| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Tijdschrift van Strafrecht, dl. VI. - Leiden, E.J. Brill, 1891.
Deze jaargang wordt aangevangen met eene vergelijkende studie van Mr. N.E. Bles over moord en doodslag volgens het Engelsche en het Nederlandsche strafrecht, waarvan het resultaat is, dat het Engelsche recht in vergelijking met het onze den toets der billijkheid niet kan doorstaan en men tot allerlei hulpmiddelen zijne toevlucht moet nemen, opdat geene zeer onrechtvaardige straffen zouden worden ten uitvoer gelegd.
Eene uitgebreide verhandeling levert Mr. H.P. de Wilde over verpanding van eens anders goed. Hij vond daartoe aanleiding in de arresten van den Hoogen Raad d.d. 28 April 1890 en 21 Januari 1889 (Nederlandsche Rechtspraak, dl. 154, blz. 367, en dl. 151, blz. 54). Bij laatstgenoemd arrest, waartegen het betoog hoofdzakelijk is gericht, was beslist, dat zich aan verduistering schuldig maakt de commissionnair in effecten en assurantiën, die effecten van anderen, hem ter conversie tegen commissieloon ter hand gesteld, ten eigen bate aanwendt, door ze in pand te geven tot zekerheid van door hem ten eigen voordeele op prolongatie verleende gelden, omdat hij die zich toeëigent, door er eigenmachtig als heer en meester over te beschikken en zich als eigenaar daarvan te gedragen.
De schrijver is van oordeel, dat verpanding van eens anders zaak onder geene omstandigheid als verduistering mag worden aangemerkt, tenzij de zaak aan den eigenaar op diens voorafgaande aanvrage niet is teruggegeven.
Het betoog heeft mij intusschen niet overtuigd, dat onjuist is de leer van den Hoogen Raad, dat onder toeëigenen valt het aan een ander overdragen van eens derden goed in strijd met den aard van het recht, krachtens hetwelk men dat goed bezit.
Een ander arrest van het hoogste rechterlijke college, dat van 10 Maart 1890 (Rechtspraak, dl. 154, blz. 223), had een aanval te verduren van Mr. H. de Ranitz. Daarbij was beslist, dat in eene strafprocedure ter zake van heling van gestolen voorwerpen het bewijs van den diefstal zelf (die door A. is begaan) niet mag worden geput uit het dezen veroordeelend vonnis tegenover den derde, die wegens heling van het gestolene terechtstaat.
Het valt niet te ontkennen, dat, oppervlakkig geoordeeld, de stelling van den schrijver, dat het bewijs voor den diefstal, afgescheiden van den persoon des daders, hetwelk berust op eene authentieke akte krachtens artikel 400 en 408 Wetboek van Strafvordering, in verband met artikel 1955 Burgerlijk Wetboek, ten onrechte geoordeeld is, niet te mogen strekken als aanwijzing. Wanneer men echter in het oog houdt, dat tot veroordeeling van zoodanigen medeplichtige het eerste element van zijn misdrijf is, dat de diefstal zelf bewezen zij en hij het recht heeft, dat element als onbewezen te bestrijden,
| |
| |
dan kan zoodanige akte niet als bewijsmiddel worden aangewend, omdat zij het bewijs van den diefstal niet altijd afscheiden kan van den persoon des daders.
Immers kan dat bewijs onder anderen berusten op de bekentenis van den dief en zou de veroordeeling van den heler in strijd zijn met het verbod, om de bekentenis van den eenen beklaagde te doen strekken tot bewijs van de schuld van een anderen.
De heer De R. zegt wel, dat des helers recht van verdediging ongeschonden blijft en dat het voldoende is, zoo hij de dwaling van het vonnis, waaruit het bewijs van den diefstal wordt geput, aannemelijk maakt of omtrent zijne juistheid twijfel opwekt, maar hij verliest daarbij uit het oog, dat in den grond der zaak de bewijslast dan wordt omgekeerd.
Gaarne wordt toegegeven, dat een hernieuwd onderzoek velerlei bezwaren zal kunnen opleveren, maar zulks is een niet wegend argument van conveniëntie.
Op het gebied van het stellige recht wordt voorts aangetroffen eene studie van Mr. Cohen Tervaert over Noodweer. Artikel 328 van den Code Pénal omschreef deze als ‘la nécessité actuelle de la défense de soi-même ou d' autrui’; het erkent noodweer alleen dan, wanneer personen aangerand zijn, niet, indien goederen worden aangetast. Daarin is groote verbetering gebracht door de bepaling van art. 41 van het tegenwoordige Strafwetboek, welks art. 41 daaronder verstaat: de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke aanranding.
Alzoo wordt ook als noodweer beschouwd, de geboden verdediging van eigen of eens anders eerbaarheid of goed; ieder zal het den schrijver toegeven, dat zulks eene groote verbetering is.
Op die lofspraak komt hij echter terug, omdat, wanneer men het art. 41 op de keper beschouwt, dat slecht en slordig is geredigeerd; daartoe wijst hij erop, dat iedere aanranding oogenblikkelijk is en de bedoeling zal zijn geweest: aanranding, die oogenblikkelijk gevaar oplevert, en dat wederrechtelijke aanranding een pleonasme is, omdat het woord aanranding medebrengt, dat onrecht wordt gepleegd.
In strijd met het gevoelen van Prof. Van Hamel is de schrijver van oordeel, dat onder het woord goed geene vermogensrechten zijn begrepen.
Aan het slot van het betoog wordt verhaald het feit, dat een landbouwer zijn hooi had liggen op zijn land, hetwelk hooger was dan dat van zijn buurman en daarop dus afwaterde; dat de buurman, om dat te beletten, in strijd met de wet art. 673 Burgerlijk Wetboek op zijn eigen erf een vloeidijk had gemaakt, welken D. had doorgestoken, omdat er gevaar was, dat zijn hooi zou overstroomen, wanneer het water van zijn land zijn natuurlijken afloop niet had.
Hij werd ontslagen van rechtsvervolging, omdat hij het feit had begaan tot noodzakelijke zelfverdediging van eigen goed tegen aanranding.
De schrijver kan zich met die uitspraak niet vereenigen, omdat het hooi niet was aangerand, daartegen geen geweld was gepleegd, maar alleen de uitoefening van een recht was verhinderd, waardoor goederen in gevaar konden komen.
Mr. P. Polvliet behandelt de quaestie, welke misdrijven het zijn, waartegen als maximum eene gevangenisstraf van vier jaar of meer is bedreigd en ter zake waarvan art. 86 van het gewijzigd Wetboek van Strafvordering voorloopige hechtenis toelaat.
| |
| |
Reeds in het eerste deel van dit tijdschrift wordt besproken de vraag, of het woord misdrijf doelt op het in de strafwet speciaal omschreven delict of op het in concreto gepleegde delict.
De Rechtbank en het Hof te 's-Gravenhage beantwoordden die vraag in laatstgemelden zin, evenzoo de Rechtbank te Haarlem en de Advocaat-Generaal Gregory in zijne conclusie, voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad van 2 Mei 1887. (Tijdschrift dl. I, bl. 590, dl. V, bl. 557; Nederlandsche Rechtspraak, dl. 146, bl. 24.)
De schrijver bestrijdt die meening op goede gronden; deze bepaling is hoofdzakelijk gekomen in de plaats van die, waarbij voorloopige inhechtenisstelling werd veroorloofd ter zake van misdrijven, waartegen lijf- en onteerende straffen waren bedreigd; dus moet alleen worden rekening gehouden met het eigenaardig karakter van het misdrijf, hetwelk den wetgever aanleiding gaf, daartegen vier jaar te bedreigen; omstandigheden, rakende den persoon des misdadigers, die vermeerdering of vermindering van de straf ten gevolge hebben, mogen daarbij niet in aanmerking komen.
Hangt men dus niet aan de letter der wet, maar tevens aan de bedoeling des wetgevers, waar het artikel voor twee uitleggingen vatbaar is, dan moet het op zichzelf staande misdrijf alleen het richtsnoer zijn ter beoordeeling, of preventief arrest is toegelaten.
Zoo ook heeft men er onder den Code Pénal niet aan getwijfeld, dat de nog niet zestienjarige, die b.v. valschheid pleegde, waartegen als regel tuchthuisstraf was bedreigd, niet zou mogen worden aangehouden, omdat hij uit hoofde van zijn leeftijd slechts tot gevangenzetting mocht worden veroordeeld.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt ook, dat de voorgedragen bepaling zooveel mogelijk overeenkwam met die van het vigeerend Wetboek, waaraan de Regeering zich zoo nauw mogelijk heeft aangesloten, en het verdient dus aanprijzing, het artikel in dien geest uit te leggen.
De jaargang van het Tijdschrift beweegt zich in ruime mate op het gebied van statistiek, gevangeniswezen en psychiatrie.
In de eerste plaats treffen we aan het merkwaardig verslag van den Hoogleeraar G.A. van Hamel van de laatste vergadering der internationale vergadering voor strafrecht, waar besproken werden:
1o. de regeling der geldboete en de verzekering van hare betaling, b.v. door die te laten afverdienen door arbeid, hetgeen fraaier in theorie schijnt, dan in de practijk uitvoerbaar zou blijken, zooals dan ook op grond van in Noorwegen opgedane ondervinding werd toegegeven;
2o. vergoeding aan den door misdrijf benadeelde; daarvan zal wel hetzelfde te vreezen zijn, namelijk, dat de uitvoerbaarheid slechts uitzondering zal zijn. De privaatrechtelijke beteekenis van het misdrijf moge door de publiekrechtelijke ontwikkeling van het strafrecht te veel op den achtergrond zijn geraakt, het voorstel, om een deel van het loon, verdiend door den veroordeelde, te doen strekken tot schadevergoeding van den benadeelde, zou van luttel gevolg zijn. Wanneer men weet, hoe gering de verdiensten der gevangenen zijn, dan zou zulk een maatregel op den ijver der gevangenen slecht werken, omdat hunne uitgaanskas daardoor nog geringer zou worden, dan zij thans is;
3o. onverbeterlijke gewoonte-misdadigers, waarvan de Hoogleeraar zelf op de vergadering verslag uitbracht. Op grond van buitenlandsche statistieken
| |
| |
(die van Nederland noemt hij bij uitstek onontwikkeld en onjuist) komt hij nog niet tot eene definitieve conclusie, welke maatregelen tegenover de onverbeterlijken zullen behooren te worden genomen, maar de vergadering betuigde hare sympathie met het denkbeeld, dat de rechter, die over het laatste feit, door den recidivist begaan, oordeelt, hem bij veroordeeling een proeftijd in de gevangenis zou opleggen, waarna over zijne verdere behandeling door den rechter na advies van deskundige geneesheeren en gevangenisbeambten eene definitieve beslissing zou worden gegeven. Had deze Hoogleeraar op den aanwas der criminaliteit in den vreemde gewezen, zijn Utrechtsche ambtgenoot Pols trok uit onze statistiek van de laatste jaren het gevolg, dat de criminaliteit in Nederland na de invoering van het nieuwe strafwetboek niet toegenomen en eerder verminderd was. Het stuk geeft mij den in druk, samengesteld te zijn bij wel wat overdreven ingenomenheid met het nieuwe strafwetboek, waarvan goede resultaten verlangd worden, blijkbaar hieruit, dat, waar meerdere personen te zamen b.v. een moord hebben begaan, niet het aantal veroordeelden wegens die misdaad in aanmerking is genomen, maar alleen het ééne feit, dat is begaan. Ik zou de mate der criminaliteit eerder naar het aantal daders beoordeelen en ben van de juistheid van des Hoogleeraars meening niet overtuigd geworden door gevolgtrekkingen, gebaseerd op eene statistiek, die zijn collega zelf in het buitenland heeft gestigmatiseerd.
Als voorbeeld, hoe de zachte en humane celstraffen afschrikwekkend werken op veroordeelden, geef ik hier een brief van een hunner ten beste, in eene der strafgevangenissen in ons land geschreven.
‘Het valt mij hier mee want ik ben 8 jaar in dienst geweest, maar ik ben nog nooit zoo vriendelijk en beleefd toegesproken en behandeld. Of dat van een heer is of een knecht, die spreekt tegen een gevangene, het is alles even bescheiden wat men maar hoort. Eten is ook uitstekend, ten minste ik had het mij zelven soberder voorgesteld en dan wat de cel aangaat flink en royaal, niet zooals de provoost bij ons; zoo kunnen er wel drie uit. Men heeft hier ook tijdpassering genoeg, werk, leesboek, kerkboek, bijbel, dus men hoeft zich hier niet te verveele, - maar het is alleen maar wat men hier als manspersoon missen moet. Het verwondert me niets dat onze Huizen zoo crimineel volzitten, want alles is even goed, in een woord, er ontbreekt niets aan dan de vrijheid.
31 Oct. '87.
P.v.V. Cel 163.’
Op eenigermate hetzelfde gebied beweegt zich Dr. Jelgersma met anthropologische beschouwingen over den geboren misdadiger, volgens hem iemand, wiens inwendige organisatie de directe oorzaak is van de misdaad, die van der jeugd af is een abnormaal persoon, lijdende aan insania moralis; maar is dat juist, dan zou hij evenals een krankzinnige ontoerekenbaar zijn. De richting is nu eenmaal daarheen, om misdadigers, en liefst van de ergste soort, voor krankzinnigen te houden, en de psychiaters mogen zich er wel ernstig op toeleggen, om gesimuleerde van ware krankzinnigheid te onderscheiden.
De Minister van Justitie in België zegt in een rapport aan den Koning (bl. 176): ‘Le nombre des détenus qui donnent des signes d'altération des facultés intellectuelles est relativement élevé; la discipline exige que les détenus qui simulent la folie soient soumis à des mesures de correction.’
Verder nog gaat Dr. P. Wollenbergh in zijne gerechtelijk geneeskundige opmerkingen over een geval van eenvoudige primaire paranoia.
| |
| |
Hoogst interessant is zijne mededeeling, hoe van een persoon, die op het punt stond in appèl tot zware straf veroordeeld te worden, door toevallige omstandigheden ontdekt werd, dat hij niet normaal was. Dientengevolge werd hij op last van het gerechtshof te Amsterdam in observatie gesteld; vooral naar aanleiding van het onderzoek naar 's mans verleden en levensloop kwam men tot de conclusie, dat hij lijdende was aan waanzinnigheid, en werd zijne plaatsing in een krankzinnigengesticht gelast. Op grond hiervan willen we gaarne aannemen, dat de instructie (als er eene geweest is) dezer zaak van een recidivist, die reeds meermalen in een krankzinnigengesticht was geweest, te wenschen kan hebben overgelaten, maar gelooven we niet, dat zulk een hoogst zeldzame levensloop met zijne gevolgen tot de gevolgtrekking kan leiden, dat 4 à 5% der gevangenen krankzinnig zijn.
Zoo al uitvoerbaar, is dan toch overdreven de op dien grond geformuleerde eisch van den schrijver over dit geval van vervolgingswaanzin, dat als onmisbaar deel van eene instructie in strafzaken wordt gevorderd de overlegging der levensgeschiedenis, in het bijzonder het psycho-moreel onderzoek van den beklaagde door een of meer deskundigen, d.i. door in de psychiatrie ervaren geneesheeren.
Zou hier niet zijn: le remède pire que le mal? want onze boeven, gewoonlijk wel bekend met de voorschriften op strafrechtelijk gebied, zouden niet nalaten van dit voorschrift gebruik te maken, om krankzinnigheid te simuleeren en eene poging althans te doen, ten einde aan eene terechtstelling te ontkomen.
Van eene niet minder bevoegde zijde dan van den Voorzitter van het Hoog Militair Gerechtshof, Mr. J.W. Beaujon, zijn opgenomen verschillende opmerkingen betreffende de ontwerpen van een militair strafwetboek en van eene wet op de krijgstucht.
In het algemeen zijn naar zijn juist oordeel deze ontwerpen veel strenger dan de crimineele wetboeken, zelfs na de wijzigingen, die deze hebben ondergaan door de afschaffing van de doodstraf in tijd van vrede, enz. Wel staan zij uit een wetenschappelijk oogpunt ver boven de thans geldende en zou eene vergelijking eene ongerijmdheid kunnen heeten, maar ongewijzigd zouden ze bovenmatig gestreng zijn.
Om dit te staven, wordt erop gewezen, dat de eenige hoofdstraffen zijn de dood en de gevangenisstraf, terwijl de militaire detentie is afgeschaft, in plaats van haar te vervangen door hechtenis, in eenzame opsluiting te ondergaan.
Vooral heeft de geachte schrijver bezwaar tegen de onbeperkte onderwerping van dienstplichtigen buiten werkelijken dienst aan het militair strafrecht en de krijgstucht, alsmede tegen de militaire strafbevoegdheid van den superieur tegenover dezen; zulks wordt niet geëischt door het legerbelang. Niet meer, dan hoog noodig is, mogen militaire wetten ingrijpen in de maatschappelijke verhoudingen.
Om het onhoudbare van een dergelijk voorschrift door voorbeelden in het licht te stellen, zegt de S.: dus een professor, die college gaat geven; een student, die de les gaat bijwonen; een geneesheer, die naar zijne patiënten, een koopman, die naar zijne zaken, een werkman, die naar zijn werk gaat, zijn verplicht onmiddellijk gevolg te geven aan de aanzegging van een meerdere, een nauw den kinderschoenen ontwassen korporaal, om zich in arrest te begeven.
Stel, dat de milicien met groot verlof wisselwachter is, moet hij dan aan de aanzegging van arrest onmiddellijk gevolg geven!
| |
| |
En niet minder bedenkelijk is de bepaling van het ontwerp, dat in tegenstelling met het thans geldende beginsel van connexe misdrijven, die thans de burgerlijke rechter beoordeelt, voortaan, wanneer een persoon, aan den militairen rechtsdwang onderworpen, en een burger verdacht worden te hebben deelgenomen aan hetzelfde strafbare feit, de vervolging van alle verdachten plaats zal hebben bij den militairen rechter en dus de burger aan de exceptioneele rechtsmacht zal worden onderworpen.
Professor Domela Nieuwenhuis levert een opstel over de rechtsonzekerheid betreffende de zoogenaamde ondeugdelijke poging tot misdrijf. Artikel 45 van het strafwetboek luidt: poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, niet is voltooid.
De vraag is natuurlijk gerezen, of hier bedoeld is: begin van uitvoering van het voornemen of wel van het misdrijf.
De Minister Modderman constateerde, dat dit in de wet niet is uitgemaakt, maar aan de wetenschap overgelaten.
Dat verdient afkeuring, want zoo al de Hooge Raad eene vaste jurisprudentie zou kunnen vestigen, dan valt daarop nog allerminst te rekenen.
De poging nu kan zijn ondeugdelijk ten aanzien van het gebezigde middel of met opzicht tot het voorwerp, waartegen het is gericht.
Eenige voorbeelden daarvan zullen den lezer zulks duidelijker maken.
De persoon, die arsenicum uit een daarvoor altijd bestemden pot in genoegzame hoeveelheid aan iemand toedient, om hem te vergiftigen, bezigt een ondeugdelijk middel, wanneer het blijkt, dat suiker in plaats van arsenicum in dien pot zich heeft bevonden; of wel hij, die met het voornemen, om iemand te doorsteken, ter plaatse waar deze gewoonlijk slaapt, een mes in diens hart steekt, terwijl hij intusschen reeds een lijk was; dan heeft het voornemen een begin van uitvoering gekregen, niet het misdrijf. Hetzelfde is het geval met dengene, die met eene bende een huis binnendringt, om een kind te rooven, doch door toegeschoten hulp daarin verhinderd wordt, eer hij het kind in handen heeft kunnen krijgen.
Zoo ook, wanneer men met een valschen sleutel eene brandkast heeft geopend, om den inhoud te stelen, doch de kas ledig vindt.
Eveneens, wanneer abortieve middelen worden toegediend aan eene vrouw, die ten onrechte meende zwanger te zijn.
In deze gevallen bestaat er eene absolute onmogelijkheid, dat het doel van den dader bereikt wordt, en zal het van de wetenschappelijke opvattting van den rechter afhangen, of er al dan niet is gepleegd: poging tot doodslag, roof, diefstal of afdrijving.
Doch de rechter kan ook van oordeel zijn, dat artikel 45 bedoelt een begin van uitvoering van het misdrijf zelf; dan nog kan er eene relatieve ondeugdelijkheid aanwezig zijn.
Stel, dat werkelijk arsenicum is toegediend, doch in te geringe hoeveelheid, om den dood teweeg te brengen; dat de moordaanslag geschiedde op een levenden man, maar die geharnast was, waardoor de messteek op zijn harnas fastuitte; dat men eene in de kerk aanwezige offerbus openbrak, om het geld eruit te stelen, doch dat die ledig bleek te zijn. Dan zou de rechter van
| |
| |
meening kunnen zijn, dat er was begin van uitvoering van misdrijf, omdat het begaan daarvan a priori niet onmogelijk was.
Dat was de leer van den Hoogen Raad onder de werking van den Code Pénal gehuldigd (Schooneveld, aant. 23 op art. 2), die intusschen ook ernstige bestrijders heeft gevonden in hen, die geen onderscheid maken tusschen deugdelijke en ondeugdelijke middelen en objecten, omdat misdrijf dan altijd uitblijft. Wanneer men dat alles overweegt, had de wet rechtszekerheid behooren te geven, want wel wordt eenerzijds aangevoerd, dat het de bedoeling van den wetgever was, strafbaar te stellen begin van uitvoering van het misdrijf, maar daartegenover staat, dat ongetwijfeld uit een taalkundig oogpun het artikel zoo moet worden uitgelegd, dat als poging is aan te merken begin van uitvoering van het voornemen, en eene zuiver taalkundige uitlegging zal toch wel evenveel gewicht in de schaal leggen als de vermoedelijke bedoeling van den wetgever.
Het onderwerp van ‘de poging’ in jure criminali is zóó van alle kanten bezien en behandeld, dat het volstrekt niet overdreven is te vorderen, dat uit de wet duidelijk blijke: 1o. of het begin van uitvoering slaat op voornemen of op misdrijf; 2o. of straffeloos zal zijn de poging bij relatieve ondeugdelijkheid van middel of object.
Bij arrest van den Hoogen Raad van 26 October 1891, te vinden in de Rechtspraak, dl. 59, bladz. 69, werd verworpen eene voorziening in cassatie tegen een arrest, waarbij als in facto vaststaande werd aangenomen, dat de beklaagde wist, dat IJ. verkeerde in het vooruitzicht van faillissement en dat dit niet kon worden voorkomen dan door hulp van derden of door een onderhandsch akkoord; dat beklaagde ter kwader trouw ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeischers al de tot den boedel van IJ. behoorende goederen van zijn handel, alsmede gaskronen enz. had tot zich genomen ter voldoening zijner schuldvordering op IJ., hoezeer hij wist, dat daardoor voor de overige crediteuren niets overbleef dan eenige goederen van geringe waarde.
De Hooge Raad was van oordeel, dat daarop te recht was toegepast artikel 344 no. 1 Wetboek van Strafrecht.
Dat arrest wordt bestreden door Mr. Mom Visch op grond, dat het niet aangaat dengene, die voor het faillissement of zelfs na de aanvrage daartoe betaling ontvangt van hetgeen hem volgens de burgerlijke wet deugdelijk verschuldigd is, te beschouwen als iemand, die goed aan den boedel onttrekt.
Het wil voorkomen, dat zoodanige persoon juist valt in de termen van genoemd artikel, hetwelk algemeen is en geen onderscheid maakt, of de goederen ter voldoening eener schuldvordering of om eenige andere reden uit den boedel verdwijnen, omdat in beide gevallen de rechten der crediteuren worden benadeeld, terwijl het artikel blijkens zijn aanhef juist de strekking had, om die in bescherming te nemen. En of nu al dit artikel zal moeten worden gewijzigd bij eventueele aanneming van artikel 47 van het ontwerp van wet op het faillissement, dat doet tot de juistheid of onjuistheid van 's Hoogen Raads arrest niets af.
Dit deel bevat eindelijk het nauwkeurig overzicht van Rechtspraak en Literatuur betreffende Strafrecht en Strafvordering, wat op zichzelf reeds dit tijdschrift tot een onontbeerlijk werk stempelt voor de beoefenaars van dat recht.
De staking van de rubriek Wetgeving in het Tijdschrift van Strafrecht werd door nagenoeg alle bezitters ervan betreurd en zulks heeft den Hoog- | |
| |
leeraar Van der Hoeven op de goede gedachte gebracht, waarvoor hem dank wordt geweten, om de voornaamste en blijvend belangrijke wetten met de daarover gewisselde bescheiden afzonderlijk uit te geven.
Deze nauwkeurige en volledige uitgaaf in octavo bespaart de moeite en den last, om de lijvige folianten der handelingen van de Staten-Generaal na te slaan. Intusschen worden we in staat gesteld, den inhoud met den officieelen tekst van de handelingen te vergelijken, want bij het opschrift der wetten worden in eene noot onder aan de bladzijde vermeld de plaatsen, waar de tot die wet betrekkelijke bescheiden en beraadslagingen te vinden zijn.
Tot nu toe zijn verschenen de volgende wetten:
Inkomen der Koningin uit 's lands kas;
's Rijks Waterstaatswerken;
Voorkoming van aanvaring op voor de scheepvaart openstaande wateren;
Hondsdolheid;
Paardenbelasting.
En hiermede besluiten we weder voor dit jaar ons overzicht over het Tijdschrift van 1892.
v. M.
| |
Mr. C.W. Opzoomer. Een herinneringswoont door Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, hoogleeraar te Utrecht. - Utrecht, C.H.E. Breijer, 1893.
Wie lid is geweest van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam wordt aldaar, bij zijn overlijden, in een plechtige zitting herdacht, niet enkel onmiddellijk, met een kort woord van den Voorzitter der afdeeling, waartoe hij behoorde, maar na verloop van eenige maanden, meer uitvoerig, met een gewoonlijk nog al omvangrijk ‘Levensbericht,’ dat vervolgens, ten behoeve van het nageslacht, een plaats vindt in de Jaarboeken der genoemde instelling.
Toen nu de Oud-hoogleeraar Mr. C.W. Opzoomer, jarenlang lid en voorzitter van de letterkundige afdeeling der Akademie, den 22sten Augustus 1892 te Oosterbeek was overleden, werd aan zijn leerling en vriend Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, die reeds sedert enkele jaren zijn plaats te Utrecht had ingenomen, opgedragen het gewenschte ‘Levensbericht’ te geven. Ofschoon aanvankelijk aarzelend, zich wel bewust van de bezwaren aan de vervulling dier schoone taak verbonden, aanvaardde de heer Van der Wijck haar niettemin met ingenomenheid. Wij mogen er bijvoegen: ongetwijfeld tot groot genoegen van zeer velen, zoo binnen als buiten den kring der Akademieleden. Van der Wijck of Pierson moest het doen. Dat stond voor allen vast, nu het hoogste niet bereikt kon worden: één stuk, gesteld door beiden, en die twee nog even warm, als in de dagen van ouds, voor de ontwikkeling en den bloei der godgeleerdheid en van het godsdienstig leven, als Opzoomer zelf ten einde toe is gebleven.
Den 12den December was Jhr. Van der Wijck met zijn arbeid gereed, doch ‘om niet onbescheiden lang aan het woord te blijven’, durfde hij het stuk niet geheel voor te dragen. Dubbel gelukkig daarom voor wie buitenstaan, dat het werk niet, na de openbare voorlezing, overeenkomstig de heerschende zede, is opgeborgen in de Jaarboeken der Akademie, die, behoudens spaarzame uitzonderingen, niet komen onder de oogen van het groote publiek. De keer
| |
| |
Van der Wijck heeft velen aan zich verplicht, door te zorgen, dat zijn ‘Levensbericht’ van Opzoomer, ouder bovengenoemden titel, afzonderlijk kon en mocht worden uitgegeven. Ik breng hem daarvoor, ofschoon ongeroepen, gaarne en gerust, namens eenige honderden vrienden en oudleerlingen van den hoogvereerden doode, openlijk onzen welgemeenden dank. Ook voor de uitnemende gedachte, die hem een keurig uitgevoerd portret van den oud en grijs geworden meester aan zijn Herinneringswoord deed toevoegen. Welk een verschil tusschen deze van levensmoeheid getuigende afbeelding van den grijsaard, die naar het schijnt veel heeft geleden, en het kalme opgewekte voorkomen van den denker in de kracht zijner jaren, gelijk hij daar zit in zijn leunstoel op de kleine photographie uit onzen studententijd! En toch, het is dezelfde ernstig vriendelijk u aanziende, tegelijkertijd eerbied en vertrouwen inboezemende gestalte.
Wij mochten verwachten dat Van der Wijck, in de Akademie over Opzoomer sprekende, dit zou doen met piëteit en waardeering, onder doorloopend dankbaar herdenken van hetgeen de ontslapene, in zijn leven en werken, voor hem en voor talloos velen is geweest; maar ook zonder te kort te doen aan den eisch der waarheid, en niet verbloemende de fouten of leemten, die het geoefend oog van den ouder geworden leerling bij den hooggeschatten voorganger en vriend had gemeend te bespeuren. In dit opzicht zal niemand klagen over eenige teleurstelling. Men kan, wat bijzonderheden betreft, van den geëerden schrijver verschillen in meening, hier en daar misschien een ietwat anderen blik hebben op de tijdelijke en blijvende waarde van hetgeen Opzoomer heeft geleerd en geschreven, gedaan en niet gedaan in zijn werkzaam leven; wellicht ook eenigszins anders oordeelen omtrent zijn houding tegenover geestverwanten en bestrijders, inzonderheid studenten. Erkend moet worden, als ik wel zie: door allen zonder onderscheid, dat Van der Wijck over Opzoomer heeft geschreven, ondanks zijn bewondering en liefde voor den grooten doode, eerlijk en oprecht, warm, waardig, waar.
Toch zal het mij niet verwonderen als meer dan één dit ‘Levensbericht’ met een ‘dankbaar, maar niet voldaan’ uit de hand legt. Men kon en mocht iets anders verwachten, dan een ‘Herinneringswoord’, waarin achtereenvolgens, zij het ook met veel kennis van zaken, en als vrucht van ernstige studie, waar en waardig wordt gesproken over Opzoomer ‘als wijsgeer, als jurist, als literator, als mensch.’ Niemand, die dit viertal schetsen niet met belangstelling en met genoegen zal lezen. Niemand van wie Opzoomer hebben gekend, bewonderd en geëerd, die daarin niet de gereede aanleiding vindt om zich het beeld van den gestorvene wederom levendig voor den geest te plaatsen. En toch... dankbaar, maar niet voldaan! Niet om de ongelijkheid der afmetingen van het viertal schetsen. Aan den wijsgeer mochten 47 bladzijden worden gewijd, tegen 37 aan den jurist, den literator en den mensch te zamen. Want als hoogleeraar in de wijsbegeerte is Opzoomer nu eenmaal opgetreden en het grootste gedeelte van zijn leven werkzaam geweest.
Ook niet omdat hier en daar het gezegde minder juist scheen. Men mocht immers niet vergen, dat nu reeds een oordeel werd uitgesproken, waarmede alle vrienden en geestverwanten vrede konden hebben. Men zou immers, b v. naast de hier gegeven beschouwing van Opzoomer's wijsbegeerte, die van Dr. A. Pierson, in de Gids van Maart 1893, kunnen leggen; ten einde zich o.a. het recht te verzekeren, om wat minder scherp te onderscheiden
| |
| |
tusschen een bespiegelende en een empirische phase, en vast te houden aan de meening, dat Opzoomer nooit alle bespiegeling in den ban gedaan en alleen, als wijsgeer der ervaring, den staf gebroken heeft over veler in de lucht zwevende, volstrekt ‘ijdele’ bespiegeling. Aan een lapsus calami kon worden gedacht, bij de opmerking dat ‘in de ontwikkelingsgeschiedenis van Opzoomer als wijsgeer’ een ‘Calvinistische’ phase aan de ‘bespiegelende en de empirische’ vooraf is gegaan, bl. 4; gelijk trouwens die Kalvinistische met geen enkel woord nader wordt beschreven. Aan een uitzondering, die den regel bevestigt, indien men zich soms na het lezen der woorden: ‘sedert 1848 heeft hij (Opzoomer) zich wel herhaald, maar nooit iets herroepen’, bl. 70, mocht herinneren, hoeveel moeite het den ontslapene heeft gekost, zich van een verdediger der wilsvrijheid te herscheppen in een pleitbezorger van het determinisme.
Het eigenlijke bezwaar ligt niet in grootere of kleinere misstellingen, die gemakkelijk bij een tweeden druk kunnen worden verbeterd. Wat wij niet vonden, is het ‘Levensbericht’, waarop wij hoopten. Deze schetsen, hoe veelszins uitnemend ook, zijn geen biographie. De bijzonderheden van biographischen aard, die men er in aantreft, komen alleen toevallig ter sprake; en wel, als de jurist, de literator en de mensch worden geteekend; bij het schetsen van den wijsgeer, hooren wij dienaangaande, indien ik mij goed herinner, niets. En wat wij elders vernemen, is zoo onvolledig, dat wij ten slotte, tenzij van elders ingelicht, niet eenmaal weten, waar en wanneer Opzoomer werd geboren en stierf, wie zijn ouders waren, hoe lang hij het hoogleeraarsambt bekleedde; enz. enz. Al te gader bijzonderheden, die in een ‘Levensbericht’ niet mochten ontbreken.
Erger nog, naar het mij voorkomt, is dat wij weinig of niets bespeuren van een poging om den achtergrond te doen kennen, waartegen het levensbeeld van den geschetste voor ons oog mocht verrijzen. Ook in dit opzicht slechts een enkele toevallige aanstipping, op zichzelf niet te versmaden, doch volstrekt onvoldoende om zich, met behulp daarvan, eenige voorstelling te vormen van den tijd en den kring, waarin Opzoomer is opgetreden, heeft geleefd, gewerkt en een machtigen invloed geoefend. Zeker, ‘wij staan nog te dicht bij onzen ontslapen vriend en verkeeren te zeer onder de macht zijner indrukwekkende persoonlijkheid om op het oordeel der nakomelingschap te durven vooruitloopen en aan Opzoomer thans reeds zijne blijvende plaats in het Pantheon der groote mannen van ons land aan te wijzen.’ Doch dat behoeft ons niet terug te houden, al vast de handen aan het werk te slaan en te doen wat wij kunnen: een eerste ontwerp leveren van de lijst van den tijd, waarin het leven en werken van Opzoomer moeten worden geplaatst, zullen zij niet alleen door den ouderen, maar ook den jongeren tijdgenoot, en door den naneef worden begrepen, ten volle gekend en gewaardeerd.
Bovendien: in een ‘Levensbericht’ van Opzoomer mag niet worden gezwegen van zijn strijd met Scholten; van zijn optreden tegen Renan; van het ‘Wezen der deugd’, (‘De vrucht der godsdienst’); enz. enz. Daarin moest, meer dan met een enkel woord in het voorbijgaan, bl. 42, 47, worden gesproken over zijn verhouding tot de nieuwe richting op het gebied van godsdienst en godgeleerdheid in het Nederland zijner dagen. Al ‘kwamen Opzoomer's boeken over den godsdienst in tijdsorde later,’ dit mocht voor zijn biograaf geen reden zijn, om zoolang te zwijgen en zoo weinig te zeggen omtrent zijn
| |
| |
reeds zeer vroeg begonnen en jarenlang onderhouden, krachtdadig invloed oefenen op zeer veler godgeleerd en godsdienstig leven en denken, men stemme, wat dit punt betreft, al dan niet volkomen in met beschouwingen als door mij zijn voorgedragen in het jongste Novembernommer van ons Theologisch Tijdschrift.
Dit is, in één woord, de grief, die ik heb tegen het schoone ‘Herinneringswoord’ van Van der Wijck, dat het een ‘Herinneringswoord’ is, en geen ‘Levensbericht.’
Zegt mijn geachte collega: ‘maar ik heb immers niet meer willen geven; de titel van mijn geschrift spreekt duidelijk genoeg,’ mijn antwoord is gereed: ‘gij hebt gelijk; de titel door u gekozen, is in overeenstemming met den inhoud, ons geschonken. Maar gij hadt u niet moeten bepalen tot een “Herinneringswoord”, hoe rijk ook op zichzelf en zeer te waardeeren, terwijl wij een “Levensbericht” van u mochten verwachten, en niemand beter dan gij in staat waart, ons te geven wat wij hoopten te ontvangen. Het eenvoudigste en tevens het beste is, dat gij schuld belijdt met de daad. Het “Herinneringswoord” zal spoedig genoeg zijn uitverkocht. Dan worde het niet herdrukt, maar door u om- en bijgewerkt tot een “Levensbericht”, zoo goed en zoo volledig als het reeds nu en juist nu - later misschien niet meer - kan worden gegeven. Daarvoor zullen u niet alleen de oudere tijdgenooten danken, maar ook de jongere en niet minder het verre nageslacht.’
Leiden, 30 Maart 1893.
W.C. van Manen.
| |
Uit mijn schetsboek door Dr. H.P. Berlage, Predikant te Amsterdam. Uitgegeven door de Vereeniging tot verspreiding van stichtelijke blaadjes. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Ver ligt gelukkig de tijd achter ons, waarin kerkelijk geloof een warm onthaal van een bundel als dezen onmogelijk maken kon. Om die reden zal het een gewis zeer grooten kring van lezers geene moeite of strijd kosten, om den beminnelijken schrijver dezer schetsen volkomen recht te laten wedervaren en aan de uitdrukking stichtelijke lectuur geene enge, maar eene zeer wijde bepaling te geven, eene, die de aansporing tot een verheven levensdoel kan vinden ook bij een dichter als Schiller; eene, die het zich geven van menschen aan elkaar een zich geven acht aan God, zelfs waar er daarom van God en Zijn dienst niet gesproken wordt; eene, die niet in begrippen en voorstellingen, maar in aandoeningen van het hart eigenlijke vroomheid vormende krachten ziet.
Ten aanzien van het stichtelijke der stichtelijke blaadjes, dus ook van dit Schetsboek, ligt mij iets op het hart, dat ik meen niet onuitgesproken te mogen laten. Het betreft de vraag, of door modernen het tot godsdienstzin opwekkende van het stichtelijke moet verondersteld worden alleen uit te gaan van de gronddenkbeelden der populaire moderne theologie? Al neemt men aan, dat de orthodoxie in veler zielen waarachtige vroomheid gedood heeft; al geeft men toe, dat de modernen een goed werk verricht hebben, door aan te toonen, dat een kerkelijk ongeloovige toch een geloovig mensch kan zijn, mag men toch niet vergeten, dat er eene orthodoxie bestaat, zeer wel bestaanbaar met die gezindheden, welke de modernen pogen aan te kweeken. Ofschoon in theorie niet ontkend, komt dat toch te weinig uit, vooral in voor een groot publiek bestemde geschriften. Een booze dag zou het wezen, waarin
| |
| |
de meening veld won: de zaligheid is uit de modernen. Om de opkomst van zulk een wanbegrip te verhinderen, is het niet voldoende zich in stichtelijke boeken zorgvuldig te onthouden van alle polemiek. De orthodoxie verdient eene meer positieve waardeering, waaraan men zich niet mag onttrekken, ook al lokte het van de zijde der kerkelijken het verwijt uit van een ploegen met hun ploegdier. Zelfs het Roomsch en het Joodsch geloof zouden van zulk eene waardeering niet buitengesloten moeten blijven. Ik zeg dit niet in de hoop van een ingaan van Roomschen en Joden, maar van grooter kans op eene billijker beoordeeling van vroomheid, om het even, welk bijvoeglijk naamwoord, de belijdenis aanduidend, eraan voorafgaat.
Eene tweede bedenking betreft de gelijkstelling in de moderne stichtelijke literatuur van een godsdienstig en een deugdzaam leven. Verspreiding van stichtelijke blaadjes is proselietenmakerij, streven naar katholiciteit. Van Rome valt hier wel iets te leeren. Het heeft altijd een geopend oor voor de aanspraken der mystiek, het onmiddellijke in den godsdienst, door onzen nuchteren volksaard uitgemaakt voor dweperij, doch niettemin niet volstrekt vreemd aan onzen volksaard. Houdt de stichtelijke lectuur, die ik op het oog heb, er rekening mede? Maakt zij haar huis niet al te eng, en vervreemdt zij zoodoende niet vele gemoederen van zich? Ik wil geene lans breken voor eene zich noemende wetenschappelijke zielkunde; niet beweren, dat godsdienstzin en zedelijkheid elk een eigen, scherp begrensd gebied en voorwerp hebben. Gevaarlijk schijnt mij iedere poging toe, om godsdienst te willen scheiden van deugd. Toch verzet zich onze geestelijke natuur en zal zij zich altijd blijven verzetten tegen volkomen assimilatie van beide. Wordt daaraan wel genoeg gedacht? Is niet de moderne stichtelijke letterkunde te zeer eene afspiegeling van ons volkskarakter, waarop toch zooveel uitzonderingen voorkomen? Ik schrijf dit in de onderstelling, dat de moderne richting zich niet vergenoege met te blijven eene kleine partij van een klein volk, maar ernaar streve wereldgodsdienst te worden, iets, waartoe hare zuiver wetenschappelijke theologie reeds een zoo grooten stoot heeft gegeven. Onbeteekenend, als wij zijn in de politiek, in de wijsbegeerte en op zoo menig ander terrein, moet het, wat de bevordering van godsdienstige geestdrift betreft, een voorwerp zijn onzer edelste eerzucht, niet op te gaan in onzen lauwen landaard, maar geteld te worden onder de eersten der gansche Christenheid.
Ik keer terug tot het voortreffelijke Schetsboek van Dr. Berlage. Indien op dat boek enkele der hierboven gemaakte opmerkingen van toepassing zijn, het bevat ook veel, dat als tegemoetkoming eraan kan dienen. Zoo wordt b.v. in ‘Marie en Louise’, de uitvoerigste schets van het boek, behelzend den levensloop van twee nichten, beiden vóór haar huwelijk lieve meisjes, later brave echtgenooten, maar de eene godsdienstig gestemd, de andere niet, de lezer eraan herinnerd, wat het leven zijne hoogst waarde geeft. Ware dit verhaal wat meer in bijzonderheden uitgewerkt, het zou eene boeiende novelle hebben kunnen worden. Hoe goed de schrijver het verstaat niet vervelend te worden, ook waar handeling zoogoed als ontbreekt, daarvan getuige de tweede schets, ‘Johanna’. Uit dit boek valt het niet gemakkelijk op te maken, over welke mate van littérair talent Dr. Berlage beschikken kan. Met groote vaardigheid worden soms enkele gedeelten eener schets geteekend, die men zoo gaarne zou voltooid zien. Is het onvermogen, dat den schrijver ervan heeft weerhouden? Ik weet het niet, maar zeker niet overal. De langere
| |
| |
verhalen toonen genoegzaam, waartoe de schrijver in staat is. Zijne zelfbeperking komt mij voor veelal de gewilde te zijn van iemand, die niet heeft gestreefd naar littérair succes. Geen kunstenaarsgemoed heeft al die tafereeltjes geschapen en naar den eisch der kunst bewerkt, maar de goede herder heeft ons zoo eenvoudig mogelijk veel verteld van hetgeen hij op zijne lange loopbaan heeft aanschouwd en niet zelden mede doorleefd. Ware het anders, het zou waarlijk niet getuigen van mijne scherpte van blik op boeken en menschen.
H.
| |
De Christelijke feesten volgens het beginsel der historische critiek door A. Jentink Thz., Predikant te Marssum. - Deventer, Enklaar.
De heer Jentink wenscht, dat de drie feestdagen Goede Vrijdag, Paaschen Hemelvaartsdag worden teruggebracht tot één feestdag, den Sterfdag van Jezus. Deze wensch komt voort uit de overweging, dat Paschen en Hemelvaart geene betrekking kunnen hebben op historische feiten, maar ontstaan zijn uit louter dogmatische overtuigingen, en Goede Vrijdag een historischen grond heeft, door de critiek niet aan 't wankelen te brengen. ‘De naam van Jezus wordt door de menschen erkend, hoe zij ook over hem oordeelen. Jezus' persoon maakt zelfs een, zoo niet het gewichtigste, keerpunt der wereldgeschiedenis uit. De oude tijdrekening eindigt met hem, de nieuwe vangt bij hem aan. Men moge dit goedkeuren of aangenaam vinden of niet.... men wordt gedwongen te gehoorzamen aan den wil van God in dezen op deze wijze, door de wet der geschiedenis sprekende. Men zegene of vloeke den naam van Jezus - men vergode hem of plaatse hem in de rij der andere schepselen Gods op aarde - men dwepe met godsdienst en deugd of vinde, dat zij dwaasheid, priesteruitvinding en -bedrog zijn en niet hun oorsprong vinden in de hoogste en schoonste, met des menschen wezen onafscheidelijk verbondene behoeften, maar.... in vrees en domheid.... Jezus' persoon wordt daardoor niet geworpen van het voetstuk, waarop de historie hem eenmaal heeft geplaatst.’ Wie, gelijk de schrijver doet, het recht der historische critiek onvoorwaardelijk huldigt, moet eraan herinnerd worden, dat zijne overweging dient te worden gehouden voor eene overweging van zuiver dogmatische natuur, zoolang zijne uitspraken omtrent den persoon van Jezus niet steunen op eene boven allen twijfel verheven historische werkelijkheid, maar op hetgeen de Katholieke kerk en op haar voorgang het Protestantisme geloofd heeft en voor een groot deel nog gelooft omtrent Jezus. De heer Jentink kent natuurlijk de aanvallen der historische critiek op het N.T., derhalve ook op Jezus zelven. Zijn
plicht is het, die aanvallen te weerleggen, eer hij het zóó stellen van den Goeden Vrijdag mag aanbevelen. Niet hiertegen heb ik bezwaar, dat hij ontraadt de opstanding en de hemelvaart te vieren, omdat het wonderen zijn, maar dat hij den Goeden Vrijdag wenscht gevierd te zien, op grond dat Jezus zou geweest zijn de stichter van het Christendom.
Klemmender argumenten dan voor de afschaffing van Paschen en Hemelvaart worden aangevoerd voor die der zoogenaamde tweede feestdagen. Met het oog op die aan allerlei vermaken gewijde dagen, ‘wier gehalte wij nu maar niet zullen beoordeelen’, is de gevolgtrekking gewettigd, dat hunne afschaffing voordeel aanbrengend zal wezen.
Uitgenomen het kort betoog over de tweede feestdagen is de toon van het
| |
| |
gansche boekje te opgewonden. Onophoudelijk verkeert de schrijver in extase, maakt hij gebruik van groote woorden, stort hij zijn gemoed uit in poëtischen vorm, waar poëzie best kon gemist worden. Als eene proeve van stijl tot besluit het volgende: ‘Deze mijne gedachte (om de drie feestdagen tot één enkelen dag terug te brengen) worde vergeleken bij een komeet, in den eersten tijd van haar naderen, - zij worde misschien door enkelen waargenomen en erkend - zij worde belachelijk gehouden of der notitie onwaardig... dit alles bekommert mij niet. Een klein sterretje geeft licht en kan tot een ster groeien; een komeet in de eerste periode der verschijning is toch dezelfde, die straks bij velen bewondering èn erkenning èn waardeering vinden zal?’
‘Waardeering’, 't is mogelijk; maar ‘bewondering’?
W.
| |
Gedachten naar James Martineau. - Leiden, E. J Brill.
Leest men deze Gedachten, zonder de wijsgeerige bron te kennen, waaruit zij opwelden, dan schijnen zij wel wat alledaagsch. Wie begeert er al de stichting uit te halen, die zij in staat zijn te geven, verzuime niet vooraf kennis te maken met Martineau's beroemde Study of Religion. 't Is een lange omweg en het loon: het zich verwerven van een juist inzicht in deze slechts weinig bladzijden beslaande gedachten, lijkt klein. Wie evenwel den denker en den godsdienstleeraar reeds kennen, zullen mijn raad niet afkeuren; wie hem niet als zoodanig kent, volge dien raad of late althans niet ongelezen het opstel in het Julinommer 1888 van dit tijdschrift, waarin Dr. Van der Wijck Martineau op uitnemende wijze als pleitbezorger van den godsdienst heeft geschetst.
Aan bovenstaand advies knoop ik nog een ander vast, een van zeer ondergeschikt belang, maar van welks waarde men zich aanstonds kan overtuigen. Op bl. 6 lezen wij: ‘Wie ooit een landschap heeft bezien met het hoofd ten onderste boven, weet met welk een vreemde eigenaardige schoonheid het zich dan aan ons vertoont, hoe zacht de tinten der wolken zijn en de schaduwen die langs de heuvelen glijden, hoe diep en ver de hemel is, en toch zoo dicht bij; ineensmeltende met den horizon van aarde of zee, hoe het is, alsof de natuur zich zelve had afgebeeld, doch met de beweging die wind en golven aanbrengen. Het is volstrekt niet noodig op zijn hoofd te gaan staan. Men neme een niet al te kleinen spiegel, legge dien - het liefst op een hoogte en waar nabijzijnde voorwerpen het uitzicht niet al te veel belemmeren - met het glas naar boven en geve hem vervolgens een kleine helling, zoodat de horizon zichtbaar wordt. Het effect is verrassend.’
H.
| |
Hackländers Geïllustreerde werken. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Het is eene goede gedachte van den heer Sijthoff, eene nieuwe uitgave in het licht te zenden van Hackländer's romans, die voor velen goede oude bekenden zijn en die, om hunne bekende goede eigenschappen, ten deele zelfs om hetgeen enkelen zwakheden zullen noemen, aan nieuwe lezers ter kennismaking kunnen worden aanbevolen. Al is het genre van den vruchtbaren auteur niet meer geheel van onzen tijd, het is geen geringe verdienste van
| |
| |
zijne werken, dat de huisvader ze niet als contrabande in huis behoeft te brengen, maar gerust als eene onderhoudende en zelfs nuttige lectuur aan iedereen in handen kan geven. Uit dien hoofde verdient deze nieuwe uitgave een vriendelijk onthaal. Te gemakkelijker zal haar dat ten deel vallen, omdat zij zich, dank aan de zorgen van den uitgever, zoo gunstig voordoet. Wij zijn van boeken, welker titel Sijthoff's naam draagt, gewoon, dat ze alle eischen van goeden smaak en hooge techniek ten volle vervullen. Papier, letter, druk werken als de sauce madère van den kok, die het taaiste vleesch genietbaar maakt, en een auteur zou nog heel wat lager moeten staan dan Hackländer, indien Sijthoff's wijze van uitgeven hem niet het cachet der belangrijkheid wist te geven. Dat valt ook hier weder op te merken; het flink formaat van de afleveringen, die elkander regelmatig en in wakkeren pas opvolgen, maakt al dadelijk een goeden indruk, die verhoogd wordt door de houtsneden, die haar illustreeren en waaraan men, zoo de signatuur den uitheemschen oorsprong niet verried, gemakkelijk het karakter van oorspronkelijk, voor het eerst afgedrukt werk zou kunnen geven.
En alsof dit alles nog niet genoeg was om den prettigen, welgeluimden Zuidduitschen verteller voor het Nederlandsch publiek aangenaam te maken, is deze nieuwe uitgave opgenomen in den cirkelgang der premiën; wie erop inteekent, ontvangt een present-exemplaar van de Kunstkroniek, welker verdienstelijke platen nevens den vaak onderhoudenden tekst niet alleen bij iedereen in trek zijn, maar die als ‘associatie met premiën’ eene gunstige bekendheid heeft. Zilverwerk, pianino's, schilderijen, boeken, ziedaar premiën, welker verleidelijkheid de waarde van dit tijdschrift, en gevolglijk ook van de Hackländers, nog verhoogt. Alleen is het om dit alles jammer dat de vertaling zelve voor deze nette uitgave niet nog eens met zorg is nagezien; er komen veel germanismen en minder gelukkige uitdrukkingen in voor, die niet strooken met het zoo uitnemend verzorgd uiterlijk der editie.
| |
Voor de Kinderkamer. Een geïllustreerd Maandblad voor het kleine volkje, door P. Louwerse. - Zutphen, Schillemans en Van Belkum.
We ontvingen de eerste drie afleveringen van den jaargang 1893 van Voor de Kinderkamer ter aankondiging. Aanvankelijk meenden we ons te kunnen onthouden van eene bespreking van dit maandschrift, omdat het - en te recht - reeds lang gunstig bekendstaat en bij het geheele volk bekend is, maar toen wij zagen, dat de oprichter, de heer IJkema, zich genoodzaakt gezien had de uitgaaf over te doen aan eene andere firma, begrepen wij, dat het, ter voorkoming van verwarring, wenschelijk kon zijn even de aandacht op die gebeurtenis te vestigen.
Slechts even toch, want de redacteur, de heer Louwerse, is in functie gebleven, zoodat men erop bouwen kan, dat het tijdschrift zelf ook niet veranderen zal. Het is eene moeilijke kunst, om voor kinderen te schrijven en niet kinderachtig te worden; - de heer Louwerse heeft gedurende eene lange reeks van jaren getoond haar te verstaan. Blijven dus de nieuwe uitgevers getrouw aan de richting, die de heer IJkema altijd volgde, om steeds voor eene artistieke uitvoering te zorgen, wat deze eerste nummers beloven, dan zal de bloei van het tijdschrift zeker gehandhaafd blijven.
G.
|
|