| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Een avontuur uit het leven van Lord Byron.
De dood is hem, den grooten engelschen dichter, die door zijn eigen volk zoo weinig begrepen werd, dikwijls nabij geweest eer hij hem eindelijk trof; hij kwam tot hem in verleidelijke, zoo wel als in afzichtelijke gedaante en gaf hem de voorproef van elke wijze waarop hij den mensch treft. Daaraan was het misschien toe te schrijven dat lord Byron in alle kritieke omstandigheden van zijn leven eene koelbloedigheid aan den dag legde, die hem den dood deed verachten.
Tijdens het laatste verblijf des dichters in Ravenna, stonden, op een fraaien zomermorgen, vijf of zes menschen, grootendeels nog in den bloei huns levens, aan de kust der Adriatische zee gereed, om zich in een gondel met vier riemen in te schepen. De gondeliers liepen luidruchtig, op Italiaansche wijze, heen en weder; de een om de gondel reisvaardig te maken, de andere om er provisie en andere benoodigdheden in te brengen.
Een van hen, een man met slechts éen oog en van eene reusachtige lengte, stond bedaard en onbewegelijk als een standbeeld bij de hoofdgroep en wachtte de bevelen van het reisgezelschap af.
Onder dat laatste onderscheidde zich bovenal een man met een zeer geniaal gelaat; hij had het voorkomen van iemand van omstreeks dertig jaren; hij kon echter ook even goed eenige jaren jonger of ouder zijn. Dat was lord Byron.
In zijne nabijheid stond eene nog jeugdige Italiaansche vrouw; hare trekken misten wel is waar de klassieke zuidelijke schoonheid, doch de levendige blauwe oogen die haar gelaat verhelderden en een rijkdom van fraai krullend haar, gaven haar eene groote bekoorlijkheid. Het was de gravin Guiccioli die, zooals ieder weet die met het leven van lord Byron bekend is, jaren lang in zeer teedere betrekking tot hem heeft gestaan. Haar broeder stond naast haar; doch haar bejaarde echtgenoot was niet van de partij, hetgeen hem trouwens niet kwalijk te nemen was.
Twee andere heeren, een Italiaan, de markies P. en een Franschman, de heer H. beiden oppervlakkige bekenden van lord Byron, voltooiden het getal van het gondelgezelschap, dat zich voorstelde een tochtje naar een van de schilderachtige, onbewoonde eilanden der Adriatische zee te maken. Zij waren reeds eenige dagen op weg, van Ravenna uitgegaan, en hier en daar een rustpunt nemende aan de kust; de gondeliers waren nog dezelfde die te Ravenna met het gezelschap mede gegaan waren.
‘Naar welk eiland moeten wij sturen?’ vroeg de éenoogige, wien zij den bijnaam van Cycloop gegeven hadden, aan lord Byron, toen de gondel weder in zee stak.
‘Zouden wij niet naar Cherso kunnen gaan?’ vroeg de Franschman.
‘Naar Cherso!’ riep graaf Guiccioli. ‘Als gij beter met die eilanden bekend waart, vriend, zoudt ge weten dat wij een jaar werk zouden hebben om met onze gondel eene reis daarheen te wagen.’
‘Hoe denkt gij er over, mylord?’ vroeg de Franschman aan den dichter.
| |
| |
‘Mij is het onverschillig,’ antwoordde Byron, die in gedachten verdiept was; ‘ik laat het aan het gezelschap over.’
‘Gij zijt machtig beleefd met u allen,’ riep de markies spottend. ‘Er is eene dame in het gezelschap en men vraagt haar niet eens naar hare opinie!’
‘Als men mij om raad vraagt,’ zeide de gravin, ‘dan zou ik zeggen dat ik het het verstandigste zou vinden, de keus van het eiland aan de gondeliers over te laten. Zij zijn in alle geval beter met de plaatselijke gelegenheden bekend dan wij.’
De schippers lieten hunne riemen rusten en keken vragend op.
‘Waar zullen wij dus heen sturen?’ vroeg de Cycloop op nieuw.
‘Waar gij het gemakkelijkst komen kunt,’ antwoordde lord Byron nu kort en goed, en de riemen vielen weder in het water.
Terwijl de dichter bijna uitsluitend met de gravin sprak, over zijne vijanden in Engeland, over zijne ellendige lasteraars en dergelijke, en de anderen droomerig voor zich uitkeken, gleed de gondel snel over de zacht golvende zee, en landde eindelijk aan een eiland dat om zijne schoonheid zeer door de gondeliers geroemd werd.
De gondel werd aan den oever vastgemaakt, en lord Byron reikte, er uitspringende, de behulpzame hand aan de gravin. Zij waren inderdaad op een schilderachtig plekje aangeland. Het eiland was nauwelijks een kwartier uur gaans in de lengte, onbewoond en rijk aan natuurschoon; het gras was er zacht als fluweel, en het dichte heestergewas bood genoegzaam schaduw tegen de zon, terwijl allerlei prachtige bloemen de lucht met aromatische geuren vervulden. Vogels van verschillende soorten verlevendigden het tooneel; een riviertje doorstroomde het land.
De boot werd van zijn inhoud ontlast; twee groote manden met wijn en gebak, eene ton met drinkwater, vischhengels, jachtgeweren, eenige boeken en het schetsboek der gravin werden aan land gebracht. Er bleef niets in de gondel dan de riemen.
‘Nu ons programma!’ riep lord Byron, die weder goed geluimd was. ‘Wat zal onze dagorder zijn?’
‘Ik zal een uur of wat gaan hengelen,’ zeide graaf Guiccioli, terwijl hij zijn vischtuig in orde bracht.
‘En gij, markies, waarmede zult gij den tijd dooden?’
‘Met vogels dooden. Ik zal met mijn vriend H. mijn geluk op de jacht beproeven. Wilt gij mede van de partij zijn, mylord?’
‘Neen, amice; ik heb Engelsche tijdschriften meegebracht en ik ga het mooiste plekje uitzoeken om ze te lezen.’
Het gezelschap ging nu uiteen. Graaf Guiccioli liep met een van de gondeliers langs de kust voort, de Franschman ging, met den markies, naar het verste gedeelte van het eiland, beiden vast besloten alles dood te schieten wat hun in den weg kwam. De gravin zette zich op een eenigszins hoog punt neder, nam haar schetsboek op haren schoot en maakte zich gereed om te gaan teekenen, terwijl de dichter bij haar in het gras ging liggen en eene Revue opensloeg. De gravin richtte van tijd tot tijd het woord tot hem, doch ontving geen antwoord.
Na verloop van verscheidene uren kwam het gezelschap weder bij een, voor den maaltijd, die op den grond gehouden werd, waar alles op een tafellaken lag uitgespreid. Eer men eten ging, werd alles wat gemist kon worden weder in de gondel teruggebracht, uitgezonderd het schetsboek der gravin.
‘Hoe hebt gij het op de jacht gehad?’ vroeg Byron aan den markies.
‘O, vrij goed; het schikt vrij wel.’
‘En waar is de buit?’
‘In de gondel,’ antwoordde de markies vlug.
‘O ja!’ riep de graaf spottend, ‘dan is het zeker die zak met niemendal, dien ik in de gondel heb zien dragen. Dat was zeker de buit?’
| |
| |
‘Wel mogelijk,’ antwoordde de markies. ‘Maar zeg toch eens, graaf, hoeveel visch gij gevangen hebt?’
‘Geen een’, antwoordde graaf Guiccioli wrevelig. ‘Ik ontken het volstrekt niet; een andermaal zal ik ander aas meênemen dan dat hetwelk lord Byron bezorgd heeft.’
De dichter hoorde den aanval niet; hij was, zoo als meestal wanneer hij nieuws uit Engeland had, in eene zwaarmoedige luim; eerst toen men een poos gezeten had en de wijn begon te werken, bracht hij eenig leven in het gesprek.
‘Een toast, eer wij onze plaatsen aan de gondeliers afstaan,’ riep hij, toen de maaltijd bijna afgeloopen was.
‘Ieder mag er een uitbrengen, dan zullen wij er samen op drinken!’ zeide de graaf.
‘Goed, Markies, gij moogt beginnen, wijl gij van daag de éenige gelukkige geweest zijt,’ schertste Byron, zinspelende op den buit van de jacht.
‘Ik kan voor het oogenblik niets bedenken dan het voorwerp van mijn geluk,’ antwoordde de markies. ‘Komaan, leven de vogels, die wij niet doodgeschoten hebben!’
Allen lachten.
‘Nu gij, mijnheer H.’
‘Op Frankrijk, het schoone Frankrijk, het puik van alle landen!’ riep de Franschman, zijne oogen omhoogslaande, zoodat er nog slechts het wit van te zien was, zooals een echte Franschman doet, als er van zijn vaderland gesproken wordt.
‘Il diavolo!’ beet de graaf hem snel toe.
‘Halt! Ik roep u tot de orde, graaf’.
‘Ik zondig niet tegen de orde,’ antwoordde Guiccioli, ‘ik drink op den duivel, die zeker de hand heeft gehad in mijn tegenspoed. ‘Il diavolo!’
‘En gij?’ vroeg Byron, zich tot de gravin wendende.
‘Wat? Moet ik ook een toast uitbrengen? Nu dan, uw aller beterschap!’
‘Wel, dat heeft Guiccioli in alle geval verdiend! Maar nu gij, Mylord.’
‘Ik drink op de gezondheid van al mijne lasteraars; dat zij eindelijk hun verstand weêr mogen vinden!’ antwoordde Byron, dronk zijn glas ledig en wierp het op den grond in stukken.
Het gezelschap stond op en verstrooide zich weder, terwijl de gondeliers het overgeblevene van den maaltijd opaten, en daarna het tafelgereedschap weder in de boot brachten.
Ongeveer twee uren later stonden de Franschman en lord Byron bij de gravin, die mijmerende de schoonheid van het Italiaansche landschap genoot. Zij vroegen haar juist of zij het niet goed vond zich weder in te schepen, wijl de zon reeds onderging, toen haar broeder buiten adem kwam aanloopen, in de verte hevige gebaren makende, terwijl hij hun iets toeriep dat zij niet verstonden.
‘Wat zou er gebeurd zijn?’ zeide lord Byron; ‘hij is geheel buiten zich zelven. Nu graaf, wat is er te doen?’
‘De gondel! De gondel!’ hijgde de graaf.
De gravin werd bleek als eene doode en hield zich aan den arm van lord Byron vast.
‘Wat is er met de gondel?’ vroeg de dichter. ‘Spreek toch duidelijk, vriend, en jaag de gravin zulk een doodelijken schrik niet aan! Is de gondel gezonken?’
‘Erger dan dat; zij is weg! Zij drijft al ruim een half uur van hier, een spel van de golven.’
Lord Byron begreep aanstonds al het gewicht van die tijding; de verlegenheid, de onaangenaamheden, ja, het gevaar dat uit het verlies van de gondel volgen moest. Hij snelde naar de kust; de markies en de Franschman liepen hem ontsteld achter na.
| |
| |
‘Wie heeft dat gedaan? Wie beweert de gondel goed vast gemaakt te hebben?’ donderde Byron.
Nu werd hij door een stroom van ophelderingen, verontschuldigingen, betuigingen, onder de hevigste gebaren, overstelpt. Al de gondeliers weerden de schuld van zich af en allen beweerden dat de duivel hun dien trek gespeeld had.
‘Daar hebben ze gelijk in,’ zeî lord Byron, met eene opflikkering van humor. ‘Het ongeluk moet dus aan u geweten worden, Guiccioli; want gij hebt den zwarten heer getart.’
De graaf was echter niet in eene stemming om scherts te verdragen. ‘Het zou beter zijn samen over onze redding te beraadslagen, dan onzin te praten,’ zeide hij.
De dichter borst in een luid gelach uit, niet om dat antwoord van den graaf, maar om den markies, die van angst stond te klappertanden.
‘Wij zullen hier nooit van daan komen, en eindelijk van honger sterven,’ riep de Franschman angstig. ‘Wat zullen wij beginnen, Mylord?’
De dichter antwoordde niet. Wie Byron's gewone koelbloedigheid kende, kon zien met hoeveel bekommering hij hun toestand inzag.
En inderdaad, de toestand van het gezelschap was alles behalve benijdenswaard Het eiland was onbewoond, lag verscheidene mijlen van een ander eiland en van het vaste land verwijderd; het leverde hoegenaamd niets eetbaars op en bij slecht weder geene enkele geschikte schuilplaats. De éenige kans op redding bestond in het toevallig voorbij komen van een schip; doch die kans was zeer gering; want er gingen dikwijls geheele weken voorbij, zonder dat er een schip in de nabijheid van dien doolhof van eilandjes kwam. Het werd nacht, en men had geen enkel voorwerp om op te rusten, noch om zich warmer dan over dag te dekken. Zelfs de shawl der gravin lag in de ongelukkige gondel.
‘Kunt gij dan geen enkel middel tot redding bedenken?’ vroeg de markies telkens aan lord Byron, van wien allen eenstemmig hulp schenen te verwachten, als dachten zij dat een uitstekende geest ook daar uitredding weet, waar gewone stervelingen niets dan wanhoop kennen. Daarin bedrogen zij zich nogtans.
‘Er valt niets te bedenken,’ zeiden twee van de gondeliers. ‘Wij kunnen ons zelven niet helpen; want wij hebben er de middelen niet toe. Er schiet ons niets over dan op een voorbijvarend schip, of een boot te wachten; als er geen komt, moeten wij hier blijven en sterven.’
‘Laat u niet door wanhoop ter neer slaan,’ zeide lord Byron half luid tot de bootslieden. ‘God helpt die zich zelven helpen! Het oogenblik is zeer geschikt om die spreuk in praktijk te brengen.
De eerste voorslag tot redding kwam van den markies. Hij stelde voor een vlot te maken, toereikend voor éen man, die daarmede hulp zou gaan halen. Die voorslag was zeer goed in theorie, doch toen het op de uitvoering aankwam, werd het plan onuitvoerbaar bevonden, wijl er geen bruikbaar hout op het eiland te vinden was, en al ware dat hout er geweest, dan zou het hun nog aan de onontbeerlijke werktuigen ontbroken hebben, om het vlot te maken
‘Laat ons in alle geval een noodsignaal maken, opdat wij ontdekt worden als er een schip voorbij gaat.
‘Heel goed, maar hoe komen wij aan een paal, om het signaal in de hoogte te krijgen?’
‘Gij moet ons tot paal dienen, markies, gij zijt de langste.’
‘Och, al hadden wij den paal, dan hadden wij toch geen vlag; alles is immers in die verwenschte gondel!
‘God, God!’ kermde de markies.
‘Ik heb eens den Hellespont over gezwommen,’ zeî lord Byron. ‘Ik zou er bijna toe kunnen komen hier nog eens zoo iets te beproeven. Misschien bereik ik een van de andere eilanden.’
| |
| |
‘Maar waartoe dat?’ vroeg de gravin angstig. ‘Als het eiland dat gij bereiken zoudt, van dezelfde soort is als dit, waartoe zou ons dan uwe afwezigheid baten?’
‘Zoo ziet gij, dat mijne dichtersgave hier niets tot redding vermag,’ antwoordde Byron luchtig; doch op ernstiger toon voegde hij er bij: ‘Weet geen van de gondeliers iets tot redding te bedenken?’
‘Gij zult rijkelijk beloond worden’, riep de graaf.
‘Er is geen sprake van belooning,’ antwoordde de Cycloop, eenigszins gekwetst. ‘Wij wenschen even vurig als de heeren en mevrouw uit dezen toestand te geraken; want wij hebben te huis vrouw en kinderen, die honger moeten lijden als wij niet terug komen.’
Lord Byron trachtte, doch meer bitter dan vroolijk, te schertsen en zeide tot den markies dat men, indien de gondel gezonken, in plaats van losgeraakt was, nog zou hebben kunnen denken dat de zwaarte der door den markies geschoten vogels de gondel had doen zinken; doch de scherts vond geen ingang meer. Zelfs de gravin, die den dichter zoo hoog vereerde, keek hem met afkeurenden blik aan.
De nacht breidde zijne donkere vleugelen uit en de vraag werd overwogen hoe men hem zou door komen. Voor de heeren was de nacht onder den blooten hemel niet aangenaam; maar hoe zou de gravin de nachtvorst doorstaan! Het gezelschap maakte het haar zoo gemakkelijk als het in de gegeven omstandigheden mogelijk was; zij zochten een geschikt plaatsje onder eene dichte struik, en lord Byron trok zijn dunne overjas uit en bedekte haar daarmede. Zij zelve protesteerde tegen dien laatsten dienst, zeggende dat hij er zich den dood door op den hals haalde.
‘Welnu, wat zou dat?’ vroeg Byron. ‘Ik zou niemand achterlaten die mij betreurde.’
De half beleedigde, half droevige blik waarmede de gravin dat gezegde beantwoordde, deed hem zwijgen; hij leunde met zijn hoofd in de hand en bleef peinzend in die houding zitten.
Niemand uit het gezelschap had ooit zulk een nacht doorgebracht; zij waren te zeer neergedrukt en hadden te veel onrust over het einde van hun avontuur, dan dat zij hadden kunnen slapen, en hun toestand was te pijnlijker, wijl zij volstrekt geen materialen bij zich hadden om zich vuur of licht te verschaffen.
Eindelijk brak de morgen aan; maar welk een morgen! Allen waren verstijfd van de koude, en zij hadden niets om zich te verkwikken, en hunne hoop zonk weg, naar gelang de zon hooger aan den hemel steeg. Het mocht nog een groot geluk heeten dat zij drinkbaar water op het eiland vonden; want dorst is onder eene Italiaansche Julizon moeielijker te dragen dan honger, of koude in den nacht.
In den namiddag deed een vreugdekreet van den Cycloop allen vol verwachting naar hem toesnellen, niet anders denkende dan dat hunne redding nabij was; doch wie beschrijft hunne teleurstelling, bij de ontdekking dat die blijdschap slechts een gevolg was van de ontdekking van de ledige waterton
‘Gij zijt een gek, Cycloop,’ voegde graaf Guiccioli hem vol ergernis toe.
‘Waarom?’ vroeg de reus. ‘Ik dacht niet anders dan dat de ton met de gondel verdwenen was; daarom heb ik niet eens de moeite genomen om naar het schaduwplekje te gaan zien, waar wij de ton gisteren hadden heen gerold.’
‘Nu, en al was de ton in de gondel gekomen? Wat heeft die ledige ton met onze redding te maken. Wij kunnen het ding toch niet eten of drinken!’
‘En er evenmin de zee in oversteken,’ voegde de markies er bij.
Slechts de Franschman was dat niet met hen eens.
‘Bravo, mijn man!’ riep hij. ‘Ik begrijp de waarde van die ton zeer goed. Gij denkt ons met behulp van die ton hulp te verschaffen!’
‘Ik wil het althans beproeven,’ zeide de Cycloop. ‘Misschien kan ik de ton bij wijze van boot gebruiken.
| |
| |
‘Als eene boot?’ riepen allen te gelijk.
‘Ja, ik zal er in weg zien te komen. Gelukt het mij, dan zijn wij misschien gered.’
‘Maar die poging kan u het leven kosten!’ merkte lord Byron aan.
‘Als ik er kans door heb het geheele gezelschap te redden, waag ik er dat aan,’ antwoordde de Cycloop. ‘Bovendien is het gevaar van te verdrinken niet erger dan dat van te verhongeren.’
‘Gij zijt een nobele kerel,’ zeî lord Byron, niet zonder aandoening. ‘Ik wil niet van belooning spreken, maar ik behoef u niet te zeggen hoe groot onze dankbaarheid zou zijn, hetzij uwe poging tot redden gelukte, of niet.’
De heeren hadden twee sterke zakmessen in hun bezit, waarmede zij eene opening in de ton sneden; van de sterkste takken die op het eiland te vinden waren, werden twee roeiriemen gemaakt; en de Cycloop ging in het aldus geïmproviseerde vaartuig en begon behendig te balanceeren en te roeien.
Allen bleven onbewegelijk aan den waterkant staan, en vreesden ieder oogenblik dat de zee den Cycloop met het onhandige vaartuig zou verzwelgen; het kwam hun onmogelijk voor dat zulk een notendop een mensch eenige mijlen ver zou kunnen vervoeren; doch het ging; de Cycloop kwam langzaam vooruit en dreef eindelijk met den stroom af. De achterblijvenden durfden bijna geen adem halen van spanning; hunne belangstelling in den moedigen schipper was zoo groot, dat zij hun eigen lot er door vergaten. Een tijd lang werd er in het geheel niet gesproken; een belangstellend gemompel, nu en dan een uitroep van vrees of schrik, waren de éenige geluiden welke men hoorde.
De ton werd al kleiner en kleiner en scheen telkens door de golven verzwolgen te worden, doch dook ook telkens weder aan den horizon op, totdat zij eensklaps verdween, alsof zij in de diepte wegzonk.
‘Het was onze laatste hoop!’ zuchtte de gravin en viel troosteloos op het strand neder.
‘Ik geloof niet dat het ding gezonken of omgeslagen is, mevrouw,’ zeide een van de gondeliers; ‘de golven hebben het aan ons gezicht onttrokken.’
‘O, maar wij hebben de ton duidelijk zien zinken,’ antwoordden de anderen.
‘Ik vrees ook dat wij van dien kant niets meer te hopen hebben,’ zeide lord Byron; ‘maar ik zie niet zoo heel goed, en in de verte kan ik de dingen niet duidelijk onderscheiden.’
De tweede nacht brak aan. De maan kwam helder op en bescheen de bleeke, op den grond liggende groep. De gondeliers lagen met hunne aangezichten naar de zee gekeerd, alsof zij iedere naderende hulp wilden bespieden; zij waren echter onder het uitkijken in slaap gevallen. Naast hen lagen drie leden van het gezelschap. Lord Byron liep op eenigen afstand rusteloos heen en weder. Wie weet wat hij in die uren gedacht en geleden heeft! De anderen sliepen, of hielden zich slapende. De gravin lag met haar hoofd op eene kleine met gras begroeide hoogte, zij zag er bleek en koud uit; geene enkele beweging verstoorde de kalmte van haar gelaat; doch het was niet de kalmte van het geluk, die over dat gelaat verspreid lag, veeleer die der wanhoop.
De dichter boog zich voorzichtig over haar heen; hij verbeeldde zich dat zij niet meer ademde; dat zij dood was. Doch eensklaps gierde er een groote zeevogel over hen heen en de gravin sprong verschrikt overeind en staarde woest om zich heen.
‘Wat was dat?’ vroeg zij, en rilde van koude.
‘Een vogel, anders niets,’ antwoordde Byron; ‘hoe jammer dat hij uwe rust verstoord heeft!’
‘En ik droomde zoo heerlijk!’ hernam de gravin, en zij vertelde hem dat zij in haren droom met elkander in een paleis te Ravenna waren, terwijl de Cycloop, die in eene groote Engelsche courant las, bij hen zat. Doch Byron had geen lust
| |
| |
tot praten; hij was somber en ongezellig, en de gravin deed haar best om weder in te slapen.
Weder brak de dag aan, en nog altijd liet zich geen teeken van bevrijding zien. Zij waren nu meer dan veertig uren zonder voedsel geweest en de meesten hunner leden vreeselijk door den honger. Terwijl al de anderen langzamerhand wakker geworden waren, was lord Byron nu de éenige die sliep. Eindelijk was ook hij, door denken uitgeput, neder gevallen.
Na verloop van eenige uren zagen zij, aan den verren horizon, een donkere stip; eerst scheen het een wolkje te zijn, doch weldra werd het duidelijker. Een van de gondeliers ontdekte die donkere stip het eerst; de anderen bevestigden zijn beweeren en ook de graaf kon er iets van zien.
Er was iets, daar in de verte; maar wat was het?
Een tijd lang, eene eeuwigheid voor de wachtenden, duurde de twijfel, toen kwam er eindelijk hoop.
Ja, het was een schip dat al nader en nader kwam; langzaam, maar ieder oogenblik duidelijker. Byron werd wakker gemaakt; hij stond bedaard op, zijn gelaat verried niet de minste ontroering; hij was zich weder geheel meester. Het naderende schip was nu geheel zichtbaar; eene galei met zes riemen; de Cycloop zat aan het roer!
Nu begonnen de geredden luid hunne blijdschap uit te roepen! Dus was de moedige man niet in de zee omgekomen!
Neen, de stroom had hem in de richting van Raguza, naar een bewoond eiland gedreven; eene vreeselijke vaart, zelfs voor den geharden zeeman; doch zij gelukte en tot groote verbazing der eilanders was hij met zijne notendop behouden aan land gekomen, waar hij onmiddellijk hulp had verzocht.
De Cycloop bracht flinke roeiers en eenige levensmiddelen mede, die met graagte ontvangen werden.
‘O, God zij gedankt dat wij hier niet moeten sterven!’ zeide de gravin tot lord Byron.
‘Dan waren wij toch samen gestorven,’ antwoordde hij. ‘Wie weet of het niet het lot van een onzer zijn zal eenzaam en verlaten te sterven?’
Men scheepte zich in en bereikte zonder verdere ongelukken het vaste land.
Nog jaren daarna woonde er te Ravenna een grijsaard, die eens gondelier geweest was; het was de Cycloop. Ieder hoorde hem gaarne vertellen; dikwijls moest hij de geschiedenis van de losgeraakte gondel verhalen, van zijne bijna wonderdadige redding door de waterton, en buitendien nog menige bijzonderheid uit het leven van lord Byron, dien hij van nabij gekend had.
Hij was nog in het bezit van een gondel, die hem door lord Byron geschonken was; eens de fraaiste gondel in Italië, die tot eene gedachtenis den naam voerde van: ‘De waterton.’
|
|