De Tijdspiegel. Jaargang 50
(1893)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De voorgestelde regeling van het kiesrecht en hare bestrijdersGa naar voetnoot(*).Het is ons voornemen niet, in de volgende bladzijden eene ook maar eenigszins op uitvoerigheid aanspraak makende staatsrechtelijke beschouwing te leveren over het kiesrecht in het algemeen, doch ons te bepalen tot het concreet vraagstuk, in 1893 hier te lande aan de orde gesteld, of de door de tegenwoordige Regeering voorgestelde regeling van het politiek kiesrecht in de hoofdzaak goed en aannemelijk is. Deze vraag kan worden beantwoord naar hare eigen verdiensten alleen, met terzijdestelling zoowel van de vele onbestemde wetenschappelijke quaestiën, welke ermede samenhangen, als met de tot veel verschil van opvatting en zienswijze leidende vraag, of bij de voorgestelde regeling te recht of ten onrechte het kiesrecht voor de plaatselijke vertegenwoordiging, het gemeentelijk kiesrecht, waaraan velen een ander, niet politiek karakter toekennen, niet is inbegrepen. De literatuur over de vraag, die ons bezighoudt, is uitgebreid; al noemen wij aan den voet van deze bladzijde slechts een viertal korte brochures, het aantal daaraan gewijde beschouwingen in dagblad en tijdschrift, in smeekschrift en parlementair verslag is legio, en bij onze besprekingen zullen wij, ook zonder ze te noemen, gebruik maken van die verschillende elementen, ook al werden zij niet, door inzending aan dit tijdschrift, meer in 't bijzonder onder onze aandacht gebracht, zooals met de hieronder vermelde vlugschriften het geval was. Het op 20 September aan de Staten-Generaal ingediend wetsontwerp tot regeling van de kiesbevoegdheid voor de politieke verkiezingen, regeling, welke de tegenwoordige Regeering bij haar eerste optreden ‘noodzakelijke voorwaarde van blijvende verbetering’ had genoemd, bevat, ter uitvoering van artikel 80 der GrondwetGa naar voetnoot(†), de volgende bepalingen. | |
[pagina 122]
| |
Deze wet houdt voor Nederlander en voor ingezeten des Rijks die het is volgens de wet, verklarende wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn; voor meerderjarig die den leeftijd van drie-en-twintig jaar heeft bereikt (artikel 2). De uitsluitingen van het kiesrecht kunnen wij hier onbesproken laten; de hoofdtrekken der voorgedragen regeling zijn te vinden in den vereischten leeftijd en in de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand, aan den kiezer gesteld. Over deze punten, vooral de laatste beide, wordt de door het wetsontwerp uitgelokte strijd voornamelijk gevoerd, en over de aannemelijkheid en wenschelijkheid dezer bepalingen, zoo mede over haar al of niet strooken met het aangehaald artikel der Grondwet, waaraan zij uitvoering moeten geven, openbaart zich het grootste verschil van gevoelen. Op den voorgrond zij gesteld, dat alleen uit een bloot technisch oogpunt deze bepalingen ten volle aan de vereischten der Grondwet voldoen. Artikel 80 laat de bepaling van elken leeftijd toe, mits niet beneden 23 jaren; artikel 80 verlangt, dat kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand in de kieswet worden bepaald. Aan die beide eischen voldoet het wetsontwerp, en wie dus beweert, dat het niet met de Grondwet in overeenstemming is, bedoelt gebrek aan overeenstemming met den geest, niet met de letter van die wet. In het algemeen valt op te merken, dat een betoog van zulk een strijd met den geest der Grondwet, of wat daarvoor kan doorgaan, slechts bij hooge uitzondering in de literatuur over ons onderwerp voorkomt. Wie zich op het standpunt stelt van ‘angst voor de naderende democratische republiek’, gelijk de ‘Nederlander’, van wiens brochure wij den titel gedeeltelijk afschreven, treedt eigenlijk buiten de orde van | |
[pagina 123]
| |
het debat en zal natuurlijk buiten de eigenlijke quaestie om redeneeren. In hetzelfde euvel vervallen zij, die den strijd openen over een woord en, vooropstellende, dat de Regeering met dit voorstel de invoering van het algemeen stemrecht beoogt, alleen op grond van de meening van eenige deelnemers aan de grondwetswijziging van 1887, dat algemeen stemrecht door artikel 80 der Grondwet uitgesloten is, concludeeren, dat mitsdien dan ook dit wetsontwerp met de Grondwet in strijd is. Eene bewijsvoering, welke allen grondslag verliest door de eenvoudige herinnering, dat andere deelnemers aan diezelfde grondwetswijziging juist het tegenovergestelde hebben verkondigd, met name twee leden der Commissie van voorbereiding der herziening zelven, de heeren Buys en Röell. De eenige van de penvoeders over het aanhangig wetsontwerp, welke zich op het standpunt heeft gesteld, dat het met den geest en het stelsel der Grondwet in strijd zou zijn, is de eerste der beide genoemden, de geleerde, scherpzinnige publicist, die juist op dit oogenblik aan den wijden kring zijner vereerders en waardeerders, aan de wetenschap en het vaderland ontvallen is. In zijne laatste Gids-artikelen heeft de betreurde hoogleeraar Buys betoogd, dat, moge een zoo uitgebreid kiesstelsel, als in het aanhangig wetsontwerp is geformuleerd, al met artikel 80 der Grondwet niet in strijd zijn te achten, de gansche economie onzer hoogste staatswet, het daarin geregeld evenwicht tusschen de staatsmachten, de invoering daarvan nog niet gedoogt, maar de Grondwet ten aanzien van het Koninklijk gezag en de attributen der Eerste Kamer eene ingrijpende herziening zou dienen te ondergaan, alvorens dit kiesstelsel zonder vrees of gevaar voor de toekomst zou kunnen ingevoerd worden. Piëteit voor den aan het vaderland pas ontvallen voortreffelijken geleerde laat ons hiertegen alleen de volgende bedenking opperen. De Grondwetscommissie van 1883, waarvan de hoogleeraar Buys lid en ondervoorzitter was, heeft artikel 80, zooals het daar ligt, niet ontworpen; dat is bekend. Men kan haar er dus geen verwijt van maken, dat zij niet tevens de voor de invoering van het algemeen stemrecht vereischte versterking van de staatsrechtelijke stelling der Kroon en van de Eerste Kamer in de Grondwet heeft trachten aan te brengen te gelijk met de bepaling, die voor dat algemeen stemrecht de deur openzette. Maar het moet aan de Commissie bekend zijn geweest, wat eene halve eeuw geleden Thorbecke reeds schreef, dat de geest des tijds naar dit stemrecht heendrijft; had deze wetenschap haar dan niet een spoorslag moeten zijn tot het alvast aanbrengen van die waarborgen en remwerktuigen, waarmede zij den volkswil onder het bedwang van Regeering en gevestigde lichamen wenscht te houden? Een wensch trouwens, door ons niet gedeeld, maar die, onzes erachtens, onmisbaar tot zoodanige veranderde inrichting der Grondwet had moeten leiden. Wij deelen dien wensch niet, omdat wij ten volle instemmen met Thorbecke's woorden uit de bekende | |
[pagina 124]
| |
Narede: ‘Hoe meer algemeene deelneming eener verlichte natie aan de regeering, des te sterker Monarchie en Staat.’ Algemeen eveneens ingezien wordt de zaak echter niet, en al mag bij het in het licht komen van de Narede (in 1870) Thorbecke door sommigen beschouwd zijn als op zijn ouden dag tot het conservatisme bekeerd, zeker is het, dat de conservatieven en zij, die zich als de natuurlijke, uitverkoren voorvechters van de Nederlandsche monarchie voordoen, op het oogenblik een geheel ander lied zingen. Voor een gedeelte heffen zij het, als ware conservatieven, aan op eene oude voys; wat in 1848 dienst deed tegen de rechtstreeksche verkiezingen, wat in den loop der tijden dienst heeft moeten doen tegen elke politieke hervorming in vrijzinnigen geest, moet ook in 1893 dienst doen tegen het voorgesteld kiesstelsel: overdrijving, vreesaanjaging, groote woorden! Gelooft men maar de kleinste helft van de voorspellingen, waartoe het kieswetontwerp aanleiding gegeven heeft, dan zal het den dood doen aan de monarchale regeering en de democratische republiek, versierd met sociaal-democratische instellingen en staatsvormen, over Nederland brengen. Dergelijke voorspellingen en voorspiegelingen van een ongezonden angst te wederleggen, staat met het bekampen van windmolens gelijk; argumenten ontbreken, en tegenover vrees en schrikbeelden kan men niets anders dan vertrouwen en goede verwachtingen stellen, waarvoor echter evenmin vaste gronden zijn aan te voeren en die dus even weinig afdoen tot bewijsvoering. Maar dat, indien het gerucht waarheid bevat, het voorgestelde kiesrecht in de hofkringen tegenzin en tegenstand ontmoet, wekt onze verbazing in niet geringe mate. Het is een dwaas, onhistorisch en onvoorzichtig bestaan van hen, die er eene eer in stellen lijfdienaren onzer dynastie te heeten, zich te kanten tegen een maatregel, die aan het eigenlijke volk een ruim deel in het bestel van 's lands zaken opdraagt. Dwaas, omdat men men hier te lande, in het vaderland van Graaf Floris V en Prins Willem den Zwijger, de belangen van den vorst toch niet stellen kan tegenover die van het volk; onhistorisch, omdat men erdoor miskennen zou de onafgebroken tactiek van het regeerend stamhuis, dat sinds drie eeuwen, sedert de dagen van Maurits, steeds heeft gestaan aan de zijde van het eigenlijke volk en de belangen daarvan heeft voorgestaan tegen de regeerende klassen van elk tijdperk. En niet weinig onvoorzichtig is dit verzet in de tegenwoordige omstandigheden. Tijdens de regeering eener vrouw, geen geboren Nederlandsche, is er niet veel noodig, om wantrouwen te wekken en eene spanning in het leven te roepen, die niet dan slechte gevolgen hebben kan. Men geve zich rekenschap van dit niet denkbeeldig gevaar voor de dynastie; men spele niet met vuur. Is de vrees voor de democratische republiek ernstig gemeend? Het is bijna niet aan te nemen; en nog minder, dat men in vollen ernst beangst is voor eene soort van wraakwetgeving, wanneer eenmaal dit | |
[pagina 125]
| |
nieuwe kiesrecht zou zijn ingevoerd, waarbij het gezin, de eigendom, alles, wat hun, die tot hiertoe de macht in handen gehad hebben, lief en dierbaar is, door eene dolzinnige wetgeving zou worden weggedaan. Meent men dit, het zou voorzeker de strengste veroordeeling zijn van het beleid der regeerende klassen, want die vrees kan alleen voortkomen uit eene soort van zelfverwijt, uit het besef, dat men tot nog toe juist dat gedaan heeft, wat men van de nieuwe machtverkrijgers verwacht, en hun daarom met alle geweld de gelegenheid onthouden wil, om représailles te nemen, om de wetgeving, het bestuur, de instellingen louter in te richten tot het voordeel en gemak van de dan macht en invloed hebbenden, met verwaarloozing van die van anderen, - hetzelfde, wat die anderen zoolang in hun uitsluitend eigen belang hebben gedaan. Een en ander bewijst op eenvoudige wijze, hoe ongeraden het is, bij de toedeeling van politieke rechten eene afscheiding te maken, die alleen op eene kunstmatige verdeeling berust; daardoor worden belangen als strijdig tegenover elkander gesteld, die uit den aard en in het wezen der zaak volkomen met elkander strooken. Goede wetten, duurzame instellingen, vrede en orde zijn geen eischen of eigenschappen van eene of andere bepaalde klasse der maatschappij; zij worden in gelijke mate gevorderd door en bevorderen in gelijke mate het welzijn van alle staatsburgers zonder onderscheid. De bezitter heeft geen grooter belang dan de man, die leeft bij den dag, bij de handhaving der orde in den Staat; er bestaat daarom niet de minste aanleiding, om bij het bezit, in welken vorm ook, de grens te trekken voor het daadwerkelijk staatsburgerschap. Deze opvatting, die zich niet dan zeer langzaam hier te lande heeft baan gemaakt, heeft gevoerd tot de verwerping van het in de grondwet van 1848 gehuldigd censusstelsel en het toekennen in 1887 van de meest mogelijke vrijheid van regeling ten aanzien van het kiesrecht aan den gewonen wetgever. Wel bestaat er in artikel VII der Additioneele artikelen der Grondwet, zooals die in 1887 gewijzigd is, in zooverre strijd met de in artikel 80 gegeven vrijheid, dat het voorloopig kiesreglement, waaronder wij nog leven, het censusstelsel, deels vermomd in het huurwaarde-kleed, deels in zijn meest bedenkelijken vorm van aanslag in de grondbelasting, bleef handhaven. Men herinnere zich echter de groote moeite, welke men zich gegeven heeft, om een ander overgangs-kiesstelsel te scheppen, en zal dan het in artikel VII nedergelegde te recht beschouwen als een pis-aller, als een door den grondwetgever gekozen uitweg, om uit de moeilijkheid te geraken en de definitieve regeling van het kiesrecht, waartoe artikel 80 eene groote mate van vrijheid geeft, aan den gewonen wetgever op te dragen. Dat de minister Heemskerk met dat al nog aan den bezitstest hangen bleef en van een kiesstelsel droomde, waarbij inschrijvingen op het Grootboek, ingelegde penningen op de postspaarbank en dergelijke futiele eischen aan den kiezer zouden worden gesteld, bewijst alleen, hoe na het bezit hem aan het hart ging, zoodat | |
[pagina 126]
| |
hij, verplicht den census in zijn rechtstreekschen vorm prijs te geven, toch het beginsel coûte que coûte redden wilde, maar doet tot een recht verstand van hetgeen de grondwetgever voor de toekomst verlangde of vrijliet, niets af. De gewone wetgever is in artikel 80 slechts door zeer slappe banden gebonden; het meest uitgebreid kiesrecht past binnen de aldaar afgebakende grenzen evengoed als het meest bekrompene.
Hoe dit zij, van het ook door ons afgekeurd, hinkend kiesstelsel van de Additioneele artikelen met zijne ongelijkmatige werking zeggen wij geen kwaad. De daarmede opgedane ondervinding heeft den krachtigsten aandrang tot uitvoering van artikel 80 der Grondwet geleverd. Niet aan het dralende, zwakke, zijn eigen zin en geest nauwelijks kennende, op twee ongelijke krukken voortstrompelende Ministerie van 1888, maar aan de vrijzinnige Regeering, die dat in 1891 opvolgde. Het was misschien onvoorzichtig, dat deze in hare eerste troonrede het kiesrechtvraagstuk met zooveel nadruk op den voorgrond schoof, en te midden van het gehaspel, dat daardoor in den boezem der liberale partij zelve in de Tweede Kamer ontstond, waar dagenlang de vorm het beginsel deed pericliteeren, zal de Regeering denkelijk wel eens over dat ‘noodzakelijke voorwaarde’ spijt gevoeld hebben; maar het troonredewoord legde getuigenis van hare gezindheid tot regeling af, en het in September 1892 ingediend wetsontwerp heeft bewezen, dat die gezindheid zich ook in daden verlangde te uiten. In eene der hiervoren genoemde brochures (In hoofdbeginselen ongewijzigd) wordt duidelijk aangetoond, dat het wetsontwerp ten volle beantwoordt aan den algemeenen wensch van de liberale partij, uitdrukkelijk in het verkiezingsmanifest van de Liberale Unie van 1891 te kennen gegeven: dat bij de tenuitvoerlegging van artikel 80 der Grondwet het kiesrecht zou worden toegekend, zoover als dit artikel maar toeliet. Wie aan goede trouw en consequentie in de politiek hecht, kon zich dus kwalijk verrast en teleurgesteld toonen over het ingediend wetsontwerp. Trouwens, de Minister van Financiën was zelf voorzitter van de manifesteerende Liberale Unie geweest, en van den Minister van Binnenlandsche zaken wist ieder, die hem kende, dat een partieel halfslachtig voorstel in dezen van hem niet te wachten was. En toch is het wetsontwerp in en buiten de Kamers met tegenzin, althans met weinig ingenomenheid door de politieke vrienden der Regeering ontvangen. Dat alle conservatieve en reactionnaire elementen er zich fel tegen verklaarden, is niet te verwonderen, maar het heeft, en niet zonder grond, bij constitutioneel-gezinden bevreemding en bedenking gewekt, dat de Eerste Kamer, door het wetsontwerp, dat aan de zusterkamer ingezonden en dus formeel aan haar nog niet bekend was, verrast en verbijsterd, nog vóórdat de Tweede Kamer het in het afdeelingsonderzoek had genomen, daarover in 't gericht trad en bij het Algemeen Verslag over de staatsbegrooting voor 1893 een ongevraagd, | |
[pagina 127]
| |
ontijdig, zeer ongunstig oordeel velde, hetwelk echter de Regeering wijselijk voor kennisgeving aannam. Voor een groot deel draagt de Minister van Binnenlandsche Zaken zelf de schuld van den ongunstigen indruk, welken zijn voorstel maakte; de inrichting van zijne Memorie van Toelichting is niet gelukkig; het stuk maakt eenigszins den indruk van naar verontschuldigingen te zoeken, waarom het voorgedragen stelsel er zóó en niet anders uitziet. Er wordt met andere woorden in betoogd, dat de door de Grondwet gevorderde kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand, vooral de laatste, eigenlijk niet te vinden zijn. ‘Geestesontwikkeling en zelfstandigheid van karakter’ - zegt de Memorie op bladzijde 2 - ‘zijn persoonlijke eigenschappen, die in elken levenskring, onder alle standen en rangen, bij sommigen worden aangetroffen, bij anderen worden gemist. De meest zorgvuldige opvoeding is geen waarborg tegen gemis van doorzicht. De scherpzinnigheid van menigen eenvoudigen daglooner zal elkeen meermalen hebben getroffen. Slaafsche gedweeheid of fierheid kenmerkt menigen minder ontwikkelden man evenzeer als zijnen meer ontwikkelden medeburger. Dat belangstelling in de openbare zaak evenmin aan eenigen levenskring is gebonden of kan worden ontzegd, leert dagelijks de ervaring.... De geschiktheid is een betrekkelijk begrip; toch eischt de Grondwet het bezit van haar kenteeken. Blijft er, wil men tegenover allen rechtvaardig zijn, iets anders over dan de geschiktheid, in artikel 80 der Grondwet gevorderd, bij allen aan te nemen, die de volstrekte eischen voor kiesbevoegdheid [- dat zijn: meerderjarigheid, mannelijk geslacht, Nederlanderschap enz. uit den aanhef van artikel 80 -] bezitten en van wie de ongeschiktheid niet door vaststaande, wél omschreven feiten kan worden aangewezen?’ Deze redeneering komt hierop neder: kenteekenen van geschiktheid, in de Grondwet vereischt, weet ik niet te vinden; wel kenteekenen van ongeschiktheid; laat ons dus het tegendeel doen van hetgeen de Grondwet wil, en zeggen: wie geen kenteeken van ongeschiktheid vertoont, dien maken wij tot kiezer. Voor het gebruikelijk: qui de uno dicit de altero negat, stellen wij het: qui de uno negat de altero dicit, in de plaats. Practisch mag het op hetzelfde nederkomen, toch is de redeneering zwak en herinnert zij aan het gezegde van den Nederlandschen journalist, die het algemeen stemrecht het kiesstelsel der verlegenheid noemde, waartoe men in vredesnaam ten slotte maar moest overgaan, omdat men geen ander vinden kon, dat aan wetenschappelijke en politieke eischen beantwoordde. En nog zwakker wordt de redeneering, wanneer men bedenkt, dat het kenteeken van ongeschiktheid, waarop gedoeld wordt, het niet op voldoende wijze eigenhandig schrijven van eene aanvrage, al is 't op de wijze, door een maatregel van algemeen bestuur voorgeschreven, kwalijk als een ‘vaststaand, wél omschreven feit’ is aan te merken bij de groote willekeur, die bij de tenuitvoerlegging van dien maatregel | |
[pagina 128]
| |
mogelijk is. Maar hier raken wij eene bijzonderheid van het wetsontwerp aan, die ons van de hoofdzaken niet mag afleiden. Op denzelfden trant wordt om het grondwettig ‘kenteeken van maatschappelijken welstand’ heengeredeneerd. Ook daarvan, meent de Minister, is geen stellige omschrijving te geven. ‘In den gedachtengang des grondwetgevers’ (Memorie, bladz. 3) ‘moest hij de geldelijke onafhankelijkheid uitdrukken, welke den kiezer in staat stelt om naar eigen inzicht zijne stem uit te brengen, zonder vrees voor stoffelijk nadeel. En tevens moest hij tot waarborg strekken, dat de kiezer belang heeft bij het behoud der maatschappelijke orde. Wordt echter dit belang eerst gekend en gevoeld door het bezit eener bepaalde mate van stoffelijke welvaart? Wie zoude dit meenen? Zoo daartoe tevredenheid met bestaande toestanden werd noodig geacht, houdt deze geestesstemming dan met eene aan te wijzen hoegrootheid van bezit en inkomen verband? Voorzeker niet; ook hier is alles betrekkelijk. Zal iemand het wagen om aan te wijzen wie de talrijke ingezetenen zijn die, hoe verschillend hunne verteering wezen moge, toch ieder in hunnen kring door de zorgen des levens gedrukt en tot bevrediging der dagelijks terugkeerende behoeften van anderen afhankelijk zijn? En nog veel minder stellig is de mate aan te geven, waarin vrees of hoop op stoffelijke gevolgen haren invloed bij hen zullen doen gelden. Persoonlijk karakter en inborst zullen ook hier beslissen en, wijl daaromtrent geen algemeene omschrijving mogelijk is, kan het bezit van den “maatschappelijken welstand” van artikel 80 der Grondwet slechts aan die ingezetenen met grond worden betwist, wier materieele afhankelijkheid door een vaststaand kenteeken wordt bewezen.’ De bedoeling van den grondwetgever wordt naar onze meening hier noch juist noch volledig weergegeven, en de geheele redeneering komt ons noch zeer vlot noch afdoende voor. De bij vele voorstanders van den bezitstest bestaande herinnering aan het veelal uit zijn verband gerukt Engelsch gezegde omtrent taxpayer en taxlayer wordt hier geheel over 't hoofd gezien en het kenteeken van welstand met de innerlijke geschiktheid, welke daarmede niets te maken heeft, verward. Maar de laatste woorden uit de aangehaalde zinsneden geven den Minister een uitmuntend argument, om ook hier het positieve voor het negatieve te verwisselen, waardoor alle redeneeringen volkomen overbodig werden. Men vraagt naar onafhankelijkheid, had hij eenvoudig kunnen zeggen, maar dat is een negatief begrip. Iedereen beantwoordt daaraan, die niet afhankelijk is, en met Sganarelle had hij erbij kunnen voegen: voilà pourquoi votre fille est muette. Wij zeggen dit niet, omdat wij niet instemmen met den inhoud van het gezegde, doch de vorm bevredigt ons niet. Het wil ons voorkomen, dat, zoo de Minister zich al terstond bij het opstellen van de Memorie van Toelichting op het standpunt had geplaatst, dat hij bij het opstellen van het wetsontwerp ingenomen heeft, hij veel van de tegen | |
[pagina 129]
| |
het voorstel gerezen oppositie zou hebben voorkomen en bezworen. Bij een vooropzetten van den eisch, dat deze gelegenheid moest worden gebruikt tot het vestigen van eene duurzame regeling, door terstond zoover te gaan, als de Grondwet toelaat, was het kiesrechtvraagstuk dadelijk in zijn ganschen omvang en zijne ernstige beteekenis op het tapijt gekomen en de ernstige redenen van staatsbelang hadden kunnen uiteengezet zijn, die het wenschelijk, ja, noodzakelijk maken deze regeling zoo ruim mogelijk op te vatten. Tegenover de gezochte argumenten van onrijpheid van de groote massa had het motief kunnen zijn aangevoerd, dat geen beter middel bekend is, om tot de behoorlijke en verstandige uitoefening van politieke rechten te komen, dan die uitoefening zelf. Tegenover de bekrompen tegenwerpingen van gebrek aan belangstelling, uit gebrek van belang geboren bij de niet-bezittende klasse, had kunnen zijn opgemerkt, dat ieder staatsburger, rijk of arm, even groot belang heeft bij de goede orde en het gemeen welzijn en dat de belangstelling in de publieke zaak bij de bestaande bezittende kiezers, blijkens de geringe deelneming bij verkiezingen, toch ook zoo groot niet is. Verder had kunnen aangevoerd zijn, dat, nu de Grondwet eenmaal eene grens heeft getrokken tusschen politieke bevoegdheid en politieke onbevoegdheid, grensregeling, die niet over het hoofd gezien mag worden, er geen redelijke motieven van landsbelang zijn, welke het trekken nog van eene andere grenslijn wettigen. En tegen hen, die vreezen, dat eene zoo groote uitbreiding van het kiezerslichaam, het opnemen daarin van geheel nieuwe, tot dusver zorgvuldig daarbuiten gehouden elementen, eene klassenregeering zou medebrengen met onderdrukking, vervolging, misschien wel uitroeiing van de bezittendenGa naar voetnoot(*), had de Memorie het afdoend argument kunnen bezigen, dat eene regeering, die alleen en uitsluitend de belangen eener bepaalde klasse op het oog houdt met verwaarloozing van de andere, wel te vreezen is (en ook hier te lande ouder het censusstelsel zich niet zelden vertoond heeft), wanneer slechts een beperkt deel der natie, het bezit, tot het bestel van 's lands zaken geroepen wordt, doch dat het gevaar daarvoor noodwendig in de omgekeerde reden staat tot de uitgebreidheid der politieke bevoegdheid. Ware | |
[pagina 130]
| |
in dezen toon voortgegaan, om duidelijk te maken, dat de verst bereikbare uitbreiding van het kiesrecht beantwoordt aan de eischen der logica en eener verstandige politiek, in het belang is van vorst en volk, natie en dynastie, geen twijfel, of de kiesrechtvoorstellen hadden een beteren indruk gemaakt. Er zouden ten minste dan weinig liberalen gevonden zijn, die hadden durven ontkennen, dat de grondtoon van het verkiezingsmanifest van de Liberale Unie in de Memorie van Toelichting werd teruggevonden, en bij niemand zou de indruk zijn ontstaan, door de ingediende Memorie gewekt, dat de Regeering tot de negatieve kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand gekomen is, niet gedreven door den wensch, om de kiesbevoegdheid zoover mogelijk uit te breiden, maar uit nood, omdat ze geen positieve kenteekenen wist te vinden en dus, de bedoeling des grondwetgevers missende, zich tevredenstelde met eene regeling buiten die bedoeling om. Evenzeer zou de eisch van den 23jarigen leeftijd, langs dezen weg door de Regeering beter zijn gemotiveerd geworden, dan in de Memorie geschiedt. ‘Een hoogeren leeftijd voor kiesbevoegdheid te eischen dan de meerderjarigheid, schijnt niet wel verdedigbaar. Tot dusverre werd deze steeds als het tijdstip van staatkundige meerderjarigheid aangenomen, en het bewijs, dat zij bij hooger leeftijd behoort in te treden, ware moeilijk te leveren’ - ziedaar alles, wat er gezegd wordt. Met deze slappe, weinig beduidende motiveering staat de Minister uiterst zwak tegenover den nu reeds vernomen aandrang, om den leeftijd met twee jaren te verhoogen. Veel sterker zou hij zijn, indien hij van den aanvang had gewezen op den eisch eener voorzichtige politiek, van ook betrekkelijk dezen eisch zoover te gaan, als de Grondwet toelaat, en daarbij herinnerd, dat, werd deze gelegenheid daartoe niet gebruikt, de volkomen gewettigde wensch en aandrang tot verdere uitbreiding binnen de grenzen der Grondwet zou blijven bestaan en ons politiek leven weder voor vele jaren bederven. Op zichzelf beschouwd zijn de gestelde vereischten van geschiktheid en welstand volstrekt niet onverdedigbaar. Wie bij de eerste kennismaking met het voorstel mag getwijfeld hebben aan de ernstige beteekenis van den eisch der geletterdheid, althans van het schrijven, kan uit hetgeen daarover vooral van de zijde der aanstaande kiezers is opgemerkt, geleerd hebben, dat hij dwaalde; de aandrang, dat door regeling van de schrijfproef in de wet zelf hier willekeur, met een opzettelijk weren van zekere personen als kiezers, zou worden uitgesloten, bewijst, dat de meest belanghebbenden de ernstige beteekenis van dezen eisch niet voorbijzien. Tegen den eisch van economische onafhankelijkheid, blijkende uit het vermogen, om door eigen krachten in de behoeften van het gezin te voorzien, is in beginsel weinig in te brengen, zelfs niet door hen, die meenen, dat het wetsontwerp te ver gaat met iedereen voor economisch onafhankelijk te houden, die niet in het laatste jaar bedeeld is geworden. De beweerde strijd van deze bepaling met artikel 80 | |
[pagina 131]
| |
der Grondwet blijkt bij eenig nadenken geheel ongegrond. Want nadat dit artikel eischen van geschiktheid en welstand heeft gesteld, noemt het in de volgende alinea op, wie uitgesloten zijn, namelijk wie, ook al bezitten zij de opgegeven kenteekenen, niet tot de uitoefening van het kiesrecht worden toegelaten, waaronder de bedeelden. Dat wil zeggen: gij kunt de kenteekenen van geschiktheid en welstand zoo laag of zoo ruim stellen, als ge wilt, zelfs zóó, dat de bedeelden eraan voldoen; maar in elk geval mogen dezen, ook al voldoen zij eraan (want in den zin der Grondwet is het voldoende, dat één der vereischten aanwezig is, en worden niet beide, welstand en geschiktheid te zamen, gevorderd), het hun toegekend recht niet uitoefenen. Nu mag het in den grondwetgever inconsequent schijnen, dat hij, de eischen van geschiktheid en welstand disjungeerende, ze ten slotte hier weder samensmelt door wegens gemis van welstand personen uit te sluiten, die wegens hunne persoonlijke hoedanigheden aan alle eischen van geschiktheid kunnen voldoen (men denke aan het zoogenoemd wetenschappelijk proletariaat, welks leden, ook al vervallen zij tot bedeeling, als capaciteit in elk kiesstelsel, dat naar persoonlijke geschiktheid vraagt, recht op kiesbevoegdheid hebben); het is echter de roeping niet van den wetgever de Grondwet te corrigeeren maar haar uit te voeren, en eene kiesbevoegdheid, zoo uitgestrekt, dat zij tot aan de bedeelden gaat, is noch met de letter noch met den geest van artikel 80 in strijd.
Stelde de Memorie van Toelichting ons te leur, omdat de toon ervan beneden den ernst van het onderwerp zoowel als beneden onze verwachtingen gebleven is, van het Voorloopig Verslag kunnen wij hetzelfde getuigen. Het volgde in denzelfden toon en was opgevuld met allerhande bezwaren en bedenkingen, die van ontstemming, knorrigheid, tegenzin tegen het voorgesteld kiesstelsel getuigen, maar van opbouwende critiek bevat het geen spoor. Slechts weinig leden konden zich stellen op het juiste standpunt, waarvan dit gewichtig onderwerp moet beoordeeld worden, en huldigden het vertrouwen op het volk en den zin van rechtvaardigheid, welken de Regeering met haar voorstel aan den dag legde. Dat er leden in de Tweede Kamer zijn, die hetzij tegen de hoofdbepalingen hetzij tegen de onderdeelen bedenkingen hebben, is te verstaan, maar het is niet goed te keuren, dat zij bij een zoo aangelegen onderwerp als dit geen andere, betere regeling wisten te geven en, wanneer er schuchterweg eene vingerwijzing op een ander kiesrecht gegeven werd, alleen aanbevalen, wat hier te lande of elders door de practijk veroordeeld is. Elke eisch van bezit of eigendom is als grondslag van kiesrecht verwerpelijk op dit einde der negentiende eeuw, en de pluraliteit van stemmen, waaraan tot onze verbazing één lid der Tweede Kamer nog zooveel waarde hecht van er eene nota over te schrijven en bij het Kamerverslag te voegen, is niet bestand tegen de kortste overdenking. In geen ander land van Europa dan alleen België, | |
[pagina 132]
| |
en daar nog als eene nooduitvlucht, om straatoproer te bezweren, voor politieke verkiezingen aangenomen, heeft men de beraadslagingen, daarover in de Belgische Kamer op 18 April 1893 gevoerd, maar te lezen, om in te zien, dat dit stelsel daar bij wijze van transactie en om den schijn van gaaf toegeven aan den civium ardor, prava jubentium te vermijden, is aangenomen als een station, beter gezegde eene halte voor den sneltrein naar het politiek algemeen stemrecht. En geen wonder, want het pluraliteitskiesrecht, met zijne eenling-, tweeling- en drielingkiezers, met zijne simple électeurs en électeurs à répétition (zooals men ze in de Belgische Kamer noemde), schept eene nog minder aanneemlijke scheiding en verdeeling onder de staatsburgers dan het censusstelsel zelf; het heeft alleen het hatelijk doel, om de meerderheid kunstmatig in eene minderheid te herscheppen; het miskent den rechtsregel donner et retenir ne vaut, door het met de eene hand geschonken recht met de andere te neutraliseeren. Om al die redenen is het alleen geschikt, om, zooals in België, als kunstmiddel en overgangsmaatregel dienst te doen; als duurzame, blijvende grondslag van regeling der politieke kiesbevoegdheid verdient het eene onverdeelde afkeuring zonder voorbehoud. Al wat in het Kamerverslag gezegd is over het vastknoopen van de kiesbevoegdheid aan betaling van directe belastingen, is reeds jaren geleden zoo vaak wederlegd, dat wij niet kunnen begrijpen, hoe het hier weder als iets nieuws en aanbevelenswaardigs kan vermeld worden. Bestonden er alleen directe belastingen, er was nog iets voor het stelsel te zeggen, maar de Nederlandsche schatkist heeft tot voor korten tijd zooveel getrokken uit indirecte belastingen en accijnsen, door allen betaald, de armen niet uitgesloten, dat het reeds erg genoeg is, dat wij zoolang onder het censusstelsel hebben geleefd, dat het kiesrecht uitsluitend aan de aangeslagenen in de directe belastingen toekende en het aan de anderen, die evengoed hun aandeel in de lasten opbrachten, onthield. Bij de tegenwoordige inrichting der belastingstelsels is daarom het meer uitgebreid kiesstelsel uit dezen hoofde het billijkste en beste, en wie aanbeveelt, dat men inbrengers op de spaarbanken en bezitters van Grootboekinschrijvingen kiezers moet maken als belooning van spaarzaamheid en voorzienigheid, ziet over het hoofd, dat in de zoogenaamde arbeidende klassen en zelfs daarbeneden die voorzienigheid wel degelijk gevonden wordt. In de onderste lagen der maatschappij vindt men meer bijdragers aan zieken- en begrafenisfondsen dan houders van spaarbankboekjes en bezitters van Grootboekinschrijvingen bij de hoogere klassen.
Vele grieven, tegen het aanhangig wetsontwerp te berde gebracht en met nadruk herhaald, zijn wij in onze beschouwingen voorbijgegaan. Ten deele, omdat ons bestek niet medebracht alles, wat over het ontwerp is gezegd en geschreven, te vermelden; ten deele ook, omdat veel daarvan | |
[pagina 133]
| |
beneden de aandacht van den ernstigen beoordeelaar blijven moest. De vergelijking met de toestanden in andere landen, die Panama-geknutsel en allerlei geknoei van de basse finance in landen, met een algemeen of zeer uitgebreid stemrecht begiftigd, als Nederland's voorland voorspellen deed, houdt volstrekt geen steek. Alleen wanneer in landen met een beperkt stemrecht of waar hoegenaamd geen politieke rechten door den alleenheerscher worden toegekend, nooit dergelijke verkeerde dingen voorvielen, zou de bewering waard zijn van nabij te worden bezien. Maar in Rusland gaat het ook alzoo, en zelfs in de gulden dagen van den Kerkelijken Staat, waarin dan wel een heilstaat van zedelijkheid en volmaaktheid te verwachten was, waren dergelijke dingen in het Rome der pausen geen ongehoorde zaken. Met dusdanige vergelijkingen echter gaat men altoos de hoofdzaak voorbij: men houdt geen rekening met het verschil in volksaard, waarvan toch alles afhangt. Zal men in ernst meenen, dat een verschijnsel als het Boulangisme in Nederland mogelijk ware? en vergeet men dan, dat het constitutioneel stelsel hier te lande nooit van die uitspattingen en misbruiken is vergezeld gegaan, die er in Frankrijk bij voorkwamen? Elk betoog dat een zeer uitgebreid stemrecht met de eigenaardige wenschen en belangen van Nederland en de Nederlanders in het algemeen niet strookt, heeft daarentegen recht van bestaan en verdient de aandacht. Zulk een betoog is echter door de tegenstanders van het ingediend wetsontwerp niet geleverd; zij verloren zich in groote woorden, in niets zeggende voorspellingen, in holle bedreigingen. Men mag van dit alles denken, wat men wil. Zoo men het ernstig vraagstuk, dat ons bezighoudt, in ernstige overweging neemt, zal men in den stormvloed van bezwaren en tegenwerpingen geen reden vinden, om het Regeeringsvoorstel af te keuren. Veeleer vindt men grond tot prijzen van dit wakker, van zulk een helder inzicht in den eisch van het heden en de toekomst, van zulk een edel vertrouwen op het gezond verstand der Nederlandsche natie getuigend optreden. 's-Gr., 15 Mei 1893Ga naar voetnoot(*). M.G. |
|