrijke letterkundige parasieten, die de Vendômes hun geld hielpen opmaken. Hij volgde overigens den Hertog ook in 't leger en onderscheidde zich zelfs door zijne dapperheid in den slag bij Steenkerken. Volgens het gewone verhaal zou Campistron de middelaar geweest zijn, die Vendôme in aanraking gebracht heeft met Alberoni, en zoo zou hij dezen onwillekeurig den weg gebaand hebben tot den hoogen rang, dien hij eenmaal bereikte als oppermachtig minister van den zwakken Filips V. Campistron zou nl. in de buurt van Parma eenmaal door roovers overvallen en uitgeplunderd zijn en daarop een onderkomen gevonden hebben bij een eenvoudig dorpsgeestelijke, een alleraardigst en joviaal man, wiens geest en gastvrijheid hij later bij Vendôme zoozeer roemde, dat deze het verlangen openbaarde den pastoor te leeren kennen. Toen deze, niemand anders dan Alberoni, eenmaal aan Vendôme was voorgesteld, wist hij den Maarschalk door allerlei middelen voor zich te winnen en zijn fortuin was gemaakt. Wat Saint-Simon daaromtrent vertelt, is zoo fraai en zoo kiesch, dat we er maar een speldje bij zullen steken. Een der voorname heeren, die den Tempel misbruikten voor hunne wereldsche genoegens, was M. Le Duc, zooals hij in de wandeling heette, een afstammeling der Condés, waarvan de oudste spruit altijd dien titel droeg. Hij was een zoon van Henri Jules en broeder van de Prinses De Conti en van de Hertogin Du Maine. M. Le Duc ging zelfs zoover, om een zijner liefjes in den Tempel onder dak te brengen in een sierlijk huisje met koetshuis en stalling in de buurt van het Hôtel Boisboudrand, waar de dame druk feestvierde en visites ontving. Ze heette Mevrouw De Mussy en was eigenlijk gehuwd met een raadsheer in 't Parlement te Dijon, waar de Hertog, die gouverneur van Bourgondië was, haar bij gelegenheid van eene statenvergadering had leeren kennen. Ze was daarop met hem naar Parijs getrokken en leefde in den Tempel op grooten voet. Ze ontving er niet alleen de vrienden van den Hertog, De Chaulieu, La Fare, den Graaf De Fiesque, maar ook dames, de Hertogin De Bouillon weer vooraan. Deze schijnt soms al bijzonder weinig kieskeurig geweest te zijn op haar gezelschap, gelijk trouwens ook een liedje in die dagen zeer oneerbiedig zei: ‘Chez la Portsmouth et la Bouillon
On en trouve de toute espèce.’
De schoone was haar minnaar niet getrouw en knoopte betrekkingen aan met den Graaf D'Albret. De Hertog werd woedend en sloeg in | |
[pagina 138]
| |
't fraaie huisje in den Tempel den boel kort en klein, waarop Mevrouw zich uit de voeten maakte. Onder de latere habitués van den Tempel moeten we nog vermelden den Abt Courtin, een pretmaker, die zich druk in de opera vertoonde en daar actrices en zangeressen het hof maakte, gelijk het een echten salon-abbé paste. Met Chaulieu, die zijn smaak voor het schoone geslacht deelde, stond hij op zeer goeden voet, gelijk blijken kan uit de aardige, maar weinig stichtelijke briefjes, die de heeren elkander schreven en waarvan er onderscheidene in de werken van Chaulieu voorkomen. ‘Ah! fuyons désormais (les) volages beautés’,
schrijft Courtin aan Chaulieu, ‘Et dans un doux loisir, dans un repos durable,
Cherchons d'autres félicités.’
Over die andere gelukzaligheden - lekker eten en drinken nl. - waren de beide broeders in Epicurus het ook volkomen eens: ‘Heureux d'aimer tous deux le plaisir de la table!
Où, mêlant à ton gré l'utile au délectable,
Tu rends de tes propos tes amis enchantés:
Là, dès ce soir, de ta douce morale,
Philosophe voluptueux,
Qu'en mots choisis ton éloquence étale
Viens nous développer les trésors précieux.
Périgny s'y rendra plein de propos joyeux;
La Fare t'attendra tranquille dans sa chaise;
Et, pour moraliser tous ensemble à notre aise,
Sonning nous fera boire un vin délicieux’Ga naar voetnoot(*).
Aan zulk eene verleidelijke uitnoodiging kon Chaulieu onmogelijk weerstand bieden. Périgny, die hier genoemd wordt, was een oud-tweede-luitenant bij de garde, die aardige liedjes maakte en die, gelijk blijkt uit coupletten, welke Chaulieu op hem maakte bij gelegenheid van een souper bij Sonning, van hetzelfde allooi was als al de anderen. Sonning was een der Mecenaten van de vroolijke bende. Hij was de zoon van een ontvanger-generaal, hield veel van de poëzie, meer nog van de poëten, als het vroolijke bazen waren, had veel geld en maakte natuurlijk bij gelegenheid zelf ook verzen. Dat hij bemind was om zijne goede sier en zijn gezelschap, blijkt hieruit, dat alle poëten van den Tempel hem verheerlijkten. Onder de meer beroemde dichters, die den Tempel met hun gezelschap vereerd hebben, was ook Jean-Baptiste Rousseau, die in zijne jeugd vrij wat anders dan verheven oden en paraphrases van psalmen dichtte: ‘Pétrone à la ville
David à la cour.’
| |
[pagina 139]
| |
Een der producten uit zijne vroegere periode althans heeft eene donkere schaduw geworpen op geheel zijn volgend leven, gelijk later Piron door een meer dan dartel gedicht, in een onbewaakt oogenblik aan zijne pen ontsnapt, zich onmogelijk maakte voor 't lidmaatschap der Academie, waarover hij zich zoo aardig troostte met zijn leuk grafschrift, maar wat hem meer verdriet deed, dan hij openlijk wel heeft willen erkennen. Met Chaulieu stond Rousseau op zeer goeden voet; hij was zijn mededinger in het maken van anacreontische liedjes. Rousseau was weinig met aardsche goederen gezegend; zijn vader was schoenmaker, wat natuurlijk niets was, maar hij schaamde zich daarvoor en dat was erger. Men gaf den poëet, om hem aan een broodje te helpen, - 't is altijd weer de oude historie van Vondel in den lommerd! - eene betrekking bij de belastingen. Chaulieu, die overigens zeer blijde was met die uitredding voor zijn vriend, neemt toch een loopje met den financieman-poëet, als hij hem toezingtGa naar voetnoot(*): ‘Qu'avec plaisir du Parnasse,
Je te vois descendre au Bureau!
Dans un an, qu'il fera beau
Voir le nourrisson d'Horace
Dresser état, bordereau,
Et tirer de place en place!
.............
Mon amitié dès longtemps
Ne voit qu'avec impatience
Qu'il ne manque à tes agréments,
Rousseau, qu'un peu plus d'abondance,
Mais, il est honteux à la France
Que ton esprit et tes talents
Ne la doivent qu'à la finance...’
Rousseau, die dat ook niet prettig vindt, antwoordt: ‘Par tes conseils et ton exemple
Ce que j'ai de vertu fut trop bien cimenté,
Cher Abbé, dans la pureté
Des innocents banquets du Temple:
De raison et de fermeté
J'ai fait une moisson trop ample
Pour être jamais infecté
D'une sordide avidité....
Quelle honte, bon Dieu! quel scandale au Parnasse
De voir un de ses candidats
Employer la plume d'Horace
À liquider un compte ou dresser des états!..’Ga naar voetnoot(†).
‘La pureté des innocents banquets du Temple’ is geen onaardig euphemisme voor de bacchanalen, waarbij de heeren dikwijls onder de | |
[pagina 140]
| |
tafel rolden. Toen later Rousseau wegens een onteerend vonnis, naar aanleiding van de troebele zaak der beruchte coupletten (1711), waarop waarschijnlijk wel nooit het juiste licht zal schijnenGa naar voetnoot(*), Frankrijk moest verlaten, bleven ook gedurende zijne ballingschap de broeders uit den Tempel hem getrouw, Chaulieu zoowel als de Groot-Prior, die hem geregeld schijnt geschreven te hebben. Een der trouwste bezoekers van de slemppartijen in den Tempel was nog de elders reeds genoemde Abt De Servien, een zoon van den Surintendant Abel Servien. Hij was het type van de zoo talrijke abten, welke alleen het geestelijk gewaad droegen om de voordeelen, die het afwierp, wanneer zij met allerlei douceurtjes begiftigd werden. Zoo trok Chaulieu b.v. een 30.000 livres jaarlijks van zijne abdijen, Servien ook vrij wat. Overigens waren deze halve geestelijke heeren volstrekt geene geloovige zonen der Kerk. Servien was volgens Saint-Simon - in de bijvoegsels bij 't journaal van Dangeau - ‘décrié par ses débauches, à ne l'oser voir’. Voor 't overige wordt hij geroemd om zijn geest. Aan 't hof zag men hem niet; daar moest hij zich te veel inhouden; in de opera daarentegen was hij vrij geregeld te vinden. In 't jaar 1714 werd hij plotseling naar de gevangenis te Vincennes gevoerd en werden al zijne papieren verzegeld. Niemand heeft ooit begrepen waarom. Voltaire of liever de jonge Arouet schreef hem bij die gelegenheid een bekend epistel: ‘Hélas! j'ai vu les grâces éplorées,
Le sein meurtri, pâles, désespérées:
J'ai vu les Ris tristes et consternés
Jeter les fleurs dont ils étaient ornés;
Les yeux en pleurs, et soupirant leurs peines,
Ils suivaient tous le chemin de Vincennes,
Et, regardant ce château malheureux,
Aux beaux esprits, hélas! si dangereux,
Redemandaient au Destin en colère
Le tendre abbé qui leur servait de père.’
| |
IV.Nu we, behalve Chaulieu, dien we voor het laatst bewaren, de hoofdpersonen hebben leeren kennen van de lustige bende, welker getal nog zou kunnen vermeerderd worden met verschillende andere namen van minder bekende persoonlijkheden, die òf geregeld òf als kometen den Tempel bezochten, dienen we nog enkele bijzonderheden mede te deelen omtrent de beide broeders, welke als het ware den band vormden, die 't gezelschap bijeenhield, het zwaartepunt, waarom al deze sterren, van welke soort ook, zich bewogen. Tot nu toe wijdden we | |
[pagina 141]
| |
onze aandacht vooral aan den Groot-Prior. Den oudsten broeder, den Hertog De Vendôme, vermeldden we slechts terloops. Op zijn 16de jaar reeds diende hij in 't leger, nam deel aan den tocht naar Holland onder Turenne, streed later onder Créqui in Vlaanderen en onderscheidde zich o.a. bij 't beleg van Condé en Cambrai. De vrede van Nijmegen deed hem naar Parijs terugkeeren, waar hij zich geheel aan 't vermaak wijdde. Als erfdeel van zijn vader bezat hij het gouverneurschap van Provence, dat sinds 1670 waargenomen werd door Graaf De Grignan als luitenant-generaal. Deze Grignan was de schoonzoon van Mevrouw De Sévigné. In 1680 vertrok Vendôme naar Provence, om zelf het gouvernement in handen te nemen, wat Mevrouw De Sévigné en hare dochter niet bijzonder aangenaam kon zijn, hoewel ze met den schrik vrijkwamen, want Vendôme trok weldra ten oorlog en hield zich toch overigens ook liever op in zijn slot te Anet dan te Aix, zoodat De Grignan ook na 1680 nog luitenant-generaal bleef van Provence, lang genoeg, om zich door zijne grootsche manier van leven tot over de ooren in de schulden steken, gelijk uit de brieven van Mevrouw De Sévigné aan hare dochter duidelijk genoeg blijktGa naar voetnoot(*), en Saint-Simon zegt bij den dood van De Grignan in 1715 op zijne eigenaardige manier: ‘(Il était) universellement estimé, aimé et respecté en Provence, où, à force de manger et de n'être point aidé, il ser uina’Ga naar voetnoot(†). Bij den dood van Mevrouw De Grignan (1705), die het meest schuld had aan dat weelderige leven, teekent hij oneerbiediglijk aan: ‘Mad. de Grignan, beauté vieille et précieuse, mourut à Marseille, (et), quoi qu'en ait dit Mad. de Sévigné dans ses lettres, fort peu regrettée de son mari, de sa famille et des Provençaux’Ga naar voetnoot(§). Op zijne reis naar Provence nam Vendôme Chaulieu mee; onderweg werd hij ziek en kreeg de pokken, waardoor hij genoodzaakt werd te Charité-sur-Loire te blijven. Toen hij genezen was, ging hij, in plaats van regelrecht zich naar Provence te begeven, den winter doorbrengen te Anet, in gezelschap van Chapelle en Chaulieu, die natuurlijk niet verzuimden hun meester te bezingen en te bewierooken en overal op zijne ziekte te zinspelen. Zoo schrijft Chapelle in naam van den Hertog De Saint-Aignan na een couplet, dat we niet zullen meedeelen: ‘Nulle dame pourtant ne plaint votre infortune,
Car votre teint ne sera pas gâté’Ga naar voetnoot(**),
| |
[pagina 142]
| |
en Chaulieu aan den Hertog De Nevers: ‘Cette peste, malgré sa rage,
A respecté notre Adonis;
Tu trouveras même embellis
Tous les traits de son visage:
Car la nature, bonne et sage,
A fait sans le secours du fard
D'un Vendôme un peu blafard
Un Vendôme plus beau qu'un Ange’Ga naar voetnoot(*).
Hoe mooi Vendôme geweest is, zij hier in het midden gelaten. Hij zag er niet zoo goed uit als zijn broer, maar overigens niet kwaad aanvankelijk. Engelachtig was hij zeker niet. Op lateren leeftijd was hij afzichtelijk, toen hij een stuk van zijn neus kwijt was, dat hij niet in den dienst van Mars verloren had; men leze daarover Saint-Simon maar eens na, die zich te recht verontwaardigt over 's mans cynisme en brutaliteit, om met die tropee als 't ware aan het hof te koop te loopen, gesteund door de onbegrijpelijke toegeeflijkheid van Lodewijk XIV. Er behoorde op 't laatst moed toe, om hem goed in 't gezicht te zien. In 1681 trok Vendôme eindelijk naar Provence. Te Aix werd hij ontvangen met ellenlange toespraken en groote feesten. Chaulieu was er natuurlijk bij en vertelt o.a. aan zijne zuster in een brief, dat hij bij zoo'n gelegenheid met Vendôme 1200 sardijntjes heeft verorberd! Dat er meer dan gegeten en gedronken werd, is zeker! Vendôme schijnt geen kwaden indruk gemaakt te hebben. Hij weigerde hier en daar de geschenken in geld aan te nemen, die men hem volgens 't gebruik schuldig was bij het aanvaarden van zijn ambt. Hij bleef overigens niet langer, dan noodig was, en ging weer naar zijn geliefkoosd Anet, waar hij zich te midden zijner vrienden amuseerde op zijne wijze, d.i. alles behalve netjes. Hij was bijzonder gemakkelijk en ‘sans gêne’ voor allen, die met hem omgingen. Chapelle vond het wàt prettig te Anet, ‘........ lieu plein de jeux
Et de bons vins les plus fameux
De France et des îles voisines’.
Vendôme was geducht slordig op zijne zaken. Hij had een zeer talrijk bediendenpersoneel, maar werd door hen op allerlei manieren beetgenomen. Een eerlijke kerel, die onder dat gespuis verdwaald was, maakte zijn meester eens opmerkzaam, dat hij door iemand bestolen werd. ‘Eh bien, laisse-le faire et vole-moi comme lui!’ was het antwoord. De Groot-Prior en Chaulieu beheerden al zijne zaken en ze lieten het geld rollen, dat het een aard had. In 1685 was er al zoo'n gat, dat het noodzakelijk gestopt moest worden. Men verkocht het Hôtel Vendôme te Parijs aan den Koning; 200.000 daalders gingen onmiddellijk naar | |
[pagina 143]
| |
de blaffende schuldeischers. Wat een leven toch! Men zou gemeend hebben, dat er nu verandering kwam; maar alles ging zijn ouden gang. La Fare kwam ook dikwijls te Anet en hielp de kelders van den Hertog dapper mee leegmaken. De Dauphin mocht Vendôme bijzonder gaarne lijden en gaf in 1686 gehoor aan eene uitnoodiging, om naar Anet te komen. Wat er toen wel niet uitgegeven werd, is onbegrijpelijk, en dat in zoo'n ontredderde huishouding! Als er bij den Dauphin wat te doen was, ging Vendôme er ook altijd heen en nam dikwijls den Groot-Prior mee, die echter liever thuis bleef, omdat hij er niet vrij genoeg was en er niet genoeg kwajongensstreken kon uithalen; want dat is het rechte woord voor sommige dingen, die ons van hem verhaald wordenGa naar voetnoot(*). De Groot-Prior was over 't geheel een lastig meubel voor zijn ouderen broer, die dikwijls zijne dolle zetten had goed te maken. Gelukkig voor hen, dat het vrij wat lijden kon; vooreerst omdat Lodewijk XIV, ter wille van zijne eigen bastaarden, eene eigenaardige voorliefde koesterde voor deze afstammelingen van de schoone Gabrielle en Hendrik IV, en ten tweede omdat Vendôme met Villars eigenlijk de eenige fatsoenlijke generaal was, dien Lodewijk in zijne laatste periode tegenover zijne vijanden had te stellen. Fatsoenlijk altijd in een eigenaardigen zin des woords! De zaken van den Hertog werden, gelijk we reeds zeiden, geheel beheerd door Chaulieu en den Groot-Prior. Ze geraakten hoe langer hoe meer in de war. Chaulieu alleen spon zijde bij zijne administratie; ten minste hij verwierf zich, we zagen het elders reeds, een niet onaardig inkomen uit allerlei prebenden, die hem wel is waar eerlijk toekwamen, maar die hij toch door bemiddeling van den Hertog gekregen had. Hoe het ook zij, de huishouding der beide Vendômes was weldra zóó ontredderd - ze hadden samen in alles en alles 400.000 livres inkomen per jaar en moesten ten laatste, als ze uit wilden rijden, een rijtuig huren! -, dat Chaulieu in 1699 van den Hertog zijn ontslag kreeg. De Koning had hierin de hand gehad en vond, dat, al behoefde men nog niet dadelijk aan kwade trouw te denken, de zaken zuiniger en solider konden en moesten geadministreerd worden, waarin hij zeker geen ongelijk had. Door dit voorval werd de verhouding tusschen de beide broeders ook niet beter; want de Groot-Prior en Chaulieu waren één. Tot eene breuk kwam het dadelijk niet: de Hertog bleef op Anet (behalve wanneer hij voor zijne gezondheid naar Clichy ging, want juist in dezen zelfden tijd was zijn lichaam even hard in de war als zijne financiën)Ga naar voetnoot(†), de Groot-Prior in den Tempel. Als generaal was Vendôme ook vrij zonderling: heel logisch waren zijne combinatiën niet, naar het schijnt, en de middelen, waardoor hij slaagde, waren dikwijls zeer eigenaardig. Als hij bij het leger was, leefde hij evenals te Anet: hij stond laat op en at en dronk, om geene | |
[pagina 144]
| |
minder kiesche termen te gebruiken, gelijk op zijn kasteel. De hoofdzaak was voor Lodewijk XIV, dat hij ondanks dat alles overwinningen behaalde. Zijne cynische en goddelooze levensbeschouwing verschilde weinig van die zijns broeders. Dat was jammer; maar men kan toch niet nalaten met een gevoel van tevredenheid op te merken, hoe de opvatting van dezen epicuristischen en libertijnschen veldheer gunstig afsteekt bij den vervolgingsgeest van Lodewijk XIV, als men b.v. leest, hoe Vendôme in 1697 bij de inneming van Barcelona aan de stad al hare privilegiën en instellingen laat, behalve de inquisitie, die hij niet wilde aannemen te handhaven. ‘Het leger van den vernietiger van het Edict van Nantes’, zegt Henri MartinGa naar voetnoot(*), ‘had tot aanvoerder een van die mannen, die tegenover den geest van vervolging een scepticisme en eene stelselmatige onverschilligheid begonnen te stellen en die, om zoo te zeggen, door oprechte gevoelens van menschelijkheid het schandaal hunner epicuristische zeden goedmaakten.’ Er ligt reeds iets van den geest der 18de eeuw in die weigering van Vendôme, om de inquisitie te handhaven. Had de Hertog den Koning in den negenjarigen oorlog reeds belangrijke diensten bewezen, ook in den Successiekrijg was hij een der weinige generaals, die tegenover Marlborough en Eugenius een goed figuur maakten. Maar juist die Successieoorlog was de aanleiding tot de ongenade van den Groot-Prior, die daardoor geruimen tijd van zijn geliefden Tempel gescheiden werd. Hij was nl. een zeer lastig en onhandelbaar meubel, gelijk we reeds opmerkten. Onder Luxemburg had hij eenigen tijd gediend en hij had ruzie met dezen maarschalk gekregen; hetzelfde was bijna ook met Catinat gebeurd. Hij kon eigenlijk alleen dienen onder zijn broer, die zijne eigenaardigheden kende en geneigd was ze door de vingers te zien. Maar ook nu nog kon het te grof gaan, en dat gebeurde inderdaad in 1705 bij Cassano, waar hij niettegenstaande het bevel van zijn broeder, die hem uitdrukkelijke orders gegeven had, werkeloos bleef en doodeenvoudig lag te slapen op een beslissend oogenblik. Toen hem daarover de waarheid gezegd werd, was hij nog brutaal op den koop toe. Hij moest daarop het leger verlaten en trachtte eene audiëntie te verkrijgen van Lodewijk XIV, om zich te rechtvaardigen; maar de Koning wilde hem niet ontvangen en heeft hem ook later nimmer weergezien. Zijn broeder, wiens toorn bedaard was, kwam tusschenbeide, maar het hielp niet. De Groot-Prior verliet daarop Frankrijk en had in Italië en Zwitserland allerlei avonturen, waarbij we hem thans niet volgen zullen. Later keerde hij wel in Frankrijk terug, maar hij mocht niet te Parijs komen. Van 1706-1715 zette hij geen voet in den Tempel. Eerst bij den dood van Lodewijk XIV kon hij zich weer in zijn geliefkoosd verblijf vestigen. Nog kort vóór den dood des Konings had deze hem eene afscheidsaudiëntie geweigerd, toen de grootmeester der Maltezer-orde in 1715 alle ridders te wapen had geroepen, omdat hij een aanval der Turken op het | |
[pagina 145]
| |
eiland duchtte. De Groot-Prior kreeg wel verlof te gaan, kreeg zelfs troepen mee, maar mocht niet aan 't hof verschijnen. Overigens bleek de aanval der Turken slechts een loos alarm geweest te zijn; Vendôme werd met vele eerbewijzen op Malta ontvangen, maar kon weldra onverrichterzake naar Frankrijk terugkeeren. Toen Lodewijk XIV stierf, gaf de Regent hem verlof weer den Tempel te gaan bewonen. Jean-Baptiste Rousseau, die nog altijd bevriend was gebleven met Vendôme, dichtte bij gelegenheid van diens terugkeer in Frankrijk eene zijner odenGa naar voetnoot(*) en zong o.a.: ‘Enfin, d'un prince que j'adore
Les dieux sont devenus l'appui:
Il revient éclairer encore
Une cour plus digne de lui;
Déjà, d'un nouveau phénomène
L'heureuse influence y ramène
Les jours d'Astrée et de Thémis:
Les vertus n'y sont plus en proie
À l'avare et brutale joie
De leurs insolents ennemis’,
waarbij de poëet met eene stille verzuchting zeker aan zijne eigen ongelukken en aan zijne eigen ballingschap dacht, want hij vervolgt: ‘Un instinct né chez tous les hommes
Et chez tous les hommes égal
Nous force tous, tant que nous sommes,
D'aimer notre séjour natal;
Toutefois, quels que puissent être
Pour les lieux qui nous ont vus naître
Les mouvements respectueux,
La vertu ne se sent point née
Pour voir sa gloire profanée
Par le vice présomptueux’,
wat natuurlijk niets anders was dan een oratio pro domo. Gedurende de tienjarige afwezigheid des Groot-Priors was de vroolijke bende in den Tempel, hoewel ze haar aanvoerder miste, niet aan het treuren gegaan, maar had zich met buitengewone gelatenheid en zelfs met de gewone uitgelatenheid in zijne afwezigheid geschikt. Het Hôtel Boisboudran, door Chaulieu en zijne zuster bewoond, werd het vereenigingspunt der broederen in Epicurus en de beker ging er even lustig rond als voorheen in 't paleis van den Groot-Prior. Na alles, wat boven omtrent den Hertog De Vendôme is medegedeeld, kan men er zich over verbazen, dat hij nog eene vrouw kreeg. En hij kreeg er inderdaad eene. De vrouw van den Hertog Du Maine, zuster van M. Le Duc, welke graag huwelijken mocht maken, had nog eene zuster, Mademoiselle D'Enghien, die niet zoo heel jong meer was (32 jaar) | |
[pagina 146]
| |
en die bang werd, dat ze zou overblijven. Nu, daar moest men dan ook al heel bang voor zijn, als men ertoe besluiten kon, den vijf-en-veertigjarigen Vendôme te nemen met al zijne lasten en lusten, zooals hij reilde en zeilde. Maar ze nam hem in 1710. De Hertog sloot dit huwelijk vooral, om zijne ontredderde zaken weer in orde te brengen. Bij gelegenheid der plechtigheid werden er groote feesten gegeven natuurlijk. Ook de Tempel, hoewel de Groot-Prior toen nog afwezig was, deed zijn best. De Hertogin bracht er een bezoek en werd met bloemen en verzen ontvangen. Alle poëten zetten zich aan het werk. Wanneer men alle omstandigheden kent en alles weet, kan men niet nalaten om die bruiloftsliederen, gelijk om zoovele andere, te glimlachen. Palaprat zong de Hertogin toe: ‘Que dans le Temple on fit de feux de joye!
Du Boulevard jusques à Sainte Avoye,
Quel bruit! quels flots d'un peuple curieux;
Qui, vous voyant, s'écriait jusqu'aux cieux:
Oh! que de biens Vendôme nous envoye!
On prodigua les fleurs sur votre voie,
Et tous les soins que le respect emploie,
Soins, qui pour vous n'ont jamais brillé mieux
Que dans le Temple.
Si ces transports surent plaire à vos yeux,
Princesse à qui l'on compte pour aïeux
Plus de Héros qu'on n'en vit devant Troye,
Nous méritions une si noble proye.
Où pouvait-on placer le sang des Dieux
Que dans le Temple?’Ga naar voetnoot(*),
en den Groot-Prior zond hij eene ballade met het telkens herhaalde refrein: ‘Jamais au Temple on n'a vu telle fête.’
Chaulieu, wiens Muze vrij wat hooger vlucht nam dan die van den armen Palaprat, wist natuurlijk heel goed, dat de liefde met dit zonderlinge huwelijk niets te maken had en dat hij toch niet kon zwijgen bij deze gelegenheid. Hij redde zich aardig uit den brand. Hij liet het Huwelijk de Liefde de les lezen, dat deze laatste nog zulke ouderwetsche ideeën kon koesteren. Hoe kon ze zich inbeelden, dat ze bij het huwelijk onmisbaar was! Die opvatting was opperbest voor burgerlui, maar - we zijn met deze eigenaardige beschouwing reeds midden in de ideeën der 18de eeuw - voor een Vendôme, voor zulke hooge personages! Fi donc!... ‘Près de Sceaux, sur la fin du jour,
L'Amour rencontra l'Hyménée:
Bonjour, frère, lui dit l'Amour;
D'où venez-vous, de fleurs la tête couronnée
| |
[pagina 147]
| |
Avec ce nuptial atour?
Je viens de célébrer une grande journée;
D'unir deux illustres coeurs par les noeuds les plus doux.
Quoi donc, dit l'Amour en courroux,
Mépriser ainsi ma puissance
Eh! depuis quand oubliez-vous
Que c'est à ma seule présence
Qu' Hymen doit tous ses agréments;
Que sans moi, point d'heureux moments;
...............
Où vas-tu, pauvre Enfant,
Chercher ces vieux discours?
Laisse ces lieux communs à tant de Rimeurs fades....
.....................’
Daarop volgt dan eene opsomming van de voortreffelijkheden en de schitterende hoedanigheden der beide echtelingen, waarna Hymen eindigt: ‘Tu vois bien maintenant, Amour, qu'en telle affaire
Nous n'avons pas besoin de toi ni de ta mère.
Gardez l'attirail qui vous suit
Pour quelque noce du vulgaire’Ga naar voetnoot(*).
Vendôme trok spoedig na zijn huwelijk weer naar Spanje, waar hij door den slag bij Villaviciosa de ontredderde zaken van Filips V herstelde. Hij stierf er in 1712 aan eene indigestie, die hij zich op den hals haalde door het eten van te veel visch, waarvan hij een dol liefhebber was. Zijne vrouw stierf zes jaar na hem ten gevolge van... misbruik van sterken drank. Zonderlinge hartstocht voor eene van de hoogst geplaatste vrouwelijke personages uit de deftige omgeving van den grooten Lodewijk, die trouwens toen reeds het moede hoofd ter ruste had gelegd. Er waren wel meer dames in dien tijd, die aan hetzelfde euvel mank gingen: de vrouw van den Regent bedronk zich drie of vier maal per week; ten minste, dat vertelt hare schoonmama, de bekende Liselotte!
Toen de Groot-Prior in 1715 in den Tempel was teruggekeerd, begon hij daar het oude leven weer te leiden. In deze laatste periode van zijn bestaan waren er, de patriarchen als Chaulieu b.v. uitgezonderd, nieuwe gezichten om zijn disch verschenen. We zullen thans niet opnieuw stilstaan bij alle meer of minder bekende persoonlijkheden, welke we in het gezelschap van den Tempel aantreffen tijdens het Regentschap: De Chateauneuf, Voltaire's peet; De Bussy, later bisschop van Luçon en lid der Académie, ‘Ornement de la bergerie,
Et de l'Église et de l'Amour
............
Galant prieur de Trigolet
Très aimable et très frivolet’Ga naar voetnoot(†);
| |
[pagina 148]
| |
De Caumartin, mettertijd bisschop van Blois; den ridder D'Aydie, den ‘bailli’ De FroullayGa naar voetnoot(*), den Hertog D'Aremberg, den president Hénault, wiens naam onafscheidelijk verbonden is aan dien der Markiezin Du Deffand en dien Voltaire noemde: ‘.... l'un des meilleurs suppôts
Du Dieu que le buveur adore’Ga naar voetnoot(†).
Wij zullen het te minder doen, omdat tijdens het Regentschap de Tempel meer op den achtergrond geraakte: het Palais-Royal, de zetel van den Regent, die den Groot-Prior benijdde, dat hij jarenlang smoordronken naar bed was gebracht, trad meer op den voorgrond en erfde de reputatie van het vroegere vereenigingspunt der epicuristische bende. Toch moeten we nog een enkel woord wijden aan den jongen man, die de bijeenkomsten in den Tempel met zijne tegenwoordigheid en de scherts zijner geestige muze opvroolijkte en die alzoo als het ware de verbindingsstreep is tusschen de libertijnen der 17de eeuw en de vrijdenkers der achttiende. Ik bedoel den jongen Arouet of, om hem maar dadelijk te noemen bij den naam, dien hij later aannam en zoo beroemd maakte, Voltaire. Voltaire was al zeer vroeg, op twaalfjarigen leeftijd (1706), door den Abt De Châteauneuf in den Tempel geïntroduceerd, want op school had hij reeds de aandacht getrokken door zijn aanleg voor de poëzie. Men gevoelt, welk fraai gezelschap de heeren van den Tempel waren voor zulk een jong baasje; maar hij kwam er aanvankelijk alleen in de vacanties of wanneer hij een dag vrijaf had. Hij maakte er o.a. kennis met Chaulieu, wien hij later schreef: ‘Monsieur, vous avez beau vous défendre d'être mon maître, vous le serez, quoi que vous en disiez’Ga naar voetnoot(§). Toen de schooltijd achter den rug was, had papa Arouet zijn zoon zoo gaarne in de rechten zien studeeren; maar de jonge wildzang hield veel meer van de muzen en zocht liever 't gezelschap van La Fare, Courtin, Servien, De Sully en de andere broederen en was uit de bijeenkomsten in den Tempel met geen stok meer weg te slaan. Dit was nog gedurende de afwezigheid van Vendôme en eerst na den dood van Lodewijk XIV leerde Voltaire den Groot-Prior, ‘l'altesse chansonnière’, kennen en zijne gunst verwerven. Niet alleen gansche dagen, maar ook heele of halve nachten bracht de jonge dichter in den | |
[pagina 149]
| |
Tempel door en hij maakte er gedichten tegen La Fare en Chaulieu op. Om verschillende redenen - onze Arouet leerde in het vroolijk gezelschap, dat hij bezocht, meer dwaze dan wijze streken - vond de oude notaris, zijn vader, het nuttig hem uit Parijs te verwijderen en zoo kwam hij (1713) in Den Haag als page bij den Franschen gezant, den Markies De Châteauneuf, broeder van den Abt, die toen trouwens reeds overleden was. Daar maakte hij het al niet veel beter. Hij had er o.a. een liefdesavontuur met de schoone ‘Pimpette’, de al te bekende dochter van de eveneens al te bekende Mad. Du Noyer, welke jeugdige schoone ook al betrekkingen had gehad met den held der Camisards Jean Cavalier en welke den blijspeldichter Guyot de Merville als opvolger van Voltaire in hare gunst liet deelen. Toen Voltaire in 't laatst van 1713 weer te Parijs teruggekeerd was, zocht hij natuurlijk het oude gezelschap in den Tempel weer op. Chaulieu presideerde nog steeds gedurende de afwezigheid van Vendôme. ‘Le brillant abbé de Chaulieu’,
zoo zong Voltaire later van hem in zijn Temple du Goût, ‘Qui chantait en sortant de table.
..............
Sa vive imagination
Prodiguait dans sa douce ivresse
Des beautés sans correction
Qui choquaient un peu la justesse
Mais respiraient la passion’Ga naar voetnoot(*).
De oude heer was altijd even jeugdig en zijne makkers schenen gelijk hij met het klimmen der jaren wel hunne haren, maar niet hunne streken te verliezen. Voortdurend boden hunne zeden aan jongelui als Voltaire en anderen een weinig stichtelijk voorbeeld en hunne vrije gedachten, hun godsdienstig scepticisme, hun geringe eerbied voor bestaande instellingen, zelfs voor den ouden Koning, waren weinig geschikt, om een jongmensch als Voltaire, die van nature spotziek was, op te leiden tot een eerzaam burger, geschikt tot het inventariseeren van inboedels en het opmaken van notarieele akten. Dat men de heeren in den Tempel zoo ongemoeid hun gang liet gaan, hadden ze stellig voor een groot deel te danken aan de omstandigheid, dat ze onder de vleugels der Vendômes stonden, die, ten minste voor zoover den oudsten der beide broeders betrof, bij Lodewijk XIV nog al een potje konden breken, gelijk we zagen. Bovendien, ze waren er nu eenmaal en men duldde hen uit sleur, terwijl trouwens ook de algemeene geest in 't laatst der regeering van den grijzen monarch vrij wat veranderd was. Daarbij kwam nog, dat Parijs Versailles niet was | |
[pagina 150]
| |
en Lodewijk de hoofdstad zoo min mogelijk met zijne tegenwoordigheid vereerdeGa naar voetnoot(*). Toen de Groot-Prior na den dood van Lodewijk zich weer in den Tempel vestigde, liet hij aanvankelijk des avonds zijn souper bij Chaulieu aan huis brengen en peuzelde en pooide er tot diep in den nacht; maar weldra opende hijzelf weer zijne tafel in zijn eigen paleis. Daar werd gelijk vroeger geslempt en geredeneerd; Voltaire deed dapper mee en bezong den Groot-Prior, zooals Chaulieu en La Fontaine het weleer gedaan hadden, eerbiedig en zich toch alle mogelijke vrijheden veroorlovende, zooals b.v. blijken kan uit de dichtregelen, die hij hem in 1717 toezond van het kasteel Saint-Ange en waarin hij hem vergelijkt met Frans I, met wien Vendôme volgens Voltaire zelfs dingen gemeen had, die we hier maar niet noemen zullenGa naar voetnoot(†). In den brief, dien hij (1716) te Sully aan den Groot-Prior schreef, geeft hij o.a. de volgende aardige portretten van den Abt Courtin en van zichzelven: ‘L'un gras, rond, gros, court, séjourné,
Citadin de Papimanie,
Porte un teint de prédestiné,
Avec la croupe rebondie.
Sur son front respecté du temps,
Une fraîcheur toujours nouvelle
Au bon doyen de nos galants
Donne une jeunesse éternelle.
L'autre dans Papefigue est né;
Maigre, long, sec, et décharné,
N'ayant eu croupe de sa vie,
Moins malin qu'on ne vous le dit
Mais peut-être de Dieu maudit,
Puisqu'il aime et qu'il versifie’Ga naar voetnoot(§).
Of Voltaire wel zoo dapper meedronk, als hij meeredeneerde, is te betwijfelen, daar hij weinig verdragen kon en niet onmatig was, zoodat hij er wel voor gezorgd zal hebben niet onder tafel te rollen, waar sommige der heeren dikwijls terechtkwamenGa naar voetnoot(**). De onderwerpen, | |
[pagina 151]
| |
die aan den disch behandeld werden, waren verschillend en ongelijk getint, naarmate het vroeger of later in den avond was. Men begon met literarische onderwerpen en kruidde zijne gesprekken met Attisch zout; Voltaire erkent zelf, dat hij b.v. voor zijn Oedipus veel te danken had aan de nuttige wenken, hem in den Tempel gegeven: ‘Je me souviens bien des critiques que monsieur le grand-prieur, et vous, me fîtes dans un certain souper chez M. l'abbé de Bussy. Ce souper-là fit beaucoup de bien à ma tragédie, et je crois qu'il me suffirait pour faire un bon ouvrage de boire quatre ou cinq fois avec vous’Ga naar voetnoot(*). Naarmate echter de wijn in den man en de wijsheid in de kan liep, werd het Attisch zout meer en meer grofkorrelig en ontbrak het ook niet aan libertijnsche gesprekken, waarin het overgeleverde geloof met zoovele andere vooroordeelen over één kam werd geschorenGa naar voetnoot(†). Dat de Groot-Prior met den Regent op goeden voet leefde, behoeft, na al wat reeds gezegd is, geen betoog. Ze vermaakten zich op hunne manier dikwijls te zamen en dat het daarbij niet malsch toeging, zal ieder gelooven, die weet, van welk hout de beide broederen in Bacchus en Venus gesneden waren. ‘De Groot-Prior’, zegt Saint-SimonGa naar voetnoot(§), ‘boezemde (den Regent) in hooge mate ontzag in, ofschoon hij door ieder veracht en verlaten was et réduit à souper tous les soirs avec des bandits sans état et sans nom.’ Eene prachtige qualificatie voor Voltaire en de andere heeren! Maar Saint-Simon nam het niet altijd zoo nauw. De Regent had overigens nog eene bijzondere reden, om met Vendôme op goeden voet te blijven: hij vond het groot-prioraat een begeerlijk baantje voor een zijner bastaarden, ‘le chevalier d'Orléans’, en wist inderdaad gedaan te krijgen, dat de Groot-Prior, die vol schulden zat, hem zijne waardigheid tegen eene rente van 25,000 daalders afstond ten behoeve van dien zoon. De zaak was beklonken buiten den Grootmeester op Malta om; maar deze durfde niet tegenspartelen en bekrachtigde het contract. Het fraaiste van de zaak was, dat Vendôme nu nog naar eene vrouw uitzag. Barbier verhaalt zelfs in zijn Journal, dat hij een goed oog had op de dochter van den bekenden Law en dat er sprake was van een huwelijk, waarbij de bruid 17 millioen zou aanbrengen. ‘En argent’, voegt Barbier erbij, eene zaak, die in dien tijd van scheurpapier niet van beteekenis ontbloot was. Law zou, altijd volgens Barbier, 3 millioen aan den Paus geven, om den Groot-Prior van zijne geloften ontheven te krijgen, ‘en sorte que voilà le spirituel et le temporel en bonnes mains’. 't Waren echter slechts bloote praatjes; de Groot-Prior kreeg in 't geheel geene vrouw. Saint-Simon zegt, dat niemand iets van hem weten wilde, wat ook geen | |
[pagina 152]
| |
wonder was, ofschoon zijn broer indertijd toch ook nog terecht was gekomen. Bovendien schijnen de pauselijke eischen verbazend hoog geweest te zijn. Den 24sten Januari 1727 stierf Philippe de Vendôme, de laatste van zijn geslacht. | |
V.Uit de voorgaande bladzijden is voldoende gebleken, dat de groote eeuw van Lodewijk XIV onder hare deftige vormen, in de breede plooien van haar staatsiekleed zonderlinge eigenaardigheden verborg en dat de wind, die te Parijs woei, vooral in het laatste gedeelte der regeering des ouden Konings, inderdaad een geheel andere was dan die, welke de windvaan te Versailles deed draaien. Wellicht maakt iemand de opmerking, dat in de vorige bladzijden te veel aandacht is geschonken, te veel waarde is gehecht aan wat men de ‘chronique scandaleuse’ van den tijd zou kunnen noemen. 't Is waar, men heeft b.v. bij de hedendaagsche beoordeeling van den Romeinschen keizerstijd en bij de pogingen tot rehabilitatie van Tiberius, Nero en anderen aan een Suetonius verweten, dat hij te weinig de groote lijnen der historie in het oog heeft gevat en zich te veel verdiept heeft in de onverkwikkelijke détails van het particuliere leven der personen, welker levensbeschrijving hij zich tot taak stelde, en te recht mag gezegd worden, dat het voor de beoordeeling van de beteekenis van een Peter den Groote voor de historie van Rusland er per slot van rekening weinig toe doet, of hij des avonds nuchter of dronken was, van eene Katharina de Tweede, of ze te veel ophad met de mooie grenadiers harer garde of niet; de chronique scandaleuse maakt de groote geschiedenis niet. Dat alles neemt echter niet weg, dat sommige bijzonderheden, die ons op het spoor kunnen brengen van fijne, haast onmerkbare vezels, die later, vertienvoudigd, als grootere draden door het weefsel der geschiedenis zullen loopen en mede de stramien zullen uitmaken, waarop ze hare tafereelen borduurt, de moeite waard zijn nauwkeuriger bekeken te worden; in dat opzicht is er zeker niets zoo klein, of het verdient de aandacht van den beoefenaar der historie. Tot nu toe hielden we ons meer bijzonder bezig met de uiterlijke levensomstandigheden, met de ‘faits et gestes’ van de personen, die het onderwerp onzer beschouwing uitmaakten, en slechts terloops vermeldden we hier en daar in den samenhang van het verhaal hunne meeningen en de richting, welke ze bewust of onbewust, met voorbedachten rade of instinctmatig, vertegenwoordigen. We willen deze studie besluiten met eene meer opzettelijke vermelding nog der eigenaardige denkbeelden, die zij waren toegedaan, en daaruit de overtuiging putten, die we reeds vroeger uitspraken, dat de leden van het gezelschap van den Tempel de voorloopers waren der sensualistische philosofen der 18de eeuw. Met opzet stonden we tot nu toe niet meer in 't bijzonder stil bij Chaulieu, dien men met recht den Anacreon van | |
[pagina 153]
| |
den Tempel heeft genoemd, omdat we juist aan zijne persoonlijkheid en aan zijne werken dat laatste deel van onze beschouwingen wenschten vast te knoopen. Hij toch was de patriarch van het gezelschap, de man, die bij den aanvang der nieuwe eeuw in zijn krachtigen, steeds frisschen ouderdom de traditie der vorige eeuw bewaarde en toch zonder moeite zich in den nieuwen tijdkring bewoog; het type van den epicurist, den ‘mondain’, gelijk men zich dien voorstelt, wanneer men aan de salons der achttiende eeuw en hunne eigenaardige figuren denkt. Bovendien was Chaulieu, hoewel een trouw vriend van den Groot-Prior en van La Fare, Chapelle en de andere broederen in Bacchus en in zijne jeugd wellicht even onstuimig en wild als zij, in zijne latere dagen de meer gematigde man en in de wereld steeds de fijnbeschaafde salon-abt, ‘voluptueux’, niet ‘débauché’, om zijne eigen woorden aan te halen, die de uitersten over 't geheel wist te vermijden en die daarom als het gemiddelde kan gelden van het gezelschap, waarvan in de vorige bladzijden sprake was en dat bij al zijne minder verkwikkelijke eigenschappen er ook andere bezat, die inderdaad, gelijk de gansche uit zijn geest gesproten achttiende-eeuwsche maatschappij, een aangenamen indruk maken, den indruk van iets gezelligs, iets kalms, iets aristocratisch in den meest gunstigen zin van het woord, dat onze negentiende eeuw met hare democratische manieren mist. Guillaume Anfrie de Chaulieu was in 1639 te Fontenay-en-Vexin geboren. Saint-Simon, die op het punt van geboorte heel kitteloorig was, zegt, dat Chaulieu ‘beweerde’ van adel te zijn; maar reeds in 1745 heeft de Abt D'Estrées bewezen, dat de familie der Anfrie's, heeren van Chaulieu, van adel was, vóórdat ze tot de magistratuur behoordeGa naar voetnoot(*). Zijn vader was rentmeester te Rouaan met den personeelen titel van staatsraad. Chaulieu studeerde te Parijs en maakte daar onderscheiden aanzienlijke kennissen, die hem later met de groote wereld, waarin hij zoo gaarne verkeerde, in aanraking brachten, o.a. de zoons van den Hertog De La Rochefoucauld, den schrijver der Maximes, en den Abt De Marsaillac. Hij nam, zonder juist tot priester gewijd te zijn, gelijk zoovele jongelieden uit zijn tijd, het geestelijk gewaad aan, dat toegang gaf tot de hoogste kringen en dat te gelijk een middel was, om met behulp van eenige protectie allerlei winstgevende baantjes of sinecures te verwerven, gelijk dan ook Chaulieu - we zagen het elders reeds - van zijne verschillende prebenden (hij was o.a. prior van Saint-George op 't eiland Oléron) een niet onaardig inkomen trok. Van zijne eerste jaren is niet veel bekend; alleen weten we, dat hij reeds vroeg in aanzienlijke kringen verkeerde en er bijzonder in trek was. Zijne intieme betrekkingen tot de familie der Bouillons hadden hare oorzaak in bijzondere omstandigheden. Zijn vader | |
[pagina 154]
| |
had nl. als zaakgelastigde gefungeerd voor de Koningin-Moeder en Kardinaal De Mazarin bij de onderhandelingen over den ruil van het vorstendom Sédan, dat Frédéric Maurice de la Tour, Hertog van Bouillon en Heer van Sédan, de oudste broeder van den grooten Turenne (hij stierf in 1652), afstond voor de hertogdommen Château-Thierry en D'Albret en de graafschappen Auvergne en Évreux. Deze teere zaak wist de oude Chaulieu met zooveel tact tot een goed einde te brengen, dat beide partijen hoogst tevreden over hem waren en hij daardoor vooral hoog in de gunst der Bouillons kwam te staan. Toen later (1686) de Hertog van Bouillon - de zoon ditmaal - bij gelegenheid van de vergrooting en den uitleg van het park van Navarre een lap land noodig had, die aan de Chaulieu's behoorde, wist de Abt, die thans als middelaar optrad, ook deze zaak natuurlijk geheel tot genoegen zijner hooge begunstigers te leiden; daardoor werd de vriendschap nog inniger. Onze Abt verkeerde toen trouwens reeds lang bij den Hertog en de Hertogin aan huis en had er gelegenheid gehad allerlei mannen van beteekenis te leeren kennen, o.a. de Vendômes, met wie hij eene zeer innige vriendschapsbetrekking aanknoopte. Hij was er ook in aanraking gekomen met den Markies De Béthune, zwager van Jan Sobieski, - ze waren beiden met dochters van den Markies D'Arquien gehuwd - die in 1675 als buitengewoon gezant naar Polen gezonden werd, om zijn zwager, die in 1674 tot koning was gekozen, te complimenteeren. Chaulieu vergezelde Béthune op die reis en schijnt zich er gouden bergen van voorgespiegeld te hebben, gelijkt blijkt uit de in 1850 voor het eerst uitgegeven Lettres inédites de ChaulieuGa naar voetnoot(*). Het viel hem echter tegen. Hij bracht een mooien ring mee terug, dien de Koning van zijn eigen vinger genomen en hem gegeven had, maar werd geen zaakgelastigde of resident van den Koning te Parijs, zooals hij gehoopt had. Indien hij vóór zijne reis nog niet volleerd was in de kunst van drinken, dan heeft hij het zeker in Polen geleerd, want uit zijne brieven blijkt, dat hij voortdurend moest banketteeren met de Poolsche edelen, die voor geen klein geruchtje vervaard waren. Het was vooral na zijne terugkomst uit Polen, dat hij zich nauwer aansloot bij de gebroeders Vendôme en onbeperkt administrateur werd van hunne gemeenschappelijke financiën. Dat rentmeesterschap bracht hem op den duur weinig eer aan, gelijk we reeds terloops vermeld hebben. Saint-Simon, die over 't geheel in zulke gevallen niet heel barmhartig is, noemt ChaulieuGa naar voetnoot(†): ‘un agréable débauché, de fort bonne compagnie’, die gemakkelijk een lief vers maakte, die veel in de groote wereld verkeerde en met wiens godsdienst het maar zóó zóó stond. Dat hij op 't punt van eer niet veel sterker was dan op dat van het geloof, bleek volgens Saint-Simon hieruit, dat hij met den Groot-Prior den Hertog De Vendôme zou heb- | |
[pagina 155]
| |
ben bestolen. Dat is een leelijk woord! EldersGa naar voetnoot(*) zegt hij, dat de Groot-Prior ‘faisait siens les revenus de son frère et en donnait quelque chose à l'abbé de Chaulieu’. Dat klinkt minder leelijk, maar mooi is 't nog niet. Het is moeilijk, nu nog het ware licht te doen schijnen in deze zaak en uit te maken, in hoever Chaulieu beschuldigd kan worden van misbruik van vertrouwen. Hoe het ook zij, zeker is het, dat de Vendômes lang in gemeenschap van goederen hadden geleefd en dat Chaulieu steeds hun raadsman was geweest: stellig eene zware verantwoordelijkheid in zulk een rotten boedel! Toen de broeders eindelijk ruzie kregen, ging Chaulieu met den Groot-Prior mee. Dat is al wat er nog van te zeggen valt. Dat Chaulieu, de epicurist, de wereldling, onbekwaam was, om zaken te doen, kan overigens niet gezegd worden. Hij was ‘noyé dans les plaisirs, mais capable d'affaires’,
gelijk hij getuigt in het portret, dat hij van zichzelf geeft in een Épitre à M. le marquis de la Fare qui m'avait demandé mon Portrait (1703)Ga naar voetnoot(†). Dit brengt ons vanzelf op zijne persoonlijkheid. In het eerste der beide kleine deeltjes, die zijne werken bevattenGa naar voetnoot(§) (ze zijn gebonden in keurig kalfsleeren omslag, verguld op snee, met blauw zijden lintjes als bladwijzer, volkomen passende op een toilettafeltje in een achttiende-eeuwsch boudoir), boekdeeltjes, welker uiterlijk geheel in overeenstemming is met den galanten inhoud vol goden en godinnen, in allen deele het kenmerk dragende van den tijd, waaruit ze afkomstig zijn, staat het portret van Chaulieu. Gelijk alle poëten van die dagen, welke zich aan 't hoofd hunner werken lieten vereeuwigen door graveerstift of etsnaald, - en wat goed in den regel! - vertoont de buste van onzen dichter zich gedrapeerd in de plooien van een wijden mantel, die schilderachtig los over zijne schouders hangt. Zijn hoofd is gedekt met de traditioneele allongepruik, die een geestig gelaat omlijst, waaraan een hoog voorhoofd en een paar groote, welgevormde oogen, niettegenstaande hunne eenigszins droomerige uitdrukking, een voorkomen van groote schranderheid geven. De neus, die beneden eerder breed dan smal is, en de eenigszins dikke onderlip geven een trek van zinnelijkheid aan het gansche gelaat, de laatste ook een zweem van spotzucht. Hoewel het geheele gezicht niet bepaald den indruk geeft van welgedaanheid, teekent toch de welgevulde plooi onder de kin den epicurist, die zich de heerlijkheden dezer aarde wel laat smaken. Wat zijn karakter betreft, Chaulieu beschrijft zichzelf in bovenbedoeld portret als volgt: ‘Avec quelques vertus j'eus maint et maint défaut:
Glorieux, inquiet, impatient, colère,
Entreprenant, hardi, très-souvent téméraire;
Libre dans mes discours, peut-être un peu trop haut,
| |
[pagina 156]
| |
Confiant, naturel et ne pouvant me taire
Des erreurs qui blessaient devant moi la raison;
J'ai toujours traité de chimère
Et les dignités et le nom.’
............
In denzelfden geest zegt hij elders in zijn Épitre à Damon: ‘Je sais que partisan d'une austère sagesse,
Que nourri de l'esprit d'Épicure et Lucrèce
Tu penses que le sage avec tranquillité
Laisse couler en paix cette suite d'années
Dont nous font, en naissant, présent les destineés;
Qu'il ne doit, occupé de son oisiveté,
S'embarrasser des soins de la chose publique,
Mais goûter à longs traits la molle volupté
Loin du tourbillon politique.’
Dus geen streven naar roem en naar eerambten, geen bemoeien met de troebele staatszaken. Dat was den volgeling van Epicurus onwaardig: Sapiens non accedat ad Rempublicam. ‘J'étais’,
zoo gaat hij voort zichzelven te teekenen, ‘J'étais pour mes amis l'ami le plus fidèle
Que nature ait jamais formé;
Plein pour leurs intérêts et d'ardeur et de zèle
Je n'épargnai pour eux périls, peines, ni soins.
J'entrai dans leurs projets, j'épousai leur querelle
Et je n'eus rien à moi dont ils eurent besoin.’
Ook in dit opzicht was Chaulieu een oprecht discipel van den meester; want ook Epicurus leerde, dat de vriendschap het hoogste goed is: de vriendschappelijke verbinding met anderen immers brengt zulk een aangenaam gevoel van zekerheid teweeg, dat ze de hoogste genietingen ten gevolge heeft, en daar nu deze verbinding slechts van duur kan zijn, wanneer de vrienden elkander liefhebben als zichzelven, zoo wordt de gelijkheid der vriendschap en der eigenliefde door de laatste zelve geëischtGa naar voetnoot(*). ‘Libertin et voluptueux;
Avide de projets, cependant paresseux;
Noyé dans les plaisirs, mais capable d'affaires
Accort, insinuant, et quelquefois flatteur....’,
aldus vervolgt Chaulieu zijn portret. Wat de laatste penseelstreek betreft, ze geeft een trek weer, dien we bij alle poëten van dien tijd waarnemen, welke door banden der vriendschap of door die van het eigenbelang aan den eenen of anderen onder de grooten der aarde ver- | |
[pagina 157]
| |
bonden waren. Men kan overigens niet zeggen, dat Chaulieu in zijne vleierij grof werd en zich laag of kruiperig aanstelde; met Sainte-Beuve mag men toegeven, dat hij over 't geheel zijne waardigheid wist te bewaren, al stemde hij zijne snaren wel wat al te hoog, wanneer het gold den lof der Vendômes te bezingen. In de dichtkunst erkent hij Chapelle als zijn meester: ‘Chapelle, par malheur, rencontré dans Anet,
S'en vint infecter ma jeunesse
De ce poison fatal qui coule du Permesse.
................
Cet esprit délicat, comme moi libertin,
Entre les amours et le vin
M'apprit sans rabot et sans lime
L'art d'attaquer facilement
Sans être esclave de la rime
Ce tour aisé, cet enjouement
Qui seul peut faire le sublime.’
Voor Chaulieu - hij was ook in dat opzicht een echt man van de wereld - was de poëzie slechts een spel, een vermaak, een der bloempjes, die langs den weg groeien, om de wandelingen door het leven te veraangenamen. Hij wil, voor nog zooveel niet, voor een poëet van beroep gehouden worden. In de voorrede, die hij kort voor zijn dood schreef, om te dienen bij eene mogelijke uitgave zijner werken, - de eerste editie verscheen in 1724 - zegt hij, dat de talenten een geschenk der natuur zijn, waarop een man van de wereld zich niet moet laten voorstaan. Hij schrijft dan ook geene voorrede, om, gelijk een auteur van beroep, zijn werk bij het publiek in te leiden, maar om eene toelichting te geven bij den inhoud en - hier komt de aap uit de mouw! - om toch vooral den lezers aan het verstand te brengen, dat hij het niet zoo erg gemeend heeft, als men uit sommige zijner gedichtjes wel zou kunnen opmaken. Precies dezelfde voorzorg, die hij neemt in 't vervolg van zijn portret, als hij zegt: ‘... les gens de bien quelquefois en erreur
.... trompés par la vraisemblance,
Assez souvent m'ont reproché
Que, galant, sans être touché
Je n'avais de l'amour que la seule apparence
.................
... que dans mes écrits, avec trop de licence,
J'ai dogmatisé l'inconstance
Et prêché l'infidélité
..............
J'étais né vertueux; j'eusse été plus fidèle
Que ne fut jamais Céladon,
Que j'avais pris pour mon modèle;
Mais qui ne deviendrait fripon
Parmi ce peuple d'infidèles....’
| |
[pagina 158]
| |
Ja, stellig was het een zwaar werk, in eene omgeving als die van den Tempel een vrome Jozef te blijven, in den Tempel, waar volgens Chaulieu - hij zegt dit, nota bene, in een schrijven aan de Hertogin De Bouillon, waarin hij haar uitnoodigt bij hem te komen dineeren in gezelschap van Ninon de l'Enclos, De Châteauneuf en den Abt Têtu, - ‘toutes les vertus habitent à la chasteté près qui n'y a jamais mis le pied; vertu froide, et qui ne subsiste qu'autant de temps qu'elle n'est point attaquée’Ga naar voetnoot(*). Gelijk het Chaulieu ging, zoo ging het den heeren libertijnen meer op hun ouden dag: zoolang ze jong waren en te midden van den roes der vermaken leefden, zagen ze niet zoo nauw op wat ze zeiden en deden; maar op rijperen leeftijd en vooral in het gezicht van het naderend einde was er menigeen, die de wereld en wellicht zichzelf gaarne wilde wijsmaken, dat hij het vroeger niet zoo erg gemeend had. Toen Lulli gevaarlijk ziek lag, ried zijn biechtvader hem aan, de partituur eener opera, die hij in portefeuille had, te verbranden. De componist deed het, maar kwam weer bij. Vendôme vond het zoo jammer, dat nu die schoone muziek verloren was. ‘Wees maar niet bang,’ zei Lulli, ‘'k had er eene kopie van.’ Misschien echter was de kopie er ook nog wel bij ingeschoten, als het nog wat erger geknepen had! In de bedoelde voorrede verdedigt Chaulieu zich meer in het bijzonder met betrekking tot drie gedichtjes, die de eerste plaats in zijne verzameling innemen: Les trois façons de penser sur la Mort. De eerste wijze is in den geest van den waren Christen, de tweede in dien van den deïst, de derde in dien van den volgeling van Epicurus. Hij heeft de gedichtjes slechts gemaakt als een spel, als dichtproeven, en hij bezweert de verstandige lieden, hem niet te veroordeelen naar den schijn, als zouden in die laatste twee stukjes zijne eigen denkbeelden zijn neergelegd. Chaulieu mag zeggen, wat hij wil: het derde, dat in den geest van Epicurus is opgesteld, is opgedragen aan de Hertogin De Bouillon en draagt in alle opzichten de kenmerken van eene geloofsbelijdenis: ‘Aux pensers de la mort accoutume ton âme;
Hors son nom seulement, elle n'a rien d'affreux;
Détaches-en l'horreur d'un séjour ténébreux,
De démons, d'enfer et de flamme,
Qu'aura-t-elle de douloureux?
La mort est simplement le terme de la vie,
De peines ni de bien elle n'est point suivie:
C'est un asyle sûr, c'est la fin de nos maux,
C'est le commencement d'un éternel repos
.................
Ce n'est qu'un paisible sommeil
...............
Ainsi l'on peut passer avec tranquillité,
Les ans que nous départ l'aveugle destinée,
Et goûter sagement la molle oisiveté
D'une paresse raisonnée.’
| |
[pagina 159]
| |
Hij moge later beweren, dat hij in deze regels slechts heeft willen schertsen, dat hij alleen gehoor heeft gegeven aan eene dartele dichtluim, Chaulieu heeft zijn geheele leven lang in de practijk toegepast, wat hij hier in theorie verkondigde; dat is zeker. En waar hij eindigt met eene lofrede op den wijzen Epicurus, kan men zien, dat ze uit den grond van zijn hart welt: ‘Cet esprit élevé, qui, dans sa noble ardeur,
S'envola par-delà les murailles du monde,
Affranchit les mortels d'une indigne terreur
Et bannit, le premier, de la machine ronde
Les enfants de la peur, le mensonge et l'erreur.’
't Is, of men Voltaire hoort spreken! En schrijft de Abt Courtin hem ook niet: ‘Fidèle ami, fidèle à ton maître Épicure,
Dans le parfait repos mettant tout ton bonheur,
Tu sais les lois de la sage nature,
Et braves les périls sans connaître la peur’Ga naar voetnoot(*),
waarop Chaulieu antwoordt: ‘Comme moi, vous aurez recours
Quelque jour aux leçons de la philosophie,
Qui ne déçut jamais le sage qui s'y fie,
Et dont j'ai souvent éprouvé le secours.
C'est elle qui me fait, avec tranquillité,
Regarder fixement le terme de la vie.
Occupé seulement du soin de ma santé,
De goûter à longs traits ma chère liberté
Qu'une foule d'erreurs m'a si longtemps ravie,
L'avenir sur mon front n'excite aucun nuage,
Et bien loin de craindre la mort,
Tant de fois battu par l'orage,
Je la regarde comme le port
Où je n'essuierai plus tempête ni naufrage’Ga naar voetnoot(†).
Dat is heel mooi gezegd, maar dat zijn geene gedachten van een vroom, orthodox Christen: dat is de geloofsbelijdenis van een achttiende-eeuwsch vrijdenker, van een epicurist, die zijn best doet, vrij van alle zorgen, vrij van alle vrees dit aardsche leven te genieten en die zich niet veel bekommert om hetgeen hiernamaals zal komen. En nu moge de oude Chaulieu over al deze dingen een weinig anders gedacht hebben dan de jonge, zijne geheele levensbeschouwing en zijne geheele levenswijze waren ingericht naar de beginselen, welke hij in deze regelen verkondigde. De ‘oude’ Chaulieu! Men durft het woord haast niet gebruiken. Werden ze wel oud, die vroolijke broeders, die den tijd trotseerden en die met het klimmen der jaren steeds levenslustiger schenen te worden? | |
[pagina 160]
| |
Chaulieu vooral. Zou men niet meenen, dat men een brief van een jongmensch voor zich had, gericht aan het voorwerp zijner eerste liefde, wanneer men de volgende regelen leest: ‘Est-il rien de si amusant que vous? Est-il rien de si amoureux que moi? Qui jamais autre que vous a fait son amant fidèle et constant par le récit de ses friponneries? Combien de choses ai-je à vous dire! L'esprit s'épuise, mais le langage du coeur est intarissable. J'ai lieu de croire que vous ne vous ennuyez pas avec moi: appelez cela coquetterie, penchant, goût, plaisir, sympathie, volupté, amour, passion, amusement, amitié, je vous laisse le choix des armes et des noms.’ - Welnu, dat is een briefje van den ouden Abt De Chaulieu, die zoo goed als blind en bij de tachtig was, aan de bekende Mevrouw De Staal-Delaunay (toen nog gezelschapsjuffrouw bij de Hertogin Du Maine), voor wie hij eene liefde gevoelde ‘aussi vive qu'on peut en avoir à quatre-vingts ans’Ga naar voetnoot(*) en wie hij b.v. toezong - altijd op zijn tachtigste jaar -: ‘Je célèbre ta victoire,
Aveugle enfant, sur mon coeur.
Pour conserver la mémoire
De ta dernière faveur,
Je viens, captif, en l'honneur
De mon aimable vainqueur
Chanter un hymne à sa gloire.
Amour, je dois à ta mère
L'objet charmant que je sers,
Tu lui donnas l'art de plaire,
Et tant d'agréments divers,
Que tu m' as forgé des fers
Les plus doux, les plus légers
Qu'on ait forgés à Cythère.’Ga naar voetnoot(†).
Het behoeft ons volstrekt niet te verwonderen, dezen jeugdigen grijsaard of dezen grijzen jonkman elders te hooren zingen: ‘Quoi que nos docteurs puissent dire
Du bonheur que là-haut goûtent les bienheureux,
Le vrai paradis où j'aspire
C'est d'être toujours amoureux.’
Ook zou hij geen waardig volgeling geweest zijn van Epicurus, die den buik tot het uitgangspunt maakte van zijne gansche philosophie,Ga naar voetnoot(§), als hij ongevoelig geweest was voor het genot van de tafel: ‘Vive le plaisir de la table,
Et quiconque peut y rester,
Il n'est rien de si doux, rien de plus agréable
Et tout autre plaisir nous devrait moins tenter.’
| |
[pagina 161]
| |
Vooral de epistels van La Fare aan hem en omgekeerd zijn dikwijls niets anders dan, 't is waar, zeer geestige, invitaties tot eene smulpartij: ‘Adieu, mon cher ami, vale et bibe!’ is 't beste, wat ze elkaar toewenschen. Dat het lekkere en luie leventje zijne schaduwzijde had, blijkt uit de aanvallen van jicht, waaraan Chaulieu van tijd tot tijd blootstond; maar hij nam ze als een waar philosoof op en, zoodra ze voorbij waren, maakte hij er geestige versjes op: ‘Le destructeur impitoyable
Et des marbres et de l'airain,
Le temps, ce tyran souverain
De la chose la plus durable,
Sape sans bruit le fondement
De notre fragile machine;
Et je ne vis plus un moment
Sans sentir quelque changement
Qui m'avertit de sa ruine.
Je touche aux derniers moments
De mes plus belles années!’Ga naar voetnoot(*),
zucht de poëet en hij klaagt over zijne zwakheden, om echter weldra met verruimd gemoed uit te roepen: ‘Mais quoi, ma goutte est passée;
Mes chagrins sont écartés;
Pourquoi nourrir ma pensée
De ces tristes vérités?
Laissons revenir en foule
Mensonge, erreurs, passions:
Sur ce peu de temps qui coule
Faut-il des réflexions?
Que sage est qui s'en défie!
J'en connais la vanité:
Bonne ou mauvaise santé
Fait notre philosophie.’
Is het nog noodig meer bewijzen aan te voeren voor het beweren, dat Chaulieu en zij, die dachten als hij, de ware voorloopers zijn van de apostelen van het sensualisme, van de philosofen der 18de eeuw, van een La Mettrie en een Helvetius? Alle verzen in de beide bundeltjes dragen er de onmiskenbare sporen van. Toen Chaulieu den Chevalier De Bouillon den epistel toezond, die met de volgende regelen aanvangt, was hij 74 jaar, maakte hij geene versjes meer als simpele dichtproeven en wist hij heel goed, wat hij zei: ‘Élève que j'ai fait en la loi d'Épicure;
Disciple, qui suit pas à pas,
D'une doctrine saine et pure
Et les leçons et les appas;
| |
[pagina 162]
| |
Philosophe formé des mains de la Nature
Qui sans rien emprunter de tes réflexions
Prend pour guide les passions!
Et les satisfait sans mesure....
.............
Heureux libertin, qui ne fait
Jamais rien que ce qu'il désire
Et désire tout ce qu'il fait!
Chevalier, c'est peu qu'au Temple
Je t'aie appris comment dans la belle saison,
Avec des talents de plaire
Un homme sage doit faire,
D'amour et de plaisirs une douce moisson:
Mais il faut que mon exemple,
Mieux qu'une stoïque leçon,
T'apprenne à supporter le faix de la vieillesse....’,
en hij legde wel degelijk zijne eigen overtuiging en die zijner broederen in Epicurus neer in deze andere verzen uit hetzelfde gedicht: ‘Heureux, qui se livrant à la philosophie,
A trouvé dans son sein un asyle assuré
Contre ces préjugés dont l'esprit enivré
De sa propre raison lui-même se défie;
Et, sortant des erreurs où le Peuple est livré,
Démêle, autant qu'il peut, les principes des choses;
Connaît les noeuds secrets des effets et des causes:
Regarde avec mépris et la Parque et Caron
Et foule aux pieds le bruit de l'avare Achéron!’Ga naar voetnoot(*)
Verheven dus boven de dwaze vooroordeelen, waaraan de massa was overgeleverd; strevende naar eene onverstoorbare gemoedsrust; gelijk aan de goden van Epicurus; hakende naar een leven van genot niet bloot uit materieel, maar ook uit intellectueel oogpunt; de beoefening aanprijzende van die maatschappelijke deugden, welke gelijk de vriendschap het gezellig samenzijn op deze wereld en de kalmte en den vrede in eigen boezem bevorderen en die niet alleen den naaste van nut zijn, maar ook ten bate komen van het eigen ik; zich tevredenstellende met het genieten van het heden, zonder zich al te zeer te bekommeren om de toekomst en om de dingen, die daar verder komen zullen, - ziedaar de lichte, de gemakkelijke moraal, den practischen leefregel, welke deze epicuristen der 17de eeuw zich stelden. Door hunne levensbeschouwing gaat reeds de adem der 18de eeuw en de atmosfeer, waarin we ons bewegen, wanneer we ons in den geest in hunne omgeving verplaatsen, is reeds doortrokken van den salongeur dierzelfde eeuw. Het gezelschap in den Tempel ontbeert nog alleen dat eigenaardig cachet, dat zijn merkteeken heeft afgedrukt op alle coterieën, op alle gewrochten van dat merkwaardige tijdperk: men bespeurt er niet den | |
[pagina 163]
| |
almachtigen invloed der vrouw, welke zulk eene souvereine rol heeft gespeeld in de beweging, die de Revolutie en den geest van den nieuweren tijd in Frankrijk heeft voorbereid. In zóóverre staat ook Chaulieu, meer dan zijne gezellen, op de grens van twee werelden; want gelijk hij in den Tempel wist te geven en te nemen in den omgang met de Vendômes en de andere vrienden, die fijner en keuriger gezelschap schuwden, zoo was hij op het kasteel te Sceaux bij de Hertogin Du Maine en hare omgeving, die nog met eene tint overtogen was van de oude kransjes der Précieuses en dus de levendigste tegenstelling vormde met het Palais-Royal en den Tempel, de galante ‘abbé’, de algemeen gezochte, fijn beschaafde wereldling, die met zijne geestige dichtluimen en zijne pikante pen de dames wist te bekoren, gelijk met zijne meer ondeugende en libertijnsche muze de heeren in den Tempel. Ook daarom verdient hij hier de afzonderlijke plaats, die wij hem hebben toegekend, en is hij, gelijk in andere opzichten, de verbinding tusschen nieuw en oud. Hij leefde, zegt Sainte-Beuve, lang genoeg, om Voltaire den ridderslag te geven. Groningen, Febr. '93. C.F. van Duijl. |
|