De Tijdspiegel. Jaargang 26 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 26 uit 1869. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 29: sleehts → slechts: ‘dat het slechts een zeven- of achttal heeren’. p. 63: jengd → jeugd: ‘spelers in het kleine drama uit Arthurs jeugd’. p. 231: bet → het: ‘doch op het gezigt van het cijfer’. p. 319: menseh → mensch: ‘maar een ongelukkig mensch, als gij u’. p. 323: eehter → echter: ‘Weldra zou het echter blijken dat mijne vrees’. Tweede deel p. 147: opzieht → opzicht: ‘streek onzes lands ook in dit opzicht hare eigene’. p. 151: doeh → doch: ‘doch zou men niet moeten denken aan een’. p. 399: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _tij008186901_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 26. D.A. Thieme, Arnhem 1869 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 26 De Tijdspiegel. Jaargang 26 2018-02-05 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 26. D.A. Thieme, Arnhem 1869 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008186901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1869. EERSTE DEEL. ARNHEM, D.A. THIEME. 1869. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Godgeleerdheid en Onderwijs. Blz. Eene question brûlante 1 Onze werkkring, door Agatha. Dr. C.H. Thiebout Jr., over het onderwijs in mineralogie 16 De Mineralogie. Populaire voordragten door Franz von Kobell. Uit het Hoogduitsch vertaald door H.M.D. van Riemsdijk. G.B. Lalleman, Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867 129, 227, 440 H.E. Stenfert Kroese, Is eene levensbeschrijving van Jezus mogelijk? 140 Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst door Dr. J.P. Stricker. 2 Dln. L. Droogleever Fortuijn, Voor het Middelbaar onderwijs 164 Wissel-arbitrage, ten behoeve van het Middelbaar Onderwijs, door Mr. J. Léon. M.W. Scheltema Ez., Een nieuw weeshuis te Amsterdam 325 Prof. Dr. A.J. Vitringa, Het wetsontwerp op het hooger onderwijs van den minister Fock vergeleken met dat van den oudminister Heemskerk 421, 533 J.P. de Keyser, Het kranke Godsdienstonderwijs 544 L. Droogleever Fortuijn, Hoe 't niet moet wezen 553 Memoriaal, Journaal, Kas- en Grootboek. Voornamelijk ingericht ten gebruike bij de lessen in het boekhouden aan de Hoogere Burgerscholen. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Blz. De natuur en haar vrienden. De Nederlandsche Boomgaard, enz. 239 In 't lommer, door H. Witte 240 't Groote in 't Kleine. Praatjes over Planten, door H. Witte 244 Natuurstudiën. - Schetsen uit de Planten- en Dierenwereld, - naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius, door A. Winkler Prins. Met platen 244 De Duinen en Bosschen van Kennemerland. Bijdragen tot de kennis van het Landschap en den Plantengroei in een gedeelte der Provincie Noord-Holland, door F.W. van Eeden 244 Staatkunde en Geschiedenis. Blz. Dr. J.A. Wijnne, Vreemde opvatting van geschiedenis 19 Mr. H.J. Koenen, over de beide staatspartijen in de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven ten behoeve der oprichting van een gedenkteeken op het slagveld van Heiligerlee. Much ado about nothing - Veel geschreeuw en weinig wol 34 De Nederlandsch-Indische spoorwegmaatschappij en haar invloed op den verderen aanleg van spoorwegen op Java 42 Mr. F.C.W. Koker, Losgescheurd en zaâmgeknoopt 167 Mr. W.B.S. Boeles. De voorloopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen bij hare gemeenten en het toezigt daarop. M. Levané, Politiek overzicht 179, 267, 341, 456 J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Een gedenkboek van Neêrlands wapenroem 253 Neêrlands Heldendaden te land van de vroegste tijden of tot in onze dagen, door J. Bosscha {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. De toekomst onzer dagbladpers 259 Dr. J.A. Wijnne, Zuiver water, dat troebel gemaakt is 555 A.W. Kroon, Jan de Witt contra Oranje, 1650-1672. (Eene) Geschiedkundige Bijdrage, uit officiele bescheiden geput, met drie Bijlagen, bevattende onuitgegeven stukken de verhooren van Cornelis de Witt, enz. Letterkunde. Blz. Dr. A. de Jager, Tweede proeve uit mijn Woordenboek der Frequentatieven 51 Dr. J.B. Kan, Hoe werd Rome een republiek? Een drama 361 Brutus und Collatinus. Trauerspiel von Albert Lindner. P. Bruijn, Over bewegingen en nog iets 382 Nederduitsch Tijdschrift onder het bestuur van Emanuël Hiel. Uit het studentenleven en andere gedichten door Julius Vuylsteke. De plannen van Peerjan, door Sleeckx. Goedkoope romanbibliotheek, No. 1. De Roodgieter meester Lamp en zijne dochter, naar het platduitsch van Klaus Groth, overgedicht door C.J. Hansen. Het maatschappelijk leven onzer voorvaderen in de zeventiende eeuw, beschreven door Dr. G.D.J. Schotel, met platen van C. Rochussen en D. van der Kellen. De Muiderkring of vijtfien jaren van den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637, door P.J. Andriessen. A.C. Loffelt, Shakespeare's Hamlet en Bara's herstelde vorst 474 Een nieuwe ster aan den oosterschen horizon 579 Madjapahit. Historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java, door J.S.G. Gramberg, Oost-Indisch ambtenaar. II deelen. Dahin! 581 Genève et les rives du Léman par Rodolphe Ray. Vertalingen en herdrukken. J. Hoek, De kinderen des wouds. Hunne gesternten, wegen en lotgevallen. Een roman van Wilhelm Raabe (Jacob Corvinus). Naar het Hoogduitsch, door den vertaler van ‘Mejonkvrouw La Quintinie’ 396 De Claverings, door Anth. Trollope. Uit het Engelsch door Dr. J.C. van Deventer 400 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Blz. J. Hoek, Eene eerste liefde. Drama in drie bedrijven 63 W.A. van Rees, Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger 108, 297, 403, 504, 584 C. Hooijer, De toekomst van het spoorwegreizen 205 J.P. Heije, Rust- en berusting. Twee gedichten van Mina von Mädler. I. Twee kruisteekens 209 II. In de dorpskerk 211 Mevr. van Westrheene, Uit den vreemde. Een misdeelde 118 Laurens en Laura, naar Paul Heyse 214, 312 Wat zullen de menschen wel zeggen? Naar Emil Vacano 520 J.Ph.A., Uit den vreemde. Fritz Reuter, door Friedrich Spielhagen 601 Suum Cuique Nevelen 127 Dr. H. Oort, Een vreemdsoortig ideaal 412 Dr. A. Kuyper, de werking van art. 23; in de Vereeniging: Christelijke stemmen, Febr. 1869. - H. Pierson, de heerschappij der bourgeoisie in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Een dagblad in normalen toestand 418 De schoolkwestie 418 Met het oog op het naderend concilie 419 Onkunde en godsdienst 419 Domperslied 419 Taalverrijking 532 Heidelbergsche raadselen 619 Bij de Stembus 621 Brievenbus. I. Aan haar kleinzoon - van de grootmoeder van Droes 223 II. Dr. A. de Jager, Misstelling in eene tekstverbetering van Vondel 226 III. J.G.L. Nolst Trenité, Een feit uit de geschiedenis van het ‘christelijk onderwijs.’ 322 IV. Dr. F.W. Merens, Repliek 623 V. J.G.L. Nolst Trenité, Dupliek 624 [Eerste deel] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Eene question brûlante. Onze werkkring, door Agatha. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1868. Het bespreken in een gezelschap van eene novelle, waarvan een niets doend, kwaad gehumeurd, zenuwachtig meisje de heldin is, en een uitval van zekeren majoor Hasti over de wijze waarop vele meisjes uit den fatsoenlijken stand, ‘niets uitvoerende dan op een man te wachten,’ haren tijd verknoeijen, geven aanleiding tot een gesprek over de positie der genoemde meisjes, waarbij de majoor ten laatste zegt: ‘Ik begrijp eigenlijk niet hoe men zoo weinig hoort van zelfmoord onder de vrouwen in ons land.’ ‘Van zelfmoord? Maar, majoor, hoe komt ge daar toch bij?’ vroeg mevrouw Hoogen, vol verbazing. ‘Wel, omdat hare positie zoo onmogelijk is,’ zeide de majoor en somde op, toen zijne buurvrouw gezegd had dat zij dit niet inzag: ‘de helft, of althans een derde, trouwt niet en bereikt dus hare bestemming niet. Van haar die huwen komen er velen zoo onbeslagen op het ijs, dat zij haar echtgenooten diep ongelukkig maken, en toch zijn zij er nog beter aan toe dan die ongehuwd gebleven zijn, want deze hebben niet alleen geen levensdoel, maar mogen ook slechts onder ééne voorwaarde blijven leven, als zij namelijk fortuin genoeg hebben, want anders....’ ‘Moeten zij 't maar verdienen,’ vulde zijne buurvrouw aan. ‘Op welke wijze?’ vroeg de majoor, ‘vooral wanneer ze eens gewoon zijn geraakt aan het far niente van die Auguste uit de novelle?’ Mevrouw Hoogen dacht even na, haalde hare schouders op en zeide toen: ‘ja, dat weet ik niet, inderdaad, majoor, dat is ‘quite puzzling.’ Ja zeker: quitte puzzling! Welke is de werkkring der vrouw? Hoe moet zij worden opgeleid, ook met het oog op het lot dat haar te wachten staat wanneer {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ongehuwd moet blijven? Welken weg kan zij in dit geval inslaan, welk doel moet zij zich voor oogen stellen? Deze en andere daarmede zamenhangende vragen worden in het aangekondigde boekje besproken. Wij wenschen van dat boekje geen overzigt, en ook niet eene eigenlijke beoordeeling van zijn inhoud te geven. Wij wenschen niemand in de gelegenheid te stellen om er over meê te praten zonder het gelezen te hebben; integendeel, wij wenschen dat het zelf in veler handen kome en door velen gelezen en overdacht worde. Eene beoordeeling van wat men er in vinden zal te geven, gaat ook niet; het gansche boekje is eene tamelijk onzamenhangende reeks van gesprekken tusschen zeer verschillende personen, waarin ieder zijne opinie over de kwestie bloot legt en verdedigt, zonder dat men tot een algemeen, afdoend resultaat komt. Die opiniën aan eene kritiek te onderwerpen, het verkeerde er van in het licht te stellen, het goede en houdbare er van aan te wijzen en langs dien weg misschien tot eene bevredigende oplossing der vraag te geraken, zou eene verhandeling, een boekdeel vorderen. Liever willen wij hier het een en ander van onze meening over de zaak mededeelen, minder om op die wijze al dadelijk te geraken tot zulk eene volledige oplossing, als wel om te trachten een draad te vinden, die ons bij het bestuderen en overdenken dezer ‘question brûlante’ voor het gevaar behoeden kan om van den regten weg af te dwalen, en ons te verliezen in eene woestijn van onmogelijkheden en onnatuurlijkheden. Dat wij met Agatha's arbeid ingenomen zijn, kan reeds uit het gezegde worden opgemaakt. Wij zijn het, niettegenstaande die arbeid niet regtstreeks tot een bevredigend resultaat leidt, wat de schrijfster zelve ook zeer goed gevoelt, - niettegenstaande het gemis van een geregelden gang in de gansche behandeling en het vage en onuitgewerkte der gedane voorslagen, - gebreken, waarvan de schuld niet aan Agatha, maar aan het onderwerp ligt; - niettegenstaande wij het met den heer X (zie den achter aan geplaatsten recenserenden brief) betreuren, dat in een boekje, gewijd aan een onderzoek aangaande den werkkring der vrouw, het godsdienstig element te zeer wordt gemist. Ligt dit laatste aan de overtuiging der schrijfster? Of is het 't gevolg van zekere in onzen tijd soms noodig geachte omzigtigheid, die zich over godsdienstige onderwerpen liefst niet uitlaat, of van eene overdreven fijngevoeligheid, die terugbeeft voor de sarcasmen en profanatiën van zekere zich noemende verlichten? Wij weten niet wat er de oorzaak van is, maar wij betreuren het. Agatha verdient onzen dank, dat zij de kwestie onder de oogen heeft durven zien, en er niet voor is terug gedeinsd haar aan een onderzoek te onderwerpen; zij verdient dien ook dáárom, omdat zij, hoewel haar arbeid zich tot het zoeken naar eene oplossing dier kwestie bepaalt en, gelijk wij nu weten, tot geene volledige oplossing leidt, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} toch dien arbeid aan het publiek niet onthouden heeft. Wij prijzen dan ook de lezing van haar geschrift aan allen, maar vooral aan beschaafde vrouwen en moeders, ten sterkste aan, - de lezing niet alleen, maar ook de ernstige overweging van al wat er in vervat is. Alleen door over de zaak ernstig en aanhoudend na te denken, de verschillende opiniën en voorslagen met elkander te vergelijken, kan men - en zal men ook - tot eene bevredigende uitkomst geraken. En tot zulk een nadenken en vergelijken geeft Agatha's boekje eene uitstekende aanleiding, - daargelaten nog dat vele der daarin gegevene wenken van dien aard zijn, dat zij, zonder op het te verkrijgen eindresultaat te wachten, al dadelijk behartigd en gebruikt kunnen worden. Als schrijfster is Agatha overigens te gunstig bekend, dan dat wij zouden behoeven te verzekeren, dat wij hier een in gemakkelijken en goeden stijl geschreven en wezenlijk onderhoudend boekje voor ons hebben. Wanneer wij over de vraag aangaande den werkkring der vrouw, zoo als Agatha die stelt, nadenken en redeneren, niet alsof wij de oplossing er van reeds gekregen hadden, maar daar naar jagende, of wij haar ook krijgen mogten, dan hebben wij, gelijk wij reeds aanduidden, behoefte aan een leiddraad, die ons, als de draad van Ariadne in den Kretaschen doolhof, behoedt voor afdwalingen ter regter of ter linker zijde, - aan een beginsel namelijk, dat in de natuur zijnen grond heeft, en ons terughoudt van het broeijen over chimères, van het bouwen van onmogelijke luchtkasteelen en van het najagen van onnatuurlijkheden. Zulk een leiddraad, zulk een beginsel, kan niets anders zijn dan een gezond begrip van de natuurlijke bestemming der vrouw, van den werkkring, die haar door de natuur is aangewezen, om 't even of zij, de vrouw, die bestemming, in eene van de natuur veelzins afgeweken maatschappij, al dan niet bereikt. Kennen wij die, dan weten wij al reeds hoe wij onze meisjes moeten opvoeden. Want er behoort weinig nadenken toe om in te zien, dat eene opvoeding slechts dán goede vruchten zal kunnen dragen, wanneer zij in overeenstemming is met de natuur, m.a.w. den aard van het op te voeden voorwerp. Alleen eene natuurlijke ontwikkeling kan iets goeds leveren; een ontwikkelingsgang, die onnatuurlijk is, levert niet dan erbarmelijke producten; - dit is eene doorgaande wet in de gansche levende natuur. De natuur, de aard van het voorwerp bepaalt den aard van zijne bestemming; opvoeding tot hare natuurlijke bestemming zal dus steeds de eenige goede opvoeding der vrouw blijven, omdat daardoor alléén hare vermogens, hare vatbaarheden, haar aanleg tot eene gezonde en volledige ontwikkeling kunnen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Zij zal om dit laatste ook dán nog de éénige goede opvoeding blijven, al ware het ook dat de vrouw die bestemming niet bereikte. Bovendien weet men ook te voren nooit met zekerheid dat zij die niet bereiken zal. Maar welke is de natuurlijke bestemming der vrouw? Het zal misschien menigeen vreemd dunken, die zoo tallooze malen nagenoeg gelijkluidend beantwoorde vraag nog eens te hooren doen. Maar behalve dat, gelijk wij straks hopen te doen gevoelen, eene beknopte, maar juiste formulering van het bekende antwoord op die vraag nog geen overdaad is, omdat veel hier afhangt van het standpunt waarop men die vraag doet, zoo hebben in den nieuweren tijd de vrienden en vriendinnen van de zoogenaamde ‘emancipatie der vrouw’ hun uiterste best gedaan, om de denkbeelden over de vrouwelijke bestemming in de war te brengen. Hoor b.v. maar eens wat Miss Becker in hare in den laatsten tijd door de dagbladen vaak vermelde speeches verkondigt! Ons antwoord op de bovengestelde vraag loopt tegen de beschouwingswijze dier emancipatie-vrienden en vriendinnen lijnregt in. Maar physiologie en psychologie, het gezond verstand, de algemeene opinie van alle tijden en volken verkondigen luide, dat de bestemming der vrouw verschilt van die des mans, en dat de hare in het bijzonder die is, huisvrouw, echtgenoot en moeder te zijn. In de toepassing van die meening heerscht en heerschte zeker veel verschil. Ieder weet, dat de positie der vrouw eene andere was en is bij de oude en hedendaagsche Oostersche volken, eene andere bij de Grieken, weêr eene andere bij de Romeinen, nog wêer eene andere bij de Germaansche volken, en dat bij de laatsten die positie zich ook in den loop der tijden gewijzigd heeft. Wij weten, dat nog heden bij de Amerikaansche Indianen de vrouw weinig meer dan de slavin, bij vele Oostersche volken dan de bijzit des mans is. Maar het gronddenkbeeld: ‘de eigenaardige taak der vrouw is het bezorgen der huisselijke zaken, het helpen van haren man, het verzorgen harer kinderen,’ - is overal hetzelfde, - even als overal het behartigen der openbare belangen nevens de uitwendige belangen des huisgezins, het beschermen zijner vrouw en kinderen, het behulpzaam zijn bij de opvoeding van het kroost gerekend worden de natuurlijke werkkring des mans uit te maken. Wij hebben hier echter het oog op de beschaafde Europeesche maatschappij, en daarin - ik zeg het hier reeds dadelijk en druk daarop, - op den beschaafden middenstand. Met het oog daarop laat zich de reeds aangegevene bestemming der vrouw onzes inziens ten naaste bij op de volgende wijze uitvoeriger formuleren. Het is de bestemming, de natuurlijke roeping der vrouw, de bezorging van alle détails der huishouding op zich te nemen, die toch waargenomen moeten worden, maar die den man in het opvolgen van zijne roeping {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijk zouden belemmeren, - voorts haren man bij te staan in alles, ook in die zaken die meer tot zijnen werkkring behooren, niet door een deel zijner taak op zich te nemen, maar door belangstelling te toonen in wat hem belang inboezemt, hem te bemoedigen bij bezwaren, te troosten bij teleurstellingen, en niet minder door hem in velerlei omstandigheden bij te staan met dien raad, die eene verstandige en liefhebbende vrouw vaak zoo uitmuntend weet te geven, - eindelijk om hare kinderen, niet alleen hare dochters, maar ook hare zonen, op te voeden en te helpen opvoeden tot nuttige leden der maatschappij en waardige burgers van het rijk Gods. Laten wij nu, evenmin als wij ons bij de emancipatie ophielden, ons ook niet ophouden bij die laffe praatjes over de tobberij, waartoe de vrouw bij deze opvatting van haren werkkring gedoemd zou zijn. Alsof de man in zijn werkkring als burger van den Staat (zie de omschrijving en verheerlijking daarvan in de emancipatie-geschriften, die door dames geschreven zijn) niet had te tobben en te kampen met duizenden bezwaren, - doorgaans niet van die groote, tot krachtsinspanning nopende, door krachtige vrouwen wel eens benijde bezwaren, - maar alledaagsche en ellendige, die iemand ergeren en neerdrukken en ontmoedigen! Alsof de man ook geene pligten jegens zijn huis, zijne vrouw en zijne kinderen te vervullen had! Is die werkkring der vrouw als huisvrouw, echtgenoot en moeder onbeduidend en vernederend, gelijk wij hebben hooren beweren? Die het reeds daarover gezegde nog eens overleest en overdenkt, heeft alleen gezond menschenverstand noodig om te beseffen dat zij hoogst gewigtig en edel is. Er is gezegd: ‘de toekomst der maatschappij en der menschheid hangt af van de vrouw.’ Wij herinneren ons niet wie het gezegd hebben, - maar het is meermalen gezegd. Dit is echter zeker, dat het een waar woord is. En, let wel, met dat zeggen werd volstrekt niet bedoeld dat de vrouw op die toekomst invloed oefenen zou door haren werkkring ver buiten den huisselijke uit te breiden, door mannelijke beroepen op zich te nemen, zelfs niet door boeken te schrijven, als spreekster op te treden of zoo iets; men bedoelde niets meer dan de vrouw, die zich bepaalt tot den zoo even door ons omschreven werkkring. Hoe nu de vrouw, door te doen wat wij bij die omschrijving haar tot taak aanwezen, op de toekomst der maatschappij en der menschheid zoo krachtigen invloed oefenen kan, - ten goede of ten kwade, naarmate zij hare taak goed of slecht vervult, - van die vraag laten wij de oplossing gerust aan het doordringend oordeel mijner lezeressen (zoo wij die hebben) en lezers over. Alleen schiet ons hier betrekkelijk de opvoeding iets te binnen, dat wij niet kunnen terug houden. Een zeer verstandig en bekwaam onderwijzer zeide ons eens: ‘wanneer ik nieuwe leerlingen (jongens van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 10, 11, 12 jaren) op mijne school krijg, dan weet ik na verloop van drie of vier maanden nog niet, van welken geest hun vader is, - maar hunne moeder ken ik, al heb ik haar nooit gezien of iets van haar gehoord. Ik heb mij in het dan over haar gevelde oordeel nooit bedrogen.’ ‘Maar,’ zal iemand zeggen, ‘heeft dan niet de vrouw evenzeer regt op hoogere intellectuele ontwikkeling en op bevrediging van hare zucht naar kennis en wetenschap, als de man? En is het dan niet voor haar zeer te betreuren, dat haar werkkring geene hoogere verstandelijke ontwikkeling, geen kennis en wetenschap vordert, - dat zij dus niet, zooals bij den man het geval is, juist in haren werkkring eene aanleiding, een drang vindt tot oefening en studie, en deze dus steeds voor haar bloote liefhebberijen blijven?’ Wij ontkennen dat regt der vrouw niet alleen niet, maar wij strijden er voor. De vrouw is dan ook niet alleen vrouw, d.i. onderscheiden van den man, maar zij is, en boven alles, mensch even als hij. Naar den geest heeft zij dezelfde vermogens als de man; het verschil ligt in het betrekkelijk overwigt van de onderscheiden eigenschappen van den geest, in de verschillende rigtingen, waarin zij zich openbaren. Daarop grondt zich haar regt om te eischen, dat ook haar gelegenheid worde gegeven die vermogens te ontwikkelen. Maar wat wij wel ontkennen is, dat voor de vrouw, die zich in haren eigenen werkkring alleen bewegen wil, geen hoogere intellectuele ontwikkeling en kennis en wetenschap noodig zou wezen, m.a.w. dat die ontwikkeling en die kennis en wetenschap bij het vrouwelijk beroep niet te pas zouden komen. Kan eene verstandelijk slecht ontwikkelde en algemeene kennis ontberende vrouw eene goede huisvrouw, echtgenoot en moeder zijn in den zin als wij haar geschetst hebben? Ons dunkt, neen! Is de huishouding, waarop men zoo laag nederziet, geene industrie, die, even goed als elke andere industrie, op physische en chemische en natuurhistorische grondslagen berust, en die men, even als deze, niet zoo goed als geschieden kan - en dit wenscht toch eene goede huishoudster, - kan drijven, indien men vreemdeling is in de wetenschappen waarop zij berust? Is zij zelfs niet eene zeer gecompliceerde industrie, die industrie van huis en tuin, van keuken en kelder, van linnenkast en naaimachine, en van wat al meer? En ligt hierin niet reeds opgesloten, dat de huisvrouw, al ware het alleen om den wil der huishouding, geene vreemdeling mag zijn op het gebied der wisen natuurkundige wetenschappen? Dat de studie daarvan bovendien krachtig bijdraagt tot vorming van het verstand en opscherping van het oordeel, behoeft geen betoog. Bepaalde eene vrouw zich echter alleen tot die studie, dan zou zij, even als de man, die dit doet, eenzijdig en bekrompen worden. Zij moet, even als ieder waarlijk goed ontwikkeld, beschaafd mensch, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} veelzijdig, m.a.w. in haar geheel, ontwikkeld worden. En het is juist die geheele ontwikkeling, die haar zoo geschikt zal maken om niet alleen eene goede huishoudster te zijn, maar ook en vooral om hare taak als echtgenoot haars mans en opvoedster harer kinderen waardiglijk te vervullen. Wij geven hier nog geen opvoedingsplan voor meisjes, en bepalen ons slechts tot de bloote herinnering van den invloed, dien de studie der geschiedenis op de inzigten der vrouw in de zaken des levens en des tijds, die der letterkunde op haren smaak, die der dichters in 't bijzonder op hare hoogere aspiratiën moeten uitoefenen. Gaarne erkennen wij dat er vrouwen zijn, aan wie niemand den lof betwisten zal van goede huisvrouwen, echtgenooten en moeders te zijn, en die toch de ontwikkeling en de kennis niet bezitten, waarover wij spreken. Maar er zijn er oneindig veel meer, aan wie die lof geheel niet toekomt, andere, die niet zulke goede huisvrouwen enz. zijn, als zij wezen moesten en konden, nog andere die b.v. goede huishoudsters, maar geene goede echtgenooten en moeders of omgekeerd zijn. En wat die eersten, die waarlijk in alle opzigten goede, betreft, - dat in sommige gevallen een onbedorven gezond verstand, gepaard aan door oplettendheid en ondervinding verkregene, heldere inzigten in gewone zaken, gepaard vooral aan een voor 't geen goed en edel is ontvangbaar gemoed en aan godsdienstigen zin, veel gebrek aan verkregen kennis en aan daarop gegronde ontwikkeling vermag te vergoeden, is zeker. Maar even als de genoemde eigenschappen van hart en gemoed ook bij de hoogste intellectuele ontwikkeling noodzakelijk blijven voor de vrouw, die hare driedubbele taak van huisvrouw, echtgenoot en moeder op de meest waardige wijze wil vervullen, zoo zullen omgekeerd die achtenswaardige vrouwen, die wij hier op 't oog hebben, er volstrekt niet slechter, maar wel nog veel beter om zijn, indien zij zich zoodanige kennis en ontwikkeling weten te verschaffen. Kan dan de bewering: dat, om eene goede huisvrouw, echtgenoot en moeder te wezen, hoogere verstandelijke ontwikkeling en kennis overbodig, ja zelfs iets belemmerends zijn, - wel in ernst worden volgehouden? Wij zullen nu gaan zien, waartoe ons deze wat lange, misschien wat langdradige, beschouwing van den natuurlijken werkkring der vrouw leiden zal. In het vorig jaar gaf eene Duitsche dame, Minna Pinoff, een boekje uit over de opleiding der vrouw tot arbeid, waarin over de verbetering van de sociale stelling der vrouw gehandeld wordt (*). Wij nemen hier {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedeelte over van de beoordeeling van dat werkje in een geacht tijdschrift. ‘Der erstrebenswerthe oekonomische Zustand der Gesellschaft, der Zielpunkt der Socialreform, ist offenbar der, in welche jede Kraft sich da entfalten kann, wo sie den meisten Werth hat; wo jeder Arbeit so lohnend ist, dass sie eine behabige Existenz und genügende Musse sichert; wo jeder berechtigte Trieb nach Familiengründung befriedigt werden kann. Die Kraft der Frau aber gestattet die höchste oekonomische Verwerthung im Inneren des Hauses; die behabige Existenz der Familie verschafft der Frau den entsprechenden Wirkungskreis; bei ungehinderte Familiëngründung ist keine Frau wider ihrem Willen von solchem Wirkungskreise ausgeschlossen.... Danach handelt es sich im Grunde nicht um Arbeit sondern um Nicht-Arbeit der Frauen ausserhalb ihres natürlichen Berufs, und die erstere ist nicht an sich erstrebenswerth, sondern nur ein nothwendiger Uebel des gegenwärtigen Gesellschaftzustandes’ (*). De maatschappelijke toestand, waarnaar men streven moet, is die, waarin elke kracht dáár gelegenheid heeft tot werken en ook inderdaad werkt, waar zij naar haren aard met den besten uitslag werken kan en het meeste zal opbrengen. De vrouw is naar haren aard het meest geschikt om te werken in den huisselijken kring, als huisvrouw, echtgenoot en moeder. Het belang der maatschappij gebiedt dus, dat zij daar blijve werken en niet tot andere werkkringen overga. Het belang der maatschappij gebiedt dan ook, dat het sluiten van huwelijken en het oprigten van huisgezinnen bevorderd worde, te meer omdat ook de normale toestand des mans die van huisvader (hier zou het duitsche Hauswirth best passen), echtgenoot en vader is, en ook hij zijne verpligtingen jegens de maatschappij beter in dien toestand dan in den abnormale van célibataire vervullen zal. Gelukt dit, dan zullen weinige vrouwen van haren normalen werkkring tegen haren wil zijn uitgesloten, en zij zullen slechts bij uitzondering noodig hebben een andere te zoeken. Zoo lang de maatschappij nog niet in dien toestand verkeert, moet men zich het zoeken voor vrouwen naar andere beroepen, naar andere kostwinningen, of hoe men het noemen wil, getroosten, maar.... alleen als een redmiddel in den nood, als een noodzakelijk kwaad. Elk beroep buiten het eigenlijke, natuurlijke beroep der vrouw is voor haar een pis-aller, een gedwongen maatregel, en moet steeds als zoodanig beschouwd blijven. Nooit moet die treurige noodzakelijkheid worden verheven tot een beginsel. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Trekken wij nu uit al het gezegde eerst eenige algemeene beginselen voor de opvoeding van meisjes. Bij die opvoeding houde men, in de eerste plaats, zonder regts of links te zien, steeds dit hoofdbeginsel in het oog, dat de meisjes moeten worden opgeleid tot goede huishoudsters, waardige echtgenooten en zorgdragende moeders. Men trachte haren geest zoo veel en veelzijdig mogelijk te ontwikkelen. Zij hebben op die ontwikkeling regt, om de eenvoudige reden dat zij een ontwikkelbaren geest bezitten, even goed als de jongelingen, - en zij hebben die ontwikkeling noodig, om in den meest uitgestrekten en edelen zin goede huisvrouwen, echtgenooten en moeders te worden. Dit laatste, die werkkring der vrouw als zoodanig, moet dan ook steeds bij alle onderwijs en opleiding worden in het oog gehouden. De opvoeding moet dus steeds geheel daarheen leiden, om de meisjes te vormen tot degelijke en met zaakkennis werkende huishoudsters, tot waardige gezellinnen van hare mannen (voor wier opvoeding thans zoo veel gedaan wordt), tot verstandige opvoedsters van hare kinderen, - in één woord, om haar te leeren zich in haren natuurlijken werkkring zóó te bewegen, als men regt heeft van eene wèl opgevoede en ontwikkelde vrouw te eischen. Eindelijk, last but not least, bestede men de meest mogelijke zorg aan de vorming van haar zedelijk karakter, aan het opwekken en leiden van haar gemoedsleven, aan het verlevendigen en aankweeken van haren godsdienstigen zin. Maar wanneer een meisje nu eens niet trouwt? Er kunnen dan twee gevallen plaats hebben. In het eerste geval is het meisje bemiddeld, en kan ook na den dood harer ouders blijven leven, gelijk men het noemt, m.a.w. zij behoeft naar geene middelen te zoeken om in haar onderhoud te voorzien. Hier is de zwarigheid niet groot. Is zij opgevoed, zoo als wij dat wenschen, en heeft zij daarbij leeren inzien, dat iedereen, zonder uitzondering, werken moet en ernstig werken, dan zal zij haren weg wel vinden. Erger is het, wanneer een meisje, dat niet huwt, geene of niet genoegzame middelen van zich zelve bezit om in haar onderhoud te voorzien, en hare ouders haar op den duur niet bij zich kunnen onderhouden, of zij, wat 't meest gebeurt, door den dood van den vader of van beide ouders alleen blijft staan. Dan moet zij een werkkring - neen, eene kostwinning - zoeken. Maar dan ook heeft het meisje, dat naturgemäss, dat is voor haren boven omschreven natuurlijken werkkring opgevoed is, en zóó daarvoor opgevoed, als wij dit wenschen, veel voor. Zij is, gelijk wij vroeger {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduidden, natuurlijk ontwikkeld; zij is vrouw gebleven, en geen erbarmelijk, onbruikbaar middending tusschen man en vrouw geworden; - maar toch zijn alle vermogens van haren geest goed en normaal ontwikkeld, en de door haar opgedane kennis op het gebied van wetenschap en letteren zal haar niet alleen in alle levensbetrekkingen te stade komen, maar haar ook een goeden grondslag aanbieden om daarop voort te bouwen in de rigting, die noodig is voor den werkkring, dien zij zich nu kiezen zal. Wat nu dat zoeken naar een werkkring aangaat, indien wij ons nu ook hier laten leiden door het algemeen beginsel, dat wij hebben aangenomen, te weten dit, dat de natuurlijke bestemming der vrouw die van huisvrouw, echtgenoot en moeder is, - dan moeten wij hier in de allereerste plaats het oog vestigen op die vrouwelijke beroepen, die het minst van het natuurlijke beroep der vrouw afwijken, of liever die gewijzigde gedeelten van dat laatste zijn. Een meisje kan huishoudster worden, modiste, en welke er van die gewone vrouwelijke beroepen meer zijn. Wij weten zeer goed, dat die betrekkingen niet altijd even aangenaam zijn, dat zij niet alle zeer in aanzien staan, dat men er vaak met veel moeijelijkheden in te kampen heeft. Maar in de eerste plaats heeft elk beroep zijne zwarigheden en onaangename zijden, en daarbij gelooven wij dat het, voor men naar nieuwe beroepen voor vrouwen zoekt, wel de moeite waard zou zijn eerst te onderzoeken, of men de reeds voor haar aanwezige niet zou kunnen opheffen en verbeteren. Ook zien wij niet in, dat eene beschaafde huishoudster, eene verstandelijk goed ontwikkelde modiste ondingen zijn zouden, en gelooven wij integendeel, dat juist deze goede kans zouden hebben om wél te slagen. Kan eene vrouw niet de gezellin van eenen echtgenoot worden, zij kan het welligt worden van eene andere vrouw. Indien elk bemiddeld, beschaafd, doch ongehuwd blijvend meisje, dat geene in hetzelfde geval verkeerende zusters had, een onbemiddeld, doch beschaafd en mede ongehuwd meisje koos tot gezellin en welligt tot mede-arbeidster in den door haar gekozen werkkring, dan zouden beide partijen daardoor zeer gebaat zijn. Een voor eene vrouw zeer passende werkkring is het geven van onderwijs. Om van den laagsten trap af te beginnen, zoo heeft men hier eerst het onderwijs op de bewaarscholen, dat geheel uit den aard der zaak door vrouwen moet worden gegeven, omdat vrouwen de natuurlijke opvoedsters der jonge kinderen zijn. Die opvoeding zal echter alleen dan goed kunnen uitvallen, indien de onderwijzeressen eene zekere ontwikkeling en zekere mate van kennis bezitten. Hooger staat het onderwijs op de gewone lagere school, en wij zien er geen bezwaar in, dat ook op jongensscholen het onderwijs in de laagste klassen door bekwame hulponderwijzeressen gegeven wordt, gelijk in den laatsten tijd is voorgesteld. In de hoogere komt dit o.i. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te pas. Nu volgen de meisjesscholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, ook wel fransche scholen genoemd. Het ware te wenschen dat men deze verouderde en halfslachtige inrigtingen, waar bovendien in den regel (enkele loffelijke uitzonderingen bestaan er,) slecht en onvoldoend onderwijs gegeven wordt in alle vakken, met uitzondering - en dan nog niet altijd - van de vreemde talen, - het ware, zeggen wij, te wenschen dat deze vervielen en dat het meisjes-onderwijs gegeven werd eerst op scholen voor gewoon lager onderwijs, met toevoeging van de beginselen van het fransch, en daarna op scholen voor middelbaar onderwijs. Maar zoo lang zij er zijn, is de betrekking van onderwijzeres aan zulk eene school voor meisjes zeer geschikt, en het ontbreekt dan ook, gelijk bekend is, aan kandidaten daarvoor niet. Wel is waar is het lot van menige secondante, vooral aan eene school waar kostleerlingen zijn, niet benijdenswaardig, doch ook hierin zou wel eenige verbetering te brengen zijn (*). Meisjesscholen voor middelbaar onderwijs, openbare of bijzondere, maar ook in 't laatste geval onder bij de wet gestelde voorwaarden ingerigt, zijn onzes inziens de scholen, van welke men voor eene degelijke opvoeding van het vrouwelijk geslacht het meest verwachten kan. Daar wij hier geene verhandeling over de opvoeding schrijven, kunnen wij de voordeelen, die het middelbaar onderwijs boven het meer uitgebreid lagere aanbiedt, niet uiteenzetten, en bepalen ons hier slechts tot den wensch, dat het voorbeeld, door Haarlem gegeven, alom worde {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nagevolgd, - maar tevens, dat bij eene eventuele ampliatie der Wet op het Middelbaar Onderwijs de inrigting enz. der middelbare meisjesscholen nader worden omschreven, dan thans het geval is. Wij wenschen die algemeene oprigting van middelbare meisjesscholen niet slechts - ofschoon in de eerste plaats, - om den wil der daar te onderwijzen kinderen, maar ook om den wil van haar, die zich aan het onderwijs wijden. Want het behoeft wel niet aangetoond te worden hoe veel aangenamer, minder afmattend en beloonender de werkkring eener onderwijzeres aan eene zoodanige school is, dan die eener gewone secondante. Gedurende zekeren tijd zal men aan zulke scholen de hulp van mannelijk personeel voor eenige vakken niet kunnen ontberen. Maar wij zien volstrekt niet in, waarom later niet het onderwijs in alle vakken, ook zelfs dat in de wis- en natuurkundige wetenschappen, aan vrouwen zou kunnen worden opgedragen. Nu kan dat zeker nog niet. Maar wij zijn overtuigd dat, wanneer een beschaafd meisje van goeden aanleg zich met lust op die wetenschappen toelegt (en er zijn meer, die er lust en geschiktheid voor hebben, dan men meent), zij groote kans zal hebben goed te slagen en eene goede onderwijzeres daarin voor meisjes te worden. Eén ding houden wij echter voor noodzakelijk, dat namelijk de opleiding van de onderwijzeressen zelve door mannen moet geschieden. Het onderwijs aan meisjes in muzijk en teekenen moet o.i. steeds en uitsluitend door vrouwen worden gegeven, om 't even of het onderwijs daarin school- of huisonderwijs is. Natuurlijk zonderen wij hier de gevallen uit, wanneer meisjes, die bijzonder grooten aanleg voor een dier vakken bezitten, zich later onder de leiding van een uitstekend meester tot den voor haar hoogst bereikbaren trap wenschen te ontwikkelen en te volmaken; in die gevallen zou men zich niet altijd aan onderwijzeressen kunnen en mogen binden. De meisjes-gymnastiek moest altijd onder vrouwelijke leiding worden onderwezen. In den laatsten tijd zijn, nevens de genoemde beroepen, nog andere ter spraak gekomen, en gevraagd, of men deze niet voor vrouwen toegankelijk zou moeten maken. Geen van allen zijn van dien aard, dat men ze, gelijk de reeds genoemde, waarlijk vrouwelijke beroepen noemen kan. Het eene is echter in mindere mate onvrouwelijk dan het andere, en, voor zoo ver inderdaad de noodzakelijkheid dringt om raad te zoeken voor zoo vele meisjes, die een beroep moeten hebben, mag men in de keuze niet al te keurig zijn. Evenwel zal men, èn in het belang der vrouwen zelve, èn in dat der maatschappij, steeds moeten zorgen die beroepen uit te kiezen, die, - wij zeggen niet van het eigenlijk vrouwelijk beroep afwijken, want dit doen ze allen, - maar die met den aard en aanleg der vrouw het minst in bepaalden strijd zijn. Er blijft dan nog over te beslissen, hoe men de gekozene beroepen voor de vrouwen toegankelijk maken zal! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder kunnen wij thans niet gaan. Dunkt u, dat ons resultaat onbevredigend is, of welligt wel, dat wij eigenlijk tot geheel geen resultaat gekomen zijn, althans niet tot zulk een als gij regt hadt te verwachten? Wij willen u niet tegenspreken; het is al naar men het neemt. Wij verbeelden ons echter iets te hebben gewonnen, wanneer het ons gelukt is te doen begrijpen dat, indien de éénige normale werkkring der vrouw die is van huisvrouw, echtgenoot en moeder, ook dán, wanneer eene vrouw dien werkkring zich ontzegd ziet en genoodzaakt is een andere te zoeken, - die andere werkkring steeds des te geschikter voor haar zal zijn en zij er des te beter in slagen zal en zich gelukkig gevoelen, naarmate hij, getoetst aan den normale, daarvan minder afwijkt, terwijl zij eene des te slechtere en ongelukkiger keuze zal doen, naarmate deze valt op een beroep, dat én naar zijn aard én in de uitoefening onvrouwelijker is. Op een paar beroepen moet ik nog de aandacht vestigen. De dames, die de ‘emancipatie’ van haar geslacht wenschen, schijnen bijzonder gecharmeerd van het beroep van geneesheer. Wij weten dan ook dat eenige jonge jufvrouwen in Noord-Amerika en in Rusland (beide juist geen landen, waar men de meeste voorbeelden der edelste vrouwelijkheid zoeken zal) tot geneeskundigen bevorderd zijn. Of aan die dames de praktijk nog bijzonder bevalt, weten wij niet; maar dit weten wij, dat wij het voor onze dames zeer gelukkig vinden, dat zij hier te lande nog geen diploma als medicinae doctor of als arts kunnen magtig worden. Wij zouden daarover vrij wat kunnen zeggen, zoo de ruimte het toeliet. Maar toch is er thans voor vrouwen eene baan geopend die vroeger voor haar gesloten was; zij kunnen leerling-apothekers worden. Men stelle zich dit echter niet al te mooi voor. Leerling-apotheker is niet, zoo als de naam zou schijnen aan te duiden, iemand die voor apotheker studeert. Hij is apothekers-bediende, die in den winkel drankjes, pillen en poeders klaar maakt, - niets meer. De toekomstige apotheker is de hulp-apotheker. Nu is het zeker den leerling-apotheker niet verboden om voor apotheker te studeren; maar om apotheker te worden, moet hij eerst examen als hulp-apotheker afleggen. Tot dit examen nu worden geene vrouwen toegelaten, evenmin als tot dat van apotheker. Dit neemt echter niet weg dat het leerling-apothekerschap voor verscheidene meisjes, die geene groote eischen aan hare toekomst doen, eene uitstekende toevlugt kan worden, en wij juichen het toe, dat te Amsterdam thans voor de opleiding van vrouwelijke leerling-apothekers gezorgd wordt. Maar worden wij gestadig gewezen op de vrouwelijke geneeskundigen in Amerika en Rusland, en hoorden wij wel eens den wensch uiten dat ook bij ons gelegenheid bestond dit te worden, tot onze verwondering hoorden wij nooit gewagen van een zeker gedeelte van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} het beroep des geneesheers, dat reeds nu door vele vrouwen wordt uitgeoefend. En gewaagden wij zelven er van, dan schenen de aanwezige vrouwen en meisjes tant soit peu gegêneerd te zijn. Dat beroep is dat van vroedvrouw. Dit is inderdaad, voor zoo ver geene eigenlijke geneeskundige hulp of kunstbewerkingen noodig zijn, een essentieel vrouwelijk beroep, dat beter aan eene vrouw, dan aan een man past, en dat dan ook van de alleroudste tijden af, eerst uitsluitend, daarna bijna uitsluitend, door vrouwen werd uitgeoefend, tot in den nieuweren tijd het gebruik meer en meer in zwang kwam, althans bij den zich fatsoenlijk noemenden stand, zich van mannelijke verloskundigen te bedienen. Het ware echter in sommige opzigten wel te wenschen dat hierin verandering kwam. Beschaafde, wel onderwezen vroedvrouwen - de tegenwoordige zijn, gelijk men weet, meestal uit den minderen stand, - zouden onbegrijpelijk veel nut kunnen stichten, ook door toezigt te houden op de bakers, en door jonge moeders met raad en hulp bij de eerste opvoeding harer kinderen bij te staan. De groote zaak is echter en zal wel blijven de wegneming der oorzaken, die bewerken dat zulk een groot aantal meisjes ongehuwd blijft, - natuurlijk voor zoo ver dit niet kan liggen in eene onevenredigheid tusschen het aantal der mannen en dat der vrouwen. Die oorzaken op te sporen en de middelen tegen haar te vinden, moeten wij aan anderen overlaten. Maar noodig is het dat die arbeid verrigt worde; want het betreft eene der kwalen, waaraan onze hedendaagsche maatschappij ziek is. Slechts ééne dier oorzaken willen wij hier noemen, omdat zij inderdaad eene der belangrijkste is, en toch hare opruiming geheel en al van de vrouwen zelve afhangt. Wij bedoelen de reeds hoog gestegene, maar nog steeds hooger stijgende luxe bij het vrouwelijk geslacht. Het is de luxe in kleeding, hoe hoog ook die moge opgevoerd zijn, niet alléén, maar de luxe in het gansche leven, in dat overlaten van alles aan betaalde handen, in dat zelve niets doen, in dat najagen van vermakelijkheden, in nog zoo veel meer. Wij willen niet ontkennen dat er veel gegronds is in de door onbemiddelde vrouwen wel eens aangeheven klagten over het jagt maken op rijke vrouwen door de jonge mannen. Maar er zijn onder deze laatsten ook wel die zeer goed weten, dat men met eene verstandige, huishoudelijke en overleggende vrouw, die niets bezit, vaak veel verder komt, dan met menige andere die een klein kapitaaltje medebrengt. Maar wat zal iemand, die een beperkt inkomen en geene middelen van zich zelven bezit, uitvoeren met eene vrouw, als ik hier bedoel, en als u dagelijks bij honderden op straat tegenkomen? Voeg daar dan nog bij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de énorme pretentiën van sommige jonge dames, wat betreft den rang en het inkomen van hen, aan wie zij zich verwaardigen zouden hare hand te reiken, - en vraag dan nog, hoe het komt, dat zoo vele meisjes ongetrouwd blijven. Wij herhalen hier, dat wij alleen het oog hadden op de meisjes uit den fatsoenlijken middenstand. Van die, welke zich op de hoogste sporten van de maatschappelijke ladder geplaatst zien en aan wie, schoon onbemiddeld, ‘het werken verboden is’, gelijk Marie de Fuldau beweert, en van wie zij zegt: ‘quand la pauvreté leur impose le travail pour subvenir à l'entretien de leur vie, leur orgueil de naissance se révolte tout aussi vivement que se révolterait la fierté du patricien lorsque, pour unique ressource à son dénuement, celui-ci n'aurait plus que le labeur du prolétaire’ (*) - van die spreken wij niet, omdat zij toch niet te helpen zijn. Van de vrouwen uit de lagere klassen spreken wij nu niet, ofschoon ook over deze vrij wat te zeggen en te beraadslagen valt. Maar nog eens raden wij ten slotte de lezing en overweging van Agatha's boekje ten ernstigste aan, - in de eerste plaats aan ouders, die dochters hebben, en de toekomst van deze soms zwaar inzien; vervolgens ook aan meisjes, die zich in hetzelfde geval bevinden als sommige der in het boekje geschetste, - dat zijn verstandige meisjes, maar die met hare gewone levenswijze, met hare uitzigten voor de toekomst, met zich zelve ontevreden zijn. Wij raden die lezing en overweging niet minder hun aan, die in de daar behandelde kwestie als sociale kwestie belang stellen. Welligt dat er uit al die overwegingen iets goeds geboren wordt. Hoeden wij ons echter altijd voor die onnatuurlijkheden, die de voorstanders en voorstandsters der vrouwenemancipatie, mir nichts, dir nichts, soms op uiterst naïve wijze, voor den dag brengen, en houden wij steeds vast aan het beginsel, dat de pogingen, om aan de vrouwen andere werkkringen te verschaffen dan die ééne waarvoor zij van nature bestemd is, een noodzakelijk kwaad zijn, - even als het kappen van de masten van een vaartuig in zwaren storm, dat men niet doet omdat op een zeilschip geene masten te huis behooren, maar omdat men niet anders kan, en waarbij men zich voorbehoudt het schip weder van masten te voorzien, wanneer het gevaar voorbij en men in de veilige haven is. Philodemus. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het onderwijs in mineralogie. Naar aanleiding van: De Mineralogie. Populaire voordragten door Franz von Kobell. Uit het Hoogduitsch vertaald door H.M.D. van Riemsdijk. Breda, Broese & Comp. 1868. Met genoegen zien wij ‘de schetsen uit het steenenrijk’ van von Kobell in een populair Nederduitsch kleed verschijnen. De werken van v. Kobell zijn zoo algemeen, als, in vele opzigten, gunstig bekend, dat eene aanbeveling bijna overbodig schijnt. De wijze waarop het werk in het Nederlandsch is overgebragt, en de vorm waarin het aan ons volk wordt aangeboden, laat niets te wenschen over. Den prijs f 1,90 voor een werk van 279 pag. met houtsneefiguren tusschen den tekst, op zwaar velijn papier gedrukt, kan men evenmin te hoog noemen. Bijzonder verdienstelijk schijnt in onze oogen de figurenreeks van pag. 16 tot 26, waar tusschen den tekst op duidelijke wijze gedemonstreerd is, hoe uit de kern-vormen de andere kristal-vormen en hemeïdrische vormen worden afgeleid, door symmetrische veranderingen aan die kernvormen aan te brengen. Dit laatste is bovenal vruchtbaar voor hem, die een werk over mineralogie gaat bestuderen, omdat hij daardoor een gezond begrip verkrijgt van de beteekenis van een kristalsysteem. Behalve in het uitstekende leerboekje van v. Kobell, ‘die Mineralogie’, vinden wij in geen beknopt handboek deze hoofdzaak zoo duidelijk uiteengezet. Hoe gemakkelijk is het met behulp van de figuren van bovenvermeld werk uit stukken zeep of aardappel de hoofdvormen te snijden, en die veranderingen daaraan aan te brengen, waardoor wij tot de nevenvormen komen. Op pag. 44 vind ik op zeer heldere en populaire wijze tevens verklaard, hoe door de blaaspijp de chemische kenmerken van delfstoffen worden bepaald. Een onderwerp, welks behandeling, insgelijks in vele boeken veel te wenschen overlaat. De indeeling van pag. 51 tot 65, kon weggelaten zijn. Vooreerst, deze indeeling kan de kritiek niet doorstaan, en is uitsluitend van v. Kobell uitgegaan. Wij veroorloven ons die van Leonhard veel natuurlijker en praktischer te noemen, en zijn er gerust op dat geen mineraloog van naam ons dit tegen zal spreken. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitendien geeft de schrijver ons eene andere zeer populaire classificatie in: edelgesteenten, gewone steenen, edele metalen, gewone metalen en ertsen. waarom bovengenoemde lijst, in zeker opzigt overbodig genoemd kan worden. Van veel waarde is de opgave op pag. 49 en 50 omtrent den historischen en letterkundigen oorsprong van de voornaamste mineralen, en de tabellen van pag. 272 tot 275, waar een vergelijkend overzigt van de Nederlandsche, Duitsche en Fransche benamingen der steensoorten gegeven wordt. Het eerste gedeelte ‘de algemeene beschouwingen’ is wat beknopt, zooals trouwens door den schrijver zelf in de voorrede bekend wordt. Welligt had men hier een korte en heldere beschrijving, met figuur toegelicht, van den reflexie-goniometer aan kunnen toevoegen, bij de vermelding van de optische kenmerken. Nogtans is het misschien gewaagd, hierover een beslissend oordeel uit te spreken. Bij de behandeling van de mineralen in de volgende hoofdstukken, is in alle opzigten de aesthetische vorm bewaard. Bloemrijk en opwekkend, kernachtig en algemeen beschouwend, zonder in het minst of geringst de wetenschap te kort te doen, behandelt de popularisator het doode rijk der natuur, en weet dat zoo te bezielen dat ongetwijfeld de lectuur van dit werk iederen oningewijde nieuwe levenskracht en liefde voor het ware en schoone zal schenken, aanzienlijk den kring zijner voorstellingen zal uitbreiden, en licht voorhem zal werpen op het innige verband, dat tusschen alle verschijnselen in het zigtbare rijk der natuur bestaat. De geschiedenis der menschheid is ingeweven in de reeks van voorlezingen over delfstoffen. De rol van het doode rijk der natuur, in betrekking tot den mensch, is met breede philosophische trekken geschilderd. Voorzeker, geen hand, waaraan die taak beter was toevertrouwd, dan aan die van v. Kobell. Wij mogen het veilig verklaren, dit werk verdient een plaats naast Tyndall's populaire voordragten, naast Helmholtz' voorlezingen, de populaire geologie van Leonhard, of de lezingen van Odling over organische scheikunde. Aan ieder oningewijde kan dit boek worden aanbevolen. Aan ieder docent die veel werk wenscht te maken van zijn onderwijs in de delfstofkunde, en die wetenschap ook beschouwt als een grondslag van de aesthetische vorming zijner leerlingen, zoo als zij ook inderdaad is. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen boek is meer geschikt, om met historische bijzonderheden en belangrijke zaken, betrekking hebbende op het gebied van land- en volkenkunde dat onderwijs op te sieren, dan het bovengenoemde. Het behoeft geen betoog, dat een reeks van populaire voordragten, die met elkander een geheel vormen, iets geheel anders is dan een leerboek. Aan discipelen zal men als leerboek nooit den cursus van v. Kobell in handen geven. Het spreekt van zelf dat hier wordt gevorderd, dat de nuchtere wetenschap, in weinig bewoordingen, kort en duidelijk uiteengezet zij. Zoo zoude men dan hier een compilatie, zoo ineengedrongen mogelijk, van de oryktognosie van Blum, de afleiding der nevenvormen en de overige algemeene bepalingen der kenmerken volgens v. Kobell, en de systematiek van Leonhard kunnen vereenigen. Dit leerboek zou in omvang niet veel grooter dienen te zijn dan het hoofdstuk over Mineralogie van Schoedler in ‘Das Buch der Natur.’ Voor den leeraar en den dilettant alleen kan de uitstekende arbeid van den Duitschen hoogleeraar als vruchtbaar beschouwd worden. Wij laken het niet, dat op het tegenwoordige standpunt der beschaving, de wetenschap in populairen zin, zonder vulgarisering, in dezen vorm wordt verklaard. Dr. C.H.T. Jr. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Vreemde opvatting van geschiedenis. Mr. H.J. Koenen, over de beide staatspartijen in de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden, uitgegeven ten behoeve der oprichting van een Gedenkteeken op het slagveld van Heiligerlee. Het ligt in den aard der zaak, dat het bovenstaande werkje, hoewel als vlugschrift uitgekomen bij gelegenheid van de feestviering te Heiligerlee, iets meer dan dat wil zijn en ook met der daad moet zijn. De naam des schrijvers, de titel van 't werk en de omstandigheid, dat het twee voordragten zijn, in de Koninklijke Akademie van wetenschappen gehouden, die de 170 bladzijden van 't boekje vullen, doen terstond vermoeden, dat het eene bijdrage van blijvende waarde voor de wetenschap poogt te wezen. Het onderwerp der eerste voordragt is Cornelis Pietersz. Hooft, dat der tweede Reinier Pauw. In Hooft zal men de beginselen der staatsgezinde partij aanschouwen, Pauw is de vertegenwoordiger der stadhouderlijke partij. Achter elke dezer beide levensbeschrijvingen komt eene reeks Bijlagen. Onmiddellijk na het uitspreken der eerste redevoering heeft Prof. R. Fruin in de zitting der Akademie van Wetenschappen van 17 Junij 1867 eene bedenking geopperd, die deze historische bijdrage den doodsteek toebrengt. ‘Om Hooft en andere staatslieden juist te beoordeelen, zeide hij, moet men zich niet in algemeene beschouwingen begeven, maar hen op zichzelven beschouwen. Men dwaalt, als men de staatsgezinde partij van 1584 tot 1797 als steeds dezelfde grondbeginselen volgend beschouwt.’ Deze bedenking toont ten eerste aan, dat de gekozen titel geen regt heeft van bestaan, dat hij veel te algemeen is. Vervolgens doet zij zien, dat de inhoud van 't geschrift het tegendeel moest zijn van 't geen hij is. Op blz. 120 staat als motto: ‘Une bonne biographie c'est l'histoire d'un temps roulant autour de l'histoire particulière d'un homme.’ Dat is wel, maar het doel van den schrijver had behooren te zijn, de geschiedenis van den tijd te doen kennen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoover deze kennis kan voortspruiten uit de navorsching van 't leven van den persoon. Nu is het omgekeerde gebeurd. De algemeene beschouwingen zijn aan de personen opgedrongen. De heer Koenen blijkt te behooren tot hen, die eene vreemde opvatting van de Geschiedenis der Nederlandsche Republiek voorstaan. Zij spreken, alsof er in 't geheel geene georganiseerde regering bestond en alsof er, gedurende den ganschen tijd van 't bestaan der Republiek, eene doorgaande worsteling was tusschen de beide partijen. Zij doen Oldenbarnevelt, Johan de Witt en anderen voorkomen als staatsmisdadigers, die zich vergrijpen aan de majesteit van den vorst. De schrijvers, welke voor ieder, die de zaken begeert te kennen, zoo als zij zijn, de bronnen der kennis moeten wezen, verwerpende, trachten zij eigene denkbeelden, die allen grondslag missen, ingang te doen vinden. Zoolang men deze wijze van doen geen vaarwel zegt, is eene zuivere wetenschap van de Historie van 't Vaderland eene onmogelijkheid. Al wie over deze geschiedenis, hetzij in 't algemeen, of in bijzonderheden, het woord wil voeren, moet uitgaan van de eerbiediging van zekere algemeene waarheden. Zoo behoort men de unie van Utrecht te erkennen als een verbond, tusschen vrije steden en edelen gesloten, de staten der gewesten als den wettigen souverein, de staatspartijen niet als van den beginne aanwezig, maar als in langzame wording begrepen. Dit leert men uit Bijnkershoek, van Pestel, Janiçon, Kluit en wie men verder wil. En dit zijn mannen van wetenschap en niet allen aanhangers der anti-stadhouderlijke partij. Wat men uit hen leert, is geheel in overeenstemming met de doorgaande denkwijze dier dagen, zoo als zij zich in allerlei geschriften openbaart. Sla b.v. welk deel gij wilt open van de Resolutiën der staten van eenig gewest, en merk op, of gij niet doordrongen wordt van 't besef, dat zij met volle regt, als de souverein, over de hoogste magt beschikken. Verschillende beschouwing - het is waar - blijft ook op het gebied van de Historie van 't vaderland mogelijk, doch met zekere grenzen. Zóó kan de een b.v. Willem III als het toonbeeld van een' groot staatsman hoogschatten, een ander, met evenveel regt, meenen, dat hij de belangen van Nederland te weinig in aanmerking heeft genomen tegenover die van Europa, waarvoor hij zich geroepen achtte te waken. Het staat den een' vrij, te denken, dat Oldenbarnevelt beter had gedaan, zich op sommige punten wat inschikkelijker te betoonen, een' ander, het er voor te houden, dat hij niet anders heeft gedaan, dan de regten van den wettigen souverein handhaven. Doch, zoo als wij zullen zien, is het verschil tusschen de zienswijze van den heer Koenen en de in mijn oog wetenschappelijke waarheid van geheel anderen aard. De heer Koenen gaat van de veronderstelling uit, dat ‘over de wording, den aard en de beginselen der twee groote staatspartijen, die onze voormalige Republiek verdeeld hielden, nog altoos een zeker waas {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt van onbestemdheid’ (al weder dat Germaansche woord). Hij meent, dat de Historie, voor zoo ver zij met de partijschappen in verband staat, geenszins de zuivere waarheid bevat, maar eene soort van overlevering is, voortgevloeid uit de pen van schrijvers der staatsgezinde partij. Volgens hem is het althans onbetwistbaar, dat een aantal als historisch zeker aangenomen feiten enkel op autoriteitsgeloof aan het onbetwijfeld gezag van Uyttenbogaert en Gerard Brandt berusten. Wat mij betreft, naar mijn oordeel wordt, zoo er eenig waas over die partijen ligt, dit nog veel digter door het geschrift, hetwelk ik thans poog te doen kennen. Ik voor mij heb, bij het bestuderen van Kluit en Wagenaar b.v., nimmer iets van die eenzijdigheid bespeurd, maar steeds in stilte bij mijzelven hulde gedaan aan hunne objectiviteit. Aan Uyttenbogaert en Brandt blijve men niet hangen. Mogen zij eenig vergif bevatten, het tegengif levert Trigland. Daarenboven, waar is de schrijver te vinden, door wien niet een enkel feit verkeerd is voorgesteld? Tot op zekere hoogte kan, over 't geheel bij de geschiedenis, het autoriteitsgeloof niet worden gemist. Nog ééne algemeene opmerking, en de heer Koenen gaat tot de beschrijving van 't leven van den burgemeester van Amsterdam Hooft over. Tegen de strekking dier algemeene opmerking heeft de helaas te vroeg overleden Hoogleeraar O. van Rees in dezelfde zitting van de Akademie gewaarschuwd. Met hem, wiens dood door niemand meer dan door mij wordt betreurd, stem ik ten volle overeen. De opmerking van den heer Koenen is, dat in schier alle Christenstaten van Europa de staatspartijen oorspronkelijk kerkelijke partijen zijn. Met verlof van den schrijver zij daartegen aangevoerd, dat men in ons land in zekeren zin wel een ineenloopen der beide soorten van partijen ontwaart, doch meer dan dit niet. In 't voorbijgaan wordt aan het bovenstaande toegevoegd, dat ‘onze Broes’ heeft bewezen, dat er overeenkomst bestaat tusschen de Hollandsche stadhoudersgezinde en de Britsche Parlementspartij, even als tusschen de Remonstrantschgezinden en de Koningsgezinden. Het wordt, zoo als ik zeide, in 't voorbijgaan opgeteekend, doch in de Bijlagen komt de heer Koenen op dezelfde vergelijking terug. Men zal het, hoop ik, goedkeuren, dat ik, niet het boek van den heer Broes, maar dat van den heer Koenen, in oogenschouw nemende, mij niet inlaat met een diep onderzoek naar 't eerstgenoemde. Doch nu ik er opmerkzaam op ben gemaakt, kan ik mij niet weerhouden, te verklaren, dat ik nimmer gedwongener vergelijking heb gezien. Het is waar, omnis comparatio claudicat, doch deze inzonderheid. Men vindt ze in het werk, getiteld: De invloed van de Engelsche hervormde kerk op de Nederlandsche, II, blz. 39 vlg. Juist in de hoofdzaak, dit erkent Broes, verschillen de Remonstrantschgezinden van de Engelsche koningsgezinden; doch hij beschouwt die hoofdzaak als bijzaak. Verder schijnt {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet te weten, dat het juist de independenten zijn, die voor de omwenteling van 1649 aansprakelijk zijn te stellen. Wie, deze of de puriteinen, eigenlijk zoo gelijken op de Remonstranten, komt niet genoeg uit. In 't kort, het is een verward betoog. Vermits ik over den heer Koenen spreek, mag ik bij deze gelegenheid niet nalaten, er op te wijzen, dat hij, toch zeker niet uit zucht om onpartijdig te zijn, bij 't overschrijven eener plaats uit een ander werk van Broes, ‘Over de vereeniging der Protestanten’, één woord heeft veranderd. Broes zegt, dat de middelen der Gomaristen wel alle afschrikkend voorkomen van onwettigheid en roerigheid hebben, enz. De heer Koenen stelt daarvoor in de plaats, dat zij meestal dat voorkomen hebben. Dat nu het werkje van den heer Koenen m.i. meer duisternis dan licht aanbrengt, komt in de eerste plaats, doordien hij van eene staatsgezinde partij gewaagt in een' tijd, toen zij er nog niet was. In den waren zin des woords is die partij eerst ontstaan in 1650. De heer Koenen haalt op blz. 9 eene plaats uit Wagenaar aan, die ik eenige moeite had weer te vinden. Even als de heer de la Bassecour Caan, verzuimt hij de Editie van 't werk aan te wijzen. Hetgeen hij bedoelt, staat in de Beschrijving van Amsterdam, Dl. XI, blz. 238, d.i. in de Editie van Tirion, IJntema en Tieboel, Amsterdam, 1760 en 1767, stuk 3, blz. 209. Dáár vermeldt Wagenaar, dat, niet lang na 't overlijden van Hooft, de grondregels, welke hij had voorgestaan, voor 't grootste gedeelte, als tot bestendige voorschriften om deze stad wel te regeeren werden opgenomen. Klaarblijkelijk wil de heer Koenen daarin zoeken een tegenstreven van den stadhouder. Het is noch het voornemen van Wagenaar, dit te doen verstaan, noch bestaanbaar met het regt begrip van dien tijd, dit uit die woorden te willen halen. Het kan niet betwist worden, dat Hooft zich in de vroedschap van Amsterdam tegen de opdragt der grafelijke waardigheid aan den prins van Oranje verzette. De heer Koenen verklaart zich tegen het gevoelen van hen, welke van oordeel zijn, dat Hoofts tegenkanting hieruit voortsproot, dat hij wenschte, dat men slechts in overeenstemming met Zeeland tot dien maatregel overging. ‘Wanneer men, zegt hij, geheel het redebeleid van den spreker in zijne redevoering, te dier zake gehouden, gadeslaat, blijkt, dat Hooft dat uitstel enkel aanried, omdat de geheele zaak hem tegenstond.’ Een zonderling gebruik maakt hier de heer Koenen van 't woord beleid, zooals anderen dikwijls op verkeerde wijze van het ‘beleid’, in plaats van 't leiden, eener vergadering spreken. Ten einde het booze opzet van Hooft te beter in 't licht te stellen, heeft de schrijver in de Bijlagen de bewuste rede uit Bor doen overdrukken. Voorzeker, gepaster middel was er niet, om de wezenlijke bedoeling van Hooft te openbaren. Doch wat ziet men nu in de geheele rede doorstralen? Niets anders, dan de doorgaande zienswijze van het meerendeel der gegoede burgers uit die dagen. Zij is deze. Men had niet {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen onder Philips II, maar ook vroeger zooveel wrange vruchten geplukt van de vorstelijke heerschappij, dat men over 't geheel gestemd was tegen de uitzetting van de perken der magt, toevertrouwd aan een' persoon. De republikeinsche neiging had het overwigt. Dit nu is datgene, dat Hooft doet uitkomen. Hij had, zegt hij, aan lieden van aanzien, die hem gezind schenen, het hoofd zijner Excellentie met de grafelijke kroon te versieren, gevraagd, welk voordeel, naar hun inzigt, het ‘gemeene land’ uit die verheffing kon trekken. Op deze vraag had hij geen voldoend antwoord bekomen. Hierom was hij er tegen en niet minder om de verhouding tot Zeeland. Duidelijk bewijst hij, dat, indien Holland, tegen den zin van Zeeland, tot 's prinsen bevordering overging, het ontrouw zou worden aan het eerste artikel der unie van Utrecht, houdende dat de provinciën ten eeuwigen dage bij elkander zullen blijven. Stellig verzekert hij, dat de openbare meening niet voor den maatregel is, er bij voegende, dat Willem juist in de genegenheid der gemeente zijne kracht heeft te zoeken. Op blz. 15 teekent de heer Koenen aan, dat Amsterdams tegenstand voor een goed deel aan Hooft is te wijten. Zelf weerlegt Hooft dit in zijne redevoering door er op te wijzen, hoe nieuw het denkbeeld is van de opdragt der grafelijke waardigheid. Tevens merkt hij zeer juist aan, dat hij, thans eerst lid der vroedschap zijnde, niet vroeger over dit punt het woord heeft kunnen voeren. Hooft was alzoo tegen de opdragt: dit betwist niemand. Is hij daarom een voorlooper der staatsgezinde partij? In 't geheel niet. Gelijk ik boven zeide, de strijd tusschen die partij en hare tegenstanders komt eerst in 1650 op. Toen had men aan twee stadhouders, tegelijk kapitein-generaal zijnde, gezien, hoe gemakkelijk het hun, die deze beide ambten bekleedden, viel, een onwettigen greep naar de almagt te doen. Vandaar het verzet om deze beide posten in ééne hand te brengen. Zoo lang Willem leefde, kwam deze gedachte bij niemand op. Zelf moest hij dikwijls tegengaan, dat men de zaken te zeer aan hem overliet. Wat Maurits betreft, hierover beneden. Op de blz. 16-31 komt vooral sterk uit datgene, wat Prof Fruin heeft gewraakt, het geven van zoogenoemde karaktertrekken der partij (die, wel te weten, nog niet bestaat) in plaats van een getrouw verhaal van Hoofts leven. In vijf afdeelingen is de uiteenzetting dier hoofdtrekken gesplitst. Sub 2 stuit men wederom op een algeheel misverstand. Bij herhaling wordt dáár beweerd, dat de staatsgezinde partij de eenheid van den Staat niet naar behooren in acht nam. Welke eenheid van welken Staat? Er waren immers zeven Staten. Uitweidende over latere gebeurtenissen, voegt de Heer Koenen er bij, dat hetzelfde streven in 1650 heeft geleid tot het geïsoleerde standpunt van Amsterdam tegenover het centraal gezag. Quot verba, tot errores. Er was immers geen centraal gezag voor de gansche Republiek. Het was immers een geschil, niet met, aan de ééne zijde, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, maar met de staten van Holland, d.i. met den geheelen staat Holland. Den Heer Calkoen neemt de Schrijver het verder ten onregte kwalijk, dat hij aan enkele steden het regt toekent, om met andere steden of met buitenlandsche mogendheden tractaten van onderlinge bescherming en vrijen handel te sluiten. De ‘onderlinge bescherming’ laat ik daar. Doch reeds de beroemde Deductie van Johan de Witt legt uit, dat het ieder gewest, op zichzelf, vrijstond verdragen met andere mogendheden aan te gaan, mits daardoor geen nieuw lid aan de Unie werd toegevoegd. En naar de meer en meer veld winnende begrippen, was, in de eeuw van Calkoen, aan elke stad geoorloofd, wat in de dagen van de Witt één gewest mogt doen. Een vervaarlijk blijk van miskenning van den aard der Unie ligt eindelijk hierin, dat de Heer Koenen aan de stadhoudersgezinden, als onloochenbaar beginsel, toeschrijft het vasthouden aan ‘de Unie onder één gezag.’ De Heer Koenen tracht bij zijne lezers hier en daar de overtuiging te wekken, dat hij, zelf geheel onpartijdig zijnde, elke partij slechts wil voorstellen in 't licht harer eigene beginselen. Wat evenwel op deze en gene bladzijde, b.v. op blz. 22 vlg., sub 3, voorkomt, draagt die kleur volstrekt niet. Daar is sprake van den invloed van den Staat op de Kerk. Het gaat te ver, wanneer men, zooals de Hr. Koenen doet, zegt, dat het slagen van den opstand tegen Spanje, voor een vrij aanmerkelijk deel, aan de predikanten en de consistoriën is dank te wijten. Het gaat te ver, wanneer men, met hem, de Kerk als gelijkgeregtigd tegenover den Staat plaatst. Ook is het niet genoeg, elke partij, zoo als het heet, in 't licht harer eigene beginselen voor te stellen; die beginselen zelve behooren te worden getoetst aan den maatstaf van 't regt en de billijkheid, aan hetgeen het welbegrepen belang van 't vaderland vereischte. Bij de voorstelling zelve behoort men bovendien wel toe te zien, of de beginselen, die men eene partij leent, wel hare beginselen zijn. En hierover zullen allen het thans wel eens zijn, dat in vorige eeuwen, zoowel in andere landen, als in Nederland, de Kerk te veel magt heeft uitgeoefend, tot groot nadeel voor de tegenwoordige, welligt ook voor de toekomende wereld. Er behoefde toen inderdaad weinig vrees te bestaan voor ‘het verlagen der bedienaars van Gods woord tot werktuigen van den Magistraat (blz. 25).’ Op zonderlinge wijze spreekt de heer Koenen blz. 26, sub. 4, van de kerkelijke rigting van Hooft zelven. ‘Hij stond de zeer gematigde hervorming voor, die, waar het pas gaf, ook Roomschgezinden in de regeering wilde zien benoemen.’ Wat leert ons dit nopens 's mans denkbeelden op 't stuk van den godsdienst? Beter worden deze op blz. 37 gekenschetst. Aan Hoofts kerkelijke rigting schrijft de heer Koenen den tegenstand toe, dien de burgemeester van Amsterdam aan den Britschen landvoogd bood. Ik ben steeds van meening geweest, dat voor dien regt- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} matigen tegenstand de geheele gedragslijn van Leicester veeleer de degelijke gronden aan de hand had gedaan. Het schijnt, dat de heer Koenen eenigermate betwijfelt, of Leicester in de laatste dagen van zijn verblijf in deze landen geweld in den zin had tegen de hoofden zijner tegenpartij in Holland. Hooft, de zoon van den burgemeester, meldt dit in zijne Historiën als zeker. Ware dit niet voldoende, dan heeft men immers bovendien bewijzen genoeg van den lagen aanslag, dien de Engelschman voorbereidde. Te vergeefs heb ik een paar deelen dier Historiën op nieuw doorgebladerd, om te ontdekken, of deze historieschrijver zoo veel ongunstiger jegens Leicester gestemd is, dan anderen, hetgeen de heer Koenen in de noot op blz. 27 beweert. Ik ken er wel, die zich veel scherper over hem uitlaten, dan Hooft. De puriteinsche geest zat in Leicester, zegt de heer Koenen. Dit strijdt met de getuigenis van Jacobus Lydius, bedienaar des goddelijken woords te Dordrecht, die in zijn ‘Verheerlijkt Nederland’ verklaart: ‘Gelijk Leicester een groot veinzer was van de religie en godzaligheid, zoo was hij in der daad ook een groot verachter van dezelve. Nooit heeft iemand hem in eenzaamheid zien bidden,’ enz. Wie begeerig is naar eene tegelijk oorspronkelijke en volledige beschrijving van een volleerden booswicht, leze bladz. 135 vlg. van dit werk (Uitgave van Cornelis Schalken, 1668). Hij wordt er door bevestigd in het vasthouden aan hetgeen Motley zegt, volgens wien aan Leicester misdaden werden te laste gelegd, die voldoende zouden zijn geweest, om twintig boosdoeners van lager rang naar de galg te zenden. De heer Koenen heeft het in 't bijzonder op Gerard Brandt verzien. Hij kan niet gelooven, dat Brandt de ware oorzaak opgeeft, weshalve Hooft in de latere jaren zijns levens uit het burgemeesterschap werd geweerd. Uit echte stukken is hem niets gebleken van die oorzaak, welke hierop neerkwam, dat Hooft zich eenige zijner mederegenten tot vijanden maakte, wien hij had verweten, dat zij hunne eigene belangen boven die der stad stelden. Men kan, zoo men wil, aan alles gaan twijfelen. Doch hoe de heer Koenen uit echte stukken kan aantoonen, dat Hooft sedert 1615 geen burgemeesterschap is aangeboden uit hoofde van het neigen der bevolking naar de zijde der Contra-Remonstranten, is mij een raadsel. Van ‘veroordeeling der Remonstranten’ kan men in dien tijd nog niet spreken. En men verbloeme toch niet, dat na 1618 en 1619 het niet de vraag was, of het heerschend gevoelen was veranderd, maar kome er open voor uit, dat de hand des gewelds het Remonstrant zijn belette. Moge Broes hier ‘berispelijke partijdigheid’ in Brandt zien, ik zie ze elders. Eer ik van de eerste verhandeling scheid, heb ik nog eenige losse opmerkingen, die ik, hoewel niet kunnende uitweiden, geenszins wil achterhouden. Gaarne vernam ik, op welken grond het beweren steunt, voorkomende op blz. 20, dat Amsterdam in 1650 een speelbal van Cromwell is geweest, die de stad 25 schepen en 10,000 man had be- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} loofd. Het kan zijn, dat de belofte gedaan is, doch, ook zonder haar, sprak 't vanzelf, dat Amsterdam niet lijdelijk het hoofd boog voor den gewelddadigen aanslag, waarmede zij werd bedreigd. Dat de stad alzoo niets was, dan een speelbal in de hand van een' vreemdeling, is eene moeijelijk te regtvaardigen uitdrukking. Evenzeer als het mij verwondert, dat de heer Koenen dit zoo gaaf aanneemt, bevreemdt het mij van een anderen kant, dat hij, niet dan onder zeker voorbehoud, gelooft, dat Willem II op het punt was, den vrede van Munster te verbreken. Met de heeren Vreede, Tydeman en Groen van Prinsterer ben ik van 's prinsen toeleg ten volle overtuigd. Wat het geschil der jaren 1649 en 1650 zelf betreft, zie ik niet in de regtmatigheid der toepassing van den term ‘stijfhoofdigheid’ op hen, die een paar vaandels krijgsvolk meer wilden afdanken, zoo men deze qualificatie aan de tegenpartij onthoudt, welke even goed of beter op dit punt had kunnen toegeven. Op blz. 38 wordt burgemeester Hooft als een geestverwant voorgedragen van Frederik den groote, Franklin en Mirabeau. De vergelijking vooral met den laatstgenoemde vind ik nog al bedenkelijk. Onder de landen, waarheen zich in 1567 de Nederlandsche emigranten begaven, had, nu op blz. 12 van Duitschland wordt gewaagd, Engeland ook wel mogen genoemd zijn. In een stuk, geplaatst in de Revue des deux mondes van 1 April 1868 en getrokken uit een werk van Samuel Smiles, zegt Esquiros, dat een groot aantal van hen, die uit Nederland uitweken, naar Engeland gingen. Zóóvelen waren het, dat Philips, ook daarom, later de armada uitrustte, ten einde zich op Engeland te wreken. Aan Vlaamsche koloniën hadden, gedurende de eerste jaren van Elizabeths regering, Sandwich, Norwich, Yarmouth en andere steden hare opkomst te danken. De lakenfabrieken, het werken in metaal, de tuinbouw, de visscherij - deze alle waren bedrijven, door Nederlanders in Engeland ingevoerd of krachtig bevorderd. Op blz. 63 komt m.i. eene naïveteit voor. Dáár staat, dat Carleton een der hoofden was der Engelschgezinde partij, die in de eerste jaren na den dood van Willem I in de Republiek opkwam en waartegenover eene Franschgezinde partij bestond. Of men wèl doet, reeds in die jaren van zulke partijen te spreken, laat ik daar. Maar dat de gezant van den koning van Engeland tot geene andere partij - aangenomen dat zij bestaat - kon behooren, dan tot de Engelsche, zal ieder wel inzien, die eenigzins bekend is met de stellige bevelen, hem door Jakob I verstrekt. Doch laten wij tot de tweede verhandeling overgaan. Zij voert Reinier Pauw ten tooneele. In het leven van dien man beslaat het jaar 1618 eene breede plaats. Het ligt dus in den aard der zaak, dat de Heer Koenen vrij uitvoerig spreekt over de historie van dat jaar. Om de oorzaken van den val van Oldenbarnevelt in 't regte licht te stellen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} begint hij met eene beschrijving der handelspolitiek van dien tijd. Naar 't mij voorkomt, heeft gebrek aan kennis op dit veld den Heer Koenen hier tot eene geheel verkeerde beschouwing geleid. Reeds de aanvang is zeer te laken. ‘Welke groote verplichting ons vaderland ten aanzien der handelsbetrekkingen onzer voorvaderen met Oost-Indië aan de gebroeders Frederik en Cornelis Houtman gehad heeft, wordt sedert het verdienstvolle werk van wijlen den Utrechtschen Hoogleeraar Moll: “Over eenige vroegere Zeetochten der Nederlanders” algemeen erkend’. Juist het tegendeel heeft plaats. Sinds Moll is aangetoond, dat men de gebroeders Houtman op een te hoog voetstuk heeft geplaatst. Zij, die de overdreven verdiensten, voorheen inzonderheid aan Cornelis Houtman toegekend, tot de regte mate hebben teruggebracht, zijn Van der Chijs in zijne dissertatie, door den Heer Koenen gebruikt, en de Jonge, de Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. In weerwil dat de Schrijver het stukje van Van der Chijs heeft geraadpleegd, schijnt het hem verborgen te zijn gebleven, dat er vrij wat valt af te dingen op de ‘grootsche ontdekking,’ die men, volgens hem, aan de gebroeders verschuldigd is. De Jonge, die Cornelis Houtman zal voorstellen, zoo als hij was, kenschetst hem niet als den man, die het eerst de grootsche gedachte tot die onderneming heeft opgeworpen en ze ingang heeft doen vinden, maar eenvoudig als den persoon, die met anderen, doch die kundiger waren dan hij, slechts het werktuig is geweest, waardoor de verkregen kennis van een denkend geleerde in praktijk is gebragt en de stoute en wel overlegde plannen van eenige moedige handelaren ten uitvoer zijn gelegd. Een paar bladzijden verder wijt de Jonge voor een goed deel aan Houtmans gemis aan beleid het mislukken van den eersten togt. Ik heb, het vervolg nagaande, geaarzeld het voor mijzelven als zeker aan te te merken, dat datgene, wat ik met mijne eigene oogen las, er werkelijk stond. Het komt, in een paar woorden omschreven, hierop neer, dat Oldenbarnevelt eerst voor, later tegen de oprigting der Oost-Indische Maatschappij zal zijn geweest en dat deze compagnie het gewrocht is geweest van Reinier Pauw. Dat is ongetwijfeld iets nieuws. Ik laat in 't midden het ongewone der bewerìng, dat iemand, die geijverd heeft voor de oprichting der compagnie, wanneer zij is opgerigt, tegen die oprichting is. Ik begrijp niet, waarom de Heer Koenen op blz. 85 ‘O.I. Maatschappij’ zet, waar W.I. Maatschappij moet staan, en ook in 't verder beloop zijner redenering op deze blz. in die dwaling volhardt. Doch ik mag vragen, waarom de eer van de vader der Compagnie te zijn wordt onthouden aan Oldenbarnevelt, die het is, en wordt toegekend aan Pauw, die het niet is. Dat Oldenbarnevelt de man is, getuigen Van der Chijs en de Jonge, om van andere bewijzen te zwijgen. Het wordt bekrachtigd door het Tweede Deel der Gedenkstukken van 's lands Advokaat, uitgegeven door Van Deventer. Het is thans, in 1868, toch waarlijk eens tijd, zoo men niet, met {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Vreede en anderen, den naam van Oldenbarnevelt naar waarde wil verheerlijken, de asch van dien grooten man in vrede te laten rusten. In allen gevalle behoorde hij, die ons argwaan tracht in te boezemen tegen historische bronnen, waaruit men langer dan eene eeuw heeft geput, in plaats van eigen onbekookte denkbeelden te verkondigen, zelf liever de bronnen te raadplegen. In de Verhooren van Oldenbarnevelt kan men, als in een' spiegel, de leidende beginselen van zijn beheer aanschouwen. Op blz. 72 vlg. dier Verhooren treft men de uiteenzetting zijner gedachten aan omtrent de Oost- en de West-Indische compagnie. Het behaagt den Heer Koenen echter niet, hiervan grondig kennis te nemen. Had hij het gedaan, hij zou niet van verandering van meening op dit punt bij den grijzen staatsman hebben gerept, maar naar waarheid hebben vermeld, dat zijn gevoelen onwrikbaar hetzelfde bleef, doch, zoo als passend is, zich tijdelijk wijzigde naar de omstandigheden. Had hij het gedaan, hij zoude niet hebben ontkend, dat Oldenbarnevelt eenigermate een voorlooper was geweest van Adam Smith. De aanhef van 't breedvoerig antwoord, op de aangehaalde blz. 72 te vinden, toont dit. 's Lands regenten, zegt hij, zijn steeds tegen alle monopolie geweest op het gebied van handel, zeevaart en nijverheid. Had eindelijk de Heer Koenen gedaan, wat ik zeg, hij zou niet hebben verzekerd, dat de advokaat de West-Indische compagnie hevig had bestreden. Immers, de advokaat verklaart zelf, op zekeren tijd een voorstander van 't oprigten ook dezer compagnie te zijn geweest, maar later te hebben bespeurd, dat de staten van Holland, toen hij eenige opening der zaak deed, noch ingenomen waren met hem, van wien de plannen uitgingen, noch met het ontwerp zelf. Tegen den man waren zij, omdat hij zeer vele schulden had. Voorzeker heeft men regt te vragen, of het nog niet genoeg is, dat de onsterfelijke Landsadvokaat wederregtelijk is gekerkerd en onthoofd. Mag hij nu in het jaar, dat de smaad, hem aangedaan, het tweehonderd vijftigjarig feest kan vieren, althans niet voor miskenning zijner ware bedoelingen worden gevrijwaard? Komende tot de omwenteling zelve van het jaar 1618, vervalt de Schrijver wederom in eene reeks van dwalingen. ‘De staatsomwenteling van 1618, zoo vangt hij aan op blz. 88, ging uit van eene verandering der regeering door den stadhouder, op last der Staten-Geneneraal tot stand gebracht.’ Op nieuw eene onjuistheid (in den zin van ‘onwaarheid’). De omwenteling ging uit van het afdanken der waardgelders, eerst in Utrecht, toen in Holland. Daarop volgde het uitschrijven der nationale synode. De verandering der regering geschiedde later. Zij had volstrekt niet plaats op last der Staten-Generaal. Na de bewuste onjuistheid gaat de Heer Koenen over tot het omschrijven van de uiteenloopende denkwijze der beide staatspartijen nopens de magistraatstelling. Hij spreekt eerst van Willem I. Dit alles had moeten achterwege blijven. De eerste stadhouder van Holland in de geves- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tigde Republiek is Maurits, en daar het artikel, rakende de verzetting der wet, in de commissie, aan dezen verstrekt, was opgenomen, heeft men, ten opzigte van het jaar 1618, slechts hiernaar te vragen. De leden der vroedschappen gelijk te stellen met ministers van een' constitutioneel vorst, acht ik een' der ongelukkigste grepen van den heer Koenen. Voor 't overige heeft hetgeen hier wordt aangevoerd over 't verschil van opvatting der beide partijen geene waarde. Op blz. 90 haalt de schrijver Wagenaars Verhandeling over het stadhouderschap aan. Men leest er geen woord van hetgeen er, volgens den heer Koenen, zal staan, die zich, op zijne beurt, zeer wacht, te veel van Wagenaar over te nemen. Ik herhaal het, de bladzijden, door den heer Koenen aan dit onderwerp gewijd, hebben geene waarde. Van verschil van denkwijze over de verzetting der wet kan geen sprake zijn. De commissiën der stadhouders wezen hunne bevoegdheid hieromtrent uit. Wagenaar houdt de verandering van 1618 voor onwettig, voor een overschrijden der perken van zijn gezag door den stadhouder. Het was een ‘coup d'état,’ niets meer en niets minder. Het is een stokpaardje van den schrijver, telkens te drukken op de groote beteekenis der O.I. Compagnie voor de omwenteling van 1618. Mijnenthalve mag hij zich hiermede vermaken, doch het is in strijd met de historische waarheid. De Verhooren beslaan, buiten het vonnis, 316 blz. Slechts in 't voorloopig onderzoek wordt de Compagnie herdacht. In 't vonnis gaat men ze met stilzwijgen voorbij. Te regt, niemand is meer voor de Compagnie geweest dan Oldenbarnevelt. Het getal der ontdekkingen van den heer Koenen op het veld, dat wij thans betreden, wordt nog met ééne vermeerderd. Den kenners van 't vak is het niet uit het geheugen gegaan, welk belangrijk nieuws mr. H. Vollenhoven in 1842 in ‘Broeders gevangenisse’ heeft aan den dag gebracht. Het heeft betrekking op de vraag, krachtens wiens last Oldenbarnevelt en de beide pensionarissen door Maurits in hechtenis zijn genomen. Dit is n.l. geschied op een geheim bevel der Staten-Generaal, zoo als de heer Vollenhoven met het echte document in de hand aantoont. Dit geheim bevel is - iets, dat, zoo ver men kan nagaan, nimmer heeft plaats gehad, - niet door den griffier der Staten-Generaal opgesteld, maar, in zekeren vorm gebracht, aan hem overgegeven, om het te boek te stellen in 't Register der geheime Resolutiën. Hieruit alleen kan men reeds opmaken, dat het een besluit is, wel verre van door de gansche Staten-Generaal te zijn genomen, slechts door eenige leden vastgesteld. De datum van 't bevel, zijnde de 29ste Augustus, de dag der gevangenneming zelf, voert tot dezelfde meening. Bovendien wordt men in dit gevoelen bevestigd, doordien zelfs geen van de andere, n.l. van de openbare besluiten der Staten-Generaal over de bekende zaak te dier tijde in eene voltallige vergadering werd genomen. Eindelijk weet men van elders, dat het slechts een zeven- of achttal heeren waren, van wie de meeste maatregelen ten nadeele van Oldenbarnevelt en de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen uitgingen. Die zeven of acht zijn ongeveer dezelfden, welke Maurits vergezelden op de reis, naar Utrecht ondernomen, ten einde de waardgelders af te danken. Men verneemt dit, alsmede hunne namen, uit de Voorrede van Hugo de Groots Verantwoording en uit dit stuk zelf, uit de Waarachtige Historie, uit Brandts Geschiedenis der Reformatie, enz. Dit alles is alzoo sinds lang bekend. Welke is nu de ontdekking van den heer Koenen? Dat Velius in zijne kronijk van Hoorn berigt, dat de drie heeren niet met advies van de geheele Staten-Generaal, maar alleen van eenige weinigen, in verzekerde bewaring werden gesteld. Slechts ware er bij te voegen geweest, dat men het sedert jaren wist en dat eene menigte menschen, te beginnen b.v. met Brandt, het ook in Velius hadden gelezen. Ook ware de aanwijzing niet overbodig geweest, dat het niet in alle Editiën van Velius staat, wel in de Vierde. De heer Koenen schrijft de acht namen uit Velius over, doch laat weg, dat een paar van die acht zich van alle deelneming aan de zaak onthielden. Boven alles staat iets vast, dat de schrijver evenmin doet uitkomen, dat men hier niet de Staten-Generaal, als ligchaam, tegenover Oldenbarnevelt heeft te stellen. Er is niets anders geweest, dan eene heimelijke zamenspanning van eenige heeren tegen 's lands advokaat. Toen zij den slag geslagen hadden, hebben zij de magtiging der Staten-Generaal gevraagd en bekomen. Datgene, waarover ik in de laatste paar bladzijden heb gesproken, wordt bij den Heer Koenen sub 3 gevonden. Op dat Nummer behoud ik mij voor nog even terug te komen. Doch wat het behelst, staat in te naauw verband tot No. 4, om ook niet hiervan iets te zeggen. Het onderwerp van No. 4 wordt in dezer voege ingeleid: ‘De groote vraag was, of de Vereenigde Nederlanden te beschouwen waren als een statenbond, gelijk de Zwitsersche kantons, dan wel als een bondstaat, waarin de stadhouder benevens de Staten-Generaal met de hoogste magt bekleed zijn. Dit laatste was het gevoelen der stadhoudersgezinden, zoodat de Staten-Generaal door hen beschouwd werden als het lichaam, uit welks boezem alle machtsoefening gerekend werd af te vloeijen. Hiertoe behoort het bekende gezegde van Barnevelt: ‘“Ik wil de rechters niet beschuldigen, maar ik kom in eenen tijd, waarin men andere grondregels volgt dan men placht”’, waarop de prins, dit naderhand hoorende, antwoordde: ‘“De Advokaat heeft die grondregels niet in den staat gevonden, maar zoeken in te voeren”’. - Met alle mogelijke schrijvers over de stof, waarop deze woorden betrekking hebben, in de hand beweer ik, dat dit alles ten eenen male onjuist is. Ik had mogen hopen, dat ook mijn eigen geschrijf, ten deele vóór jaren in menig opstel over de geschillen van 1618, later in ‘de Tijdspiegel’ van 1865 over de vraag rakende de souvereiniteit der provinciën ten tijde van de Republiek, dergelijken nevel, als dien, waarin het werkje van den Hr. Koenen is gehuld, eeniger- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} mate had doen opklaren. Zeer duidelijk was ook wat de Heer T. in der tijd in de Spectator van 1865 hieromtrent heeft gezegd. Neen, dat is niet de vraag, dat is niet het verschil van zienswijze. De vraag kan alleen loopen over datgene, wat de provinciën, bij de unie van Utrecht, wel van hare souvereiniteit hebben willen afstaan. Wie heeft ooit gehoord, dat de zeven gewesten een bondstaat waren? Wie heeft er immer aan gedacht, dat de hoogste magt zou zijn bij den stadhouder? Hoe kunnen de Staten-Generaal de souverein wezen, zij, die hun aanzijn verschuldigd zijn aan de staten der provinciën, zonder welke zij in 't niet verzinken en zonder welker opzettelijke magtiging zij in gewigtige aangelegenheden niets vermogen? Zelfs in het handboek van Mr. Groen van Prinsterer wordt deze leer niet verdedigd. De bladzijde alleen, waarop deze stof bij den Heer Koenen wordt behandeld, het is blz. 99, geeft mij regt, staande te houden, wat ik op blz. 20 heb gezegd omtrent het niet-eerbiedigen van algemeen erkende waarheden. Het woord van Oldenbarnevelt is diep gedacht en juist. Het hiermede in strijd zijnde gezegde van Maurits drukt den werkelijken stand der zaken geenszins uit. Immers Oldenbarnevelt heeft geijverd voor hetgeen de zienswijze was der meerderheid van de staten van Holland. De minderheid dier staten heeft zich toen, door middel van een paar afgevaardigden uit andere gewesten ter Staten-Generaal, den steun verschaft van hetgeen zij de Staten-Generaal geliefde te noemen. Hoe Willem Lodewijk daartoe heeft medegewerkt, is de moeite waard om na te sporen. Hoewel men nu verkeerd handelt met, in den strijd van 1618 en 1619, den prins tegenover den advokaat te stellen, en wel omdat de eerste geen regeringsbeginsel vertegenwoordigt, is het van den anderen kant onloochenbaar, dat juist de tegenpartij van Oldenbarnevelt nieuwe grondregels in den staat heeft zoeken in te voeren. Terugkeerende tot No. 3, heb ik na te gaan, in hoe ver er iets valt af te dingen op hetgeen Brandt in zijne Historie der Reformatie, III, blz. 696 verhaalt. Dààr is sprake van een onderhoud, in eene Vergadering der Staten-Generaal gevoerd o.a. tusschen Pauw en twee Remonstrantsche predikanten, Dwinglo en Niëllius, die op 't punt stonden van als ballingen uit het land te worden gezet. Hun voegt Pauw bitse en harde woorden toe. De bron, waarop Brandt zich beroept, is ‘Het historisch verhaal’. De schrijvers van dit boek zijn dezelfde Dwinglo en Uyttenbogaert. De Heer Koenen, niet kunnende denken, dat Pauw, destijds zitting hebbende in de Staten-Generaal, zich zoo ver zou hebben vergeten, heeft hieromtrent het gevoelen gevraagd van den Heer Glasius. Deze geeft een antwoord, hetwelk den Heer Koenen niet zal hebben mishaagd. Vermits Uyttenbogaert in zijne Kerkelijke Historie (1646, V, blz. 1157) het hatelijkste gedeelte van Pauws gezegde uitlaat, n.l. dat aan de duizenden zielen, die de predikanten door hunne leer verleidden, meer gelegen was, dan aan de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} familiën dier predikanten, is het twijfelachtig, of dit wel door Pauw is gezegd, en rijst de vraag op, wie der verhalers de zaak met naauwkeurige historische trouw heeft voorgedragen. Met verlof van den heer Glasius acht ik dit eene zonderlinge historische kritiek. Er is maar één zegsman, d.i. hij, die oog- en oorgetuige is geweest, alzoo Dwinglo. Niemand anders, dan hij, heeft het dus in 't Historisch verhaal gezet. Staat het eenigzins anders in Uyttenbogaerts Kerkelijke Historie, dan is dit toe te schrijven aan de vrijheid, welke ieder auteur heeft, om aan zijne bron zooveel te ontleenen, als hij wil. Ook de woorden, door een ander lid der Staten-Generaal, Muis van Holy, tot de predikanten gesproken, worden niet geheel op dezelfde wijze door Uyttenbogaert vermeld, als door Brandt. In allen gevalle verzwijgt de eerstgenoemde schrijver volstrekt niet, dat de beide Heeren veel te hevig waren. Het is zonderling, den heer Koenen te hooren verkondigen, dat Uyttenbogaert, voor wiens Remonstrantsche overlevering vroeger, op blz. 45, is gewaarschuwd, thans geneigd zou zijn eene zachte voorstelling te geven. Wil men de getuigenis van Dwinglo ontzenuwen, dan behoort men er eene andere, evenzeer van een' oog- en oorgetuige afkomstig, aan tegenover te stellen. Voor 't oogenblik ben ik, in plaats van hiertoe, tot het tegendeel in staat. In Brandts ‘Historie van de rechtspleging’ (Rotterdam, 1723), blz. 256, Noot, wordt door Niëllius in een' brief aan Hogerbeets geschreven: ‘Toen wij in den Hage onze sententie kregen, was er niemand, die zulke vinnige en beestachtige onbeschaamdheid toonde, als hij (d.i. Pauw), drijvende zijn spot met al hetgeen wij uit Gods woord voorstelden. Hij voerde propoosten, daar Ploos de president zich over schaamde en die beter een' fielt van de straten of een overgegeven atheïst zouden gepast hebben, als een' persoon van zulken staat en ouderdom.’ - Alle waarheid berust in den mond van twee getuigen. Maar was Pauw dan zoo zachtmoedig als een schaap? Het tegendeel schijnt veeleer aan te nemen. De regerende burgemeester eener groote stad, een heer van groote achtbaarheid, voorzienigheid en wereldkunde, die in Aug. 1618 den advocaat zoo beleefd bejegende in de vergadering der staten van Holland, kan wel geen andere, dan Pauw, zijn geweest. Zie Brandt, Reformatie, II, blz. 806. De beleefdheid bestond daarin, dat hij Oldenbarnevelt toevoegde, dat het nu geen tijd was, veel van 's lands privilegiën te spreken. Ik erken intusschen, dat dit slechts eene gissing is. Onwraakbare bewijzen levert daarentegen het dagboek van Willem de Groot, het werk van den heer Vollenhoven, die hem op blz. 110, Noot 4, zelf ‘den beruchten Pauw’ noemt. Men zie blz. 120 van dat dagboek, doch vooral blz. 141, alwaar Willem heeft opgeteekend, dat hij den 10den December 1620 op het Binnenhof te Gravenhage Pauw en Muis ontmoette. ‘Hebbende Pauw, die mij de naaste was, eens gegroet, doch niet zeer solemnel, heb hetzelve nog eens gedaan, waarop Muis zijn hoed afdeed, maar {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Pauw raakte daar niet aan. En op den 11den is hetzelve weder gebeurd, dan heb verstaan, dat zulks zijne manier is.’ Het is het vaste voornemen van den heer Koenen, om, wat anderen ook mogen zeggen, Pauw voor een' groot man te doen doorgaan. De Remonstrantsche schrijvers beweren, dat hij op het laatst zijns levens in minachting zoude zijn vervallen. Daarvan is den schrijver alweder uit echte oorkonden niets gebleken. Op nieuw verwart de heer Koenen de tijden. Pauw is in 1626 overleden. Waarschijnlijk om aan te duiden, waarin de reden, weshalve de man zijne laatste dagen in ambtelooze rust doorbracht, moet worden gezocht, zegt de heer Koenen, dat met den dood van Maurits eene staatkunde, aan de zijne tegengesteld, de heerschende werd. Tegenover de stellige zegswijze van meer dan één' auteur schijnt het mij nog al moeijelijk, te betwisten, dat Pauw op het laatst zijns levens in minachting verviel. Doch daarop wensch ik niet te komen. Maar vermits de minachting begonnen is met het jaar 1620 (zie Wagenaar, Amsterdams Geschiedenissen, 1760, I, blz. 487), kan men de oorzaak toch niet willen opsporen sinds 1625. Wil men voor 't overige nog een blijk van de mate achting, die hij genoot, men vindt er een bij Mr. H. Vollenhoven in Broeders Gevangenis, blz. 142, Noot 2. Den 21sten December 1620 hadden de staten van Holland eene voordragt op te maken voor het lidmaatschap van den hoogen raad. Pauw kreeg 5 stemmen, Koorn, secretaris van Alkmaar, 17 (*). Dat desniettemin Pauw door Maurits werd verkozen, zal wel niet hebben gevoerd tot vermeerdering der algemeene hoogachting voor zijn' persoon. Op de laatste bladzijde van zijn werk betuigt de heer Koenen, aan zijne sympathie voor de Groot en andere van diens medestrijders het gevoel van regt en de waarheid eener critisch onderzochte geschiedenis niet te kunnen ten offer brengen. Wat onder die ‘critisch onderzochte geschiedenis’ moet worden verstaan, weet ik niet. Zeker geenszins de beide verhandelingen. Immers van kritiek bespeurt men er niet veel in. Hiervan ten overvloede nog een paar bewijzen. ‘Aerssen was, staat op blz. 110, met groote goedkeuring van Lodewijk XIII van zijn gezantschap in Frankrijk teruggekeerd.’ Eene fraaije goedkeuring, van een kind. Bovendien leeren de volgende boeken het tegendeel: van der Kemp, III. Maurits van Nassau, blz. 317 volg., G.W. Vreede, Lettres et Négociat. de Busanval, etc., p. 463 vlg. en G.W. Vreede, Nederl. Diplomat. I, blz. 155 vlg. - In de Bijlagen op Pauw komt eene Aanteekening voor over het karakter van koning Jacobus I. Dit karakter wordt, volgens den heer Koenen, veelal verkeerd voorgesteld. Inzonderheid wordt den koning ten onregte ‘ongelijkheid aan zichzelven’ verweten. Hierop volgt eene beschrijving van dit karakter {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hand van den Schrijver. In weerwil van de klaarblijkelijke bedoeling is zij, dunkt mij, niet gunstig. Ieder weet, dat niets moeijelijker is voor een' historieschrijver, dan eene juiste karakterschildering te geven. 't Ware daarom voorzigtig geweest, zoo de heer Koenen de zijne aan die van Engelands geschiedschrijvers had getoetst. Dan zou hij hebben gezien, dat bij hen, bij Rapin Toyras, bij Hume, bij Macaulay, de ongelijkheid juist de grondtrek is van Jakobs karakter. En bij Ranke, op wien Mr. Koenen zich beroept, is dit niet minder het geval. De taal, waarin de beide verhandelingen zijn geschreven, biedt ook menige gelegenheid, om er een' haak achter te slaan. Blz. 13 lees ik: ‘in het vaderland teruggekeerd’; ‘in meer dan éénen staatshandel gebezigd,’ blz. 14: ‘hij was verdacht (voor bedacht) op een verbond.’ Met de plaatsing van het voornaamwoord ‘zich’ schijnt de schrijver voortdurend verlegen te zijn geweest. Onverstaanbaar is, ten gevolge van 't verkeerd gebruik van 't werkwoord ‘te kennen geven’, een zin op blz. 15. Op blz. 19 vind ik: ‘was gehandhaafd geworden’, vgl. ook blz. 142. Tegen de leer der geslachten is op blz. 24 en 25 gegehandeld. De uitdrukking: ‘er zijn mij nog een paar bijzonderheden te vermelden’, op blz. 31, is een Latinismus, die op blz. 32: ‘hij is van de schrijvers begroet,’ een Germanisme. Het zelfstandig naamwoord ‘gekantheid’, zie blz. 63, is geheel nieuw. ‘Omwending’, in den zin van omwenteling, dat meermalen voorkomt, was mij althans vreemd. In 't kort, ook van die zijde bezien, heeft het werkje zijne zwakke zijde. Dr. J.A. Wijnne. Much ado about nothing - veel geschreeuw en weinig wol. Onder de dingen welke wij met eenigen grond in het aangevangen jaar verwachten, behoort ook een sedert drie eeuwen ongezien schouwspel, het algemeen concilie, dat tegen het einde des jaars te Rome zal worden gehouden, zij ook bij de uitschrijving Jak. IV:13-16 en het woord van den psalmist ‘groote lieden missen ook’ wel een beetje vergeten, en ligt ook misrekening daaromtrent op het gebied der mogelijkheid. Maar ook toegegeven, dat het ‘óf de hooge kerkvergadering zal plaats hebben’, geen vraagstuk meer is, ook niet of het te Rome en nog onder Pio IX zal plaats hebben, zoo blijft het hoé? wáártoe? en met welken uitslag? nog immer the question. Men kon, de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen des tijds aanschouwend, vragen: is het een noodschot, of zal het een signaal der overwinning zijn, de viering van een triumf? Bij onze vraag hóe? dachten we minder aan de plegtigheden die er zullen worden gevierd, aan den luister die daaraan zal worden bijgezet, aan het tal van grootwaardigheidbekleeders in de Kerk, dat naar de eeuwige stad zal stroomen, aan het praesidium van den Paus in persoon of door commissie; - hoe prachtig dat alles ook om te aanschouwen zal wezen, wij achten dat het lak en verguldsel van de zaak, eene theatrale opvoering voor de bewoners der stad die reeds vóór negentien eeuwen brood en renspelen vroeg, en voor zoo vele geloovigen en ketters als daar zullen komen kijken. Dat hóe? geldt meer den geest waarin, de bedoelingen waarmede dat concilie zal worden gehouden. Volgens de bul daaromtrent uitgevaardigd zal het dienen ter bevordering der eere Gods en de eeuwige zaligheid der menschen [het ad majorem Dei gloriam et in salutem aeternam animarum heeft juist geen goeden klank in een kettersch oor], verbetering der zeden, terugbrenging der verstrooide schapen [persequar et impugnabo, door de geschiedenis bloedig gecommentariëerd], handhaving der tucht onder de geestelijkheid [nóg meer dressuur en dieper subordinatie?], veroordeeling van dwalingen, bevestiging van den onderlingen vrede enz., terwijl de Protestanten zijn uitgenoodigd om in den schoot der Kerk terug te keeren. Licht dat stuk ons in omtrent de bedoelingen bij genoemd concilie; er zijn nog een paar indices, aanduidingen, die in dezen niet onverschillig kunnen worden geacht, maar als wenken beschouwd. Het is uitgeschreven als zullende plaats hebben te Rome en geopend worden op den 8st n December van dit jaar. Het is dan het feest der onbevlekte ontvangenis van Maria, het punt dat jaren lang bestreden, vóór een paar eeuwen reeds opgeworpen, onlangs in den zin der Jezuiten beslist is, dat men als een soort van Schibboleth van het ultramontanismus kan beschouwen. Paolo Sarpi, de geschiedschrijver der kerkvergadering te Trente, mogt zeggen, ‘dat zulke vergaderingen wel een plooi kregen naar mate van de plaats waar zij werden gehouden;’ hiér vereenigen zich plaats en tijd. Dat het bevestigen van den onderlingen vrede zal uitloopen op een erkennen van het recht der protestantsche en grieksche Kerken om te bestaan, is naar die symptomen weinig te verwachten, gelijk dit dan ook noch door den griekschen Patriarch te Konstantinopel, noch door althans een zestiental gallikaansche bisschoppen als zoodanig wordt beschouwd. Mogen wij de berichten vertrouwen, dan zou genoemde Patriarch Zijne Heiligheid fatsoenlijk en kalm, waardig en niet onwaar, de les hebben gelezen en zich op even beleefde als pikante wijze bij twee abten, die tot dat einde aan hem waren gezonden, hebben geëxcuseerd, dat hij van de invitatie geen gebruik kon maken, ja deze ignoreren moest, uithoofde hij den Paus de bevoegdheid niet kon toekennen om een al- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen concilie uit te schrijven; terwijl de genoemde bisschoppen daarin bij voorraad een aanslag tegen de gallikaansche vrijheden, gelijk men ze tegenover Rome significant genoeg noemt, hebben willen erkennen. Voor ons Protestanten verwachten wij van dat concilie zeer weinig, gelijk wij er over het geheel weinig en dan nog weinig begeerlijke vrucht van te gemoet zien. Dat het niets zal te weeg brengen gelooven wij ook niet, al ware het ook maar om reden, dat wij de aanleggers als te welervaren beschouwen, mogen zij ook niet altijd hunnen tijd en zijne teekenen verstaan. Vele en groote veranderingen evenwel kunnen er niet komen; dat zou bereids tegen Rome's natuur en tegen het concilie van Trente en zijne besluiten in zijn. Daarenboven de tijden waarin Rome, gewapend met zijn geestelijke magt, aan de spits van vorsten en volken stond, zijn voorbij. Het woord van den Paus geldt niet zoo veel meer, wordt allerwege flaauwelijk, ja niet meer gehoord. Het kerkelijke is niet meer zoo de alles dekkende grootheid, de alles be- en overheerschende magt; het godsdienstig verschil beheerscht niet meer zoo alles, ja wordt niet eens meer zoo op den voorgrond gesteld. Daar waaijen andere winden over - daar loopen andere stroomen door den oceaan der gebeurtenissen. Door velen, getuigen zulks jonge en jongste gebeurtenissen, zelfs in de vroeger meest katholieke landen, zal er weinig worden gevraagd naar wat te Rome be- of veroordeeld, vastgesteld of geëxcommuniceerd wordt. Men zal tegen Syllabus en alle mogelijke decreten des noods in, zich niet laten opdringen, dat ‘vrijheid van geweten en godsdienst eene dwaling zou wezen en als zoodanig te veroordeelen.’ Het zullen niet maar alleen de protestantsche vorsten en volken wezen, die van het concilie en het daarop gedecreteerde weinig notitie nemen en daaraan althans geen gevolg geven zullen. Dit was bij de uitschrijving van het concilie te Trente, of wil men, bij de hervatting van dat concilie, anders. Men was het nog niet ontwend om Rome te beschouwen als het hoofd- en middenpunt, waarom magten en dingen zich bewogen, en er ging ook tot de Duitsche protestantsche vorsten een uitnoodiging of aanschrijving tot bijwoning van dat concilie uit, waarvan de geschiedenis ons, volgens de daarvan bewaarde acten, in eene brochure dezer dagen in het licht verschenen, wordt medegedeeld. Daarin is het een en ander wat ons voorkwam nog wel eenige aandacht te verdienen. In December 1560 had paus Pius IV door een bul de voortzetting van het concilie te Trente afgekondigd, hetgeen volgens de Thou den 29sten November plaats had. Twee legaten, volgens denzelfden geschiedschrijver, Zacharias Delfino, bisschop van Taro, en Jean François Comendon, bisschop van Zante, kwamen te Weenen met de pauselijke breves aan den keizer en de vorsten. Op raad van Ferdinand en door drie gemagtigde graven of baronnen begeleid, begaven zij zich, ondanks het bezwaarlijke van eene reis in den winter, door de wouden van Bo- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} heme, naar Naumburg, waar de protestantsche vorsten nog vergaderd waren, en stelden dezen de pauselijke uitnoodigingen ter hand. Op de adressen stond ‘dilecto filio’ - aan mijn beminden zoon! - naar sommige geschiedschrijvers willen, ietwat verborgen en niet duidelijk in het oog vallend. Naauwelijks hadden de Vorsten dat opschrift bespeurd, of zij zonden de pauselijke breves ongeopend aan de legaten terug, met de opmerking, dat zij, omdat zij den Roomschen bisschop niet als Vader konden erkennen, ook niet diens zonen genoemd wilden worden. Aan den Keizer lieten zij weten, dat naar hun inzigt, de Paus geen recht had om kerkvergaderingen uit te schrijven. In het algemeen vonden zij het vreemd, dat de Paus zich opwierp als scheidsrechter in kerkelijke twistpunten, alzoo hij de voornaamste oorsprong was van dwalingen, en dat hij een rechter der waarheid wilde wezen, terwijl niemand de waarheid erger aantastte en onderdrukte dan hij. Zij achtten het dwaasheid, onbillijk en onchristelijk, dat de Paus het hoofd, de voorzitter en rechter op het concilie wilde zijn, terwijl hij inderdaad partij was. Dit was zelfs in wereldsche zaken ongeoorloofd. Zij erkenden niemand voor hun opperhoofd en scheidsrechter dan den Keizer, terwijl zij met den Paus niet te doen wilden hebben. Zij konden het door Pius IV uitgeschreven concilie niet als een christelijk, onpartijdig en algemeen erkennen. Inderdaad kwam de bijeenroeping den paus naar goddelijk noch wereldlijk recht toe. Dit stond slechts aan den Keizer, met instemming der keurvorsten, vorsten en stenden des rijks en der overige christelijke magten. Zoo was het geweest onder de oude keizers Constantijn, Theodosius, Marcianus, Justiniaan en anderen. Overigens hadden de latere pauselijke conciliën bij verdeeldheden en twisten in de Kerk nooit iets goeds te weeg gebragt: maar hadden die aanleiding gegeven tot erger verwarringen, scheuringen, krijg en bloedvergieten. De pausen hadden daarmede slechts de vergrooting hunner magt en verheffing van hun stoel in het oog gehad, en het op de onderdrukking en het verderf der wereldlijke heerschers aangelegd. Dit leerde de geschiedenis. Paus Adriaan mogt het diep bederf der geestelijkheid hebben erkend naar leer en leven, zijne opvolgers hadden niets tot herstel gedaan. Met een regtschapen, vrij en onpartijdig concilie was het geen ernst, zoo lang slechts den aartsbisschoppen, bisschoppen, monniken en geestelijken discussie, besluit en uitspraak werden toegestaan. Zij rekenden daarmede echter nog niet genoeg te hebben gedaan, maar lieten een protest uitgaan op hunne volgende vergadering, waarvan de wat ouderwetsche tekst luidde: Recusationschrift uf dem tage zu Erffurdt durch etzlicher Chur und Fürsten verordnete Theologen und politische Räthe bedacht und verfasst, wie diselb wider das vermeint angestelt Trientisch Concilium furzuwenden. Anno 1561. Zij geven daarin te kennen, dat zij, Keurvorsten, Vorsten, Stenden en Steden, reeds hadden opgegeven, waarom zij ten jare 1546 aan {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} het toenmaals naar Trente uitgeschreven concilie geen deel konden nemen, omdat het, namelijk, geen vrij, gemeenschappelijk, christelijk noch oecumenisch, maar een partijdig, gevaarlijk, verdacht concilie moest worden. Dat de Paus zich de bijeenroeping aanmatigde, was in strijd met het recht en het gebruik, volgens Gods woord en in de oude Kerk. Reeds onder het O.T. hadden Mozes en niet Aäron, Josua en niet Eleazar, de Richteren en niet de priesters dergelijke zamenkomsten belegd en de priesters en levieten en anderen daartoe ontboden, en daarop de valsche gebruiken en inmengselen afgeschaft, en eene regte hervorming ingesteld, volgens het woord en bevel Gods. Zoo deden ook David, Salomo, Asa, Zerubabel, Nehemias. Uit Christus' mond heette het: ‘vorsten en wereldlijke kerken heerschen, maar gij niet alzoo!’ Het was dan ook inderdaad tegen het oorspronkelijk kerkelijk regt. Ook zou men nergens vinden, dat Petrus, hoezeer dan de eerste onder de apostelen genoemd, zich daarop iets had laten voorstaan of eenig bijzonder gezag uitgeoefend. De Synode te Karthago 451, en de daaropvolgende, te Konstantinopel, waarop de toenmalige bisschop van Rome zich het recht had aangematigd om de bisschoppen te ontbieden, konden ten bewijs daarvoor strekken. Wat nu in den beginne onbillijk was kon door verloop van tijd niet gerechtvaardigd worden en van kracht. Het was daarenboven een misbruik, dat men naliet wat zelfs de apostelen hadden gedaan, die de uit Antiochië gezondenen niet in 't bijzonder hadden gehoord, maar de oudsten der gemeente daarbij geroepen en alzoo beraadslaagd en besloten hadden. Zooals het nu ging was het geen oecumenisch, geen algemeen concilie. Het was ook niet vrij. In Trente waren vorsten noch hunne onderzaten veilig. Zij hadden bereids gewezen op Huss. De paus en de zijnen waren partij en rechters. De vorsten lagen onder den ban, dien Leo X, Paulus III en Paulus IV over hen hadden uitgesproken, terwijl de bisschoppen geboden allen te vervolgen, die de kettersche leeringen beleden. Beleid en uitslag des concilies zouden in magt en handen van bisschoppen zijn, gelijk zij zich alle gezag hadden aangematigd, zoodat zij den lieden Gods woord onthielden en hun verboden te bidden in hunne moedertaal. Daarentegen drongen zij met gruwelijke wreedheid aan op het eerbiedigen en nakomen van gedeeltelijk heidensche, van onchristelijke inzettingen en leerstellingen, die vooral ten doel hadden om het priesterlijk gezag te stijven. Zij gaan verder voort met aan te toonen, hoe des Pausen hoog standpunt als hoofd en heer der Kerk, diens onfeilbaarheid en magt om nieuwe geloofsartikelen uit te vaardigen, hoe mis en heiligenvereering, onderscheid van spijzen, kloostergeloften en ongehuwde staat der priesters, wereldlijke heerschappij van den bisschop te Rome en zijne voorgewende bevoegdheid om zonden te vergeven, hoe biecht en aflaat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} streden met Gods woord, waarbij zij telkens ter zake dienende bewijsplaatsen uit dat woord aanhalen. Zij eindigen met eischen, welke onze lezers mogen beproeven, hadden en hebben deze ook welligt in de ooren van Roomschen iets naïefs. Het zijn deze: 1.Het concilie moet op Duitschen bodem ('s Keizers land) onder het Duitsche volk gehouden worden, en mag niet door den Paus worden uitgeschreven. 2.De paus moet de aartsbisschoppen, bisschoppen, prelaten en anderen, die door plicht en eed aan hem verbonden zijn, tijdelijk van al deze banden ontslaan. 3.Alleen Gods woord en de heilige, goddelijke, apostolische schriften, niet de Paus of wetten van andere menschen, geen oude gewoonten, die grootendeels tegen den bijbel indruisen, ook geen leereenheid der pauselijke Kerk mag rechter wezen op zulk een algemeen concilie. 4.De stenden en godgeleerden der Augsb. conf. moeten op dit concilie niet enkel gehoord worden, maar zij zullen mede eene beraadslagende en beslissende stem hebben. 5.Zij moeten tot - en op - en na hetzelve vrijgeleide hebben. 6.De beraadslagingen, overwegenigen en de beslissing moeten niet, gelijk in wereldsche zaken, bij enkele meerderheid, maar vooral volgens Gods woord plaats vinden. 7.Voordat een zoodanig concilie gehouden wordt, moet alles wat op het bereids vroeger gehouden te Trente (het gezag der traditie, de erfzonde, de rechtvaardigmaking, de twijfel des menschen, of hij deel had aan de genade) is aangenomen, voor opgeheven en krachteloos verklaard en de zaak van nieuws opgevat en behandeld worden. 8.In geval men tot geen vergelijk en overeenkomst mogt geraken, moet niettemin het bij den godsdienstvrede en het verdrag te Passau bepaalde van kracht blijven. Zij verlangden ook, dat de pauselijke gemagtigden en bijzitters op het concilie als hinderlijke, verdachte en gevaarlijke rechters, zich van deelneming en beslissing zouden onthouden. Zoo ging het, dat deed men in 1561; hoe zal het in 1869 zijn en gaan? Ziet men op de bestaande toestanden, dan is er zoo veel in acht te nemen, er vertoonen zich zoo strijdige elementen, dat ook maar eenige prognosticate gewaagd blijft. - Van de vorsten verwachten wij geene openlijke stappen, mogen ook enkelen zich daar laten vertegenwoordigen meer welstaanshalve. Zij vreezen Rome's ban niet meer, mogen zij er ook mede en soms op rekenen. Welligt neemt Frankrijks keizer de gelegenheid waar om zich op de eene of andere wijze nog wat meer beschermer te toonen des geloofs. In Frankrijk zelf zal de scheiding tusschen Ultramontanen en Gallicanen scherper worden, het ongeloof zich niet laten bekeeren. In Oostenrijk en Spanje {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen de regeringen, zoo veel de staat van zaken daar bestendig mogt blijken, met geestelijken en corporatiën en dezer aanhang nog meer te doen krijgen, naarmate dezen in hunnen tegenstand zullen worden gestijfd. In Pruissen, Baden, België en elders zal veel daarvan afhangen, of men er de Broglios en Droste-Vischerings zal vinden, of niet. Engeland kan, en dit niet enkel in Ierland, den schok voelen. De bisschoppelijke Staatskerk, een magtig onding en geestelijke hermaphrodiet, wordt gemineerd. De klove tusschen deze en Rome is, althans naar uiterlijk en vormen, ook wat naar geest, al is het niet naar leer - de klove, zeggen we, is niet zoo wijd, getuigen zulks onderscheidene overgangen in de latere dagen. Met eenige concessiën welke Rome in zijn magt heeft, b.v. het toestaan van den kelk aan de leeken, was er welligt veel te winnen, mogten duizenden ook hun: ‘no popery!’ aanheffen. Het zou ons benieuwen, welke uitwerking eene groote uitbreiding der roomsche Kerk in Engeland, bij den geest van vrijheid en besef van zijne persoonlijke rechten die onder dat volk heerschen, op den duur zou hebben. Wij houden het er voor, dat die Kerk menige roomsche veer zou laten zitten, en van zelf meer katholiek worden. Aan de uitnoodiging om in den schoot der Kerk terug te keeren, zal door de Protestanten in massa bezwaarlijk worden voldaan. Om een en ander voeden wij van het aanstaande concilie, weten ook de aanleggers gewoonlijk wel wat zij drijven, geene te groote verwachtingen. Rome kan niet vele zaken veranderen, en gelijk het is en vooral wil wezen, past het minder voor onzen tijd, gelijk onze tijd minder voor Rome. Het kan der algemeene ontwikkeling niet gunstig zijn. Ideaal opgevat heeft zijn heerschappij iets verhevens. Waardige priesters kunnen op hun standpunt veel goeds verrichten en deden het ook. De Moederkerk, allen leidende, allen bewarende en zegenende, is een grootsch, een subliem, een verteederend idée. Zoo velen, en daaronder sieraden der menschheid, deden, streden, leden voor haar, door eeuwen heen. Zij komt, rustbrengend, vrede gevend, hoop, ja verzekerdheid schenkend den geloovigen. Zij moge hun van het aardsche wat vragen, zij geeft daarvoor den hemel. Zij heeft wat den eenvoudige bevredigt, wat den aesthetischen mensch streelt, den grove met het grovere, met het fijne den fijnere en beschaafde. Zij heeft tucht voor de massa, conniventie voor den aanzienlijke, gemak voor den trage: van al die kanten wel berekend voor een in vele opzigten verzinnelijkten, van zedelijken ernst vervreemden tijd. Het moge in werkelijkheid, wat echte godsdienstigheid betreft, dikwerf meer sauver les apparences wezen, met het de occultis non judicat ecclesia [over de verborgen dingen oordeelt de Kerk niet], kan zij naauw toezien, door de vingers zien, ook niet zien. Adres de gewijde roos aan de gewezen koningin van Spanje, Isabella, geschonken. Wij zullen overigens gaarne zien, dat de wezenlijk goede bedoelin- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gen die tot het concilie deden besluiten, worden bereikt. Wij passen op de protestantsche en de roomsche Kerk het woord toe: ‘laat ze zamen wassen, tot den oogst toe’, zonder aan ééne zijde al de tarwe, aan de andere al het onkruid te zoeken. Laat de Protestant erkennen, dat de Kerk veel goeds deed, dat zij een geest van opofferende liefde in duizenden edele harten voedde, dat het even weinig wenschelijk als mogelijk is te achten, dat voor als nog haar hoog gezag verviel. Moet hij als Protestant vrijheid laten om naar eigen overtuiging te leven, zoo lang daarmede niet in de rechten van anderen wordt gegrepen; de Katholiek vindt gronden, die hem verdraagzamer kunnen doen denken omtrent den Protestant. Sedert het ontstaan van het protestantisme is de kerkelijke druk verligt, betere en edeler mannen hebben den pauselijken zetel bekleed, de geestelijkheid is beter gevormd en waardiger. Mogen beide Kerken zich nevens- en aan- en des noods tegen elkander ontwikkelen, veredelen, en zoo het hier nooit bereikte ideaal naderen! In zulke verwachtingen of ook niet-verwachtingen van dat algemeen concilie worden wij niet geschokt, ook door hetgeen Mgr. Manning daarvan opgeeft als te voorziene uitwerkselen, al doet hij dit in uitdrukkingen, die wel eens, wat de matiging betreft, iets te wenschen overlaten. Mogelijk was het ook met een oog op ons land, dat hij, volgens de ‘Katholiek’ van Augustus j.l. schreef: - ‘In verscheidene staten zijn de Katholieken het offer van eene tirannieke, liberale minderheid; maar de voortdurende strijd schenkt aan de verdrukte partij meer kracht, wekt een hooger leven op en heeft aan velen, die vroeger als in een toestand van verblindheid verkeerden, de oogen doen opengaan. Laat het Algemeene Concilie verklaren, wat de Staat kan, wat de Kerk moet eischen, en alle Katholieken zullen, door het hoogste gezag onderrigt, met kracht voor de rechten der Kerk strijden, elke onnatuurlijke betrekking met den Staat verbreken, en dezen dwingen om, wil hij de hulp der Kerk voor het welzijn des volks niet inroepen, der Kerk althans een vrij en onbelemmerd veld van handelen over te laten’. - Dat is wel het: nous agirons chez vous, de vous, sans vous; 't is alsof Hildebrand kwam spoken. Het wordt niet beter, als wij verder lezen: ‘Bovendien zal het Concilie een krachtig woord over de Kerkelijke goederen doen hooren. De Kerk heeft het regt om te bezitten [o ja, mits eerlijk], en dit niet volgens een menschelijken wil, die ingetrokken kan worden, maar volgens den wil van haren goddelijken Stichter [noch beurs, noch male? - gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet - huizen van weduwen.... door lange gebeden], waartegen geen verjaring, noch geweld, noch list iets vermogen.’ - De tijd zal 't leeren. - Intusschen mogen we èn voor de Scylla van Groen's politieke orthodoxie, èn voor de Charybdis van het cynisch klerikalisme van Alberdingk Thijm bewaard blijven! - Dat het geluk van elk rijk grootendeels, zoo {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geheel, afhangt van eene opregte en eerlijke zamenwerking met de Katholieke (naar het geheele verband gelijk ook van zelf spreekt, Roomsch Katholieke) Kerk, zullen we nog niet zoo glad en gaaf toegeven. Grootelieden missen ook, en zelfs Msgr. Manning kan missen - adres aan zijne illusie omtrent de vereeniging tusschen de Grieksche en Oostersche Kerken. Wij moesten onwillekeurig soms denken aan een woord, dat wij reeds vóór dertig jaren, we meenen in de Kirchenzeitung lazen: - ‘Rom hat nicht verhindern können, dass das neunzehnte Jahrhundert ein manngewordenes sei, aber es will es nun wenigstens castr..... C. De Nederlandsch-Indische spoorweg-maatschappij en haar invloed op den verderen aanleg van spoorwegen op Java. Reeds vijf jaar zijn er verloopen sints een Amsterdamsch Beursman in een brochure getiteld: ‘De spoorweg Samarang- Vorstenlanden’ een waarschuwende stem verhief tegen de deelneming in de Nederlandsch Indische Spoorweg-Maatschappij. De minister had in de Kamers gezegd: ‘het geld is er’. Welnu, thans weten wij waarvan daan het moest komen, en hieronder zullen wij zien op wat deugdelijke gronden de berekening van het gevorderde kapitaal berustte. Toen bij het verleenen der concessie en den aanvang der werken, door meerdere deskundigen het toereikende van het aanleg-kapitaal werd betwijfeld, waren groote woorden en plechtige verzekeringen te overvloedig in den mond van het bestuur om eenigen twijfel te laten blijven. Nochtans - de tijd gaat voort en de waarheid moet eindelijk blijken. Hoe plechtig eene verzekering omtrent de toekomst ook moge zijn, die toekomst zelf zal ze logenstraffen als zij valsch is en een ieder waarschuwen zich voor dergelijke gemoedelijkheid en plechtigheid in acht te nemen. Doch ter zake. Achtereenvolgens willen wij eenige aanhalingen doen uit de verslagen van het bestuur der Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij, waarbij wij opmerken dat wij eenige gezegden, als vooral van belang, hebben onderschrapt. In het verslag van 22 Junij 1865 wordt gezegd: ‘De belangrijke stukken daarop (d.i. op het geheele ontwerp) betrekkelijk, maken een geheel uit met de gedetailleerde ramingen der kosten van iedere sectie en met de algemeene begrooting der kosten {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den aanleg van den weg, waaronder ook die voor het materieel van vervoer zijn begrepen.’ ‘De reeds vermelde circulaire aan aandeelhouders deelde het totaal cijfer op die begrooting voorkomende mede, ten bedrage van f 13.578.569.’ ‘Het is wellicht overbodig te herinneren, dat de waarborg van 4½ percent rente 's jaars, door den staat der Nederlanden verleend, is toegezegd voor een kapitaal van hoogstens 14 millioen. Deze gedetailleerde begrooting is alzoo voor de Maatschappij een stuk van zeer groote waarde. De finantiëele toekomst harer aandeelhouders, waarover niet zelden hoogst ongunstige voorzeggingen zijn geuit, wordt, na kennisname daarvan, verre van zorgelijk. In de gedetailleerde ramingen der sectie-ingenieurs zijn voor de meeste werken en daaronder speciaal voor de grond- en kunstwerken 15 à 20 percent voor onvoorziene uitgaven in rekening gebragt, terwijl in de algemeene begrooting van den hoofd-ingenieur nogmaals eene som van f 1.031.420. - voor onvoorziene uitgaven is uitgetrokken. In de circulaire werd mede te regt door het bestuur opgemerkt, dat de cijfers dezer stukken niet op holle stellingen berusten, maar het gevolg zijn van eene bij het aanleggen van het eerste gedeelte der eerste sectie verkregen ondervinding.’ De begrooting bedroeg dus op 22 Juni 1865 f 13.578.569 - en berustte niet op holle stellingen, maar op de verkregen ondervinding. Dat noem ik bout spreken voor een Maatschappij die haar werk pas opvat, en dat nog wel in een land welks abnormale toestand alle kostenvergelijking met andere streken zeer moeijelijk, zoo niet onmogelijk maakt. Intusschen ziet men het meer dat de ijver voor eene zaak de bezwaren wel eens doet over het hoofd zien en de toekomst wat vrolijker wordt opgekleurd dan zij wellicht zal uitvallen. Het zou dus niets vreemds zijn en de eerlijkheid der bestuursverslagen zou door niemand betwijfeld worden, als de snorkende verzekeringen van '65 in '66 ietwat getemperd werden. En wat lezen wij nu in het verslag der vergadering van 19 Junij 1866? ‘De hoofd-ingenieur intusschen heeft het werk dadelijk weder in eigen beheer opgevat. Aan het cijfer zijner oorspronkelijke begrooting, ten vorigen jare vermeld, blijft hij vasthouden. Zijn schrijven van 24 Januarij j.l. aan den raad van beheer gerigt, eindigt dan ook met de ondubbelzinnige verklaring dat zijne overtuiging in niets is geschokt: ‘dat de weg voor de begrooting kan worden gemaakt’. Na twee kostbare jaren van ondervinding, blijft dus de raming f 13.578.569. 't Is zeker dat de meer kalme toon dezer verklaring, gevoegd bij de meerdere wetenschap van een vol jaar ondervinding, velen aan het wankelen bracht, die vroeger meenden dat de geraamde som te laag was. Maar gesteld dat eenige twijfel overbleef, dan vraag ik, wie nog bij die {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} meening zou persisteren na kennisname der verklaring van het bestuur, opgenomen in het verslag van 27 Juni 1867 en luidende als volgt: ‘In het berigt, onder dagteekening van 1 Januari dezes jaars, aan heeren aandeelhouders toegezonden, werd reeds opgemerkt, dat door de ondervinding is bewezen dat de raming der kosten voor de werken op Java gevorderd, over het algemeen vrij juist is geweest. Onlangs is van den hoofd-ingenieur een geheel nieuwe begrooting ontvangen, gegrond op de nu verkregen ervaring bij den aanleg van drie sectiën, van welke eene over eene lengte van 35 mijlen nagenoeg voltooid is, terwijl van de beide anderen voor de helft het aardewerk gereed is. Het totaal cijfer dezer nieuwe begrooting is nog ongeveer f 130.000 lager dan dat der oorspronkelijke raming van 1864.’ Na drie jaar werkens komt men dus langs praktischen weg tot de overtuiging dat de oorspronkelijke begrooting f130.000 te hoog is en moet worden teruggebracht tot f 13,448.569. Resumeren wij het bovenstaande, dan zien wij dat de hoofd-ingenieur de Bordes, zoodra hij met de terreinsbezwaren en locale omstandigheden eenigermate bekend was, eene begrooting opmaakte tot een totaal bedrag van f 13.578.569. -, met prijzenswaardige voorzichtigheid zijn daaronder begrepen ruim f 1.000.000. - voor onvoorziene uitgaven, boven en behalve de 15 à 20 percent, die reeds op de onderdeelen der begrooting waren gebracht. Dit resultaat kwam niet overeen met de voorspelling van velen, die het beter meenden te weten, doch het nu aan de toekomst moesten overlaten te bewijzen wie gelijk had. En die toekomst kwam. Reeds het volgend jaar berichtte de Heer de Bordes dat zijne cijfers vuurproef waren bevonden. Niettegenstaande de ontbinding van het contract Drossaers-Verloop en andere tegenspoeden bleek het dat de weg voor de begrooting kan gemaakt worden. Maar het volgend jaar, op den 27 Juni 1867 moesten de betweters tot hun beschaming vernemen dat niettegenstaande aardbevingen en wat niet al, het thans - na zoovéél en zoovéél ondervinding - duidelijk was gebleken dat de oorspronkelijke begrooting f 130.000 te hoog was en dus ten volle gerechtvaardigd waren de vroegere opgaven van den heer de Bordes. Waarschijnlijk zijn op dit bericht, dat na zoovéél ondervinding niet van ongeloofwaardigheid mag verdacht worden, de aandeelen in de Nederlandsch-Indische spoorwegmaatschappij belangrijk gerezen en met beschaamde kaken konden de slechte profeten toezien hoe hunne voorspellingen door de ondervinding werden gelogenstraft, want tegen zulke en zooveel ondervinding valt niet te redeneren. Men moet wel alle geloof aan eerlijkheid en goede trouw verloren hebben om na die telkens en steeds sterker herhaalde verklaringen nog eenigen twijfel omtrent de toekomst te voeden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu zullen wij een jaar verder gaan en zien wat het verslag van 30 Juni ons meldt. Wij zien daaruit dat geen buitengewone rampen de werken getroffen hebben. Alleen de tragere toezending van gelden uit Europa maakte dat het werk niet zoo krachtdadig werd voortgezet als de hoofd-ingenieur dit wenschte, terwijl een afschuiving van grond en eenige andere kleine rampen vermeld worden, zooals die bij alle werken van dien aard voorkomen, en - als ze niet voorzien waren - gedekt worden door den post van ‘onvoorziene uitgaven’ door den heer de Bordes met overdreven voorzigtigheid op meer dan 1 millioen gulden geschat. En nu lezen wij in bovenbedoeld verslag verder woordelijk het volgende: ‘Het kapitaal waarover de Maatschappij te beschikken heeft zal niet voldoende zijn om den spoorweg in zijn geheel in exploitatie te brengen. De oorzaken hiervan zijn reeds genoemd; zij zijn voor een gedeelte de tegenspoed bij het werk ondervonden, en vooral de opofferingen welke wij ons hebben moeten getroosten om de noodige geldmiddelen te vinden, toen de opgevraagde stortingen op het grootste gedeelte der aandeelen tijdelijk onvoldaan bleven. De invloed van de verliezen in Europa geleden konden wij voorzien en met meer of minder naauwkeurigheid schatten. Niet alzoo hetgeen ten slotte blijken zou voor het werk zelf meer noodig te zijn dan de vroegere opgaven van het technisch personeel deden vermoeden’. (Opmerking. Hier verdwijnt de hoofd-ingenieur de Bordes met zijn jaarlijks vermeerderde en hoog gewaardeerde ondervinding om plaats te maken voor een mistastend technisch personeel en - zooals men hieronder zal zien - voor de laatstelijk opgedane ondervinding.) ‘Thans echter is de onderneming zoover gevorderd en de verdeeling der werkzaamheden zoo geregeld, dat een overzicht van het geheel en eene raming waarop staat te maken is, mogelijk is geworden. Het bestuur heeft zich dan ook bevlijtigd den waren staat van zaken nauwkeurig te onderzoeken.’ ‘Het inwinnen van velerlei inlichtingen tot dat werk vereischt, was den Heer Groll opgedragen. Zoo is het dan ten slotte gebleken dat tot voltooijing van het gansche werk eene som van ongeveer f 2.400.000 boven het oorspronkelijke kapitaal van f 14.000.000 zal vereischt worden.’ De nieuwe ondervinding van het laatste jaar verhoogt dus het geraamde aanlegkapitaal met drie millioen gulden. En nu vraag ik een ieder, die de opvolgende verzekeringen in de jaarlijksche verslagen gelezen heeft, wie aan dit cijfer geloof durft slaan. Vroegere bestrijding is door grootspraak - om geen slechter woord te gebruiken - verdacht gemaakt en buiten gevecht gesteld; maar nu de ondervinding van het laatste jaar heeft bewezen dat de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding der drie voorgaande jaren, of althans de conclusie waartoe die geleid heeft, valsch is, zal men wèl doen met de ondervinding der nog komende jaren te raadplegen voor men geloof slaat aan de thans voorgelegde cijfers, en ik geloof dat het schaamrood op de kaken der betweters thans het recht heeft plaats te maken voor het rood der verontwaardiging, waar zij ontdekken, met welke wapenen zij sints drie jaren en langer bestreden werden. Waarlijk, de eerste Indische spoorweg is niet gelukkig met zijne cijfers. Het tracé dat men in den Haag er van opmaakte berustte op onjuiste cijfers, de aangenomen lengte bleek onvoldoende te zijn; de djattibosschen die aan de Tweede Kamer zijn voorgespiegeld en een bron van welvaart voor de onderneming zouden zijn, moeten nog grootendeels geplant worden en, last not least, het maatschappelijk kapitaal, dat men nog ten vorigen jare in Juni als voldoende opgaf, blijkt thans plotseling onvoldoende te zijn en ook al het schoone wat daarvan is voorgespiegeld is valsch. Met recht mocht dan ook de heer Stieltjes in de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van den 11 Juni j.l. constateren, dat zijne vroegere bewering thans waarheid was geworden, namelijk dat de lijn, die door de Kamers was aangenomen, niet zou gemaakt worden: 1ein de vastgestelde richting, 2ein den vastgestelden tijd, 3emet het vastgestelde kapitaal. Verder zegt die bevoegde beoordeelaar: ‘Stuitende op bezwaren, die niet door het trekken eener zwarte streep op eene kaart zijn weg te nemen, heeft men in eene geheel andere dan de voorgestelde rigting een spoorweg van 209 kilometers in uitvoering gebragt, in plaats van den voorgestelden van 168 kilometers. - Met den tijd van opening der 1e sectie (tot Tempoeran) en der 4e (tot Ambarawa) is men ten achter. - Eindelijk blijkt het kapitaal onvoldoende te zijn.’ Wij hebben hierboven, door de woorden van het bestuur zelf aan te halen, ieder in de gelegenheid gesteld de waarde der bestuursverslagen op finantieel gebied te schatten. Die hoogdravende verzekeringen der eerste jaren hebben voor kalmer toon plaats gemaakt, nu het holle geluid eener ledige kas den toon geeft aan de muzijk, waarop de aandeelhouders jaarlijks vergast worden. Het zal daarom niet vreemd voorkomen dat ook op technisch gebied de illusies niet minder schipbreuk hebben geleden. Stieltjes had gewaarschuwd voor de lijn Kedoeng-Djatti-Ambarawa en de bezwaren die men daar zou ontmoeten. Die indruk moest weggenomen worden en daarom werd in het verslag van 20 Juni 1864 het volgende opgenomen: ‘Reeds onder dagteekening van 22 Febr. j l. schreef hij (de hoofdingenieur de Bordes) dat hij na al wat daarvan in Europa en op Java beweerd was geworden, zich voorgesteld had een terrein te zullen zien {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} met diepe kloven, steile rotsen, enz. overeenkomende met de woeste natuur van de Sömmering of wel van de Bhore Ghaut. Tot zijne verwondering zag hij wel is waar een heuvelachtig terrein, maar toch een schoon, alom bebouwd land, frissche sawavelden en welige koffijtuinen met djattibosschen afwisselend.’ ‘Nergens die steile naakte rotsen, die scherp afgesneden bergen, welke aan bovengemelde landschappen dat wilde en ruwe aanzien geven.’ ‘Hij beschreef den rijweg als sterke hellingen hebbende, maar nergens in den berg uitgehouwen en zelfs niet diep ingegraven. Van daar dan ook dat hij, na raadpleging tevens van het voorloopig ontwerp van den heer Henket, als zijn vaste overtuiging te kennen geeft, dat deze bergspoorweg geene groote moeijelijkheden zal opleveren en dat de aanlegkosten, toen nog moeijelijk te ramen, niet overdreven of naar de finantieele krachten onzer maatschappij te groot zullen zijn.’ Het is de heer de Bordes die hier de vergelijking maakt tusschen den zijtak naar Willem I en de Sömmering- en de Bhore Ghaut-baan. Hij spreekt natuurlijk niet als schilder of als gemsjager, maar als ingenieur, en daar van dat standpunt het meer of minder moeijelijke van bergspoorwegen beoordeeld wordt naar de hellingen die men gedwongen is aan te nemen, kan het zijn nut hebben thans te zien wat de onverbiddelijke uitkomst zegt. De grootste hellingen bedragen namelijk op de Sömmering 1/46,5 op de Bhore Ghaut 1/38 op de Zijtak Willem I 1/30 De helling op de lijn van den heer de Bordes is dus ruim 20% steiler dan die op de Bhore Ghaut- en ruim 35% steiler dan die op de Sömmering-baan, en het blijkt dat noch het lagchende landschap, noch de verzekeringen van den heer de Bordes er iets toe vermochten van een berg een heuvel te maken. Om de geheele dwaasheid der ontworpen en thans in uitvoering zijnde berglijn aan te toonen, weten wij niet beter te doen dan aan te halen wat de heer Stieltjes daaromtrent in de Instituuts-vergadering van 11 Juni jl. zeide: ‘Men vond het ontwerp der berglijn van den heer Henket gereed, met hellingen van 1:40 (Sömmering-hellingen), en tegenhellingen van 1:100. In plaats van dat te volgen, wat met het oog op den grooteren afvoer dan opvoer wenschelijk zou zijn geweest, komt men (na geld aan een nutteloozen tunnel verspild te hebben) tot een ontwerp met hellingen niet alleen, maar met tegenhellingen van 1 op 30. Dus zullen nu de, gedurende korten tijd van het jaar, zware treinen uit het binnenland, die tegenhellingen van 1 op 30 opgesleept moeten worden, waartoe zeer zware locomotieven noodig zullen zijn.’ ‘Men is nu tot het dwaze resultaat gekomen, dat men mijne directe lijn met geene grootere hellingen dan van 1 op 60 (één punt bij Sakarang uitgezonderd), en tegenhellingen van 1 op 70 heeft verworpen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} om te komen langs een grooten omweg tot hellingen en tegenhellingen van 1 op 30, tot nadeel van iedereen, ook van het rijk, dat nu een grooten, nutteloozen omweg moet betalen, voor de zeer groote massa goederen uit de Kadoe, Ambarawa, Salatiga, enz. terwijl Oengarang geheel is afgesneden.’ De lezer, die mij tot hiertoe goedgunstig gevolgd is, beschuldigt mij wellicht, wel wat veel van zijn aandacht te vorderen voor eene zaak die gebeurd en toch niet te herroepen is. Daartegen zou ingebracht kunnen worden het belang dat ieder Nederlander heeft bij eene spoorweglijn, waarvan de renten door den Staat zijn gegarandeerd. Ook het slagen of mislukken der eerste groote finantieele industrieele onderneming op Java kan een licht verklaarbaren invloed uitoefenen op de denkbeelden omtrent particuliere ondernemingen op Java en daardoor van staatkundige beteekenis worden. Maar er is meer. De hoofdaanleiding tot dit schrijven ligt in het verhandelde in de laatste algemeene vergadering van aandeelhouders der Ned. Ind. Spoorw. Maatschappij waarvan, vreemd genoeg, door geen enkel blad eenig bericht is gegeven. Daarin werd toch besloten tot bekrachtiging van de aanvaarding der concessie voor den aanleg en de exploitatie van den spoorweg Batavia-Buitenzorg, voor het geval dat: ‘a. de rentegarantie hij de concessie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden verleend en f 630.000 's jaars bedragende, worde verhoogd tot eene som van f 765.000 's jaars, over een tijdvak eindigende den 31sten December 1906, overeenkomende met eene vergrooting van het gegarandeerde kapitaal van f 3,000.000. b. De rentebetaling en aflossing van de geldleening, door de spoorwegmaatschappij aan te gaan, ten einde zich de noodige fondsen voor de voltooiing van den spoorweg Samarang-Vorstenlanden en voor den aanleg van den spoorweg Batavia-Buitenzorg te verschaffen, door de Nederlandsche regering onvoorwaardelijk worden gewaarborgd, met dien verstande echter, dat hetgeen uit dezen hoofde door den Staat wordt voorgeschoten in mindering kome van de sub. a vermelde som van f 765.000, en overigens door de maatschappij worde terug betaald op den voet van art. 76 alinea 2 der concessie, terwijl bij overname van den spoorweg de waarde der verbindtenis, welke de Staat uithoofde van dezen waarborg op zich heeft genomen, worde afgehouden van hetgeen wegens die overname aan de maatschappij alsdan verschuldigd zal zijn.’ Nu weet men dat voor de lijn Batavia-Buitenzorg herhaalde aanvragen om concessie zijn geschied, zonder dat daarbij eenig offer van den Staat verlangd werd, en vreemd zal het dus klinken dat achter de boven besproken voorstellen het volgende wordt gezegd: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘NB. De Regeering heeft bij beschikking van 17/18 November aan de maatschappij te kennen gegeven, dat zij genegen is onder voorbehoud van goedkeuring bij de wet, omtrent de aangegeven verhooging en verbetering van de rente-guarantie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden overeen te komen, ingeval de concessie Batavia-Buitenzorg wordt aanvaard. De redactie der wijzigingen, welke sommige artikelen der concessie zullen moeten ondergaan, maakt echter nog een punt van onderhandeling uit, en kan daarom thans nog niet worden medegedeeld.’ Het is dus waarschijnlijk dat eerlang door de Kamers beslist zal moeten worden, of de Staat verplicht is onder slechter voorwaarden een grooter kapitaal te guaranderen, terwijl zij de maatschappij daarenboven de concessie verleent voor de lijn Batavia-Buitenzorg. Als men de verwerping der voorstellen omtrent de exploitatie-maatschappij daarbij vergelijkt, kan er wel geen twijfel bestaan of de Kamers zullen vooral hier begrijpen dat de Nederlandsche Staat moeijelijk de bankier kan zijn van ondernemingen die door eigen toedoen in discrediet zijn. Wij hebben getracht in het bovenstaande de punten te verzamelen, die bij de beoordeeling der voorstellen noodig kunnen zijn, die wij evenwel hopen dat nimmer door een vrijzinnig ministerie aan de goedkeuring der wetgevende macht zullen onderworpen worden. A., 10 Dec. 1869. BETOEL. Naschrift. Onder het afdrukken ontwaar ik uit de dagbladen dat werkelijk het wetsvoorstel is ingediend, en lag het voorstel met de memorie van toelichting niet voor mij, ik zou meenen dat hier aan vergissing moet gedacht worden. Dit is echter helaas! niet zoo, en mij blijft dus alleen over in een paar woorden samen te vatten de verdere bedenkingen die ik meen dat tegen dit wetsontwerp moeten worden ingebracht. De memorie van toelichting begint met de naïve verklaring dat het te kort van f 3.000.000 een uitvloeisel is van het feit, dat in 1863 hier te lande in de concessie werd opgenomen de zijtak tot Willem I, zonder dat de raming der kosten van aanleg eene evenredige verhooging onderging. Ergo: de bestuursverslagen van 22 Juni 1865, 19 Juni 1866 en 27 Juni 1867 stellen den finantiëlen toestand der Maatschappij valsch voor, terwijl de ware toestand aan dat bestuur reeds in 1863 bekend was. En verder: het is hier niet het bestuur der Maatschappij die schuld heeft aan het te kort van f 3.000.000 maar de Tweede Kamer, en dus is het niet meer dan billijk dat die ook de ontbrekende gelden toestaat. Zeer logisch! Verder wordt gewezen op de bekwaamheid tot uitvoering waarvan die Maatschappij blijken gaf, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} doch die hier voor het eerst en waarschijnlijk ook voor het laatst in dien zin zal besproken zijn. Wij zien dus officieël door de regering geconstateerd, dat het bestuur, na alle middelen beproefd te hebben en daarbij zelfs niet geschroomd te hebben den waren toestand tot Juni 1868 voor de aandeelhouders verborgen te houden en onware voorstellingen omtrent de finantiële uitkomst te hebben gegeven, geen kans ziet ergens meer geld te krijgen, waarom het zich thans tot de Tweede Kamer wendt met verzoek te helpen en als belooning voor de ongeloofelijke zaken die het heeft uitgericht den rente-waarborg thans onvoorwaardelijk te verklaren en het de concessie Bahania-Buitenzorg te verleenen. Wij eindigen met den oprechten wensch dat de Kamers in deze geen besluit nemen zonder de geheele geschiedenis der zaak te hebben onderzocht. Nu zij als het ware aansprakelijk wordt gesteld voor de misrekening der Maatschappij, kan het zijn nut hebben ernstig na te gaan, wie hier de bedrieger en wie de bedrogene is. Alleen afgaande op de aangehaalde zinsnede uit de memorie van toelichting, zou de Tweede Kamer dit aan hare waardigheid verschuldigd zijn, daar hare handeling ten opzichte der Ned. Ind. Spoorw. Maatschappij in 1863 thans voor verkeerde uitlegging schijnt vatbaar te zijn. A. 18 Dec. 68. B. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Tweede proeve uit mijn woordenboek der frequen-tatieven. De Tijdspiegel van April 1864 bracht aan belangstellenden het bericht, dat het eerste gedeelte van een onder handen zijnde Woordenboek der Frequentatieven, namelijk de werkwoorden op elen, door mij was afgewerkt. Van de behandelde woorden gaf ik tevens eene alphabetische lijst, met uitnoodiging, om mij opgave van het ontbrekende te doen toekomen. Die oproeping was niet geheel vruchteloos. Zoowel door hetgeen mij werd medegedeeld - waarvoor hier openlijk dank zij betuigd! - als door wat mij zelven sedert voorkwam, was ik in staat, het eerste gedeelte mijns Woordenboeks aan te vullen met de volgende artikelen: Bakelen (nog ééne bet.), bibbelen, bokkelen, dremelen, duikelen, fribbelen, hokkelen (nog ééne bet.), karnispelen, karrelen, kentelen, kiezelen, klepelen, koefelen, krasselen, kwabbelen, leffelen, mijmelen, muggelen, muichelen, pranselen, rabbelen (nog twee bet.), rakkelen, riebelen, rikkelen, robbelen, schagchelen (nog ééne bet.), schrosselen, smeuzelen, smigchelen, stoffelen, strunkelen, stubbelen, stubelen, tingelen (nog ééne bet.), tjangelen, tjengelen, tjokkelen, tottelen, tribbelen, waffelen, wertelen, wiewaauwelen, zwierelen. Het tweede gedeelte des werks, de verklaring inhoudende van onze frequentatieve werkwoorden op eren, heb ik thans mogen voltooijen. Van de daarin behandelde artikelen bied ik hier wederom een tweetal als proeve aan. Vooraf laat ik ook thans hier mijne lijst van werkwoorden volgen, met vriendelijke uitnoodiging om mij - liefst door boekverkoopers- of andere gelegenheid - te doen toekomen wat mij ter aanvulling zou kunnen worden verstrekt, hetzij uit door mij niet geraadpleegde schrijvers, hetzij uit onze volkstaal of dialecten. Ter voorkoming van noodelooze moeite doe ik daarbij opmerken: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst. In het Algemeen Vlaamsch Idioticon, waarmede het wakkere leuvensche genootschap Met tijd en vlijt loffelijk voortgaat onze taalliteratuur te verrijken, komt uit de volkstaal het een en ander voor, dat in mijn werk ontbreekt. Zoodra dat Idioticon zal compleet zijn, ben ik zelf voornemens het te doorloopen en hetgeen mij dienen kan, daaruit over te nemen. Ten andere. Niet alle werkwoorden, die er den vorm van hebben, zijn frequentatieven. Om tot die klasse van afleiding te behooren wordt vereischt, dat het werkwoord ontstaan zij uit een ander werkwoord, dat zijn primitief heet. Slimmeren b.v. is een frequentatief, omdat er tevens een werkwoord slimmen bestaat; beteren is zulks niet, omdat er geen primitieve werkwoordvorm van aanwezig, althans bekend is. Hameren, meesteren, schipperen zijn geen frequentatieven, omdat zij, wat ook hunne beteekenis uitwijst, zijn ontstaan door de zelfstandige naamwoorden hamer, meester en schipper. De door mij behandelde werkwoorden op eren zijn de volgende: ‘Angsteren, ankeren (in 2 beteekenissen), argeren. Bageren (2), baggeren, bakeren, balderen, banderen, batteren, beenderen, beijeren (2), betweteren, beuteren, bibberen, biberen, bijsteren, bikkeren, blaasteren, bladderen, bladeren, blakeren, blakkeren, blateren, bleekeren, bleisteren, bletteren, bleukeren, blikkeren, blinkeren, bluisteren, bobberen, boenderen, bolderen, bolteren, borderen, bulderen (2), bulkeren. Daaijeren, dakeren, dammeren, dapperen, daveren, deemsteren, deisteren, denderen, detteren, dibberen, dimmeren, dinneren, disteren, dobberen, dodderen, doggeren, domperen, donderen. Enteren (2), ergeren. Fateren, fepperen, flabberen, fladderen, flaggeren (2), flakkeren, flateren, flatteren (3), fledderen (2), fleisteren, flenteren, fletteren, flibberen, fliggeren, flikkeren (2), flinkeren, flitteren, flobberen, flodderen, floesteren, flokkeren, flonkeren, fluisteren, fluiteren, fluteren, fonkeren. Gaaisteren, gabberen, gaderen, galveren, gasteren, gateren, geesteren, geinsteren, geisteren, gelderen, gensteren, gigcheren, ginsteren, gleisteren, glensteren, glibberen, glidderen, glijsteren, glimmeren, glinsteren, glipperen, glisteren, gluijeren, gluisteren, gnisteren, gnutteren, godderen, golveren, gopperen, gudderen, guiteren, gunteren, gupperen, gutteren. Haderen, hakkeren, hankeren, haperen, happeren, harderen, hateren, heerschapperen, heideren, heigeren, heisteren, heitsteren, hengeren, herbergeren, hergeren, heukeren (2), hobberen, hodderen, hoederen, hoenderen, hokkeren, honderen, hongeren, honkeren, hotteren, huggeren, huiveren, hulsteren, hunkeren. Ikikkeren, inneren. Jakkeren, jammeren, jeukeren, jodderen, joechteren, joekeren, jongeren, juchteren, juiteren. Kabasseren, kadodderen, kageren, kalfateren, kalveren, kanteren, kauwetteren, keilderen, kekeren (2), kenteren, keperen, kerteren, ketteren, keveren, keuteren, kieperen, kikkeren (2), kinderen, kipperen, kladderen (2), kladiteren, klaferen, klakkeren, klammeren, klapperen, klateren (2), klatteren (2), klauteren, klaveren, klawetteren, klawsteren, kledderen, klefferen, kleinderen, kleinsteren (2), kleisteren, klemmeren, kleuteren (2), klepperen, kleteren, kletteren (2), kleuteren, kleveren, klijsteren, klipperen, klodderen, kloesteren, kloeteren, klommeren, klonderen, klonteren, klooteren, klotteren, klummeren, klunderen, klutteren, knapperen, knatteren, kneisteren, knetteren (2), kneuteren, knieteren, knipperen, knisteren, knitteren, knoteren, knutseren, knutteren, koderen, koekeren, koeneren, koesteren, koeteren, kokkeren (2), kolderen, kolveren, kommeren, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} koosseren, kopperen (2), kosteren (2, koteren (2), kruideren, kudderen, kuideren, kuijeren (2), kuiperen, kuiteren, kniveren, kwalsteren, kwakeren, kwedderen, kwekkeren, kweteren, kwetteren (2), kwikkeren, kwisteren, kwitteren. Labberen (3), lachteren, lammeren (2), langeren, lanteren, lasteren, lateren, lauteren, legeren, lemmeren, lengeren, lenteren, lepperen, leukeren, leuteren, lijmeren, linderen, lipperen, lobberen, lodderen, loeijeren (2), loeveren, loteren (2), louteren, looveren, luchteren, luijeren, luimeren, luisteren (2), lukkeren, lunderen, lunteren, lusteren. Mangeren, masscheren, meerderen, mekeren, mekkeren, mijmeren, mijteren, miksteren, milderen, milveren, mimmeren, minderen, modderen, molferen, molsteren, mommeren, moeijeren, moorderen, mopperen (2), morteren, moderen, mouteren, muijeren, muisteren, murmeren. Naderen, nederen, neuteren, nieuweren, nooijeren, nosteren. Oekeren, oorkonderen, oosteren, opperen, orderen, ouderen. Panjeren, parlesanteren, parteren, paveren, peinsteren, peisteren, peuteren (2), peteren, petteren, peueren, peuteren, pienderen, pieperen, pieteren, pijperen, plaasteren, pladeren (4), plammoteren, plapperen, plauderen, pledderen, pleisteren, pleteren, pletteren (3), plodderen, ploeteren (2), plonderen, pluisteren, plunderen, poeperen, polderen, polijsteren, polteren, ponderen, pooijeren (3), poperen, poteren, potteren, pragcheren, pramperen, pronderen, punteren, putteren. Raderen (2), rantanteren, rasperen, rasteren, redderen, rederen, reijeren, reiteren, ridderen, rijeren, rijzeren, ringeren, roeijeren, roesteren, roosteren, ruisperen, ruiteren, rusperen. Schaderen, schagcheren, schakeren, schamperen (2), scharlookeren, schateren, schatteren, schelferen, schemeren, schetteren (2), scheukeren, scheveren, schijteren, schijveren, schikkeren, schilderen (2), schilferen (2), schimmeren, schinderen, schinneren, schinsteren, schinteren, schitteren (2), schoeveren, scholderen, scholferen, schomperen, schotteren, schreuderen, schudderen, schuijeren, schuiveren, seuteren, sidderen, simmeren, simperen, sinteren, slabberen, sladeren, slakkeren, slammeren, slankeren, slaperen, slateren, sledderen (2), sleggeren, slekkeren, slemperen, slenderen, slenteren (2), sleteren, sletteren, sleuteren, sleuveren, slibberen, slidderen, slifferen, slijferen, slijmeren, slikkeren, slimmeren, slinderen (2), slingeren, slipperen, slobberen (2), slochteren, slodderen, sloeijeren, sloesteren, slofferen, slommeren (2), sludderen, sluijeren, sluimeren, smeijeren, smiesperen, smikkeren, smodderen, smokkeren, smuisteren, smuusperen, snakkeren, snaperen, snapperen, snateren, snelleren, sneteren, sneukeren, snikkeren, snipperen, snisteren, snoesteren (2), snooderen, snoteren, snotteren, snuisteren, snutteren, sobberen, sokkeren, sopperen, souteren, spaanderen, spalkeren, spalteren; spanderen, spatteren, speijeren, speteren, spetteren, spinderen, splinteren, splitteren, sporteren, spotteren, sputteren, staggeren, stameren, stauweren, steeneren, steigeren, stelkeren, steperen (2), stijgeren, stijveren, stikkeren, stoeteren, stolkeren, stotteren, stuiteren, stunteren, stuperen, sudderen. Taggeren, talteren, taperen, tateren, teisteren, teteren, teuteren, tijferen, tikkeren, tipperen, tjanteren, tjetteren, tjeuteren, tjonkeren, tjuiteren, tjutteren, todderen, toeteren, tonderen, tooveren, toteren, totteren, touteren, treiteren, tudderen (2), tuijeren (2), tuiteren, tukkeren, twijgeren. Uiteren, unkeren. Vakeren, vanderen, verderen, verlepperen, verloveren, veteren, vichteren, vlaggeren (2), vlakkeren (2), vlederen, vleggeren, vliggeren, vlikkeren (2), vlinderen, vlunderen, vodderen, voederen (2), voedsteren, volderen, volkeren, vonkeren, vorderen (2). Waaijeren, wabberen, wakkeren, wanderen, wapperen, weelderen (2), weerderen, weigeren, weisteren, welkeren, welteren, wemeren, weteren (2), wijderen (2), wilderen, wimperen, wingeren, wipperen, wisperen, woekeren, woelteren, woesteren, wouteren, wuisteren, wuiteren. Zabberen, zalveren, zangeren (2), zeeuweren, zeeveren, zeugeren, zibberen, zijgeren, zijperen, zonderen, zujeren, zwabberen, zwadderen, zwateren, zwijmeren.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deze opgave geeft, aangaande den rijkdom onzer taal, een gunstig getuigenis. Wie zou zich vooruit kunnen voorstellen, dat zij, alleen van de werkwoorden op eren, meer dan zeshonderd frequentatiefvormen bezit? Met de twee afgehandelde klassen is nu mijn Woordenboek zijne voltooijing nabijgekomen. Het getal der nog overige klassen, t.w. op enen, chten en igen, is betrekkelijk gering. Worden mij nog eenige jaren levens, met gezondheid en lust tot arbeid van dien aard, vergund, dan zal het mij een genoegen zijn, de vrucht van veeljarige navorsching mijnen landgenooten aan te bieden. De proeve, die thans hier wordt medegedeeld, betreft de werkwoorden inneren (herinneren) en wapperen. Inneren - innen. Het ww. innen heeft meer dan ééne beteekenis. De meest gewone is die van (geld) inkrijgen, ontvangen; en ik erken, dat deze van ouder dagteekening is, dan ik vroeger (zie mijne Lat. Verscheid. 480) meende. Zoo leest men reeds in stukken van de jaren 1388 en 1389, Bijdragen tot de Oudheidk. en Geschied. van Zeeuwsch-Vlaanderen, door Janssen en Van Dale, VI 375: datte voorseide scoutheeten tvoorseide ghelt uplegghen mochten ende betalen (den weercliden) ende innent voort metten twivouden op die ghone diere of in gebreke wesen souden... ende innent voort metten viervouden. D. IV. 69: dien cost halen ende innen op de stede van der Sluus ende op de persone van der stede. En D. VI. 168, in een document van 't jaar 1441: dat deken ende vinders vanden vors. amb. machtich zijn alle de boeten te innene, die men verbeurt int vors. amb. Zoo ook in Serrures Vaderl. Museum, V. 228, een handvest van 1462: zo sullen de dekin ende den gheswoernen alle dese vorschreven boeten innen ende byeenbrenghen ten oirbore ende proffite vander gulde (d.i. van het gild). Dus ook bij Kausler, Denkmäler, III. 72: Gracie ne sal niet ghedoghen Dat hi sneve, maer queeken, zoghen, Ende den loen doen innen, Die gheens zins mach dinnen. Dinnen is dunnen, d.i. klein, gering worden, verminderen. Onze rederijkers brachten het inzamelen van het geld over op andere zaken, als Constthoonend Juweel, 420: (die) nu moghen behertighen ende bequamelijck innen alle het tuchtich berecht, dat haer hier is voorgheset. d.i. ontvangen, aannemen, t.w. al het leerzaam onderricht. Springhader aller Kinderen Gods, 143: Och! of Godt gaf dat d'onreden most wijcken, Men soude hier woonen als int beloofde Lant: Maer soo langh d'onreedlijckheyt boven steeckt als brant, Sal den Vyant met den sijnen haer ghenoeghen innen. ald. 211: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy is een reden Godts, Godts wil en welbehaghen, Die ons leert aenroepen en deucht innen. Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof, 119: - yder Wilt blijtschap innen Mit danckbaer sinnen. De Casteleyn, Konst van Rethor. 133: Wilde dieren vrientschap met vrientschap innen. (*) Dus wederom minder figuurlijk, bij Huydecoper, Hekeld. 26: Den vrekken Ruzo, die, onbuigelijk van zinnen, Op d'eersten dag der maand zijn interest loopt innen, En prompt betaalt wil zijn. - Van Wijn, Nal. op Wagenaar, II. 241: De Gaarder moest, na verloop van iedere maand, van elken Persoon of hoofd... twaalf stuivers innen. Nog bij Bilderdijk, Odilde, 123: - arbeid, die vernuft en zinnen En brein, en bloed, en merg verteert, Op dat wy 't handvol nooddruft innen, 't Geen leven, stand en rang begeert. en Najaarsbl. II. 139: - Ik huis en goed regeeren? Ik weten, hoe het ga met innen of verteeren? Uit al deze plaatsen - en men voege daar nog de twee bij Van Hasselt op Kil. en de ééne uit Hooft bij Weiland aan toe - blijkt duidelijk, dat het ww. innen, zoowel vroeger als later, den zin had en heeft van inkrijgen, ontvangen, inzamelen, inoogsten, hetzij eigenlijk, hetzij overdrachtelijk. Ook vind ik inner voor invorderaar, ingaarder; bij Van Alkemade en Van der Schelling, Beschr. van den Briel, II. fol. 205. De heer Leendertz heeft beweerd, dat ik mij in deze meening vergis, en dat innen beteekent ‘binnenbrengen’; zie De Navorscher, D. VIII. 367 en volgg. Ik behoef slechts op de zoo even beroepen getuigen te wijzen, en te vragen, of de schouts het geld op de nalatige schuldenaars moeten verhalen en inbrengen of inkrijgen; of de kosten op de stad Sluis door denzelfden persoon moeten worden verhaald en ingebracht of ingekregen; of de deken en vinders van het ambacht de verbeurde boeten moeten inbrengen of inkrijgen; of het onderricht door denzelfden persoon moet worden behartigd en aangebracht of ontvangen; of de vijand over de onheilen zijner tegenpartij genoegen zal aanbrengen of inoogsten; of Ruzo den intrest van zijn kapitaal, en de Gaarder zijn twaalf Stuivers binnenbrengt of binnenkrijgt; of Bilderdijk belijdt onbekwaam te zijn tot verteren en geld inbrengen of ontvangen, enz. Niemand {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ooit anders begrepen, dan dat telkens het laatste wordt bedoeld. Men raadplege onze voornaamste woordenboeken. Bij Kil. is innen colligere, cogere, recipere; bij Mellema: recevoir, collecter; bij Casp. van den Ende: recevoir, colliger; bij Corleva: recevoir peu à peu; bij Halma en Van Moock: invorderen; bij Kramers: invorderen en ontvangen, encaisser etc; bij Holtrop: invorderen; bij Bomhoff: to gather in, to receive; bij Hannot en Van Hoogstraten: invorderen, ontvangen; bij Weiland: invorderen; enz. Altijd en overal is innen de daad van dengene die ontvangt, nimmer van hem die betaalt; van dengene, die binnenkrijgt, nimmer van hem die binnenbrengt. De analogie met uiten van uit moge voor de beteekenis van binnenbrengen pleiten: zij is in strijd met het volstandig gebruik van bijna vijf eeuwen lang. Eene enkele maal gaven de Rederijkers aan innen eenen anderen zin, namelijk van binnengaan of binnentreden; dus in de Rotterd. Spelen van Sinne, 236, waar (moet men weten) ‘Duyster Verstandt’ eene soort van herberg is: Hier in duyster verstandt wilt tzamen binnen innen, En u aldaer met ons dranck en spijs voet. Dezelfde beteekenis kan het woord hebben in Houwaerts Lusthof der Maechden, I. 843: Als die Griecken uyt waren om Troyen te innen, Hetwelcke daer naer ghebeurde veel jaeren enz. Men heeft hier waarschijnlijk willen vertolken het fransche entrer, lat. intrare, en van daar, doch in bedrijvenden zin, bij Kil. de beteekenis van invoeren, inleiden, doen ingaan; eene beteekenis, die zooveel mij bekend is, bij onze schrijvers niet voorkomt, en op den klank van het woord af schijnt aangenomen. Noch in den zin van inkrijgen of ontvangen, noch in dien van intreden of doen intreden, is innen het primitief van inneren; dat moet elders worden gezocht. Men vindt het in het middel- en oudhoogduitsch. Bij Benecke komt innen en erinnen, en bij Graff, I. 298, innon, voor in de beteekenis van gedachtig of opmerkzaam zijn, of zooals het Wtb. van Benecke te recht zegt: (ich) erinne = (ich) werde inne. Het middelhd. verbond namelijk - men zie altijd hetzelfde Wtb. - het adverb. inne met verschillende werkwoorden; inne werden (met den gen. eines dinges) duidde aan gewaarworden, leeren kennen; inne brengen (insgelijks met den gen.) gewaar doen worden, doen leeren kennen; men zie dit nader gestaafd in mijne Verscheid. 265. Hetzelfde gebruik van in met een werkwoord had, en veelvuldig, bij onze Ouden plaats; zie t.a. p. 263-6. Een paar voorbeelden voeg ik daaraan toe. In de eerste plaats van inne worden; Lancelot, B. II. vs. 31371: (hi) peisde dat hi niet doe Sonder sake en peisde soe; Der ghelike die coninginne Warts bi sire manieren in inne, Ende si peisde alsoe houde enz. ald. vs. 36935: Die goede man trac achterward Ende werd daer wel doe in inne, Dat Lanceloet was uten sinne. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerl. Spieg. Hist. (4to) II. 245: Want hi warts daer bi in inne Dat hi neven den duerpel vant Crumen liggende int sant. ald. 387: Gontymara die coninghinne Hort dies mare ende werts in inne, Dat haer man es inden lande. Horae Belgicae, V. 53: Ywe stont ten tinne ende wert der ridders in inne. d.i. werd gewaar. - Voorts van inne maken, dat beantwoordt aan het middelhd. inne brengen, en derhalve beteekent gewaar doen worden, indachtig maken; Lancelot, B. III. vs. 11925: Her Keye, dat ic u dit make in inne Dat doet mi di starke minne Daer ic om hem af ben gevaen. Maerl. Spieg. Hist. (4to) II. 293: - berecht mi doch Eene dinc, die ic vraghe noch, Ende dan salic u maken in inne Al dat leit in minen zinne. Al verder inne doen, in gelijken zin; Kausler, Denkm. III. 55: Verstant, ik sal di doen in inne. En eindelijk ook van inne wezen, 't welk mij zoomin als inne doen, vroeger was voorgekomen; Der Leken Spieghel, II. 326: Helena, die Keiserinne, Woude nu wesen in inne Waer dat cruce ware ghedaen, Daer Cristus aen hadde ghestaen. d.i. kennis dragen. Deze verschillende uitdrukkingen hebben bij ons niet, zooals in het hoogduitsch, een ww. innen doen ontstaan, tenzij in het dialect van den Teuthonista, die er-innen heeft voor leeren en vernemen, beteekenissen, welke met die van kennis dragen en kennis nemen vrij wel overeenkomen. Geen wonder derhalve dat ook het frequent. erinneren of herinneren te onzent veel later voorkomt, dan bij onze naburen. Reeds het oude hoogduitsch bezat inneron, zie Graff, t.a.p. en het middelhoogd. evenzoo sich innern en geinnern, een' ander of zich indachtig maken. Van daar dan vervolgens het hoogd. erinnern en sich erinnern, werkwoorden, ten tijde van Hooft, naar ik meen, ook bij ons in zwang geraakt en sedert gebleven. Dat zij daarom germanismen zouden zijn, behoeft niet te worden toegegeven. Wij hebben, het is zoo, het primitief innen in den hier bedoelden zin niet opgenomen; de reden daarvan ligt vermoedelijk in de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheid, dat dit woord bij ons in andere beteekenissen gebruikelijk was, wat in het hoogduitsch geen plaats had; doch de wortel des werkwoords, het adverbiale in (d.i. indachtig, inwendig bekend) bezat het middelnederlandsch evenzeer als het middelhoogduitsch, en het vermogen, om zelve daaruit een werkwoord, ook in den frequentatieven vorm, af te leiden, zal onze taal door niemand betwist worden. Minder wellicht gaf echter het gebruik van het w.w. erinneren bij ons aanstoot, dan de beheersching, die men er naar het hoogduitsche taaleigen somwijlen aan toekende. Ik heb elders mijne gedachten over die beheersching ontvouwd (*) en behoef dus daarbij niet wederom stil te staan. De heeren Leendertz en Te Winkel deden mij het genoegen, mijne gronden te overwegen, en mij hunne bedenkingen niet te onthouden; zie De Navorscher, t.a.p. en De Taalgids, IV. 7 en volgg. De laatstgenoemde Geleerde, van wien het mij bevreemdt, dat hij in de opgave van de gevoelens onzer taalkenners aangaande het onderwerp van zijn vertoog het getuigenis onbesproken en zelfs onvermeld heeft gelaten, door den Hoogl. De Vries zoo duidelijk als krachtig afgelegd (†), gaf wederom een blijk van scherpzinnigheid, door de oorzaak van de tweederlei beheersching (iemand aan iets en zich iets herinneren) te zoeken in een wezenlijk verschil, tusschen deze uitdrukkingen bestaande. Ik voor mij zou niet durven aannemen, dat zij, die er zich van bedienden, zoo diep hebben gedacht, en kan, althans van één der aangevoerde schrijvers, het tegendeel staven. Dr. Te Winkel haalt, bl. 9, van Feith de volgende plaats aan, als pleitende voor het gebruik van een' vierden naamval: Herinnert ge u, vriendin, wanneer de zon heur stralen Om 't brandend middaguur meer lijnrecht neer doet dalen, Hoe we in een koele grot enz. Intusschen is er reden om te twijfelen, of de taalkundige grond, op welken Feith hier ‘den vierden naamval’ bezigde, bij hem wel zeer vast was; want dezelfde auteur gebruikte elders herhaaldelijk eene andere beheersching; Oden en Ged. (uitg. in kl. 8vo) I. 197: Ach! ieder stille maneschijn Herinnert mij aan eedle vrinden, Die thans een prooi der wormen zijn. D. III. 44: Herinner u aan Alba's woede Op wier herdenking 't hart nog beeft. De Eenzaamheid en de Wereld, 150: Herinnert ge u aan nog zoo menig stil gebrek, Dat ons toen boeijen kon aan dien vertrouwden plek? en in de Verlustiging van mijnen Ouderdom zette de Dichter, bl. 111, als opschrift: Herinnering aan het oude Nederland - zoodat, als zijn gezag op het taalgebied gel- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den mag, het eer tegen dan vóór de beheersching met den vierden naamval pleiten zou. De afwijking intusschen bij onze schrijvers van de aloude wijze van beheerschen, die in het hoogduitsch ten aanzien der ww. innen, erinnen en erinnern plaats had of nog heeft, is volstrekt niet bevreemdend. Bij tal van werkwoorden is de beheersching in de verschillende tijdvakken, ja zelfs in hetzelfde tijdvak, niet steeds dezelfde. En wat ons herinneren betreft, komt daar nog de omstandigheid bij, dat zijne beheersching met den tweeden en derden naamval alleen begrijpelijk was voor hen, die het gebruik en de beteekenis der middelnederl. wn. inne worden, inne maken enz. hadden leeren kennen, en dat het veelmeer voor de hand lag, het woord af te leiden van het bij ons niet onbekende innen, hetwelk zich, met eenigen schijn zoo al niet van juistheid, dan toch van regelmatigheid, door ‘inbrengen’ liet verklaren. De redeneering, die men, naar ik meen, voor het eerst breedvoerig ontwikkeld vindt in den Konst- en Letterbode, no. 8 van 1803, was zoo natuurlijk: herinneren = een herhaald herinnen; innen = te binnen brengen; dus herinneren = een herhaald te binnen brengen, en wel, van de zaak aan den persoon, en geenszins van den persoon aan de zaak. Er haperde slechts één punt, of liever twee punten: men vatte een verkeerd primitief innen bij het hoofd en nam dan dit nog in eene verkeerde beteekenis. De beheersching van den vierden naamval van de zaak, bij ons eenmaal gevestigd, te willen gaan weren, zou dwaasheid zijn. Doch men zegge niet, dat zij de eenig ware is, en late aan bevoegde schrijvers de vrijheid om het oude en eigenlijke taalgebruik te volgen. Ten aanzien van herinneren zij vooreerst nog opgemerkt, dat sommigen - Huydecoper zegt ‘op eene kluchtige wijze’ - er een' vreemden uitgang aan gegeven en erinnéren, herinnéren gespeld hebben; zie mijn Taalk. Mag. I. 48, en voeg daarbij nog uit Pels, Mengelzangen, 12: Gy moet u erinneren, dat groote Heeren Die al te streng zijn, niet zeer lang regeeren. Ten andere, dat het voorvoegsel her van lateren tijd is, en almede heeft bijgedragen, om het werkwoord minder juist op te vatten. Her toch is zoowel in uitspraak als in beteekenis sterker dan er. Herdoen is op nieuw doen, en zoo heeft men dan ook herinneren opgevat als: op nieuw te binnen brengen; zie b.v. Lulofs, De Declamatie, 22. Gelijk in erkennen, ervaren enz. had men er bij ons in erinneren zeer wel kunnen of liever moeten behouden. Dit voorvoegsel moge in het nederlandsch niet zoo veelvuldig voorkomen als in het hoogduitsch: wij kunnen niet zeggen, dat het onzer tale vreemd is, en niemand zal lichtelijk verkiezen te zeggen: eene weldaad herkennen, voor erkennen. Dr. Te Winkel vergist zich, met bl. 12 te meenen, dat onze woorden met er- slechts vijf in getal zijn, en dat men buiten de spreekwijze mijns erachtens het ww. erachten bij onze schrijvers te vergeefs zal zoeken. Eenmaal bij de bearbeiding van het Nederl. Woordenboek tot de aanvangsletters er gevorderd zijnde, zal de geleerde Bewerker ontdekken, dat onze taal veel meer dan vijf werkwoorden met dat voorvoegsel bezit, en dat erachten ook buiten de genoemde zegswijze voorkomt. (*) Wapperen - wappen. Het ww. wappen beteekent heen en weêr bewegen, slingeren, niet alleen in {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het middelhd., maar ook in het angels. wapean, waarvan in het eng. bij Halliwell to wap, slaan, kloppen, en ook fladderen met de wieken; het subst. wap is ald. een slag. Dezelfde bet. heeft het frequent. wapperen; zij wordt intusschen op verschillende wijze toegepast. Meest gewoon zegt men het w. van den wind of van eenig door den wind bewogen voorwerp, inzonderheid van de vlag. Dus b.v. Bilderdijk, Mengelp. II. 106: Het windtjen wapperde af en aan Met zacht en lieflijk bruizen. Bogaers, Togt van Heemskerk, 15: Hij, van wiens boord de standervlag Waar ieder vaan voor buigt, zou wappren. Feith zingt, Oden en Ged. (kl. 8vo) I. 35: Natuur lacht vrolijk allerwegen De wapperende lente tegen. en II. 54: De lente wappert door zijn dreven. Men zal hier te verstaan hebben: de windjes der lente; doch zoodanige overdracht is den dichter geoorloofd. Bij vroegere schrijvers werd wapperen niet in dien beperkten zin, maar met toepassing op allerlei beweging gebruikt. Dus Gheschier, Proefsteen, 295: Noch Parijs, noch d'hooghe scholen... Maken van een esel peerdt, Hoe hy wappert met den steert. Cats' Wercken, II. fol. 595: En wappert met u voeten niet. Bloemkrans van Versch. Ged. 500: - slingert met een losse Rist Van Kerkelijke Quakken; Maar t'wijl gij wappert heen en weer, enz. Coster, Tijsken v.d. Schilden, 35: - je wappert nae 't Gasthuys. d.i. loopt of drilt, zooals wij zeggen met een woord, aan wappen allernauwst verwant, heenwipt. Van de Venne, Belacch. Werelt, 220: - gaet, wappert dan na 't Hoff. Cats' Wercken, II. fol. 434: Sy wappert na het Hof, ja beelt haar krachtig in, Dat sy eens worden sal een groote Koningin. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} In de gr. 8vo. uitgaaf (van 1852) VI. 34, vatte prof. De Vries het w. alhier onjuist op als ‘streven, verlangen’. Cats wil zeggen, dat het meisje, voor wie de herderinnensfeer te laag is, in hare gedachten hofwaarts ijlt. Ogier, de Seven Hooftsonden, 112: Die d' onrust achten lust, en wappren aen den schrick Des Eeuwighs Herts-gecnaegh - d.i. naar 't mij voorkomt: trillen of sidderen op den schrik. Het w. werd ook toegepast op de beweging van den mond des snappers of eters, dus Van Rusting, Werken, I. 95: Maar of ik hier al sta, en snap En wapper, als een Laz'rus klap. en de samenstelling wapperkaken, de kaken dapper bij het eten bewegen; Van Beaumont (door Tideman) Ged. 96: Als hy wat heeft, dat hem wel smaeckt, 't Is wonder, hoe hy wapper-kaeckt. Bredero heeft het subst. waperkaak, Jerolimo, 7: De Gouverneur van 't slot die minden haar wel dwaselayck. 't Was zulcken waperkaack een, g'en hebt ou leven. Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een veurschoot ghegheven Voor een bay-slopen. - d.i. in verband met het voorgaande werkwoord, een lekkerbek, een snoeper, en in zooverre een wellusteling, zooals de heer Oudemans het uitlegt, doch niet langs den door hem aangewezen gang. Tot wapperen in den gemelden zin van snappen, behooren ook de uitdrukkingen wipper-wapper spelen voor druk babbelen, wipperwap en wipperdewap voor mond; zie mijne Verscheid. 187. En tot wapperen voor slaan hetzelfde mede ald. vermelde wipper-wapper spelen voor klappen geven, anders van de wapper geven; De Gelyke Twélingen (Amst. 1715) 40: Hy zei, hy wou me van daag eens ekselent trakteeren; Maar ik vrees, hy geeft me van de wapper, en wil me wat scheeren. De wapper was van ouds meer dan één werktuig om te slaan, zie Kiliaan. Dus Van Velthem, fol. 159, van ‘mijn heer Godevard’: Die sijn ors sloech op tie verd Met enen wappere so op 't hoeft Dat omme keerde al verdoeft. Hier heeft men te denken aan een strijdkolf; dus ook Van Heelu, vs. 5462, die om het rijm de slot r in n verwisselt: Hine liet den aerm niet verslappen; Want hi sloech met ere wappen Des graven ors op thoeft alsoe enz. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders aan een stuk lood of ander metaal, aan een touw bevestigd; Marieken van Nijmegen, 41: Hoe wil ic doorgoyt sijn met gloeyende wappers! Passionael Somerstuck, 33 verso: hi dede urbaen ende al sijn gesellen slaen met loten (l. loden) wappers. Ald. 103: Doe dede hi hem met wappers slaen. En 106: Doe dede hise voor ypolitus slaen met wapperen so lange dat sy haren geest gaf. Men zie voorts mijne Verscheid. t.a.p. Aan de bet. van snappen en slaan acht ik te moeten verbinden die van ‘wawelen, talmen, beuzelen’, van ‘stoeijen’, en van ‘pret maken’, welke het ww. wapperen nog te Krommenie heeft volgens de - wellicht niet al te nauwkeurige - omschrijving in De Navorscher, VII. 321, VI. 332 en X. 153. In het eng. bij Halliwell is to wapper, en in het nassausch dialect volgens Kehrein wappeln, zich trillend bewegen, en ook het angels. kent het frequent. wapelian voor slingeren, her- en derwaarts bewegen. Met voorzetsels hebben wij aanwapperen, door Tollens gebezigd, zie het Wdb. der Ned. Taal. Voorts bewapperen, Baardt, Deugdenspoor, 205: - den Veeder moet Bewapperen der Schroeven Hoet. Dat in bet. nabijkomt aan omwapperen; Bilderdijk, Wit en Rood, I. 178 Ja, 't harte volgt die grootsche standers, Omwapperd van den oorlogsroem. In hetzelfde Deel, 130, zingt de Gade des Dichters, met scheidbaar voorzetsel: Roep vrij de zangsters uit het woud Door uwen adem wakker; Ach, hijgend, angstig wappren ze om Langs d' overplaschten akker. Ik zou fladderen hier eigenaardiger keuren dan wapperen. Bilderdijk heeft ook toewapperen; Nieuwe Uitspr. 131: Wapper met uw hemelpennen Aan mijn ziel die kalmte toe. Bij latere dichters eindelijk vindt men ook uitwapperen; Van Zeggelen, Licht en Bruin, 117: Het dundoek wappert uit, en 't feestgroen hangt in 't rond. Dit ww. is gesmeed naar het gewone uitwaaijen, 't welk onzijdig is; mijns inziens is niet aan te bevelen het bedrijvend gebruik er van, dat Schimmel heeft, Verspr. Ged. 22: Waar boven 't vorstlijk vaandel klappert, Dat, door de winden uitgewapperd, enz. Aug. 1868. Dr. A. de Jager. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Eene eerste liefde. Drama in drie Bedrijven, door J. Hoek. Personen. Willem van Devenport, negentienjarig jongeling van fatsoenlijken huize; zoon eener weduwe; Aspirant Notaris te Almelo. De heer van Devenport, Willems Oom, Oud-Controleur der belastingen, Ridder van den Ned. Leeuw en, als gewezen Majoor bij de Schutterij, versierd met het Metalen kruis en het eereteeken van langdurige Schutterlijke dienst; woont te 's Gravenhage. Theodoor Mulder, vriend van Willem; 25 jaar oud, op reis voor zijn vader, aanzienlijk Industrieel te Almelo. Vedelaar, tooneelspeler van het rondreizende Tooneelgezelschap van Wassenberg; man van boven de 50 jaar. (Een Drama zonder vrouwenrollen, oorspronkelijk bestemd om gespeeld te worden door Rederijkers of liefhebberij-komediespelers. Eenige Heeren, voor wie ik het opstelde en die het ten tooneele voerden, oogstten zooveel bijval in dat ik het in de Tijdspiegel durf plaatsen. Liefst had ik dit anonym gedaan, omdat de vinding van wat men de intrigue zou kunnen noemen niet van mij is. Wie Thackerays Pendennis gelezen heeft zal terstond de bron herkennen waaruit ik putte. Even spoedig zal hij echter zien, dat mijne personen volstrekt niet naar die van dezen eersten Engelschen Romanschrijver gecopieerd werden, al hebben zij hier en daar onwillekeurig een faux air behouden van de meesterlijk geteekende spelers in het kleine drama uit Arthurs jeugd. Ik nam slechts het feit zijner verliefdheid op eene zeer middelmatige actrice, om gelegenheid te hebben, de nog, helaas, te veel toegejuichte wijze van acteeren onzer Hollandsche Tooneellisten te persifleeren, iets, wat ik meende zeer goed te kunnen toevertrouwen aan de Heeren, voor wie ik het stukje schreef. Bij gemis van een medespeler, die het met Willem over de kunst van declameeren eens is, verliest de opvoering zeker het grootste deel van het effect Hij, die als Vedelaar optreedt, moet zelf in den conventioneelen theatertoon spreken, een type zijn van onnatuur en hoogdravende, opgeschroefde declamatie, en zoowel door zijn persoon als door taal en spel belagchelijk maken. wat bij vele van onze Acteurs inderdaad belagchelijk is. J.H.) {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stuk speelt in eene der kleine steden van ons vaderland, waar het gezelschap van Wassenberg voorstellingen geeft, in Januari 1868. Eene kamer op de eerste verdieping in een logement; aan de eene zijde de deur van een slaapkabinetje. Op eene tafel liggen boeken en papieren van Willem, die hier tijdelijk logeert. Eerste bedrijf. 1ste Tooneel. willem. (Hij komt op, gaat naar de tafel, neemt een couvert op, haalt een phothografisch portretje er uit en beschouwt het aandachtig.) Heerlijk! Verrukkelijk! frappant! Ja, dat is ze.... Net zoo keek zij mij aan, toen zij gedaan werd.... Engelachtig gezicht.... Toch nog niet zooals op 't Tooneel.... Die Pose?.... Dat vuur, waarmee ze speelt!.... Neen, dat is niet weer te geven. - Als hij nu maar zijne belofte houdt.... De vent had het zoo druk.... 'k Moet anders zeggen: hij is pront. Hij had 't mij niet eer beloofd. - Heb ik niets op de proef aan te merken? (Hij houdt het portretje op armslengte van zich af, bekijkt het nauwkeurig, gaat er mee naar 't raam, knikt het weltevreden toe en drukt het met vervoering aan zijn hart.) Neen, 't is zoo goed, als 't kan. - 'k Zal hem een stuk of wat laten maken.... Hij moet mij de cliché verkoopen of ze vernietigen.... Maar er bestaan al portretten van haar, meer dan een, vertelde haar vader. Hier in de stad heb ik ze niet gezien. Bij ons ook niet.... 2de Tooneel. willem en theodoor. theodoor. (Hij doet de deur open en wil binnen komen, maar ziet willem, die met den rug naar hem toe gekeerd staat.) Pardon, Mijnheer! (Binnensmonds.) Stomme vergissing. (Hij wil teruggaan, doch als willem zich omkeert en zij elkander aanzien vervolgt hij:) Wat deksel, Willem! ben jij daar? - 'k Dacht, dat ik in mijne kamer.... Hoe ben jij hier verzeild? Ben je hier al lang? willem. (Hij bergt het portret in het couvert en steekt het in zijn borstzak.) Je ziet, dat ik er ben... Hoe staat het leven? Ben je hier voor zaken? Zeker wel. theodoor. Als altijd, natuurlijk! Dan hier, dan daar. Ik dacht, dat gij goed en wel op 't kantoor zat. Wat voer je hier uit? Ook voor je patroon? willem. Toevallig niet. Och, wat zal ik je zeggen?.... We zijn te goede vrienden, om geheimen te hebben.... 't Komt eerdaags toch uit. Wensch mij geluk, Theodoor! 'k Ben boven de wolken! 'k Ben geengageerd! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Wat blief? Geëngageerd? Gij? Hier? Met wie? willem. Hadt je er nog niets van gehoord?... Wanneer ben je 't laatst in Almelo geweest?.... Maar dat is waar. Je bent weggegaan, toen zij er pas was. Herinner je dien avond je niet, toen we samen naar de komedie zijn geweest? theodoor. Om Emilia Galotti te zien? Toen je zoo verrukt waart over Louise Vedelaar? Toen je niet velen wildet, dat ik lachte om dien troep? Ja.... je bent toch niet...? Neen maar, ze is hier ook!... Ben je haar waarachtig nagereisd? willem. Ja!... Zij is een Engel! Ik ben met haar verbonden, zij wil de mijne worden!... O, 't is een onuitsprekelijk geluk!... Gij hebt haar zien spelen, maar.... theodoor. 't Is toch niet waar? (met klimmende verbazing) Je bent toch niet in ernst verliefd op dat schepsel? Kerel! Hoe heb ik het met je?... Maar 't is nonsens! 't Is onmogelijk! 't Is.... willem. Wat meer respect, als je blieft, voor het edelste wezen dat ik ken! 't Is niet alleen waar, maar ook.... onverbrekelijk! Voor eeuwig! - Gij kent dat goddelijke gevoel niet. Gij zijt een man van zaken, prozaïsch. Voor eenige weken was ik ook nog net zoo: 'k wist niet wat liefde was.... Wie kan zich ook een denkbeeld vormen van de verrukking, van de zaligheid, die 's menschen borst doorstroomt, die hem overweldigt, die hem buiten zich zelf brengt.... ik weet er geen woorden voor.... als hij gevoelt, dat een edel, een grootsch, een voor al wat schoon is gloeijend vrouwenhart enkel en alleen voor hem klopt! Je moet haar zien, haar hooren als ze van het tooneel af is!... theodoor. Mijn God, kerel! 'k geloof, dat je razend bent! Louise Vedelaar een edel, grootsch vrouwenhart? Jij met zoo'n Theaterprinses op den loop? willem. Niet op den loop! Volstrekt niet! Wij zijn met toestemming van haar vader verloofd. Ze is hier gelogeerd, net als ik; hier achter aan 't eind van den gang. Van avond treedt ze weer als Emilia op. 't Is op mijn verzoek. - Gisteren heeft ze mij tot den gelukkigste aller stervelingen gemaakt.. Kijk, hier heb je hare photographie! (Hij laat hem het portretje zien, dat hij in den zak heeft gestoken.) Niet beelderig? Lijkt het niet frappant? - Zeg eens, dat je ooit onschuldiger, lieftalliger, beminnelijker wezen gezien hebt? Wat een oogopslag! Welk een geest spreekt uit die bezielde blikken! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. (Terwijl hij het portret, dat hij vluchtig bekeek, terug geeft.) 'k Zie er niets van. Bespottelijk! Maar dat behoeft ook niet. Ik ken haar gezicht van buiten, al wel voor zes jaar.... Maar 't is ver met u gekomen, man!... Ten minste als 't ernst is; en dat zou ik haast gaan gelooven. Had ik dat gedacht, toen ik u overhaalde om mee te gaan? Heere bewaar ons! Weet je nog wel, dat je volstrekt niet mee wildet? - De antipathie tegen Hollandsche Komedianten is nu zeker uitbundige bewondering geworden? En dat iemand, wien ik zoo dikwijls die snaken hoorde parodieeren! Hoe is 't mogelijk! willem. Dat was voordat ik haar had zien spelen. theodoor. ‘Haar’?... Och wat! Ze heeft net zooveel gevoel van hare rol als die stomme tafel daar! Weet je dan niet, dat het alles ingestudeerd, alles gemaakt bij haar is? Alles vooraf geleerd van.... ja, hoe heet hij ook weer?.... willem. Praatjes!... Schei toch uit, als 't u belieft! Gij kent haar niet. Gij waart bevooroordeeld; dat zijt gij nog, dat zie ik wel. Gij moet haar zien, zooals ik haar gezien heb. 't Is verrukkelijk zooals ze speelt.... Nog nooit had ik wezenlijk goed acteeren gezien. 'k Dacht, dat wij er iets van begrepen, dat ik zelf er iets van wist. Onder onze Rederijkers zijn er, die 't onverbeterlijk doen. Maar 't beteekent niets, het haalt niet bij haar verrukkelijk spel. Dat is natuur, dat is de ware, de hoogste kunst. Als zij speelt, vergeet men, dat het kunst is. theodoor. 'k Zie het wel. 't Is mis met je. Heere mijn tijd! Wie had dat gedacht! (Hij neemt hoofdschuddende een stoel, zet dien bij de tafel, haalt zijn sigarenkoker uit den zak en steekt eene sigaar op, terwijl Willem spreekt.) willem. Maar wat praat je toch van ‘mis’? Weet je iets op haar te zeggen? - Ze is Actrice, dat is waar. In onze ellendige maatschappij wordt ze met den nek aangezien. Akelig! De priesters en priesteressen der schoonste kunst, ze zijn paria's, door ieder veracht en geschuwd.... Ellendige boel! 't Is niet anders. In ons land vooral, waar de koopmansgeest alle gevoel voor 't schoone heeft uitgedoofd, loopt de kunst bedelen. Juffrouw Vedelaar zou in Engeland, in Frankrijk, door de heele wereld geëerd en gevierd, ja aangebeden worden.... theodoor. In Utrecht is ze ook genoeg aangebeden, hoor! Dat verzeker ik je. Eene massa heeren zijn er geweest, die er al hun lieve geldje aan spandeeren wilden. Jaren geleden, toen ik nog student was, maakte ze Furore onder de jongelui. Ze was toen nog maar figurante of zoo iets.... Maar 't was gauw uit. Vader Vedelaar maakte er een eind {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. 'k Zal 't hem altijd ter eere nageven: hij waakte over haar als een bulhond. We namen hem mee naar de Societeit, lieten hem een vest aan drinken... maar mis! Hij mocht zoo dronken zijn als een kartouw, op dát punt was hij altijd nuchter. Zijne Louise? Neen, daar mocht je alleen maar naar kijken als ze op 't tooneel kwam.... willem. Precies! Laat Vedelaar wezen wie hij wil, hij is een ware vader. Zijn kind is zijn oogappel, zijn een, zijn alles. theodoor. ‘Kind,’ zeg je? Weet je wel hoe oud dat kind al is? - Laat eens zien. 'k Ben nu drie jaar van de Academie af, neen.... ja, met Juni is 't net drie jaar geweest. In 't voorlaatste winter.... dat is dus haast vijf jaar.... Begrijp je dat? Voor vijf jaar was ze al aardig in de twintig.... willem. Iemand als zij blijft altijd jong. Haar diep gevoel, haar verheven geest verouderen niet. - En wat doet het er toe? Laat ze een jaar of wat ouder zijn, dan ik.... theodoor. ‘Een jaar of tien,’ wil je zeggen. - 'k Ben altijd zeven jaar ouder geweest dan gij; dus ben je nu achttien.... willem. Negentien; verleden week geweest. Maar ik zeg nog eens, wat doet het er toe? Dat zijn dingen, die je niet begrijpt. Gij weet niet wat liefde is. - Het edele schepsel maakte zelf geen geheim van haar leeftijd. Met eene oprechtheid, met eene kieschheid, die hare innerlijke beschaving verried, maakte zij zelve er mij opmerkzaam op. Maar ik zeide, dat dit niets afdeed. Hare meerdere ervaring, hare levenswijsheid zoude mij te stade komen... theodoor. Prachtig! Kerel! ik vind u subliem! (hij staat op en loopt de kamer op en neder al sprekende.) Mijn hemel, hoe is 't mogelijk!... - En wat zegt uwe Mama? En Oom in den Haag?... Die vinden het zeker een onuitsprekelijk geluk met de familie Vedelaar in connexie te komen?... Geld? Dat heb je zelf, hé?... Maar toe, wat zeide Mamaatjelief? willem. Dat kun je wel begrijpen! Die ellendige vooroordeelen, die het lieve mensch nog heeft, maken haar blind voor wezenlijke verdienste.... theodoor. Heeft ze haar gezien? Is zij met u naar de komedie geweest? willem. Zeker! zij vond, dat ze ontzaglijk mooi speelde. Louise overtrof dien avond zich zelve. Mama schreide, toen zij in elkander zonk. Gij weet wel, als zij de hand van Odoardo zoekt, om die te kussen.... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Den toon, waarop zij de woorden: ‘eene roos, afgebroken eer de storm haar ontbladerde’ uitspreekt.... 't gaat u door merg en been. theodoor. Ze schreide zeker ook van plezier, toen je haar verteld hebt, dat die ‘afgebroken roos’ hare schoondochter zou worden? Arme vrouw! En dat met hare ideeën van afkomst en fatsoen! willem. Bespottelijke idees! Vedelaar is geen haar minder dan wij. Zijn grootvader was Doctor, zijn vader Ontvanger. Hij zelf was voor de rechten bestemd. Eerst als student gevoelde hij roeping voor de kunst.... theodoor. Ha ha! roeping voor de kunst? Neen die vind ik mooi! 't Is me een kunstenaar! Ik wenschte, dat je indertijd eens met ons op de Societeit waart geweest, als hij daar door ons getracteerd en ridderlijk voor den gek gehouden werd.... De vent.... maar pardon! 't moet je schoonvader worden. Een koopje, waarachtig, een koopje! - En wat zegt Oom? Onze deftige Controleur en Schutter-majoor zal wel verrukt wezen, als hij 't hoort!... Nu, ik wilde er wel eens bij zijn, als gij haar aan uwe familie presenteert. - Je blijft zeker zoo lang hier, als ze nog spelen, hé? Voor de grap ga ik van avond eens kijken. Maar ik moet weg; bonjour! Ik logeer hier op No. 13; 'k geloof hier vlak naast. Adieu! (af.) 3de Tooneel. willem alleen. Zoo zullen ze allemaal praten. Plat proza. Gevoellooze, materieele menschen! Precies zooals ze mij gezegd heeft. 't Lieve, edelaardige schepsel! Zij wilde hare liefde ten offer brengen, als ik om harentwil moeijelijkheden moest hebben met mijne familie. Wat is ze verstandig! Wat een doorzicht heeft ze! - Maar laat ze hun gang gaan! Ik ben de eerste niet en zal de laatste niet zijn, die een van haar stand, eene ware kunstenares releveert. Ik breng haar op hare rechte plaats in de maatschappij. - Wat zijn tegenover haar en hare kunst het gros der jonge dames? Ze weten alleen te praten over haar toilet en een roman! Een genie tegenover ginnegappende modepoppetjes! Laat ze ook eens probeeren den hartstocht zoo weer te geven, de natuur zoo na te bootsen!... - Maar hoe laat is 't? (hij kijkt op zijn horlogie.) Elf uur? O dan kan ze mij ontvangen (hij gaat in 't kabinetje en komt met den hoed op terug.) Wat zal ze verrast geweest zijn, toen ze mijn cadeautje ontving.... 'k Hoop maar, dat het naar haar zin is. Zij vond hare eigen broches zoo leelijk.... Wat zal 't haar beeldig staan! 't Lieve schepsel! (Al sprekende af.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 4de Tooneel. De Heer van devenport en theodoor. (Er wordt aan de deur getikt. Een oogenblik daarna doet theodoor de deur open en laat den Heer van devennoort binnen.) theodoor. Gaat u binnen als je blieft, Mijnheer! Hier is zijne kamer. Zooeven was hij er nog.... Misschien is hij wel in 't kabinetje (hij tikt aan de deur van 't kabinetje, luistert, doet de deur open en kijkt naar binnen.) Neen, hij is hier ook niet. Laat ik dan de honneurs voor hem waarnemen. Neem plaats, als je blieft! De Heer van devenport. (Hij heeft vluchtig rondgekeken; zet zijn hoed op een stoel, treedt voor den spiegel, strijkt zijn naturelletje glad, trekt zijne boorden op en gaat vervolgens deftig zitten op een der stoelen, die bij de tafel staan.) 'k Ben blij u daar juist ontmoet te hebben, Mijnheer mulder!.... U is bevriend met mijne familie te Almelo, niet waar? Als ik mij niet bedrieg, met mijn neef willem nog al intiem? theodoor. 'k Heb hem reeds als kind gekend, Mijnheer! Een patente jongen! Een beetje opgewonden; wat dichterlijk, weet u? Maar un coeur d'or! van devenport. Een nobele jongen! Dat meende ik ook. - Gij reist voor de zaken van uw Oudeheer? Hoe gaat het Mijnheer Mulder? En uwe familie? theodoor. Dank u, Mijnheer! perfect. En met u gaat het ook nog goed? van devenport. O ja, zoo redelijk! - 't Is mij aangenaam te hooren, dat het met mijn ouden vriend alles in orde is. Menig genoeglijken avond met uwe familie doorgebracht, als ik bij mijne schoonzuster logeerde. - Heeft u willems vader nog gekend? theodoor. Pardon, Mijnheer! dien herinner ik mij niet. Ik was zeker nog te jong.... van devenport. 't Is ook al jaren geleden, dat hij stierf. - willem werd geheel door zijne Mama opgevoed. Eenig zoontje! Verwend kindje! theodoor. O maar hij is een juweel van een jongen. Hij is geboren dichter. Allerliefste verzen maakt hij. Gij moet ze hem hooren reciteeren!... Knap is hij ook; hij weet zijn weetje heel goed. Jammer, dat hij niet is gaan studeeren in plaats van mij.... van devenport. Ge hebt er de studie geheel aan gegeven, niet waar? {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Ik? Al lang, Mijnheer! Neen, met boeken moet men mij niet aankomen. Willem zit er altijd in te snuffelen. Al als kind had hij daar liefhebberij in. Ik nooit. De gelukkigste dag van mijn leven was die, waarop ik de studie vaarwel zeide. Neen, rondreizen, de wereld zien, zaken doen, om de dubbeltjes, weet u? dat is mijn fort. van devenport. En gedraagt mijn neef zich altijd goed?... Hoe is hij onder jongelui? Hij is nog zoo jong.... theodoor. Dat is hij, Mijnheer! Maar de soliditeit op een prentje.... nog vreeselijk groen. van devenport. ‘Groen’? Hoe meen je dat? theodoor. Met de vrouwen, meen ik.... u begrijpt mij wel. van devenport. En hij is hier om eene Actrice? Zijne Mama schrijft, dat hij met haar is doorgegaan.... Hoe legt gij dit dan uit? Groen? theodoor. Ja zoo.... ik dacht wel, dat u 't reeds wist. 'k Meende zelfs, dat uwe komst er mee in verband stond, toen ik u zag.... Wat zal ik zeggen, Mijnheer?... 't Is gedeeltelijk mijne schuld. Ik heb hem met dat schepsel in kennis gebracht. Van 't geheele geval ben ik de aanleidende oorzaak. Zoo gek kan een mensch er inloopen.... van devenport Hoe meen je dat? Vertel mij eens! Ge begrijpt wel, dat ik er belang bij heb alles te weten.... theodoor. Er is ook geen eene reden, Mijnheer! om u niet mee te deelen wat ik er van weet. De zaak is zoo ridicule, omdat willem ze in ernst opneemt! - Hij is er de jongen niet naar om eens eene kleine aardigheid met een Theaterpopje te hebben. - Verbeeld u, een week of wat geleden kwam de troep van Wassenberg bij ons te Almelo. Ze waren er verleden jaar ook geweest en Willem had altijd laag afgegeven op hunne ellendige manier van spelen. Hij is zelf een eerste Piet in 't declameeren en acteert als een geboren komediant. Ik vertelde hem, dat er nieuwe sujetten bijgekomen waren, onder anderen Vedelaar en zijne dochter Louise, een mooi meisje. O, ik had er volstrekt niet aan gedacht, dat hij daarnaar kijken zou! - Enfin, ik haalde hem over om mee te gaan. Zij gaven, nota bene! Emilia Galotti! 't Was curieus, ze het stuk te hooren radbraken. - Ik dacht, dat hij dit verschrikkelijk zou vinden; maar neen, onze Willem was terstond gecharmeerd van Emilia.... hij had geen oog van haar af. Er waren nog meer jongelui; wij spotten een beetje met zijn enthusi- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} asme; ja wel, mis! De jongeheer was verliefd, in eens doodelijk verliefd!.... Zoolang ze er geweest zijn sloeg hij geen avond over. Hij bad en smeekte mij, ik zou hem met Vedelaar, Louises vader, in kennis brengen.... Och Mijnheer! ik dacht, dat het passagère zou zijn, dat hij wel terstond renonce zou krijgen, als hij haar maar eens bij daglicht of onder hare karnuiten zag; maar neen! Die Vedelaar is een slimme vos. Hij logeerde heel netjes met zijne dochter apart.... Hij heeft slag van praten; en onze vriend is van warm kokend geworden.... Wat ik ook zeide, hij luisterde naar geen rede meer. - Ik moest weer op reis; eerst gisteravond kwam ik hier; en waarachtig! straks heeft hij mij verteld, dat hij zich met de lieve Engel geëngageerd heeft.... van devenport. En wat is ze voor een meisje? Ze is mooi, zeg je.... theodoor. Mooi?... O ja wel, Mijnheer! Vooral op 't tooneel.... Maar ze is wel tien jaar ouder dan hij. Ze acteert schijnbaar heel goed. - 'k Hou er wel van eens achter de coulisses te kijken, en zoo ben ik toevallig er achter gekomen, waarin 't geheim van haar wezenlijk mooi spelen bestaat. Er is bij den troep een soort van Regisseur, een nietig kereltje met een hoogen rug. Zelf komt hij nooit op de planken; maar de kunst van komedie-spelen verstaat hij zoo goed als de beste. 't Mannetje moet dol verliefd op haar zijn; en nu geeft hij haar les. Hij getroost zich de grootste moeite om haar voor iedere rol, die zij spelen moet, klaar te maken. Van het heele stuk weet ze niets, begrijpt ze niets; want ze is zoo dom als eene koe; hare eigen rol alleen kent ze; en al de poses, die ze moet aannemen, al de mines en gestes, die ze moet maken, waar ze den klemtoon zetten, waar ze lagchen of schreijen moet, dat alles doet hij haar voor, laat hij haar nadoen, met het grootste geduld; eerst als ze geheel afgericht is, mag ze optreden. van devenport. En weet willem dat niet?... Is hij dan door zijne verliefdheid stekeblind? theodoor. Als een mol, Mijnheer! 'k Heb het hem gezegd; maar dat was niet waar, dat was vooroordeel van mij.... Haar spelen is verrukkelijk, 't is de hoogste kunst.... hij raakt in vuur, als hij begint over haar ‘uniek talent!’ van devenport. Arme jongen! Eene eerste liefde! Een treurig verschijnsel, eene wezenlijke ziekte bij een jong mensch, zooals hij. - En 't gedrag van het meisje? 't Zal toch zeker hare eerste liefde niet zijn? theodoor. 'k Weet niet, of ze wel voor veel liefde vatbaar is. Vroeger was zij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een anderen troep, en in Utrecht.... ze was toen nog veel jonger.... courtiseerden haar allerlei heeren. Maar haar vader paste op. Hij wil van niets weten, tenzij men haar trouwt. Een van de studenten was een beetje ernstiger aangeschoten, dan de rest. Net als willem leide hij 't met haar aan. Hij kwam op hare kamer; hield het acht dagen vol; en vertelde mij toen, dat zij niet de moeite waard was, om er twee straten voor om te loopen. - Haar vader had eene conversatie in alle eer en deugd toegelaten, in de hoop hem in 't net te krijgen. 't Was echter mis; en zoo gaat het altijd. Mijnheer Vedelaar kan maar niet slagen in zijne speculatie op een schoonzoon. Zijne Louise voldoet bijzonder op 't tooneel, maar op den platten grond beteekent ze niets en is ze zoo koud als ijs. - Die student vertelde mij, dat zij nooit las, schrijft als eene keukenmeid, en geen flauw idee heeft van hare kunst. Barbas, ja, dat wist ze, die was de auteur van Maria Stuart; van Schiller en Göthe vroeg ze, ‘of het óok komedianten waren?’... en zulke staaltjes meer.... van devenport. 'k Moet zeggen: mijn neef valt mij erg tegen. 'k Had gedacht, dat hij de dupe was van eene afgerichte coquette; hij is nog zoo jong! Maar, naar alles wat u mij daar verteld heeft, is 't heel wat anders, eene wezenlijke passie, en het dwaze plan haar te trouwen.... theodoor. Hij kan dit toch niet doen zonder permissie van zijne Mama, Mijnheer! van devenport. Die hem nooit iets weigert! Ik vrees, dat zij zich door hem zal laten overhalen. Hij zal net zoo lang dwingen totdat zij toegeeft, als we hem niet van die gekheid kunnen afbrengen. theodoor. 't Zal een toer zijn hem er af te krijgen.... van devenport. Dat vrees ik ook; hoogst moeijelijk! - Hoor eens, Mijnheer Mulder! wil u mij helpen?.... Ik stel vertrouwen in u. U doet mij gedurig denken aan uw Oudeheer, een practisch man.... misschien wat veel behebt met allerlei nieuwe idees. Dat is iets wat ik altijd ernstig betreur.... Maar dat is nu eenmaal niet anders. Ik geloof evenwel, dat hij in dit geval er al net zoo over denken zou als ik.... 'k Ben zeker, dat hij u zeer ongaarne met eene Actrice zag trouwen. Bij zulke dingen houden die hoog geroemde liberale begrippen van gelijkheid en broederschap gewoonlijk op.... Maar laat ik u vertellen. Mijne schoonzuster, Mevrouw van Devenport.... Gij begrijpt, ik spreek nu geheel in vertrouwen en reken op uwe discretie?... theodoor. Alles wat u mij mededeelt, Mijnheer! en geheim moet blijven gaat met mij in mijn graf. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} van devenport. Geef mij hierop de hand. Zie zoo! Wij maken eene kleine conspiratie, een of- en defensief verbond. Wij zullen eens zien, of wij die goede, lieve Mevrouw van Devenport niet kunnen vrijwaren voor de harde noodzakelijkheid van eene oude Actrice tot schoondochter te krijgen. Zij schrijft mij een lamentabelen brief over zoontje, die zijne belle is nagereisd. Zij bidt en smeekt mij, hem te gaan opzoeken en te detourneeren van zijn dollemansstreek. 'k Ben dan ook terstond op reis gegaan. Ik verzeker u, dat zegt wat voor een man van mijne gewoonten en relaties, en dat in den winter! Van middag had ik een diner bij den Minister van financiën, morgen avond eene partij aan 't Hof.... U weet toch, dat ik in den Haag woon? theodoor. Willem had het mij verteld, Mijnheer! van devenport. Mijn vriend van Oorlog had mij tegen Zaturdag op een soupertje gevraagd. 'k Heb nog met hem gediend en was reeds bevriend met hem toen wij nog Luitenants waren. In de campagne van 30 en 31.... maar dat doet niets ter zake. 'k Sta op een zeer goeden voet met alle notabiliteiten in de Residentie en heb mij langzamerhand los gemaakt van alle families, die men in den Haag niet ziet. Ik ken alle voorname leden van de Kamers en met die van de Eerste ben ik geheel en pays de connaissance. U zoudt niet gelooven, hoe ik overal in getrokken en over van alles geraadpleegd word. Onlangs had ik nog een lang discours met een hoog geplaatst persoon over een belangrijk onderwerp. Men vroeg mijne opinie over de uniform van de scherpschutters.... 'k Ben zeker, dat ik geconsulteerd zal worden over wien ze tot Commissaris des Konings in Uwe Provincie zullen benoemen. Ze weten, dat ik er relaties heb en zoo'n beetje op de hoogte ben, wie hier geschikt zou wezen.... Als gewezen Majoor der Schutterij, die in 30 al diende, ken ik iedereen.... theodoor. 't Gaat u net als mij. Als men reist voor zijne zaken komt men overal en heeft men 't heele land door kennissen. van devenport. Ja, maar zoo bedoel ik het niet. Kennissen en kennissen is twee, Mijnheer Mulder! - Maar we dwalen af. Revenons à nos moutons. Ik wilde maar zeggen, dat het eene groote opoffering voor mij was, al die invitaties in den steek te laten en op reis te gaan. 'k Ben de toeziende voogd van mijn neef Willem. Op zijn sterfbed beloofde ik mijn broeder voor zijne weduwe en haar kind te zorgen; en ik weet niet beter, of ik heb dezen plicht getrouw vervuld. Dat zal ik blijven doen en daartoe ben ik ook hier.... Nu is eenvoudig de vraag: hoe leggen wij 't aan, om neefje van die dwaze liaison los te maken? Uwe renseignementen zijn goud waard; maar weet je niets van haar {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} leven hier? En die vader, wat is dat voor een man? Vedelaar noemt u hem, niet waar? Is 't hem om geld te doen? theodoor. Altijd argent court, Mijnheer! 't Is een liefhebber van wijntje.... Zijne Louise moet hem dikwijls naar bed helpen, als hij na eene representatie met de maats of elders gesoupeerd heeft. Hij is evenwel van zeer fatsoenlijke afkomst, maar geheel verloopen, altijd vol schulden. De geëerde Mama van Louise was, geloof ik, eene eenvoudige dienstmeid; maar die is al gestorven toen zij nog een kind was. van devenport. Als wij dien Vedelaar eens zochten om te koopen? theodoor. Dat zal niet gaan, Mijnheer! - De vent is zoo slim als drie anderen. Hij weet zeker wel, dat Willem aardig wat te wachten heeft.... van devenport. Wisten we maar iets van het meisje. Heeft zij geen antecedenten? theodoor. Die heb ik u verteld..... van devenport. Konden we hem wijs maken, dat zij eene andere amour heeft, dat zij hem ontrouw is.... theodoor. 'k Ben sints gisteravond pas hier. Ze zijn hier al veertien dagen, en 't zou mij volstrekt geen moeite kosten, alles te weten te komen wat ze hier uitgevoerd heeft. Dat zal niet veel wezen, want, zooals ik u zeide, op het punt van heeren is zij zoo koud als marmer. Ze speculeert met den pipa mee en zal er alleen een nemen, die geld heeft.... van devenport. Als 't in den Haag was stuurde ik er den Tamboer-Majoor van de Grenadiers op af. Dat ijskoude van die dametjes is meestal niets anders dan.... ‘speculatie,’ zooals ge zegt. 't Rechte van haar gedrag is gewoonlijk een mysterie. Maar heeft u niet gezegd, dat zij schrijft als eene keukenmeid? Zou Willem ook brieven van haar hebben? theodoor. Misschien wel.... Hij heeft, zooals ik u verteld heb, 't ijzer gesmeed terwijl 't heet was. Voor zes weken kende hij haar nog niet. Op zijn hoogst zijn ze een veertien dagen van elkander af geweest. Zeker kon hij 't niet langer uithouden, waarom hij haar is nagereisd. In dien tusschentijd kunnen ze elkander geschreven hebben. van devenport. Zijn er ook nog andere vrouwelijke wezens bij den troep, die iets beteekenen? Ik ken dien Wassenberg met zijn personeel volstrekt niet. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Er zijn Dames genoeg bij. Meestal oud en getrouwd. Daar heb je de jongste, Mevrouw van Tjalbert.... van devenport. Ja, daarom vraag ik het niet. 't Is maar om te weten of er ook eene andere is, die hare brieven schrijft; verondersteld, dat ze niet met eene keukenmeidenhand gekrabbeld zijn, dat we eerst dienen te onderzoeken. - Weet je wat je doen moest? Eens zien op te loopen, of er ook 't een of ander gebeurd is, waarvan we partij konden trekken. Waar logeert die Vedelaar? theodoor. Hier. In 't zelfde Logement, waar Willem zijn intrek genomen heeft... U zeker ook? 't Is 't beste dat hier is. - Hij zeide, dat ze hier achter zijn, aan 't eind van den gang. van devenport. Ik kwam juist uit mijne kamer toen ik u tegenkwam. - 'k Ga er nu eens op uit, om een paar vrienden hier op te zoeken. Misschien verneem ik dan wel iets. Als ik terug kom, zal Willem wel thuis zijn. Waar vind ik u, als ik u spreken wil? theodoor. Op No. 13. Of anders in 't Koffijhuis van Peters. Als ik daar niet ben weet Jan het wel. 'k Zal 't hem zeggen, als u dat wil. U vind ik hier, of...? van devenport. Op No. 9. Anders op de Societeit op de markt. theodoor. Heel goed! Dan neem ik nu afscheid. Adieu Mijnheer! 't Is mij hoogst aangenaam u ontmoet te hebben. Als ik in staat ben, iets voor u of voor Mevrouw van Devenport te doen, ben ik geheel tot uwe dienst. (hij buigt beleefd en wil heen gaan). van devenport. Ik dank u. Ik ga mee, laat ons samen gaan. (Beide af.) Tweede bedrijf. 1ste Tooneel. willem. (Hij komt op, is eenigszins verstoord en zet zijn hoed driftig op een stoel.) Ellendige bogchel! Altijd komt hij ons storen! Eeuwig repeteeren en nog eens repeteeren! De vent meent misschien, dat zij zonder zijne lessen niet kan. Wat weet hij er van? - 't Lieve schepsel! Hoe kiesch, hoe fijn, dat zij geen les wil nemen als ik er bij ben.... (Hij gaat zitten, neemt uit zijn brieventasch een papier, ontvouwt het en begint te lezen.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Akelige, lamme regels!.... Wie is ook in staat in schrift te brengen, wat hier brandt en bruist? 'k Heb honderden verzen gemaakt, van alles bezongen; maar dat goddelijke gevoel, dat mij geheel heeft overweldigd..... neen, dat te bezingen gaat boven mijne kracht, dat is onmogelijk!... De taal is te arm voor den rijkdom der gedachten, woorden zijn te koud voor den gloed, dien de liefde ontsteekt. Oneindige liefde is niet saam te vatten in enkele klanken; 't onuitsprekelijke brengt men niet onder woorden.... Liefde is hemelsche muziek, die de fijnste snaren van 't gevoel doet trillen. Ze is 't ruischen van eene aeoolsharp, ze is 't losbarsten van een monsterorchest, ze is.... Onzin, Willem! Al die beelden gaan mank! Nonsens!.... Zoo min als je een prachtig opgaan van de zon op den Rigi met toonen schilderen, of eene Symphonie van Beethoven op doek kunt brengen, even min kun je waarachtige, innige, diep gevoelde liefde in versregels, op de maat of in rijm laten spreken.... (Er wordt aan de deur geklopt.) Binnen! 2de Tooneel. willem en vedelaar. vedelaar. (Hij komt op met zekere vrijpostigheid, welke hij onder beleefde buigingen zoekt te verbergen.) Onderdanige dienaar, Mijnheer! Hoe gaat het u?... 'k Heb u te vergeefs op mijne kamers gezocht.... Mijne dochter zeide, dat gij waarschijnlijk hier waart.... willem. Ga zitten, Mijnheer! Hoe is 't met u?... Mag ik u eene sigaar offreeren? vedelaar. (hij gaat zitten, neemt eene sigaar uit den hem aangeboden koker en steekt haar aan, al pratende.) Dank u!.... (Hij rookt.) Geurige sigaar!... Zeker weer aan 't verzenmaken? Heerlijke kunst! Poëzie! Goddelijke verpozing na ernstige bezigheid!... Toen ik nog jong was, heb ik er ook aan gedaan. Erotische poëzie, minnedichten, minneliedjes, minneklachten, minnekout.... Er is een tijd, dat ze u uit de pen vloeijen die liederen der liefde, ‘als alles lacht en alles speelt!’ Vellen vol van de geurigste, keurigste bloemen en juweeltjes. Liefde leert zingen, Mijnheer! 'k Weet er alles van! - Ja waar is die tijd!.... Zou u wel gelooven, Mijnheer! dat ik u benijd? Ja, uit grond van mijn hart benijd?.... willem. Dat ik 't geluk heb de liefde van uwe dochter.... vedelaar. Zeker, zeker, dát ook! Maar neen! Uwe jeugd, uw levenslust, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe toekomst, uw alles benijd ik u. - Ach, wat is een man op mijne jaren? Mijnheer! ik vraag u: wat is iemand, die de vijftig achter den rug, die de waarde van den wissel genoten heeft, die meer dan half op is? willem. Gij vergeet de kunst, Mijnheer! Wie voor haar leeft, leeft werkelijk, leeft altijd! Hij heeft een ideaal, waarvoor hij leeft, een doel, waarnaar hij streeft, eene edele, eene heerlijke levenstaak. De uwe is schoon, Mijnheer! Is er edeler, verhevener roeping, dan die van den kunstenaar, dan mede te werken aan de verlichting en beschaving van zijn tijd, aan de opvoeding der menschheid? Als Acteur is u een deel hiervan toevertrouwd. 't Tooneel is een der beste middelen, om zedelijkheid en deugd te prediken, om gevoel op te wekken voor 't goede, voor 't schoone.... Nu de kerken leeg loopen, moeten de Theaters zich vullen! Daar is de plaats voor de predikers der negentiende eeuw! vedelaar. Uitstekend! Verrukkelijk! Ik hoor den dichter, ik voel den rhythmus uwer woorden.... willem. Dat is mijne bedoeling niet, Mijnheer! - Ik kan mij niet begrijpen, hoe iemand zooals u - neem mij niet kwalijk, dat ik 't zeg! - aan een tooneel verbonden, waarbij draaglijk goede sujetten zijn.... 'k Spreek natuurlijk niet van uwe dochter, die staat boven allen, die is meesteres in de kunst, de éénige geniale kunstenares van het gezelschap.... vedelaar. Ik dank u, o, ik dank u! Gij spreekt naar mijn hart, gij streelt mijn vaderlijk gevoel! - 'k Erken gaarne, dat ik alleen voor ondergeschikte rollen nog deug. Er was een tijd!.... Maar 'k heb mijn tijd gehad, ik kan niet meer. willem. Gij kunt nog best. Gij kunt beter zelfs.... Gij moet nog beter kunnen.... Ik begrijp volstrekt niet waarom gij uwe dochter de kunst niet afziet, gij en al de andere heeren en dames van 't gezelschap met u.... 't Is altijd die hoogdravende manier van spreken, dat verwringen van de stem, die onnatuurlijke, galmende uitspraak.... Gij spreekt op 't tooneel zooals niemand spreekt; gij loopt alsof gij bang zijt de beenen te breken, nu eens met bespottelijk lange passen, dan weer houdt gij u in, alsof gij te hard zoudt gaan loopen. Wie doet dat in 't werkelijke leven? 't Is alles gemaaktheid, onnatuur, nonsens! 't Is tegen niemand meer van pas dan tegen onze Acteurs te zeggen: ‘geeft ons natuur en waarheid weer!’ vedelaar. (Hij slaat willem met de vlakke hand op de knie en kijkt hem vriendelijk lagchende aan.) Gij zijt de man, die ons dat alles leeren moet. Gij zijt geboren {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar. 't Genie zit er in; maak, dat het voor den dag komt! Als ik u hoor declameeren, zooals op dat avondpartijtje te Almelo, denk ik: zoo moet het wezen! Dat is de ware manier! - Gij moet Acteur worden, beste jongen! Niemand is zoo daarvoor in de wieg gelegd, als gij.... willem. Daar heb ik ook al lang over gedacht. Nu ik 't geluk heb met uwe dochter geëngageerd te zijn, denk ik er sterker over, dan ooit. vedelaar. Uitstekend! Verrukkelijk! Dat zou heerlijk zijn! 'k Zie u al debuteeren.... als leicester bijvoorbeeld! - Heb je louise al eens voor maria stuart zien spelen?.... Ze doet het niet gaarne. 't Is zoo heel treurig, zegt ze.... 't Gevoelige schepsel! 't Doet haar te veel aan.... willem. Eere op haar hand! Neen, 'k heb het haar wel gevraagd. Zij maakte er zich van af. Ja.... nu herinner ik mij! Zij houdt niet van chose.... hoe heet hij ook weer? van van tjalberd, die voor leicester speelt.... vedelaar. Een bespottelijke schreeuwer! Hemel beware ons! Toen hij de laatste maal leicester was, trapte en schopte hij in de laatste scène, sloeg hij met zoo veel geweld op de coulisses, dat de heele boel ondersteboven ging en naar beneden kwam.... 't Was grotesk, verschrikkelijk, excentriek! We dachten dat de zaal in den brand stond! We kwamen allen tegelijk weer op. Dol! Leicester lag te spartelen onder een scherm, dat boven op hem gevallen was; ridicule, Mijnheer! Compromettant, Mijnheer!.... 't Was goed, dat 't gordijn maar viel. 't Publiek trok lagchende op en wij hebben hem vreeselijk geplaagd.... 't Pedante standje! 't Was goud waard, ha ha!.... willem. 'k Heb maria stuart eenmaal gezien.... 't Is jammer, dat we zoo weinig goede acteurs hebben. De actrices zijn in den regel minder slecht.... Maar al wordt maria's rol goed vervuld, de overigen bederven het toch weer! Dat was toen ook 't geval. De leicester was onuitstaanbaar, beneden alle kritiek.... Neen, zooals ik zeide, het tooneel heeft in ons land behoefte aan eene totale hervorming. Kleine, eenvoudige stukken tot oefening eerst. Niet die groote Tragédies. Daar waagt gij u veel te spoedig aan. Begin met tooneelspelen, niet al te lang, vooral niet te hoogdravend. Blijspelen zijn ook goed, mits geen laffe kluchten. De Neven, zulk soort; hier en daar nog wat ingekort, later in zijn geheel. Wij Rederijkers zouden zoo gaarne een goed voorbeeld geven aan de Acteurs van beroep. Maar we zijn dikwijls verlegen om geschikte stukken. Onze schrijvers wagen er zich niet aan; ze willen niet door slechte spelers verknoeid worden; en het geeerde publiek waardeert hen niet, zal hen niet waardeeren, zoolang {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog behagen heeft in spectakelstukken, die het mooi vindt, als ze maar leven maken, vol horreurs of onmogelijke intrigues.... vedelaar. Ik zeg maar, mijn beste Mijnheer: een vader mag zich gelukkig achten, die u tot schoonzoon krijgt.... Welk eene kennis! Welk een doorzicht!.... Gij spreekt eene taal, deployeert eene levenswijsheid.... willem. O, als je blieft! Gij wilt mij toch niet door uwe vleitaal in de hoogte steken?.... 'k Ben nog jong, 'k ben ijdel; dat weet ik wel. 'k Vind het dolprettig toegejuicht te worden. 'k Ben meer dan eens met onze Rederijkers op 't tooneel geweest voor eene volle zaal; dat is een genot!.... Maar 'k zou mij schamen, ooit op te treden, als 't mij alleen om toejuiching te doen was. 't Is de kunst, de schoone, de verheven kunst van declameeren, waarvoor ik ijver. 't Gaat mij daarom zoo aan 't hart, als ik eene mooije passage uit een vers hoor bederven, eene prachtige scène van een treurspel zie verknoeijen. Dolgaarne zou ik onze tooneelspelers eens eene les willen geven! Dat conventioneele, die heele oude manier, die men met een schimpwoord ‘theatraal’ noemt.... 't moet weg! Gij ook!.... Neem 't mij niet kwalijk!.... Gij zijt veel te theatraal; gij neemt veel te zware rollen.... Daar hadt ge donderdag-avond.... Is dat eene manier van achilles voor te stellen? vedelaar. Eene moeijelijke rol, mijn vriend! 'k Geef het toe: ze is zwaar! 'k Was er zelf ook tegen.... Maar ze vinden, dat 't nog eene van mijne besten is, zoo niet de allerbeste.... Deed ik het dan zoo verkeerd? 'k Dacht, dat het zoo goed ging.... willem. Och, ik wenschte, dat ik u duidelijk kon maken wat ik bedoel.... Hebt gij er wel eens over nagedacht, dat niemand in de werkelijke wereld zoo spreekt als gij en uwe confraters op 't tooneel? Wie, in 's hemels naam, zal tegen zijn buurman zeggen: (hij staat op en declameert met veel pathos, al gesticuleerende:) ‘Mijnheer! 'k heb overlast van 't water uit uw goot! Misschien is 't hout verrot of hapert het aan 't lood.... Gij moet hierin voorzien en 't spoedig laten maken.’ vedelaar. Ha ha! Neen, zóó moet het niet! Ridicule, excentriek! Neen, zóó moet het zeker niet. Wie zou zoo iets eenvoudigs zóó uitgalmen? willem. Niet waar? 't Is bespottelijk! - De taal moet dienen, om de gedachte uit te drukken; de toon van spreken wijzigt zich van zelf naar de bewegingen van 't gemoed. Probeer het zelf eens!.... Och ja toe, laat mij u eens even aanwijzen wat ik op uw spel heb aan te merken. Reciteer eens, als je blieft, uit de Achilles: ‘Ik kan ook zonder u {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wel leven.’.... Hoe begint het ook weer?.... Ja! ‘Ik heb u wederom doen keeren.’ Gij kent 't wel, anders zal ik souffleeren. vedelaar. Met genoegen! (hij staat op, neemt eene gemaakt-deftige houding aan en reciteert met eene geheel andere dan zijne eigen natuurlijke stem, op de manier van vele pseudo-tooneelisten.) ‘Ik heb u wederom doen keeren, Hoe zeer 't u smartte, o schoone vrouw! Uw vriendelijk gezigt te ontbeeren Strekt mijner ziel ten bittren rouw. Ik zag wanneer wij moesten scheijen Uw minlijke oogen droevig schreijen....’ willem souffleert: ‘Ik hield mijn smart in’.... vedelaar. ‘Ik hield mijn smart in en ontveinsde mijn verdriet. Met droefheid heb ik u den dwingland weêr gegeven; Doch ik kan zonder u wel leven, Maar zonder eer leeft held achilles niet!’ willem. (heeft moeite zijn lagchen in te houden, maar zet een leuk gezicht als hij hem hier in de rede valt.) Zoudt gij nu waarachtig meenen, dat een werkelijke achilles zoo schreeuwde, zoo'n misbaar maakte? Ik kan mij niet begrijpen, dat gij 't niet gevoelt. Wie zegt ooit van een vrouwelijk wezen op zoo'n toon: (hij tracht hem na te doen.) ‘o schoone vrouw’? of praat op zoo'n manier van zijn ‘bittren rouw’? vedelaar. Doe gij het eens! Laat mij eens hooren, hoe ik wel moet doen... willem. Ja, ik geef mij niet uit voor een model. 'k Weet wel, hoe men declameeren moet, maar daarom kan ik het zelf nog niet. De opgeschroefde taal van huydecoper is ook niet gemakkelijk. Vooral dat telkens wederkeerende: ‘maar zonder eer leeft held achilles niet!’ maakt het moeijelijk. 'k Wil 't wel eens probeeren.... Maar daar schiet mij nog iets in, wat ik van u hoorde. Zeg nog eens iets van uwe rol op van den Pelgrim in De profecy der starren. Hier heb ik het, (hij neemt een boek van de tafel en slaat het bedoelde tooneel op.) waar de Abt zegt: ‘Geeft mij de daad.’ Dan begint gij: ‘Ik ben van fier geslacht.’ vedelaar. Wacht! Ja, ik weet het al. (hij gaat voor willem staan in demoedige houding, het hoofd diep buigende, en declameert weder op galmenden toon:) ‘Ik ben van fier geslacht, en draag een naam, Reeds op de lippen van den tijd vergrijsd. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} (met toenemenden pathos.) 'k Beminde, en 'k werd met wedermin gezegend. Haar, die ik als geliefde vierde, aanbad ik, Toen zij mijn gade was. En (of 't geluk Der aard alleen voor mij geschapen was!) Toen werd zij moeder, en zij schonk me een zoon.’ 3de Tooneel. De vorigen en theodoor. theodoor (is onder het uitspreken der laatste regels opgekomen. Hij geeft door houding en gebaren zijne spotachtige bewondering te kennen en zegt half luid:) Prachtig! Subliem! vedelaar. (vervolgt zonder theodoor te bemerken:) ‘God had mij rijk gemaakt’ (hij ziet om en bemerkt hem.) theodoor. Dat zou heerlijk zijn! 'k Wenschte dat het waar was. Hoe vaar je, Mijnheer Vedelaar? Is't soms zoo? Of is 't geweest? willem. Gekheid! We oefenen ons.... vedelaar. Mijn jeugdige vriend is wel zoo goed, mij les te willen geven. Hoe gaat het u, Mijnheer mulder?... 'k Zag u niet weer na ons vroolijk partijtje te Almelo... theodoor. 't Gaat mij goed. Mij dunkt 't schikt met u ook nog al. 'k Hoor dat je alle avonden eene mooije recette hebt. En hoe vaart Juffrouw Louise? (hij fluistert hem toe, den rug naar willem gekeerd:) Wie zal 't wezen van de twee? Hij of de ander? vedelaar. (overluid met verontwaardiging:) Mijnheer mulder! 'k Verzoek vriendelijk van uwe aardigheden verschoond te blijven! willem. Wat heeft hij? Hij durft toch niets van uwe dochter zeggen? theodoor. Ik zeg niets kwaads van haar. Hoe zou ik kunnen? Een vader en een erkende aanbidder?... 'k Wilde slechts weten, of ik Mijnheer openlijk geluk mocht wenschen met haar engagement. vedelaar. (met gemaakte waardigheid en op theatralen toon:) Dat kunt, dat moogt gij, Mijnheer! Als vader stel ik den hoogsten prijs op het geluk van mijn kind; en is het de grootsche bestemming der vrouw, dat zij echtgenoote en moeder wordt.... dan, dan.... {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Dan ben je blij, dat je een man voor haar in 't vizier hebt?... Precies! - 'k Heb waarachtig haast spijt, dat ik mij niet als mededinger opgeworpen heb.... Weet je nog wel, voor een jaar of zes, zeven, te Utrecht? Dat was een leventje! - Wat was ik toen nog een vlasbaard! Hoe stom heb ik toen mijn kans verkeken! 'k Zag je beminnelijke dochter elken dag; ik kon haar bewonderen op de planken; 'k hield menig praatje met haar achter de coulisses... willem. 'k Weet niet wat je bedoelt met dien sarcastischen toon! Juffrouw vedelaar is geen meisje, waarover ik iemand laat badineeren.... Zelfs u niet! theodoor. Bedaar!.... 'k Zeg immers niets in haar nadeel. 'k Verzeker je, 'k heb onder hare bewonderaars behoord.... een van hare aanbidders!... Maar 'k was jong, bedeesd, timide, al te bescheiden.... Er waren er zoo veel, minder groen en beteuterd.... willem. Nog eens! Niet verder! Als wij niet van kind af bevriend geweest waren.... theodoor. Zou ik het niet wagen, meen je, den lof te bezingen van de uitverkorene uwer ziele? Hoe heb ik het met je? Wat zegt gij, Mijnheer vedelaar! heb ik iets miszegd? vedelaar. Gij vergeet, jong mensch! dat een voorwerp van oprechte, diep gevoelde en diep gewortelde genegenheid een teeder punt is. Als de snaar der liefde in 's jongelings borst eenmaal aan het trillen is, dan.... dan.... theodoor. Dan trilt hij onophoudelijk door? vedelaar. En ieder andere toon, die er niet mede in harmonie is, is een wanklank!... theodoor. Prachtig! Subliem! - Wat hebt gij, priesters van de kunst! toch een boel voor boven ons, prozaïsche, alledaagsche menschen!... Och, ik was daar eventjes in 't Beijersche Bierhuis.... Ik moest iemand spreken. Er waren een paar van de Heeren van Wassenberg; maar zij lachten mij uit, toen ik vroeg, of Juffrouw Vedelaar met Mijnheer van Devenport geengageerd was. vedelaar. Die onbeschaamden! willem. (te gelijk) Wat vertel je daar? {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Op mijn woord!... Gij hadt het mij straks zoo stellig verzekerd. Ik dacht, dat het eene publieke zaak was.... En wat misdoe ik nu, als ik het aan haar vader en u zelven vraag? Kan ik het helpen, dat anderen niet goed zijn ingelicht?... - Weet je wat ik deed, Willem! als ik in uw geval was? 'k Haalde haar dadelijk af. 'k Ging met haar wandelen langs 't IJs.... Of, nog beter, ik huurde eene slee en ging met haar arren.... willem. Een mooi iets! Waartoe zou dat dienen? 'k Behoef toch niet met mijn geluk te koop te loopen? vedelaar. Bravo! Zoo mag ik het hooren! Neen, Mij heer Mulder! echte, zuivere liefde is bescheiden! (theatraal.) Zij is tevreden met de bewustheid van het bezit van het beminde voorwerp. Ware liefde behoeft geen publiek. Zij roept geen getuigen bij het onuitsprekelijke gevoel dat zoo zalig maakt. Gij kent zeker dat gevoel nog niet!... - Maar ik moet weg. (tegen willem.) Hebt gij ook iets aan haar te zeggen? willem. Ja! Zeg haar, als die verwenschte bogchel weg is, dat ik dadelijk terug kom. vedelaar. 'k Beloof het u! Bonjour, mijn waarde! tot ziens!.... Onderdanige dienaar, Mijnheer Mulder! willem. Bonjour! Duizend groeten! (Vedelaar af.) 4de Tooneel. willem en theodoor. theodoor. Een prachtexemplaar van een schoonpipa! - Heb je hem niets gepresenteerd? Altijd op een droogje? Dat zal hem slecht bevallen. willem. Neen, dat doe ik niet! 'k Wil zien, of ik hem dat drinken niet kan afleeren. 'k Zal het ten minste niet bevorderen. - Maar zeg nu eens... We zijn onder vier oogen.... Wat beduidt het, dat je in mijne tegenwoordigheid en wel met haar vader er bij, zoo over mijn meisje begint te spreken? Je gelooft toch, hoop ik, dat het ernst, volle ernst met mij is? theodoor. Ik moest eens zien, of er iets van waar was van 't geen van Tjalberd vertelde en de anderen allemaal bevestigden. willem. En wat was dat dan? {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Och, willem! 'k ben zoo bang, dat je de dupe wordt van de intrigues van.... willem. Van wie? theodoor. Van dien Vedelaar!... Weet je zeker, dat zij 't oprecht met u meent? Sans badinage, ben je overtuigd van hare wezenlijke liefde voor u? willem. Als van mijn eigen bestaan. Eer twijfelde ik aan alles, eer.... ja.... eer zou ik gelooven, dat mijne Mama niet meer van mij hield, dan dat mijne goddelijke Louise niet met hart en ziel de mijne is. theodoor. Prachtig! 't Is sterk! 'k Moet zeggen, dat ik zoo goed van vertrouwen niet zou zijn. - Ken je hier in de stad Jonkheer de Wolff van Biezendaal? Een Indische Oudgast.... Als je hier nog wat anders deedt, dan aan je verliefdheid denken, moest je hem kennen. willem. 'k Heb zijn naam nooit hooren noemen. Maar wat zou die? theodoor. 't Is een schatrijke weduwnaar. 'k Had van morgen nog geen tien menschen gesproken of ik hoorde van hem. Natuurlijk, hij is rijk en dus zeer gezien! Van Tjalberd zeide, dat hij, zooals zooveel van die Indische Suikerlords, een papegaai uit een boom geschoten, er den staart afgedraaid en zoo er eene vrouw van gemaakt had, die gelukkig gauw dood ging.... willem. Nu ja, wat beduidt die flauwe aardigheid? theodoor. Dat hij eene rijke inlandsche vrouw getrouwd heeft en nu mooi weer speelt hier in Holland van háar geld.... willem. En wat heb ik hiermede te maken? theodoor. Maar heb je hem stellig niet gezien? Ook niet gehoord, dat hij 's avonds vast man is in de komedie; achter de coulisses komt; Juffrouw Vedelaar openlijk het hof maakt?... willem. 'k Weet er niet alleen niets van, maar 't kan mij ook niets schelen, niets hoegenaamd. Voor mijn part mag ieder mijne Louise bewonderen, aanbidden, haar zien te naderen.... Sedert ik in 't bezit ben van haar hart, vrees ik voor niemand. theodoor. 'k Heb 't altijd gezegd: je bent een juweel van een vent! Je kunt {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} je zelfs geen valschheid voorstellen!... Wist ik maar met meer zekerheid.... Maar toch, waarachtig willem! 'k raad je ten beste. Wees niet al te goed van vertrouwen! Zoo'n rijke Suikerlord.... of neen, dat is hij eigenlijk niet. 't Doet er ook niet toe. Zoo'n Nabob biedt een, twee, drie ton, een half millioen, waar gij met uwe vijftigduizend, of misschien nog met veel minder aankomt... willem. Alsof geld hier iets afdoet! Jongens, wat zijt gij kooplui toch akelige, prozaïsche menschen! Mijne Louise gelijk te stellen met het gros van jonge dames, wier eerste vraag altijd is: heeft hij geld? hoeveel heeft hij? Neen, je miskent, je beleedigt haar vreeselijk. Theodoor. Maar haar Papa? Zou die ook zoo poëtisch, zoo belangeloos zijn?... Geld is plat proza, connu; maar eet eens van poëzie! Willem. Hoor eens, Theodoor! als wij goede vrienden willen blijven, praten we dan niet langer hierover. Ik heb mij met haar verbonden uit zuivere, belangelooze liefde. Zij denkt over mij, zooals ik over haar.... Theodoor. Maar dat is waar ook, heb je uw Oom nog niet gesproken? Wat zegt die er wel van? Willem. Mijn Oom? Is die dan hier? Theodoor. Wel zeker.... (er wordt aan de deur getikt.) Zag je hem nog niet? Willem. Binnen! Theodoor (te gelijk). Wacht! Daar zul je hem hebben! Als je spreekt van den vent is hij bij of omtrent. Ik groet je. Ik wil je niet storen. 5de Tooneel. De Vorigen en de Heer van Devenport. van Devenport. (komt op, deftig, statig, en groet de beide Heeren zeer beleefd, maar eenigszins uit de hoogte.) Hoe varen de Heeren? Mijnheer Mulder! (na tegen Theodoor even gebogen te hebben, tegen Willèm:) Hoe gaat het, man? Willem. Hé, dag Oom! Is u hier? Hoe is 't met u? Een goed teeken! In dezen tijd op reis! Theodoor. U neemt mij niet kwalijk, Mijnheer van Devenport! dat ik heen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ga? U jaagt mij niet weg; maar zaken gaan voor. 'k Heb de eer uw dienaar te zijn. Bonjour Willem! Au revoir! (Af.) 6de Tooneel. Willem en de Heer van Devenport. van Devenport. (hij gaat zitten, na Willem de hand gegeven en Theodoor gegroet te hebben.) 't Was een heel ding voor mij, op reis te gaan! Ik hoop dat je er uit ziet, hoeveel belang ik in u stel. Uwe Mama meende, dat je misschien mijn raad en voorlichting kondet noodig hebben..... Willem. 'k Vind het allerliefst van u, Oom! - Die goede moeder! Heeft zij u geschreven, dat ik om raad verlegen was?.... Zij zal nu wel weten, dat ik dien niet meer behoef. Van middag krijgt zij mijn brief.... 'k Heb er ook een aan u afgezonden.... die is zeker gekomen na uw vertrek. van Devenport. En wat is de inhoud?.... 'k Geloof, dat ik het wel raden kan. Je schrijft zeker, dat je uw uitstapje naar hier in een onberaden oogenblik ondernomen hebt en van plan zijt, zoo spoedig mogelijk terug te keeren..... Willem. Volstrekt niet, Oom! Niets onberaden. 'k Heb rijpelijk gewikt en gewogen. 't Is na ernstig met mijn hart en mijn geweten te rade te zijn gegaan, dat ik tot het plan ben gekomen, waarvan ik Mama en u kennis geef. van Devenport. En dat is? Willem. Dat ik geëngageerd ben. van Devenport. Zoo!... En dat zeker met de toestemming uwer moeder?... Mijne toestemming hebt gij niet noodig. Ik ben maar uw toeziende voogd. Al heb ik uw Oudeheer op zijn sterfbed beloofd een tweede vader voor u te zijn; mij behoef je niet om permissie te vragen.... Willem. Dat doe ik toch wel, Oom! In mijne brieven verzoek ik u beide, mijn geluk niet in den weg te staan.... van Devenport. En wie is degene, die dat geluk u zal aanbrengen? Willem. Juffrouw Vedelaar, mijne Louise! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van Devenport. Toch niet de dochter van dien dronken Vedelaar van den troep van Wassenberg? Willem. 't Is der dochter niet te wijten, Oom! dat de vader zich wel eens te buiten gaat. van Devenport. Wel neen! Ook niet, dat zij het kind is van eene keukenmeid. Toegestemd voor een oogenblik. Ik zal haar ook geen verwijt hiervan maken. Maar 't is eene andere vraag, of zulk een sujet een waardig lid zou zijn voor de familie van Devenport. Noblesse oblige, Mannetje! en fatsoen ook. De van Devenports werden altijd onder de fatsoenlijke, hoogst fatsoenlijke familles geteld. Uw vader was een geacht Notaris. Uw grootvader ook. Onze voorouders hebben altijd tot de regeerende familles behoord.... Willem. 'k Stel weinig prijs op de eer, af te stammen van mannen, die zich verrijkten ten koste van het volk, het onderdrukten en alle verlichting en beschaving tegen hielden. - De tijden zijn voorbij, Oom! dat men de waarde van iemand afmeet naar de bedenkelijke verdiensten van zijne brutale voorzaten.... van Devenport. Dat wist ik niet. Zoo? In uw oog is misschien de afstammeling van een schoenpoetser of scharenslijper even veel als.... Willem. .... Die van een op 't kussen gezeten onderdrukker van zijn volk! Ja, Oom! even veel; meer, veel meer zelfs, als die zoon van een schoenpoetser een edel mensch, een man van talent, een kunstenaar is. Verdienste verheft, de deugd adelt, 't genie maakt groot.... van Devenport. Phrases! Hol klinkende woorden, die je nog van een schrijfvoorbeeld uit je schooltijd onthouden hebt, of die je de een of andere liberaal ingeblazen heeft. Verderflijke denkbeelden van de Negentiende Eeuw. Och, Willem! word toch niet de dupe van die socialistische en communistische begrippen van onze radicalen. Je ziet het immers, dat ze tegenover de oude beproefde denkbeelden van alle bezadigde mannen niets vermogen. Je zult je zelven maar in 't licht staan, als je 't met de zoogenaamde vrijzinnigen houdt. Willem. Ik doe niet aan politiek, Oom! Maar ik vraag ook niet, of mijne denkbeelden van eer en fatsoen, van verdiensten en adeldom van den geest mij in den weg zullen staan of niet. Wij, van het jonge Nederland, willen vooruit. In de eerste plaats in waarachtige verlichting en ware beschaving, in kennis en kunst! Ik ben niet in de wieg gelegd, om de wetenschap te helpen bevorderen. Ook {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, om als staatsman op te treden. 'k Gevoel roeping voor de kunst! Zij moet mede het hare doen, om het menschdom vooruit te brengen. 't Is hare taak, 't gevoel voor al wat schoon en goed, zedelijk goed is, op te wekken bij het lang, veel te lang onmondig gehouden en in smaak bedorven volk.... Als priester van de kunst, en alle flinke, knappe jongelui met mij, willen wij opkomen tegen de immoraliteit van allen, die invloed kunnen uitoefenen op de natie. 't Opkomende geslacht wil waarheid, eerlijkheid en goede trouw; en als die door mannen van aanzien en macht worden met voeten getreden, willen wij ze in eere herstellen. Van het tooneel willen wij de tribune maken, om zedelijkheid en deugd te prediken. Op de planken willen wij alle onzedelijkheid schandvlekken, de partijzucht in hare ellendigheid ten toon stellen, de huichelarij het masker aflichten, den sectehaat, het bijgeloof, de valsche godsdienstigheid brandmerken met het woord ‘onjuist,’ dat is: leugen, gepréméditeerde leugen en bedrog!.... van Devenport. (hij heeft willem met klimmenden angst aangekeken en nu en dan de handen vol verbazing in de hoogte geheven, als om hem tegen te houden.) Houd op, houd op! Is dat eene taal? Verschrikkelijk! Verfoeijelijk!.... En dat de zoon van mijn bezadigden broeder! Geen eerbied voor oude beproefde denkbeelden, geen ontzag voor de bestaande machten! Alles omverwerpen, alles vernieuwen, verbeteren naar die afgrijselijke nieuwmodische begrippen!!... Jongetje, jongetje! 't Is ver met je gekomen! Ik beklaag je uit den diepsten grond mijner ziel. Wat moet er van je worden!? Willem. Oom! Ik beklaag ieder, die niet met ons samenstemt en meewerkt. van Devenport. Waan, waanzin, waanwijsheid, verwaandheid! 'k Weet niet, hoe ik 't noemen moet. Jij, een jong mensch, een opgeschoten knaap, bijna nog een kind, jij ook al besmet met den heilloozen eigenwaan, dat je beter zijt en 't beter weet, dan mannen van ondervinding!... Mijn hemel! Wat zou er van ons worden, waar bleef het onderscheid in standen, de voorrechten van afkomst en adeldom, het prestige van macht en gezag, als aan die dwaze ideeën vrij spel gelaten werd? Waarheid en zedelijkheid voorstaan? Mooije woorden! Neen! Sloopen, afbreken, nivelleeren, alles gelijk maken, niet waar? Dat is de bedoeling, dat willen die revolutionairen, die akelige radicalen! Aanspraken op het gezag van mannen van aanzien en geboorte? Weg er mee! De regeering bij de hooggeplaatsten in den lande? 't Moet alles weg, opdat mannen uit de heffe des volks heerschen en zich verrijken kunnen! Willem. Maar Oom! Ik ben geen revolutionair. Wie praat van revolutie {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} maken? U is zoo vol van die miserabele kibbelarijen om het gezag, u denkt aan niets dan aan de knoeijerijen van de politiek. Ik praat van geen staatkundige, maar van sociale hervorming, van geestelijke ontwikkeling, van redelijken en zedelijken vooruitgang! Is u ook al van het domme idee, dat alle vrijzinnige, verlichte jonge mannen republikeinen zijn, die 't op de omverwerping.... van Devenport. Wat meer respect als je belieft, jongetje! ‘Domme idees’ is eene qualificatie, die niet te pas komt. Dat is juist de verwaandheid van je soort, de arrogantie van de tegenwoordige jongelui. Zij weten het alleen; zij hebben de wijsheid in pacht; wie niet met hen overeenstemt is dom, is een reactionair, een behoudsman, een oud wijf.... Zeker, onze staatslieden moeten bij de jongeheeren komen; aan de voeten van melkmuilen en vlasbaarden gaan zitten, om hunne wetenschap te leeren, om van hen levenswijsheid, regeerkunst, diplomatie op te doen.... Willem. Volstrekt niet, Oom! Onze idees hebben we van mannen met grijze hoofden en tweemaal daags te scheren baarden. Wij zijn de kinderen van onzen tijd, van de Negentiende Eeuw. Ze wordt al mooi oud, maar ze gaat nooit achteruit, ze staat nooit stil, ze gaat altijd vooruit en wij met haar.... van devenport. Ja, ja! Zulke oude sukkels en dompers als uw Oom, weten er niets van, staan stil, gaan achteruit.... Ach, wat is 't naar! Wat is 't akelig! wat moet er van het dierbare vaderland worden, als 't jongere geslacht zoo voortgaat!.... En die kostelijke idees van vooruitgang wil je op de planken brengen? Met uwe dulcinea achter de voetlichten gaan staan, om te verkondigen: hier, boeren, burgers en buitenlui! hier heb je de ware wijsheid?.... Een van devenport op het tooneel! Een van devenport bij den kermistroep van wassenberg!! willem. Dat behoeft juist niet, Oom! Als ik Acteur word, ga ik niet bij hen. Mijne louise hoort eigenlijk ook niet bij hen te huis.... van devenport. ‘Mijne louise’? Maar 't is immers niet waar? 't Is immers gekheid, een losse streek van u?.... Kijk, willem! Je hebt door uwe zotte praatjes ons van de zaak afgebracht, waarover ik spreken wilde. Ik meende, dat je, zooals ieder fatsoenlijk jong mensch, dat zijne vleugels begint uit te slaan, ook eens met de maats wildet meedoen, ook eens een amourettetje hebben.... Vroeger dacht ik, dat je hiertoe te poëtisch, te verdiept waart in uwe.... nu ja, in uwe kunstenaars-idees. Waarlijk, 't viel mij mee, toen ik hoorde, dat je hier waart. ‘Zie zoo, dat belooft wat!’ zeide ik tegen mij zelven, toen Mamaatje mij schreef, dat zoontje met een mooi Actricetje was gaan drossen. ‘Hij is dan {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet zoo'n fantast, zoo'n idealist of ideoloog als ik giste, maar een jongen van vleesch en bloed, net als wij allen geweest zijn.’.... 'k Ben hierheen gekomen, om u te zeggen: ‘'t Is nu wel, vriendje! gij hebt nu eens een proefje genomen van het jongeheeren-leven, maak het nu niet al te grof; denk aan uwe Mama; zeg het meisje adieu, en ga stilletjes weer naar huis.’ - Neen, val mij niet in de rede.... Uw vriend mulder, dien ik toevallig hier op den trap tegen kwam, heeft mij evenwel anders ingelicht. Hij vertelde, dat ik mij toch vergist had; dat 't niet maar eene kleine échappade was, een liefdesavontuurtje, maar satansche ernst; dat je waarachtig plan hadt zoo'n schepsel te trouwen! willem. Ja, dat heb ik, Oom! 't Is mij ernst, volle ernst! Daar heeft u juist het onderscheid tusschen mij en de maats van u en uwe jeugd. Voor zulke échappades en gemeene liefdesavontuurtjes, als u bedoelt, bewaren ons die zelfde door u zoo versmade idees! Al wat onzedelijk is, al wat, met een mooi woord, jeugdige amourettes genoemd wordt, maar inderdaad liederlijk, gemeen is, in openbaren strijd met het hoogere, veredelde gevoel van den echten kunstenaar, met de streng zedelijke beginselen van vrijzinnige en rechtschapen jongelui..... van devenport. Bedaar! Begin nu niet weer je dolle denkbeelden uit te kramen.... 'k Zie nu duidelijk in, dat ik mij deerlijk in je bedrogen heb. 'k Hoor het zelf. 'k Heb geen vrienden meer noodig, om mij in te lichten.... willem. Als u meende, Oom! dat ik een losbol, een ligtmis, een doordraaijer geworden was, ja dan hebt gij u, Goddank! colossaal in mij vergist! van devenport. Neen, gij zijt een brave hendrik, een grandison, he? Met een Theaterprinses 't aan te leggen.... met een lief rotje, dat de dertig friseert en al menige campagne heeft meegemaakt..... met zulk eene cocotte op den loop te gaan, noemt gij fijne zedelijkheid? willem. Zij is zoo rein als de zon! Voor de onschuld van mijne louise sta ik in! van devenport. Ben je gek jongen? (hij staat op, bekijkt willem, die ook opstaat en hem fier aanziet van top tot teen.) Scheelt het je nu in je bovenste verdieping? louise vedelaar, de dochter van dien verloopen komediant, van een vent, die haar sints jaren geëxploiteerd heeft, om geld te slaan, zij rein als de zon? Onschuldig?.... 'k Geloof waarachtig, dat ik naar den Officier moet om de macht u naar Meerenberg te brengen.... {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} willem. Oom! Ik herhaal: louise vedelaar is mijn meisje, zij is zoo rein als de zon! Bij God! Ik duld niet, dat iemand zie zóó veel van haar zegt. Van u zoo min als van een ander, al zijt gij honderd maal mijn Oom! van devenport. En wat zoudt gij doen, als ik volhield, dat zij een.... willem. (driftig op hem toeloopende met gebalde vuist. Spreek niet uit, Oom! of ik bega een ongeluk! van devenport. (Uiterst bedaard.) Ga uw gang, mannetje! Dacht gij, dat ik bang voor u ben? Dacht gij iemand, die den tiendaagschen veldtocht heeft meegemaakt, met dreigen tot zwijgen te brengen? Of meent gij hare eer.... Och, wat is de eer van zoo'n schepsel? Meent gij die te herstellen door mij een pak slaag te geven? misschien wel den ouden man dood te slaan? willem. Maar u beleedigt mij, u maakt mij razend met uwe lasterlijke beschuldigingen. Louise is een onschuldig, rein, edel, verheven wezen. Zij is mijn een en mijn alles! Ik kan, ik wil niet dulden, dat zij belasterd wordt.... van devenport. Kom! 't Is nu lang genoeg.... 'k Ben een gek, dat ik mij emporteer.... 'k Zal er last van hebben. Van avond dolle hoofdpijn. Ik zie wel, met redeneeren komen wij er niet. 'k Zou nu van mijn recht als voogd, of als gevolmagtigde van uwe Mama, kunnen gebruik maken en zeggen: je pakt dadelijk in en wij gaan van middag nog naar Almelo; maar dat wil ik niet. Je bent krank, ziek, half zinneloos van dwaze verliefdheid. Eene treurige jeugdige ziekte! Wij moeten u genezen. Oef!.... 'k wenschte, dat uw vriend mulder maar terug was. Wacht! Hij logeert op No. 13. 'k Ga hem opzoeken of een beetje op mijne kamer.... Foei! je hebt mij moei gemaakt. - Maar in allen ernst.... Ben je zoo zeker van uwe.... louise? Ben je werkelijk de éénige, die.... willem. Begin niet op nieuw, Oom! Ik kan mij niet zoo terstond weder bedwingen! Mijn bloed kookt nog! U heeft mij in 't diepst mijner ziel aangerand.... Uwe beleedigende taal kan ik alleen verdragen omdat gij haar niet kent, omdat men u verkeerd heeft ingelicht.... van devenport. Stellen wij dit dan voor een oogenblik. Juffrouw louise vedelaar van den kermistroep van wassenberg is de onschuld in persoon. Zij verdient de eer Mevrouw van devenport te worden.... Neen, 't is eene eer voor ons, dat zij zoo genadig wil zijn tot onze famille te behooren. Enfin! We zullen zien. - Je gaat zeker uit?.... Ik logeer {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} op No. 9. Wij zien elkaar van daag wel weder. Ik dineer aan de table-d'hôte hier. Gij ook? willem. Neen Oom! ik eet met haar.... van devenport. Magnifique! Op hare kamer?.... Dan weet ik, waar ik je vinden kan. Adieu! (Af.) 7de Tooneel. willem, alleen. Ellendige oude zondaar!.... Ja, als ik dat was, wat gij en uws gelijken in uwe jeugd geweest zijt! Als ik mij ophield met ligtekooijen en 't uitvaagsel van 't vrouwelijke geslacht, zoudt gij mijne jeugdige uitspattingen goedkeuren, toejuichen zelfs, mits ik met u instemde en het Dagblad las, mits ik levenswijsheid putte uit de staatkunde en het zedelijk wetboek van pruiken en hovelingen. Wat weten zulke vereerders van het gezag, zulke aanbidders van 't gouden kalf en vleijers van Ministers van ware zedelijkheid? Wat weten ze van de vrije kunst, van 't licht der wetenschap?.... 't Reine genot van oprechte belangelooze liefde? ze zijn er onvatbaar voor! Neen, louise! wat wij gevoelen, wat onze reine harten verheft boven 't lage peil hunner domme zelfzucht, is te fijn, te edel, te grootsch voor mannen zooals hij!.... En de laster zou ons vaneen scheiden, den band verbreken, die voor eeuwig ons verbindt?.... Omdat ze geen begrip, geen besef hebben van onschuld, niet gelooven aan vrouwelijke deugd, niet weten wat de ware eer der vrouw is, daarom wordt gij....? Neen, mijn Engel! Neen! Al kwamen alle ooms, al kwam mijne moeder, al kwam de heele wereld, de liefde van u en van mij is tegen iederen aanval bestand. Meer dan ooit gevoel ik het, sterk ben ik, sterk zal ik zijn in de bewustheid van uwe en mijne onschuld, sterk, omdat de heiligste liefde ons vereent.... Laat ze razen; laat ze doen wat ze willen; laten ze mij onterven, uitstooten, ik blijf u trouw! Ja, ik kom tot u, 'k vind bij u vergoeding voor al den smaad en al den hoon, die mij om uwentwil kan worden aangedaan. (Hij neemt al sprekende zijn hoed en verlaat het tooneel.) Derde bedrijf. 1ste Tooneel. Er wordt aan de deur getikt. vedelaar. (hij komt op, niet geheel nuchter; ziet rond, kijkt in 't kabinetje en blijft vervolgens midden in de kamer staan.) Is hij hier niet?.... Waar zou hij wezen?.... louise was alleen.... Maar 't is misschien beter, dat ik hem niet spreek.... Arme jongen! (hij schudt bedenkelijk het hoofd.) 't Was zoo echt meenens.... Heb {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} je ooit van je leven zoo'n liefde gezien? Zoo'n passie, zoo'n dwepen met eene teerbeminde? - Wat zal hij woedend, razend wezen als hij 't merkt.... Is 't ook te grof?.... Zou hij zich ook.... (hij maakt het gebaar van iemand die zich de keel afsnijdt.) He?.... zou hij daar de jongen voor zijn?.... 'k Geloof 't niet. Hij is zoo braaf! Negentien jaar, zegge ne-gen-tien, en dan nog zoo onschuldig als een pas geboren kind! En dat in onzen tijd!.... Hoe is 't mogelijk! Zoo'n Almelo moet een paradijs zijn, als 't jonge volkje daar zoo blijven kan.... Maar die ander? Hij komt daar ook vandaan. Een slimme klant! Een koopman, een reiziger, hm!.... 'k Ben ook niet dom. We zullen zien, vriend mulder!.... Gij moest nog eerst met zijne familie spreken.... Een suikeroompje uit den Haag is overgekomen om neefje te halen.... Zou hij dokken willen?.... Sakkerloot vedelaar, oude jongen! 'k geloof dat je je zaakjes eens kostelijk hebt behandeld. Laat eens kijken. Mijne ergste beeren dadelijk afbetaald; dat is nommer een. En dan? Een Jonkheer tot schoonzoon, die mijne stoutste verwachting overtreft. Die vlasbaard van een willem was goed, zoo lang ik geen betere had.... 't Is aardig! Twintig maal had ik beet; twintig maal meende ik, dat ik er een aan 't lijntje had, en telkens was 't fut, daar gaat ie!.... Maar deze twee? De jongeheer devenport was verliefd op 't eerste gezicht; hij slikte pardoes haak en alles in; hij zit nog zoo vast aan 't snoer alsof hij er nooit weer af moest. Arme jongen, 't zal hem zeer doen.... De Jonkheer was voorzichtiger. Maar ik heb hem! Neen Mijnheer de wolff van biezendaal! 'k laat u niet weer los! En mijne louise ook niet! 'k Beloof het u; gij zit aan 't haakje, man! we palmen u netjes in!.... Uw dierbare persoon?.... Nu ja! Dien neemt ze op den koop toe. Ze wordt mevrouw de wolff, Mevrouw van biezendaal! Onderdanige dienaar! (hij neemt den hoed af en salueert er mede.) Maar wat het mooiste is?.... (hij doet alsof hij geld telt.) Die ton of wat, die echt Oost-Indische duiten!.... Puh, dat zal een leventje wezen!.... ‘Waar is vedelaar?’.... ‘Mijnheer vedelaar’, als 't u belieft. ‘Mijnheer logeert op de villa van Mevrouw zijne dochter te Arnhem; 'k zag hem gisteren nog in haar rijtuig’.... Adieu wassenberg! Adieu tjalberd en consorten! Vermaakt het geëerde publiek met uwe tooneelkunsten! Ik groet je! (hij wuift met den hoed,) Ik rook mijne sigaar, ik drink mijne fijne flesch op de villa van mijne dochter! Jenever? Bah! Liqueur de canaille!.... En ik zou dien willem, dien goeden, braven jongen kiezen boven dat fijne leventje met Mijnheer en Mevrouw de wolff?.... Neen, neen, ik maak hem los van 't haakje en geef hem zijne vrijheid weer!.... Maar daarom moet ik hem zoeken.... 'k Moet hem een klein, klein beetje voorbereiden. 'k Houd niets van standjes, niets van theatrale scènes.... alleen op de planken, maar niet in mijn kwartier. (Er wordt aan de deur geklopt.) Binnen! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Tooneel. vedelaar en theodoor. theodoor. Zoo oude jongen! Ben jij hier? Waar is devenport? Is hij niet thuis? vedelaar. 'k Zocht hem hier. Maar hij was er niet. Ook niet achter.... theodoor. Hij heeft toch nog niets van van biezendaal ontdekt? vedelaar. 'k Weet het niet, 'k geloof het niet. Maar ik moet weg. 't Blijft bij de afspraak, niet waar? Als Oompje over den duim komen wil, zal hij van ons geen last meer hebben. theodoor. Ja, 'k heb u 't geld beloofd; dat zult gij hebben. Maar zorg nu ook, dat willem er niet bij is, als van biezendaal komt. Laat hem eerst met uwe dochter alles heel klaar hebben, dan stuur ik devenport naar achteren. vedelaar. Afgesproken! Adieu! Tot ziens. (Af.) 3de Tooneel. theodoor alleen. Waar vind ik nu dien prachtigen Oom? Op zijne kamer was hij niet.... Misschien wel met neefje uit.... Arme, dwaze jongen! Heer in den Haag! 't Idee, om op zoo'n antiquiteit verliefd te worden!.... Mijn deftige vriend van de Ministers zal tevreden zijn over mijne ‘renseignementen’. Onbetaalbare oude snaak met zijn pays de connaissance en zijne intimiteit met hoog geplaatste personages!.... Maar ik sta hier te soezen, ik moet hem vinden. (hij gaat heen, ontmoet den Heer van devenport even buiten de kamer en komt met hem terug.) 4de Tooneel. theodoor en de Heer van devenport. Laat ons binnen gaan, hier in willems kamer. Hij is er niet. 'k Heb een zak vol nieuws! We zijn er uit, Mijnheer! Glad uit! van devenport. Ik heb niet veel opgedaan. Hebt gij wat goeds? Foei, ik ben nog niet weer bekomen.... Die malle jongen heeft mij geheel uit mijn centrum gebracht. Willen we ook liever naar mijne kamer gaan? theodoor. Neen, neen, Mijnheer! Dat is maar tijdverlies. Gaat u zitten. Alles is in vollen gang. 't Gaat boven verwachting! 'k Weet nu zeker, dat die oude vedelaar twee pezen op zijn boog heeft. Onze {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} willem is het lokkebrood, of.... hoe zal ik zeggen? Zijn quasi engagement is niets anders dan om den Jonkheer lekker te maken.... van devenport. Dien de wolff van.... ja, hoe heet hij ook weer? theodoor. .... van biezendaal, ja wel. Gij weet het dus ook? van devenport. O ja! C'est le sécrèt de Polichinel. theodoor. Des te beter. Ik weet zeker, dat die oude weduwnaar geheime bijeenkomsten heeft met louise; hij is zoo gek op haar als een rad en wil per force met haar trouwen. Vedelaar houdt willem nog maar aan 't lijntje totdat hij zeker is van den ander. louise aarzelt nog, maar zal zich misschien door 't geld laten verblinden.... Maar ik heb nog iets. Willem heeft wel degelijk brieven van haar. En wie denkt u, dat ze voor haar geschreven heeft? van devenport. Ja, hoe kan ik dat weten? theodoor. Neen, dat is waar ook. U kent dien troep niet.... Niemand anders dan Mevrouw van tjalberd, een zot, coquet wijf. O 't is curieus! louise, vertelde ik u, schrijft als eene keukenmeid. Kijk, hier heb ik twee autographen van haar (hij haalt een paar, op slecht papier geschreven, knoeirig toegevouwen briefjes voor den dag en rijkt hem die over.) U moet weten, Mevrouw van tjalberd en zij waren vriendinnen als olifanten. Zij zijn totaal gebrouilleerd om dien zelfden ouden Nabob, die het vroeger wel met haar wist. Eine schlüpfriche Geschichte! De Jonkheer heeft haar laten zitten om louise.... van devenport. En nu heeft zij het geheim der correspondentie aan u verraden? Zeker niet uit afkeer van u.... (hij bekijkt de brieven en leest ze.) Magnifique stukken! Hoe is 't mogelijk, dat mijn neef dupe werd van zulk een onbeschaafd schepsel! (hij leest:) ‘kom van afend, 'k mot je spreken als dat i weer geschreven heit en een antwoorbreef verzoek’.... theodoor. Ja, de ander is nog mooijer. Hoor maar! (hij leest:) ‘hij zanikt weer om een breef en nouw mot jij hum wat langer schrieven van emillea kalottie dat i zoo mooi zeg dat ik vertoon’.... van devenport. Overheerlijke documenten! 'k Verwacht evenwel meer effect van Mijnheer de wolffs concurrentie, dan van deze authentieke stukken.... Konden we willem eens een tête-à-tête laten afluisteren of bijwonen; konden we hem het lieve paartje laten betrappen.... {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. Dat was mijn plan ook. En weet u, wat ik nu gedaan heb? Ik weet niet, of 't réusseeren zal, maar ik heb Mevrouw van tjalberd een brief laten schrijven aan Mijnheer de wolff alsof hij van louise komt, waarin zij hem heden vóór 't eten bij zich noodigt. Over een minuut of wat moet hij komen.... van devenport. Maar dat is gevaarlijk! Hij zal willem bij haar vinden.... theodoor. Ja, daar heeft het slimme wijf ook op gerekend, en ik heb haar in dat idee gelaten. Zij wilde de beide vrijers bij elkander brengen, opdat de een door den ander afgeschrikt werd, om de zaak verder te pousseeren. Bij slot van rekening zou louise dan geen van beide krijgen.... O 't is zoo'n ondeugende intrigante!.... Maar weet u, wat ik nu gedaan heb? 'k Heb vedelaar gewaarschuwd en gezegd, dat, als hij Mijnheer de wolff van biezendaal tot schoonzoon wil hebben.... U begrijpt wel, dat ik hem eerst ingelicht heb omtrent u en den tegenstand, dien hij van willems familie zou ondervinden?.... Hij is slim genoeg, om te bedenken, dat een onmondige zoon toch vooreerst niet met zijne dochter trouwen kan, als zijne mama of voogd neen zegt.... Dat begreep hij heel goed. Maar ik ben nog verder gegaan. 'k Ben zoo vrij geweest, hem een klein fortuintje te beloven, als hij ons hielp; hij zit erg in de beeren.... U begrijpt mij wel. Een beetje geld zal 't moeten kosten.... van devenport. Magnifique! U is een man, die mij bevalt. Ik honoreer al uwe afspraken en beloften.... Als je dien dwazen jongen maar helpt overtuigen, dat hij zich allerdolst heeft laten beet nemen.... theodoor. Dat volgt van zelf. Vedelaar zal willem wegtroonen, en hier naar zijn of uwe kamer brengen. Wij wachten hem op en houden hem aan de praat.... De rest begrijpt u wel. van devenport. Excellent! Magnifique! Zonder verdere vermoeijenis! Ons diner.... theodoor. De heele zaak kan afgeloopen zijn voordat wij gaan dineeren. U eet zeker hier? Ik ook!.... Uitmuntende table-d'hôte voor zoo'n binnenstad! van devenport. Al besteld. Natuurlijk.... Willem dineerde ‘bij haar’, zeide hij! theodoor. Dat zal wel misloopen. Maar dat is niets. Dan nemen we hem tusschen ons in, om hem te troosten. Hij zal wel vreeselijk kwaad zijn! De arme Jongen, met zijne idees van waarheid, oprechtheid en goede trouw, zoo schandelijk dupe gemaakt te worden.... {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van devenport. Allergekste idees heeft hij. Onpractisch, nog volstrekt niet geschikt om in de wereld op te treden. Een volslagen dweper. 't Is niet om aan te hooren voor een man van ondervinding.... theodoor. Sjuut! Daar komen ze, geloof ik, aan.... Ik meende dat ik ze hoorde.... van devenport. Is 't dan al tijd voor dien de wolff? theodoor. Neen! vedelaar heeft willem van louise gehaald.... 5de Tooneel. De vorigen, willem en vedelaar. (terwijl willem en vedelaar opkomen, spreken theodoor en de Heer van devenport met elkander alsof zij zeer verdiept zijn in hun gesprek:) theodoor. 't Zijn zeker allerliefste partijen, zulke dinertjes en soupertjes bij de Heeren Ministers? van devendort. Allercharmantst! Daar in den Haag weten we te leven, Mijnheer! 'k Ben desolaat, dat ik zooveel verzuim.... willem. Oom! 'k heb de eer u Mijnheer vedelaar te presenteeren, een van de Heeren tooneelisten van het Gezelschap van den Heer wassenberg. Mijnheer vedelaar! mijn Oom, Mijnheer van devenport. vedelaar. (hij buigt eerbiedig voor den Heer van devenport, die is opgestaan.) Onderdanige dienaar, Mijnheer devenport! Hoe vaart u? van devenport. 't Is mij aangenaam uwe kennis te maken. Dank u. Ook wel? willem. Bonjour theodoor! wat brengt gij voor nieuws? theodoor. Niet veel bijzonders. Zaken gedaan. Er is niet veel aan de hand. Slappe tijd... willem. Gaat zitten, Mijne Heeren! (allen zetten zich neder.) vedelaar. Mijnheer devenport! U is toch geen familie van de beroemde Gebroeders davenport, de groote spiritisten? van devenport. Vraag excuus, Mijnheer! Dat is geen familie van mij; mijn naam is ván devenport.... {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} willem. Ha ha! 't Idee! Dat heb je mij ook eens gevraagd. Dacht je, dat wij aan spiritisme deden? van devenport. Dat is geen zaak om mee te badineeren, mijn waarde Neef! willem. Och kom, Oom! Gelooft u aan die gekheid nog? Weet u dan niet, dat een Duitscher.... Hartmann of Hansmann.... 'k ben zijn naam vergeten, een Instrumentmaker, hunne goocheltoeren allen heeft nagedaan? theodoor. Mijnheer uw Oom heeft gelijk, willem! Dat is geen zaak, om mee te spotten. Als iemand daaraan wel gelooft, is hij in zijn recht. 't Is nooit liberaal een ander om zijne gevoelens uit te lagchen. willem. Neen, men moet eerbied hebben voor iemands gevoelens, he? Ook voor het grofste bijgeloof.... vedelaar. Onze jeugdige vriend, Mijnheer ván devenport! heeft zeker nog nooit den invloed ondervonden.... den indruk, dien een opgeroepen geest op iemand maken kan. Ik wel, Mijne Heeren! Ik heb den geest van mijn Vader.... Br!.... 'k Word nog koud als ik er aan denk!... De man zeide mij ongezouten de waarheid. van devenport. 'k Weet het bij ondervinding, Mijnheer! We hebben in den Haag seances genoeg gehad. Als ik mij dat herinner krijg ik nog kippevel.... willem. 't Is dan toch wel waar, Oom! dat de levenden zich niet door die opgeroepen dooden laten bekeeren.... Ze schermen over de al of niet onsterflijkheid van de ziel. Welnu! Die geesten hebben het pleit beslist.... Maar heeft het wat geholpen? Zijn degenen, die door die teruggeroepen geesten werden gewaarschuwd, beter er door geworden? In den Haag, waar ze 't meest aan die fraaijigheid gedaan hebben.... hoe is 't daar met de publieke moraliteit? Kan u merken, Oom! dat 't er sedert Christelijker toegaat? theodoor. Je hebt je carrière gemankeerd, willem! je hadt Dominé moeten worden. willem. Dank vriendelijk! Men kan wel het goede voorstaan, al is men geen Predikant. Ik wil het tooneel maken tot een preekstoel. Van achter de voetlichten willen we.... {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. En de Acteurs maken tot brave jongens, tot voorbeelden van zedelijkheid en deugd? willem. Waarom niet? van devenport. 'k Moet zeggen, mijn neef is een ware enthusiast. 'k Verwacht alles van zijne grootsche plannen tot verbetering der wereld. Hij heeft gelijk! Men praat over verlichting, men schermt met allerlei nieuwe idees. 't Oude geloof moet opgeruimd, 't gezag van vroegere waarheden op zij gezet worden.... Men twist en schrijft, men slaat elkaar met brochures en courant-artikelen dood... Hij zal 't anders aanvatten. Hij wil wat doen, niet waar? willem. Zeker, Oom! Wat ik als goed voorsta, wil ik van het tooneel den volke verkondigen en zoo de kunst dienstbaar maken aan de veredeling der maatschappij. Maar wat ik anderen voorpredik, wil ik natuurlijk zelf in practijk brengen.... U zegt, dat ik wat ‘doen’ wil? Weet u wat wij zullen doen, ik en mijne geestverwanten met mij? Te velde trekken tegen al wat laag en gemeen is, en door ons voorbeeld toonen, dat wij levenslustige, vroolijke jongelui kunnen zijn zonder gehuichelde vroomheid, maar ook zonder zoogenoemde jeugdige échappades.... van devenport. We gaan een heerlijken tijd te gemoet, als 't jonge Nederland ons, oude paaijen, maar eerst vervangen zal hebben.... willem. Oom! Ik geloof aan de toekomst, aan den vooruitgang, aan toenemen in waarachtige humaniteit. Ik wil mijn best doen, om zelf wat te worden, om zoo anderen voor te lichten en voor te gaan.... vedelaar. 'k Hoor mijn jeugdigen vriend zoo gaarne uitweiden over zijne grootsche idees. Het spijt mij, dat ik niet langer luisteren kan; maar ik moet mij verontschuldigen; ik moet weg. van devenport. Maar Willem! je presenteert ons ook niets. Behoort dat ook tot je verbeteringsplannen, dat je je gasten op een droogje laat zitten? willem. Neen, Oom! Mag ik u iets presenteeren?.... Mijnheer Vedelaar! Wat wil je gebruiken? We zijn in een logement. 'k Zal bellen.... vedelaar. Neen, dank u. Ik moet wezenlijk weg.... Mijnheer van devenport! 'k Heb de eer u mijn compliment te maken. 't Is mij lief uwe kennis gemaakt te hebben. 'k Recommandeer me wel. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} van devenport. Insgelijks Mijnheer Vedelaar! 't Is mij aangenaam u gezien te hebben. (zij buigen voor elkander; Vedelaar steekt de hand uit, doch deze wordt niet aangenomen; hij groet vluchtig de beide andere Heeren en vertrekt.) 6de Tooneel. De Heer van devenport, willem en theodoor. theodoor. Schoonpapa is bijzonder nuchter van morgen.... willem. O, ik krijg hem er wel van af! Laat ik maar eens eerst wezenlijk zijn schoonzoon zijn!.. van devenport. (hij is weder gaan zitten en heeft de briefjes van Louise voor den dag gehaald.) Wij willen nu al die diepzinnige questies eens daarlaten. 'k Heb mij eens geïnformeerd op uw meisje, willem!.... 'k Vrees, beste jongen! dat je nog wel een beetje de hulp van uw ouden Oom of van bezadigde mannen noodig hebt. We moeten zien, dat we u uit een warnet verlossen, waarin je door je goed vertrouwen geraakt zijt.... Neen, laat mij uitspreken! Je hebt zeker wel eens brieven van uwe belle gekregen? Je kent haar schrift? willem. Natuurlijk, Oom! Ik kan ze u niet laten zien. Maar die brieven alleen zijn in staat, al den laster te weerleggen.... 'k Ben zeker, dat u haar zoudt lief krijgen, als u ze gelezen had. van devenport. (hij reikt hem een der briefjes over.) Is dit van hare hand? willem. (na het aangeboden schrift nagezien te hebben, met verontwaardiging:) Hou je me voor den gek, Oom? Dat kattebel, dat knoeischrift zou van mijn Louise zijn? van devenport. Bedaar! Kijk eerst eens goed! Lees eerst eens!... Je zult toch wel overtuigd zijn, dat ik als man van eer in deze met u handel? (terwijl willem leest.) 'k Verzeker u op mijn woord, dat ‘Uwe Louise’ en niemand anders.... willem. 't Is een leugen! Een vervloekte leugen! Een domme, gemeene streek, om mij tegen haar in te nemen.... theodoor. Wees voorzichtig, willem! Gebruik je verstand, man! Als je {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eenig vertrouwen in mij stelt, dan verzeker ik je ook, dat zij werkelijk deze prachtige stukken heeft gecomponeerd en met eigen hand op schrift gebracht.... willem. Onmogelijk! Hoe kom je er aan? Aan wie zouden die nesten wezen? (hij kijkt op 't adres en leest:) ‘aan willemien van tjalberd’.... Zit die er mee onder? Dat satansche wijf!.... theodoor. Mevrouw van tjalberd en niemand anders is de schrijfster.... niet van deze fraaije stukken, maar van de brieven die jij hebt. Zal ik u eens vertellen wat er alzoo in staat? Of laat ik je nu nog beter overtuigen. Hier (hij geeft hem eenige bladen geschreven schrift, die willem gretig aanneemt en bekijkt.) heb je haar rol in de Emilia Galotti, die zij voor zich afgeschreven heeft.... Geloof mij! De zaak is dood eenvoudig. Louise kan niet schrijven. In die kattebelletjes zie je zelf, dat zij ‘willemien’ verzoekt 't voor haar te doen, als je ‘zanikt’ om eenig schrift. willem. Maar hoe weet je dat? Hoe kom je er aan?.... 't Is om dol te worden.... Je begrijpt toch wel, dat dit eene vreeselijke beschuldiging is? theodoor. Volkomen! 'k Heb 't een en ander van Mevrouw van tjalberd zelve.... Waarachtig, kerel! je bent de dupe van eene ellendige intrigue. Op mijn woord, je bent veel te goed, om door dat komediantenvolk meegenomen te worden. Ik kan nog meer zeggen.... willem. Maar 't is niet waar. 't Kan niet waar zijn! - Mijne Louise! 't Lieve, eenvoudige, argelooze schepsel!.... Zoo geestrijk, kunstenares, geboren kunstenares! Haar heerlijk spel!... Ik kan, ik wil 't niet gelooven l.... 't Is onmogelijk! theodoor. Ook niet als ik je zeg.... neen, bewijs, dat zij op dit oogenblik alleen met Jonkheer de wolff van biezendaal op hare kamer is? Ook niet, als ik je verzeker, dat zij hem reeds het jawoord gegeven... willem. Kerel! Je maakt mij razend! 't Is alles opgestemd, afgesproken met mijn vaderlijken Oom daar! Eene gemeene, lage streek.... van devenport. Uw vaderlijke Oom heeft stilletjes op zijne kamer zitten uitrusten en is toen een paar goede vrienden in de stad gaan opzoeken. Maar ga zelf kijken. Geef uw vriend mulder een démenti... Ziedaar! als je uwe teergeliefde alleen vindt, of als zij voor uwe oogen schrijft, zooals de brieven, die je van haar hebt, breng haar dan hier!.... {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} theodoor. (Is opgestaan terwijl de heer van devenport spreekt, heeft buiten de kamer geluisterd, komt terug en zegt met den vinger op den mond:) Willem! Sluip stilletjes naar achteren. Als de deur op slot is, forceer je de vesting en kijk goed toe! (Willem haastig af.) 7de Tooneel. theodoor en de Heer van devenport. theodoor. Maar ze zal hem niet verstoppen! Voor mijn rekening!... - 'k Had dien Biezendaal al voorbij hooren stappen.... 'k Heb evenwel diep medelijden met uw neef, Mijnheer! Zag u wel, dat die brieven hem toch niet bevielen? Hij was, dunkt mij, al wat minder zeker van zijne zaak.... 8ste Tooneel. De vorigen en vedelaar. vedelaar. (Loopt zonder plichtpleging naar Theodoor, terwijl hij achterom naar de deur ziet, of hij ook vervolgd wordt. Dit herhaalt hij gedurig en heeft, vooral in 't begin, iets gejaagds over zich.) Ze zijn met elkander slaags!... Ik stond te luisteren... Gij moet mij helpen, hoor!... Hij zal razend wezen!... Neem mij niet kwalijk, Mijnheer Devenport! (Hij buigt zeer beleefd.) Ik heb de eer u te salueeren!... (Tegen theodoor.) Maar ik kon waarachtig niet anders.... Mijne dochter wil nu eenmaal liever dien Jonkheer! Ik kan haar toch niet dwingen.... En was uw neef nog niet wat heel jong, Mijnheer Devenport? Louise is... maar dat doet niets tot de zaak. Dames willen niet, dat men haar ouderdom kent. Ze zijn altijd van onzekeren leeftijd.... van devenport. U behoeft geen excuses te maken, Mijnheer! Ik stel mij geheel in uw geval. Ik préféreerde ook ver dien weduwnaar.... De famille van mijn neef vindt wel degelijk, dat hij nog veel te jong is, om aan trouwen te denken. Hare toestemming kreeg hij nooit.... theodoor. Wat ik je gezegd heb van die zaak, oude jongen! Je weet wel? Heb je de briefjes bij je? Geef ze mij! Ik zal 't wel in orde brengen. vedelaar. Ach, Mijne Heeren! 'k Hoop niet, dat gij aan iets illoyaals bij mij denkt! Op mijn woord niet!... Een vader van eene volwassen dochter.... van eene mooije, geniale dochter, heeft het zoo moeijelijk... {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} We zijn ‘priesters van de kunst’, zooals uw neef en vriend altijd zegt; (hij kijkt schuw naar de deur.) Maar er is geen ondankbaarder metier, dan dat van Acteur of Actrice. Te weinig om van te leven, te veel om te sterven! En dan een kind, een bekoorlijk, lief kind! Gij kent al die zorgen niet!... 'k Zag haar zoo gaarne gelukkig getrouwd!... (hij vervolgt op zijn gewonen toon van spreken, terwijl hij theodoor eenige papieren geeft:) Als gij deze zaakjes voor mij in orde wilt brengen.... 'k Zal u eene promesse geven. theodoor. Is volstrekt niet noodig! Als je in uwe rijke dagen komt.... als schoonpipa van Mijnheer de Wolff van Biezendaal bij voorbeeld.... vedelaar. Neem mij dan niet kwalijk, dat ik heenga. (hij kijkt weder schuw naar de deur.) 'k Ben zoo bang als een wezel, dat hij terug komt.... Als hij mij vond.... 'k Kan u niet zeggen, hoe dankbaar ik u ben. Wat zaligheid, als ik eenmaal mijne schuld kan afdoen met het geld mijner Louise! Zeg aan uw principaal, dat ik mij als eerlijk man trouw zal kwijten van mijne dure verplichting. Ik reken het eene eereschuld!... Gij zult zien!... En nu, bonjour, Mijnheer Mulder! Dag Mijnheer Devenport!... Ik kan toch niet laten aan de beroemde Gebroeders Spiritisten te denken.... Nogmaals hoogst gelukkig uwe kennis gemaakt te hebben. (Af.) 9de Tooneel. De Heer van devenport en Theodoor. van devenport. 't Is al net zoo'n schoelje als allen van zijne soort. theodoor. Toch niet Mijnheer! Hij is veel minder, dan onze tegenwoordige Acteurs. Ik ken genoeg confraters van hem, die zich ver boven hem gevoelen en niets, hoegenaamd niets met hem te maken willen hebben. Hij is van fatsoenlijker afkomst dan de meesten; alleen door zijn slecht gedrag is hij tot die laagte gezonken. Waarlijk, zulke sujetten als hij, van deftige familie, zijn wel een bewijs, dat men dezelfde ondeugden vindt onder het hooge als onder het lage gemeen. van devenport. Mijnheer! Permitteer me! Dat is eene qualificatie, die ik niet toelaat. Gemeen is gemeen.... theodoor. We willen hierover niet twisten, Mijnheer! 't Was volstrekt mijne bedoeling niet u te kwetsen.... Maar 't duurt daar achter langer dan ik dacht.... Pas op! Daar komt bij aan.... {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 10de Tooneel. De vorigen en willem. willem. (komt op met weifelende schreden, verwarde haren en al het voorkomen van wanhoop.) 't Is waar! O God, 't is waar!.... Bedrogen.... Schandelijk, laaghartig bedrogen!.... (hij valt op een stoel, bedekt het gezicht met beide handen, 't hoofd voorover gebogen, en barst in snikken en tranen los.) van devenport. (wenkt theodoor, dat hij stil moet blijven. Beide zien willem met deernis aan en laten hem een oogenblik aan zich zelven over.) Ik kan mij begrijpen, beste jongen!.... Gij moet hevig geschokt.... willem springt op. Zwijg!.... Ik een ‘beste jongen’? Ik ‘geschokt’?.... 'k Ben.... Och, laat mij razen, laat mij 't uitschreeuwen! Wie is in staat te gevoelen wat ik gevoel?.... O valsch, valsch, valsch schepsel!.... Ik had haar zoo lief.... Ik vertrouwde.... Neen, 't is niet waar, 't kan niet waar zijn! Mijne louise eene valsche slang? Zij?.... 't Is onmogelijk! Dien Jonkheer zou zij kiezen boven mij? Dien ellendeling, dien verdoemden, uitgemergelden, ouden gek boven mij? Neen, neen! Zij zal tot bezinning komen.... Zij zal inzien, dat zij het oprechtste, eerlijkste hart heeft weg geworpen voor een nieteling, een aterling, een gek! louise!.... Neen, neen!.... Ze is valsch, valsch, valsch! Die brieven, o die brieven!.... theodoor. Maar wees man, willem! Wees blij, dat gij er af zijt. Wezenlijk, ze is uwer niet waard.... willem. Ze was in mijn oog een Engel! Een Engel van onschuld en reinheid! Hoe kon ze anders zoo spelen?.... O, ik zie haar als emilia; ik zie haar.... God God! 't Is verschrikkelijk! Geveinsd, gehuicheld, gelogen, alles valsch, valsch!.... van devenport. Maar beste willem! Bedaar nu toch.... willem. Weg! Laat mij met rust, laat mij alleen! Gaat heen! Gij huichelt ook! Gij zijt allen net zoo valsch als zij! Gij lacht mij uit! Gij spot met mijne smart. O, dat ik dat moet beleven! Louise! Mijne louise!.... Ik hield zoo oneindig veel van haar!.... Zij was mijne eerste liefde! Nooit, neen nooit had ik dat gevoel gekend!.... 'k Had anderen gezien..... gemeend, dat ze mij bevielen; maar neen! Eerst toen ik haar zag, haar hoorde.... toen eerst gevoelde ik wat liefde {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} is.... Met al den gloed, met al de kracht van het zuiverste, heiligste gevoel hechtte zich mijne ziel aan haar vast! Zalig gevoelde ik mij, zalig! Uit millioenen had ik haar gevonden, uit millioenen was zij mijn!.... mijn, ja, mijn!.... Zij beminde mij weer; zij leefde alleen voor mij.... 't Is weg, alles weg, gehuicheld, gelogen, alles valsch, valsch!.... O rampzalige!.... van devenport. 't Is een harde les, jongen!.... We kennen dat. We hebben dat ook doorgestaan. Je bent de eerste niet en zult de laatste niet zijn. Vrouwenliefde? vrouwendeugd? (hij schudt bedenkelijk het hoofd.) willem. Och zwijg!.... je mengt bitteren alsem in den vergiftigden beker!.... ‘Vrouwendeugd?’ Ja, 'k heb aan haar geloofd! 'k Heb gewaand, dat het hart eener vrouw rein, belangeloos, van zuivere liefde kon gloeijen. Maar neen! De vrouw is valsch! theodoor. En omdat ééne u bedroog, zoudt gij aan allen gaan twijfelen? Hoe kun je toch meenen, dat zoo'n oud schepsel, dat zoo lang in de onreinste atmosfeer geademd heeft, zelve rein.... willem. Dat begrijpt gij niet, hé? Dat is boven uw brein! Dat was het juist, wat mij in haar zoo bekoorde. 't Was de kunst, die haar beveiligde. 't Genie, dat ontoegankelijk maakt voor den verpestenden adem der onzedelijkheid.... O bittere, bittere teleurstelling! 'k Zie het nu!.... 'k Ben bedrogen.... Vernis was het, valsch, alles valsch, opgeplakt,.... klatergoud!.... theodoor. Wel ja! Precies: ‘klatergoud!’.... Zij heeft geen genie. Dat schepsel? Ze is zelfs geen kunstenares. Alleen door 't bedrieglijke glas uwer liefde gezien beteekende ze wat.... Kom, wees een man, luister naar ons! Ga met uw Oom mee en vertel aan Mama, dat gij de wereld eens een beetje van nabij bekeken hebt. Een losse inval.... willem. Miserabel denkbeeld! Ik dát aan mijne moeder vertellen?.... Ik haar voorliegen en bekennen, dat ik met onzedelijke bedoelingen...? Ik?... Die gloeide voor al wat goed en schoon is?... 'k Veracht mij zelven schier, dat ik mij zoo misleiden liet. Ik, die geen argwaan kende, het slachtoffer van de lompste berekening, de dupe van de laagste geldzucht!.... theodoor. Precies! Die van biezendaal is een rechte wolf.... hij ontsteelt je.... waarempel geen lammetje. Neen, hij heeft hooger bod gedaan! Laat hem den koop! 'k Verzeker je, dat hij bekocht is. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van devenport. Wees dankbaar, Willem! dat je niet meer leergeld hebt moeten geven en er zoo afkomt! Leer meteen van een ouden bewonderaar van het schoone geslacht, van een ervaren célibatair..... je hebt het voor niemendal! Leer van mij, dat er geen dwazer leidsvrouw is, dan 't gevoel. Liefde is een heel aardig uitspanningje, un passe-temps pour la jeunesse; maar ze moet geen levensquestie worden.... willem. Nooit!.... Neen Oom! dat leer ik nooit!.... Och kwel mij niet met uwe verfoeijelijke theorie van levenswijsheid! Ontneem mij 't geloof niet aan mij zelven, aan de deugd, aan mijn ideaal, aan 's menschen grootsche bestemming.... 'k Heb gefaald! 'k Ben jammerlijk bedrogen! 'k Had mij alles voorgesteld van 't geluk, met haar verbonden, mij te kunnen toewijden aan ons beider vorming voor hooger.... om ook 't mijne toe te brengen aan de veredeling der maatschappij, aan de bevordering der ware humaniteit..... theodoor. En gij zijt ontnuchterd! Gij ziet nu aan de werkelijkheid, dat droomen droomen zijn.... willem. Mijn eerste droom van liefde, ja! 'k Ben op de vreeselijkste manier wakker geschud! 't Is eene verschrikkelijke, eene grievende teleurstelling!.. Ik kan ter nauwernood gelooven dat het waar is.... O 't is afgrijselijk! Dien gek, dien gemeenen, zedeloozen geldwolf, dien ellendigen Jonkheer aan het hart mijner Louise! Zij, met die zelfde oogen, waarin ik vroeger mijn hemel zag.... zij mij lagchende toewenkende, dat zij zijne bruid is, dat zij.... God, hoe is 't mogelijk! Ik kan 't mij niet voorstellen nog.... van devenport. Gemakkelijk genoeg! Mijnheer de Wolff bood zoo veel meer en Mijnheer Willem van Devenport kreeg zijn congé. De eenvoudigste zaak van de wereld.... Kom, laat ons aan tafel gaan en eene fijne flesch..... willem. Gij zijt ongevoelig, Oom! Ontzaglijk ongevoelig! Gij hebt nooit reine, ware liefde gekend; gij kunt u niet verplaatsen in mijn toestand.... Gij en uws gelijke.... die alleen weet van vulgaire liefde en lage driften.... gij zoudt mij aan de menschheid kunnen doen twijfelen.... theodoor. Stil! Word nu niet bitter!... van devenport. Neen, laat hem! 'k Mag dat wel eens hooren.... Hij zal wel anders worden. Als hij wat ouder wordt, zal 't er wel afgaan.... {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem. Nooit! 'k Hoop nooit zoo oud te worden, dat ik niet meer aan mij zelven, niet meer aan 't eeuwig ware en goede zou gelooven.... 'k Heb nu eene harde les geleerd.... 'k ben gevoelig wakker geschud!.... Gij zegt, Theodoor! ‘wees man!’.... Goed, ik zal man zijn! 'k Wil winst doen met mijn duur gekochte ondervinding. Daar! (hij verscheurt de brieven van louise, die hij uit zijn borstzak haalt.) 'k Verbreek de laatste banden, die mij hechten aan het wezen, dat ik lief had. (hij zoekt in zijn zak, haalt louise's portret te voorschijn en bekijkt het.) Valsch schepsel! Alles huichelarij, alles gelogen! Die sprekende, groote oogen, dat betooverende lachje, valsch, alles valsch! Weg, Slang! weg!! (hij verscheurt het portret.) Weg, arglistig, uitgerekend schepsel! Zoo werp ik u en alles van u verre van mij!!! Maar, wat gij niet uitwisschen, wat gij niet uitdooven kunt, wat ik bewaren, koesteren, aankweeken wil, 't is de kunst, 't is de poëzie van 't leven, 't is 't streven naar hooger doel, 't is 't leven voor mijn ideaal!... Gij zult het zien, Oom! Deze mijn diepe val zal mijne opstanding, mijn grievende vernedering mijne verhooging zijn! Een jong mensch kan misleid, bedrogen, op 't hart getrapt worden; als een grootsch idee dat hart vervult, als de dorst naar vrijheid, naar 't vrij worden van den geest, de dorst naar 't ideale hem voortdrijft op de baan van waarachtigen vooruitgang, als 't Excelsior zijne keus en zijne leus is, dan gaat hij niet onder, al werpt wat dan ook hem neer! Je zult het zien, Theodoor! hoe ik mij wijd aan de kunst, hoe ik worstelen en strijden wil voor de goede zaak der menschheid, voor de humaniteit! Je bent jong, net als ik! Je moet hetzelfde levensdoel, hetzelfde ideaal hebben, dat ieder niet geheel geesteloos jong mensch voor oogen staat. Laat de mannen van gisteren 't oog op 't verleden richten, en van verouderde begrippen en vormen heil verwachten. Wij vestigen den blik op de toekomst, wij strijden voor alles wat waar, schoon is en goed. theodoor. Prachtig! Ik strijd mee.... voor de zaken van den Oudeheer! Maar nu aan tafel! Want ik heb een honger als een paard. van devenport. Wij zullen de jeugd laten dwepen. Wij houden vast aan 't oude, aan 't geen wij hebben, en vergenoegen ons met een schildpadsoepje en wat côte-rôtie! ('t Gordijn valt.) {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger. door W.A. van Rees. XIV. De overgang van het stille, eentoonige dorpsleven, dat zich slechts eigende om de slagen van het noodlot des te gevoeliger te maken, tot een werkzaam bedrijvig leven in de residentie, oefende een gunstigen invloed op Krieger uit. Van stonde aan zag men hem de meeste geestkracht ontwikkelen en bewijzen geven dat het hem ernst was de eervolle taak hem door den Koning opgedragen naar eisch te vervullen. Reeds vroeger had Krieger een concept-formatie van een bataillon Rijdende Jagers ingezonden. Dat korps, 920 man sterk en met buksen gewapend, zou een soort van bereden infanterie zijn, bestemd om op Java zich snel van het eene punt naar het andere te begeven en de vijandelijke strijdbenden in het diepste der voor andere troepen ontoegankelijke schuilhoeken op te zoeken. De diensten die een dergelijk korps kon presteren hingen evenwel geheel af van den persoon die het zou aanvoeren; de kommandant behoorde niet alleen de geschiktheid te bezitten zijne manschappen voor den kleinen oorlog af te rigten, hun ijver in hooge mate op te wekken en een goeden geest te onderhouden, hij moest bovendien volkomen op de hoogte zijn van de eigenaardige vechtwijze des vijands. Daar Krieger al die hoedanigheden in zich vereenigde, werd hem bij koninklijk besluit opgedragen ‘alles bijeen te brengen wat noodig was om op Java een korps Jagers te paard uit te rusten geschikt tot opsporing der muitelingen in de bosschen.’ Terwijl het departement van oorlog op zich nam een driehonderdtal geoefende kavalleristen te vereenigen die de kern zouden uitmaken van het op te rigten korps, hield Krieger zich onledig met de wapening in orde te brengen. Onder zijn opzigt werden te Luik honderden buksen met slagtoestellen voorzien; maar hoe hij de werkzaamheden ook bespoedigde, het duurde lang voordat al de administratieve moeijelijkheden en de tallooze formaliteiten waren doorgeworsteld. Aan lust om dienst te nemen bij ‘de Jagers van Krieger’ ontbrak het waarlijk niet, want vol ongeduld wachtten honderden vrijwilligers op de order tot vertrek. Eindelijk kwam die order, voor een gedeelte althans, en ofschoon de winter van 1829 reeds was ingevallen, scheepte de eerste afdeeling Jagers zich aan het Nieuwediep in, vol geestdrift, vol ver- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wachting en vol vertrouwen op de toekomst. Krieger, die inmiddels tot luitenant-kolonel was bevorderd, werd met het bevel van het eerste detachement belast. Ten tweeden male ondernam onze held dus de groote reis, thans wel is waar met geheel andere gewaarwordingen dan veertien jaren geleden, doch met hetzelfde bepaalde voornemen om zijn pligt, om meer dan zijn pligt te doen. Lachte eertijds het onbekende tropische Oosten den vurigen krijger, den trouwen minnaar zoo vriendelijk toe, bouwde hij toenmaals de schoonste luchtkasteelen en wachtte hem bij terugkeer naar Nederland de rijkste belooning, thans tot rijperen leeftijd gekomen, maakte hij zich geen illusiën meer. Indië had voorzeker zijne sympathie verworven, was hem zelfs lief geworden; maar ook dáár was niet alles goud wat er blonk, en de ondervinding had hem geleerd dat zonder groote opofferingen er niemand zijn weg baande. Die opofferingen getroostte hij zich voor zijn kroost, voor de telgen zijner ontslapen Alida; kwam hij te vallen, welnu, koning Willem I zou voor zijne kinderen zorgen, hij had het hem bij zijn vertrek beloofd. Hoewel ontroostbaar over het verlies van zijn echtgenoot, ging hij kalm en berustend de toekomst te gemoet; en was het al niet de opgewonden, naar roem dorstende luitenant van 1815 die het dek van het fregat de Maria betrad, bij den eersten aanblik herkende ieder in den overste den bezadigden, krachtvollen chef, gewoon te bevelen en gewoon gehoorzaamd te worden. Dat de reis per koopvaardijschip zooveel aangenamer was dan de vorige met een oorlogsvaartuig, had twee goede redenen. Vooreerst geschiedde de overtogt in ruim honderd dagen, en ten tweede wist Krieger zijne manschappen, in weerwil hunner gegronde klagten over de schrale verpleging, het leven aan boord dragelijk te maken. Zelf langen tijd in ondergeschikten rang gediend hebbende, kon hij zich veroorloven, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, hen te onderhouden met verhalen over het land werwaarts men zich begaf. In het vooruitzigt later de gevaren van den krijg met hen te deelen, rigtte hij zijne verhalen altijd zoo in, dat zij ongemerkt tot leering strekten; en daar zijn jagers hem, die den regten toon zoo wist aan te slaan, met de meeste belangstelling aanhoorden, was de band tusschen hen en hun chef reeds naauw aangehaald voor dat de helft der reis was volbragt. Na eenige stormachtige dagen zeilde de Maria met halfgereefde zeilen ter hoogte der Canarische eilanden. Bij het aanbreken van den dag op dek komende, ontwaarde Krieger een vaartuig dat op grooten afstand in dezelfde rigting zeilde. Het was opvallend hoeveel dat vaartuig won op de Maria, die toch ook als een goed zeiler bekend stond; toen echter de stuurman van de wacht zijn kijker voor den dag haalde en ontdekte dat het schip alle zeilen had bijstaan, verklaarde het feit zich van zelf. Zonder er verder over na te denken, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schoof de stuurman zijn kijker digt, in zich zelf brommende: ‘ze lijkenen daar wel gek,’ en gaf last om met het dekwasschen te beginnen. Krieger evenwel, wien dat stoute zeilen verdacht voorkwam, liet zijn eigen verrekijker ophalen en tuurde er eenige minuten aandachtig door. ‘Roep den kaptein’, riep hij, en toen deze op het dek verscheen, reikte hij hem zijn kijker over, zeggende: ‘Het wemelt van volk aan boord van dat schip, ik zie duidelijk de geopende geschutpoorten. Tien tegen één, dat het een algerijnsche zeeroover is.’ De scheepskaptein verbleekte en wilde dadelijk zeil bijzetten. ‘Halt! riep Krieger, niets daarvan, eerder zeil bergen; maar het beste van alles is hoegenaamd geen verandering te maken, noch in de vaart, noch in den koers. - Sergeant van de wacht! laat appèl slaan, tusschendeks aantreden.’ Na een kort onderhoud met den kaptein, begaf Krieger zich naar beneden en deelde den soldaten mede dat er een kaper kwam opzetten die lust in de Maria scheen te hebben en haar slechts voor het nemen hield. Hij, Krieger, wilde hem evenwel eens toonen dat de Maria zich niet aan den eerste den beste overgaf. Men had slechts stiptelijk te doen wat gelast zoude worden, en dan kon ieder jager er op rekenen te Batavia met een moorschen slaaf achter zich aan wal te stappen. Met een luid gejuich werd die toespraak beantwoord. Vlug en ordelijk had de uitdeeling van wapens en munitie plaats; de geschutpoorten werden inmiddels door de matrozen geopend en de vier carronades met scherp geladen; vijf en zeventig jagers met slagbuksen achter de verschansing bedekt opgesteld, met streng verbod zich te vertoonen; dertig man achteruit in reserve gehouden om te gebruiken dáár en wanneer het noodig zou zijn. Een kwartier later knalde een kanonschot, en een kogel, van top tot top over de golven springende, verdween op een paar kabellengten van de Maria onder de wateroppervlakte. Dit bevel om bij te leggen verstond de Maria niet, of zij wilde het niet verstaan. Een tweede kogel, op veel korteren afstand geschoten, vloog achter het roer langs; - dezelfde onverschilligheid van den kant der Maria. Werd daardoor de argwaan van den Algerijn opgewekt? misschien wèl; elk ander koopvaardijschip zou immers getracht hebben door kracht van zeilen het gevaar te ontvlieden! Of had de kaper boven uit de mars de soldaten achter de verschansing ontdekt? 't Was te vermoeden; want voorbijzeilende, wendde hij kort daarna den steven en verwijderde zich voor den boeg der Maria om, in oostelijke rigting, alwaar zich een ander zeil aan den horizon vertoonde. ‘Hij durft ons niet aan’, sprak Krieger zich onder de soldaten begevende. ‘Vertoon u nu maar, en jouw hem eens ferm uit.’ Daarna de lont vattende, brandde hij achter elkander twee carrona- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} des los, terwijl op hetzelfde oogenblik de jagers zich boven de verschansing vertoonden en een luid hoera aanhieven. ‘Uw kijker heeft heden goede dienst gedaan, Overste!’ zeide de scheepskaptein. ‘Het is een uitmuntend instrument, waaraan wij misschien ons leven te danken hebben.’ ‘Die kijker heeft al wat bijgewoond, antwoordde Krieger; die kijker is al eens begraven geweest op den bodem der zee en weêr uit het graf opgehaald’; en ziende dat de soldaten nieuwsgierig naderbij traden, als verwachtten zij weêr een belangrijk verhaal te hooren, vervolgde hij pratenderwijze: ‘Zijn eerste bezitter was een braaf zeeofficier, de luitenant Munter, die bij een landing in de Molukko's een barkas kommandeerde. De vijand had zich op het strand in de struiken verborgen, en toen de landingsvaartuigen in de branding kwamen, kregen ze onverwachts een geducht vuur. Er was weêr niet verkend, het oude gebrek! Buitendien deed men verkeerd juist dáár te ontschepen; maar dat kon Munter niet helpen. Die het gelast had, betaalde de fout ook duur genoeg. Munter wordt doodelijk getroffen op het oogenblik dat zijn vaartuig in de branding kantelt; een aantal voorwerpen, de verrekijker ook, valt overboord en verdwijnt onder de schuimende golven. Van die expeditie kwam niet veel teregt. Weinigen zagen Ambon terug, en dáár had bijna ieder het verlies van een vriend te betreuren.’ De laatste woorden sprak Krieger op lagen toon, snel uit. Na eenige oogenblikken van somber zwijgen hervatte hij: ‘De overwinnaar was een gewezen schutter-sergeant van de Engelschen - die daar een blaauwen maandag den baas speelden -, een verwaande schoolvos, wien nu de wereld te klein werd en die zich beurt om beurt sulthan en gouverneur-generaal liet noemen. Na afloop van het gevecht gelastte hij dat al de wapens der gesneuvelde Hollanders werden opgezocht, zelfs van hen die in zee afgemaakt waren. De pistolen van den adelborst 't Hooft vond men echter niet; die lagen te diep! Weet ge wat 't Hooft er mede gedaan had? Hij had de vlag, die hem was toevertrouwd om op de wallen te planten, er omgewikkeld en die op den bodem der zee laten zinken toen hij achtervolgd werd en, belast en beladen, moê van 't zwemmen geraakte. Die 't Hooft was een brave! hij kreeg ook het kruis. De kijker van luitenant Munter, door een duiker opgevischt, werd met de rest van den buit naar het hoofd der opstandelingen, den nieuwen sulthan gebragt. Sedert verscheen deze niet anders in het publiek dan versierd met de majoors-epauletten van den gesneuvelden expeditie-kommandant op zijn zwakke schouders en met een kapiteins-epaulet op zijn verraderlijke borst; achter hem liepen dan, met den verrekijker en een goud horlogie in de handen, de twee éénige europesche soldaten die opzettelijk gespaard waren, de een om den {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} kijker naar sulthans oog te zetten, den ander om het horlogie op te winden. Zes maanden later had ik het geluk het leger van dien zwarten gouverneur-generaal in verschillende gevechten te helpen verslaan. Onze gesneuvelde kameraden werden behoorlijk gewroken, dat verzeker ik u! In de laatste ontmoeting met de kern zijner soldaten werd ik wel is waar zelf door twee kogels gewond, maar van het vijandelijk leger bleef nagenoeg niets meer over, en wat niet gedood werd ontvlugtte met den sulthan in het gebergte. Ik zond een officier met vijf en twintig man de vlugtelingen achterna; en acht dagen later kwam die officier terug, niet alleen met den gevangen gouverneur-generaal, maar ook met den verrekijker en het horlogie. Tot aandenken aan die gebeurtenis heb ik den kijker toen voor mij gehouden; en als ik hem eenmaal niet meer noodig zal hebben, dan krijgt hem mijn zoon Bernard.’ ‘Hola! een man in zee!’ schreeuwde eensklaps een matroos. ‘Op je roer! riep de stuurman tot den roerganger. ‘Sloep strijken, gaauw wat!’ In een oogenblik was alles aan boord van de Maria in rep en roer. Geen twee minuten later zaten er reeds eenige matrozen in de sloep die met alle kracht in de aangewezen rigting roeiden. Gelukkig was de zee kalm geworden. Op eenigen afstand zag men nu duidelijk een man zwemmen, wien de golven wel gedurig over het hoofd rolden, maar die toch telkens weder boven kwam. Dat zijn krachten bijna uitgeput waren, was voor ieder zigtbaar. De hoop op redding scheen hem echter nieuwen moed te geven, ofschoon hij, toen de sloep naderde, geen enkele poging meer deed om vooruit te komen, maar zich bepaalde om slechts boven water te blijven. Tien minuten daarna werd hij behouden aan boord van de Maria gebragt; zijn taal - de spaansche - verstond niemand; al wat men er van begreep, was dat hij van den kaper ontvlugt was toen deze vóór de Maria om van koers veranderde. ‘Hij moet het daar aan boord wel benaauwd gehad hebben’, zeide Krieger toen de drenkeling naar voren was geleid om van kleederen te verwisselen, ‘om zijn leven aan de golven toe te vertrouwen met de kans, na een half uur zwemmens, niet eens door ons opgemerkt te worden. Een goed zwemmer is hij stellig; ik heb nog maar één persoon gekend die hem in de kunst van zwemmen de baas was; en dat was nog wel een vrouw.’ ‘Zekere Cornelia Jacobson’, vervolgde hij, opmerkende dat de aandacht algemeen was, ‘de dochter van een kapitein-luitenant ter zee, huwde in het jaar 1813 te Grissee met een koopman - zijn naam valt mij nu niet te binnen - die tevens koopvaardij-kaptein was. Innig gehecht aan haar echtgenoot, had zij de gewoonte hem op zijne handelstogten in de Indische zee te vergezellen. In het jaar 1817, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de kaptein een lading van zestig duizend spaansche matten waarde aan boord had, die op verschillende plaatsen van den archipel aan den man zoude gebragt worden, werd het vaartuig door een zwaren storm uit den koers geslagen en stootte op een onzigtbare klip, een halve mijl van het zoogenaamde Kalkoensche eiland. Het schip begon dadelijk te zinken; en daar de sloepen reeds daags te voren door den storm waren weggeslagen, bleef er geen ander middel tot redding over dan te trachten zwemmende het eiland te bereiken. De inlandsche matrozen bedachten zich ook niet lang, maar sprongen dadelijk in zee. ‘De kaptein kon niet zwemmen; Cornelia daarentegen had het, even als de meeste indische dames, in haar jeugd bij uitstek goed geleerd. Dáár stond zij, met haar echtvriend, met hare kinderen, twee en drie jaren oud, op het wrak dat onder hare voeten wegzonk, door ieder verlaten! Het komt niet bij haar op, een keus te doen; maar bezield door dien wanhopigen moed, dien men een vrouw in doodsgevaar soms aan den dag ziet leggen, besluit zij èn haar man èn haar kinderen te redden. Het jongste wicht, een engelachtig meisje, bindt ze zich achter op haar hals, het knaapje op haar rug vast; met den linkerarm omvat ze haar man, en springt in zee. Een half uur zwemt ze met dien driedubbelen last zonder ophouden door; doch nu schijnt het haar toe, dat naar gelang zij nadert, het strand terugwijkt. Zij voelt hare krachten afnemen en begrijpt eindelijk dat de last dien zij torscht te zwaar, hare worsteling te vergeefs is. In Gods naam den band om haar hals los gemaakt, en.... daar glijdt haar jongste lieveling in de diepte! Iets verligt, zwemt ze met nieuwen moed door; maar ach! ze vordert niet. Zelfs met de grootste inspanning, heeft zij moeite zich boven water te houden; telkens dreigen de golven haar te verzwelgen. 't Is het jongske dat haar te zeer drukt. O God! zou zij ook dit pand moeten prijs geven! Ja, het moet!.... Ook de tweede band is geslaakt! En nog is het Cornelia die, eenige oogenblikken op den rug uitrustende, haar echtvriend moed inspreekt; want ook hem dreigen de krachten te ontzinken om het hoofd boven te houden. Hij hoort evenwel nog haar stem, en klemt zich vaster, steeds vaster aan haar arm; want door het onwillekeurig inzwelgen van zeewater meent hij telkens te zullen stikken. Nu een laatste inspanning... De hemel zij gedankt! zij voelt grond; zij waadt door de branding, steeds het volle gewigt van haar man dragende. Eindelijk is het strand bereikt, maar o wanhoop! wat ziet ze? een ontzield ligchaam! ze heeft slechts een lijk in de armen. Den aangebeden man, om wien te redden zij haar kinderen één voor één, met eigen hand, levend in het graf wierp, ook hem heeft ze verloren!! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was te veel. Met een gil stortte ze buiten kennis naast het lijk op den vochtigen bodem neêr. In dien toestand vonden haar de inboorlingen. Gedurende veertien dagen in ijlende koortsen, half waanzinnig door zóó vele gruwelijke slagen, aan den rand van het graf verkeerende, herstelde ze echter en werd later, beroofd van alles wat haar dierbaar was, naar Grissee teruggebragt. Dáár heb ik die heldhaftige vrouw leeren kennen. De luitenant ter zee Hoffmeijer maakte toen het hof aan de schoone jonge weduwe.’ XV. Tot in het begin der negentiende eeuw had op het schoone, uitgestrekte eiland Sumatra de inheemsche bevolking volgens de oude landsinstellingen, vrij van allen dwang, tevreden, gelukkig geleefd. Was Sumatra inderdaad zoo schoon? - Ja! nog schooner dan Java, dat een Eden is, en veel grooter bovendien. 't Was een prachtig land met een ongelooflijk vruchtbaren bodem, die zich hier zacht, elders stout boven de oppervlakte der zee verhief en op onderscheidene plaatsen zelfs de wolken kuste; een heerlijk land met lagchende dalen, vol leven en zonneschijn, rijk aan allerlei levensbronnen; met onafzienbare wouden, trotsche rotsmassa's en vuurspuwende bergen, hier en daar afgewisseld door peillooze meeren van een verrassende schoonheid. En de Sumatraan, kon die waarlijk zoo gelukkig heeten? - Ongetwijfeld. Wat kon hij meer verlangen? Hij was immers vrij in den volsten zin des woords. De kampong dien hij bewoonde maakte een zelfstandige, onafhankelijke republiek uit; het hoofd dat regt sprak had hij zelf gekozen; en het regt dat gesproken werd steunde op aloude maleische gebruiken die hij liefhad, die hem heilig waren. Maakte zijn kampong eenig deel uit van een landschap dat uit meerdere kampongs bestond, vrijwillig, door een bondgenootschap dat het algemeen belang bevorderde, had men zich tot één geheel vereenigd. Dat de Maleijer het geluk van vrij te zijn waardeerde, dat hij er trotsch op was, kon men hem aanzien als hij daar heen ging met oprigten hoofde, met de fijne hand aan den klewang die nooit aan zijn gordel ontbrak. Was hij niet te trotsch om te arbeiden, althans om op het veld te gaan werken, hij de vrije Sumatraan! Waarvoor had hij dan zijne vrouwen! Hard werken behoefden die vrouwen ook niet. Bloeiden de boomen en rijpten de vruchten niet van zelf; viel er niet rijkelijk regen uit den hemel als de tijd van zaaijen gekomen was; en waren de karbouwen niet dáár, om den drassigen bodem met hunne logge pooten om te ploegen. Had ieder zijner vrouwen geen afzonderlijke woning, en was het doorgaans niet haar eigen schuld als hij eens afweek van zijn gewoonte om telkens van slaapplaats te verwisselen! Ja, vrij was de fiere Sumatraan! Moest hij als jongeling nog een {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats zoeken in de maatschappij, of behoorde hij tot de min gegoeden, welnu! dan verzamelde hij ijzererts dat overal te vinden was, en dan smolt hij dat erts en smeedde het tot taaije klewangs of tot lange vuurroeren; dan rigtte hij hanen af tot het gevecht, begaf zich naar het dorpsplein en ging weddingschappen aan. Dàt waren bezigheden die den man niet ontsierden! Zich dagelijks in het schieten oefenen, met een sirie-pruim tusschen de gladgeslepen tanden op de mat zitten te dobbelen, hanengevechten bijwonen, 's avonds palmwijn of opium met volle teugen gebruiken, en 's nachts half bewusteloos in de woning van een zijner vrouwen op de bali-bali neêrvallen, dàt was het gelukkig leven van den vrijen Sumatraan - in tijd van vrede. Maar als er twist ontstaan was tusschen twee naburige kampongs of landschappen, een twist die slechts door de wapens beslecht kon worden, dan waren de bezigheden van den Maleijer oneindig belangrijker. Het twistzoeken en het grijpen naar de wapens viel trouwens geheel in den smaak van mannen, die zich dagelijks in den wapenhandel oefenden en altijd hanen lieten vechten. En wèl beschouwd, bezat de Sumatraan, in spijt van die veelwijverij en dat palmwijn drinken en dat opium rooken - anders de gewone kenteekenen van ontzenuwing - een krijgszuchtig karakter. Eigenlijk trad hij eerst in zijn volle waarde op, als de oorlog was verklaard; want het gevecht schonk hem het hoogste levensgenot, en al het overige was maar tijdverdrijf, zoo niet voorbereiding tot den strijd. Die een blik wierp op den omtrek van een kampong of van eenige bondgenootschappelijke kampongs, werd niet weinig in die meening versterkt. Immers het grondgebied, groot of klein, van elk gemeenebest was omringd door een wal, een uitgestrekten, soms uren langen wal, over de scherpste bergruggen en door de diepste ravijnen loopende; een wal die slechts door een rivier, een meer, een loodregte rots of door een volkomen ontoegankelijk terrein werd afgebroken. Het bovenvlak van dien wal was beplant met ondoordringbare doornbamboe-struiken die de hoofdverdediging uitmaakten. Want met het kapmes van den wortel gescheiden, kon de doornbamboe nog niet opgeruimd worden, zóó hadden de takken zich in één gestrengeld, zóó venijnig staken de puntige doornen in het vleesch. Door het vuur liet de levende plant zich niet verteren, en kanonskogels er door heen gedreven bleven zonder uitwerking, maakten er althans geen opening in. Achter dien wal neêrgehurkt, wachtte de Sumatraan zijn vijand op en belette hem met zijn lange lans of met zijn vuurroer elke poging om te naderen. Daar nu iedere kampong of elk distrikt op dezelfde wijze versterkt was, trof men overal twee zulke liniën op geringen afstand van elkaâr aan. De ruimte daartusschen was meestal grond die aan niemand toebehoorde en - daar één der beide oorlogvoerende partijen toch hare linie tot den aanval moest verlaten - tot kampplaats diende. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaven in den regel onbeduidende zaken aanleiding tot den krijg, bijv. het stelen van een karbouw, het opnemen van een gevlugten misdadiger, van de gevechten zelven moeten we ons ook geen te groot denkbeeld maken. Veel bloeds behoefde er doorgaans niet te stroomen om den twist bij te leggen; gelukte het geen der partijen zijn tegenstander door list te overvallen, waren er reeds eenige slagtoffers gevallen of was men den oorlogstoestand moede, dan werd de zaak bijgelegd, dan hield men verbroederingsfeesten, dan proclameerde men eenige helden en.... liet de hanen weder vechten. Tot in het begin, der negentiende eeuw, zeiden wij, had de inheemsche bevolking op die wijze tevreden en gelukkig geleefd. In het jaar 1813 evenwel, toen drie maleische priesters van een bedevaart naar de heilige stad met den titel van hadji in hun land terugkwamen, was het met het geluk der Sumatranen gedaan. In de plooijen van hun lang pelgrimsgewaad toch hadden die hadji's een weinig bedorven lucht overgebragt, een noodlottige verpestende lucht die de geheele atmosfeer besmette en een epidemie van tweedragt, godsdiensthaat en schijnheiligheid in de harten der Sumatranen deed ontstaan; een epidemie, erger dan de cholera, die ieder aantastte en de geheele maatschappij dreigde te verwoesten. In den loop der tijden had de mahomedaansche godsdienst, sedert eeuwen door de bevolking beleden, eenige wijzigingen ondergaan die het noodwendig gevolg waren van blijvende aartsvaderlijke zeden en gewoonten, van vroegere staatsinstellingen, van invloeden van het land, van het klimaat, van de natuur; wijzigingen die van lieverlede in elke godsdienst, bij welk volk ook, ontstaan. Tot nu toe had de Sumatraan vrede gehad met zijn godsdienst; hij betaalde den priester en deze bad voor hem; men maakte elkander het leven aangenaam. De drie hadji's, op Sumatra teruggekeerd, hielden zich alsof zij te Mekka de gewoonten van hun land geheel vergeten hadden, en namen den schijn aan, hun gelukkige landslieden uit den grond van hun hart te beklagen. Wat zagen zij toch? Niemand die de voorschriften van den koran opvolgde! geen lid hunner eigen familie zelfs, dat mettertijd het paradijs van Mahomed deelachtig zou worden! de geheele bevolking, zooals zij dáár was, zonder genade verdoemd! Arm volk, dat weddingschappen aanging, dat palmwijn dronk en zich de kruin van het hoofd niet liet kaalscheren! Rampzalig volk, dat hanen liet vechten en naliet zich vijf malen daags te reinigen! Ellendig volk, dat onderling krijg voerde en geen baard droeg! Vervloekt volk, dat de tanden afsleep en geen tulband om het hoofd rolde! Waarom zagen zij de misbruiken, die niemand scheen te zien? Was het geen wenk van den grooten profeet om er een einde aan te maken? De pelgrimstogt had hun de oogen geopend, hen gelouterd; misschien waren zij wel heilig, in ieder geval konden zij er voor door- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan; de titel van hadji gaf hun reeds aanspraak op buitengewone achting. Op dus, de zuivere leer verkondigd! eerst zijn naastbestaanden bekeerd, daarna in den kampong het woord verkondigd; en als dat bijval vindt, dan het land doorgetrokken en met heiligen ijver de misbruiken aangetast en met wortel en tak uitgeroeid, niet meer met het zalvend woord, maar met het scherpe zwaard! En zoo geschiedde het. De nieuwe, d.i. de zuivere oude leer werd verkondigd en aanvankelijk door de naaste betrekkingen der hadji's omhelsd. Bidden, gelooven, zich onthouden, zich reinigen, een bepaalde tenue dragen - de mannen witte mantels die tot op den voet reiken, de vrouwen in het openbaar het aangezigt bedekt, - dat waren de teksten waarover dagelijks gepreekt werd. Zooals het gewoonlijk gaat, ging men in den beginne uit nieuwsgierigheid de hadji's hooren. Sommigen werden onwillekeurig medegesleept, en overtroffen, door het heilig vuur der dweepzucht aangetast, vaak in ijver hunne bekeerders zelven; de meesten echter lachten er mede en hielden zich bij het oude. Dat kon niet geduld worden. Naar gelang de aanhang toenam, werden de hadji's bovendien meer aanmatigend, en om een voorbeeld te geven dat het een ernstige zaak was, doorstak een hunner, Toeankoe nan Rintjeh, met eigen hand zijn moeder en wierp haar ligchaam voor de wilde dieren, omdat..... zij tabak gebruikt had tegen het verbod van Mahomed in! Dit voorbeeld miste zijn uitwerking niet; nu waagde men het niet meer de heiligheid der zaak in twijfel te trekken. Schrik en vrees sloegen in de harten der eenvoudige kampongbewoners; het aantal proselieten nam met den dag toe, en zoo ontstond de secte der Padries. Gedaan was het nu met het onbezorgde gelukkige leven der Sumatranen! de nieuwe godsdienst immers zaaide tweedragt tusschen man en vrouw, tusschen broeders en zusters; die geen vroomheid huichelde, was verloren; onder het masker van godsdienstijver beschuldigde men zijn buurman, wiens vrouw of bezitting men begeerde, van overtreding der geboden; onder dat verfoeijelijk masker werd menige oude wrok gekoeld, menige schanddaad gepleegd. Weldra stroomden geheele scharen fanatieken de kampongs uit, tastten met het zwaard in de vuist hunne naburen aan, dwongen hen, zooal niet om toe te treden, althans om schatting te betalen; kortom, al de ellende aan een godsdienstkrijg eigen, werd thans door den vroeger zoo gelukkigen Sumatraan ondervonden. Vijftien jaren later bukte het meerendeel der bevolking van de bovenlanden onder den ijzeren schepter der Padries. (Wordt vervolgd.) {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde. Medegedeeld door Mevr van Westrheene. Een misdeelde. Ik had een engagement als première amoureuse bij het tooneel eener kleine provinciestad, alle groote rollen te spelen, mijne moeder en twee zusters te onderhouden, een hart vol eerzucht en geestdrift voor mijne kunst; ik was jong en zag er niet kwaad uit. Dat ik mooi was, wist ik niet zoo zeer omdat het mij dagelijks gezegd werd, of door de verzen waarmede ik werd vereerd; want de poëzie is geen wetenschap; men kan er minder op afgaan dan op mathematica; ik kon mijne schoonheid nauwkeurig taxeeren naar hetgeen er mij dagelijks voor geboden werd. Het zou bespottelijk zijn als ik op mijne deugd ging roemen; ik reken mij mijne deugd niet als verdienste toe; ik was te trotsch om slecht te zijn. Ik leefde in armoede, liep naar de repetitiën, leerde altijd van voren af aan nieuwe rollen, naaide en vermaakte mijne tooneeltoiletten, en was dikwijls hongerig en koud. Wanneer het buiten zeer guur was, de wind in den schoorsteen huilde, de sneeuwjagt tegen de gebarsten ruiten sloeg, die ieder oogenblik dreigden in te slaan, dan wierp ik uit den hoek van mijn versleten canapétje een smachtenden blik naar den ijskouden haard, trok huiverig mijn half verstijfde voeten op de canapé, dook in elkander en las mijne rol over of - sloot mijne oogen en liet mij door mijne phantasie de fraaiste geschiedenissen vertellen, waarvan ik zelve altijd de heldin was. Dan droomde ik mij rijk, trotsch en aanzienlijk; maar daarbij edelmoedig, menschlievend, hulpvaardig, en - hony soit qui mal y pense - altijd verliefd. Mijn mannenideaal was volmaakt; begaafd met alle mogelijke deugden; een held, een Adonis, een genie; daarenboven ik bezat altijd de prachtigste toiletten en het kostbaarste bontwerk. Terwijl ik beefde van de koû, zat ik, in sabelbont gehuld, in mijn kostbaar rijtuig, of in een geurig boudoir, voor den knappenden haard, in een smaakvol wintertoilet, waaraan al weder geen bontwerk ontbrak. Bontwerk was in mijn verkleumden toestand het ideaal van alle pracht, alle weelde, alle geluk, en ik gevoelde mij in die zachte omhulsels mijner droomen onbeschrijfelijk zalig en warm. Maar och, de werkelijkheid was altijd sterker dan het heerlijke bontwerk mijner phantasie; ik bibberde en klappertandde en wanneer de koû mij letterlijk ondragelijk werd, dan wikkelde ik mij in een ouden witten ruitersmantel, waarin mijn vader eens den don Juan had gezongen, en ik declameerde Maria Stuart. Dat was mijn lievelingsrol; de rampen der ongelukkige Schotsche Koningin brachten mijn bloed zoo zeer in beweging, dat ik spoedig de koude in mijn armoedig kamertje vergat; ik sloeg den mantel naar achteren en riep juichende uit: ‘Hoort gij den jachthoorn? Hoort ge het klinken dier prachtige stemmen door bosch en landouw?’ Op zekeren dag werd er zacht aan de voordeur geklopt. Wrevelig over die stoornis (mijne moeder en zusters waren uit, en ik was alleen te huis), deed {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ik open. Daar zag ik een bleek en mager man, met ingevallen wangen, lange haren en een scheven rug voor mij staan. Hij zag er armoedig, bijna zou ik zeggen verwaarloosd uit. Ik keek den man vragend aan. ‘Ik ben Frans Zeeveld, die de rollen uitschrijft, met uw verlof,’ begon hij verlegen, als wilde hij zich over zijne komst verontschuldigen. Ik liet hem binnen komen, bood hem een stoel aan en vroeg: ‘Waarmede kan ik u van dienst zijn?’ ‘Ik kom u om hulp vragen,’ antwoordde hij, zoo zacht, dat ik hem nauwelijks verstond. Ik dacht treurig aan mijne ledige beurs, tastte nog met eene flauwe hoop in mijn zak, waarin misschien nog eene kleinigheid verborgen kon zitten; doch ik haalde ongetroost mijne hand weder te voorschijn en antwoordde blozende: ‘Mijn goede man, ik heb zelf honger en ben koud; misschien verrast mijne moeder ons straks met een kop warme koffie, als gij wilt...’ ‘Neen, neen, dat is het niet,’ viel hij mij, weemoedig glimlachende, in de rede. ‘Ik heb... ik heb... een drama geschreven, in verzen. Lach mij niet uit, zooals de anderen; spot er niet meê; het zou mij zoo zeer doen!’ ‘Zeker niet, mijn vriend! Waarom zou ik u uitlachen? Ik hoor u vol belangstelling en deelneming aan.’ ‘Mag ik dan zeggen wat ik te vragen heb?’ riep de jonge man, koortsachtig opgewonden. ‘Maar ik moet het wat hooger ophalen, eer ik u zeg waarom ik hier gekomen ben. Ik zal u mijne geschiedenis vertellen als gij er naar luisteren wilt.’ ‘Ik zal met de grootste belangstelling luisteren; ik verzoek er u zelfs om,’ hernam ik. Hij leunde een oogenblik tegen den rug van zijn stoel, streek met zijne hand over zijne oogen, haalde diep adem en begon met zachte stem zijne geschiedenis te vertellen: ‘Ik was de jongste onder zes broêrs en zusters; een ziekelijk, gebrekkig kind; mijn vader was ambtenaar, met een klein inkomen; mijne moeder heb ik niet gekend; zij stierf toen ik twee jaren oud was. Mijne broêrs en zusters waren bloeiende, gezonde kinderen, op wie mijn vader trotsch was en wie hij opschik, lekkernijen en genoegens bezorgde, zoo veel als zijn karig inkomen het hem vergunde. Hij streelde hun de wangen, kuste hen en zeide: ‘Gij zijt mijn trots, mijne éenige vreugde; voor Frans alleen ben ik bezorgd; wat zal er van den jongen worden als ik er niet meer ben? God gave dat hij daarginds bij zijne moeder lag; dat zou beter zijn, voor ons en voor hem’. De anderen huppelden na zulke liefkozingen juichende naar den tuin, of de straat op, terwijl mijn vader zuchtende heenging en ik mijn mager gezicht in mijne handen verborg en bitter schreide. Ik had al verstand genoeg om mijn ongeluk te begrijpen en voelde mij na zulk een tooneel in mijne verlatenheid dubbel ongelukkig. Zoo werd ik elf jaren. Toen kwam er op zekeren dag eene kleine vrouw bij ons, met vriendelijke oogen en eene zeer aangename stem; zij was eene bejaarde tante van ons, de oudste zuster van mijn moeder; zij was sedert kort weduwe geworden en kwam nu, na den dood van haren man, bij ons logeeren. Mijn vader stelde haar vol fierheid zijne vijf mooie, frissche kinderen voor; daarna wees hij op mij, kind der smarte, en zeî op bitteren toon: ‘Er is geen geluk volmaakt op de wereld.’ Ik sloop naar een hoek van de kamer en zou mij gaarne onder den grond verborgen hebben, om door niemand gezien, door niemand beklaagd te worden. Het viel mij altijd harder dan iemand begrijpen kon, ieder gelaat dat mij aanzag, een traan of eene beweging van afkeer te ontlokken. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook nu sloeg ik mijne oogen neder. Daar voelde ik eene zachte liefkozende hand op mijn hoofd, er brandde een kus op mijn voorhoofd, een traan, dien ik niet had geschreid, bevochtigde mijne wang. ‘Geef mij het kind, Zeeveld,’ sprak eene stem, die mij als muziek in de ooren klonk. - ‘Wilt gij met mij meêgaan, Frans? Ik heb geen kinderen, wilt gij mijn zoon zijn?’ vroeg mijne tante mij. ‘Ik keek vol verbazing in het goedige oude gelaat, waarin ik in dat oogenblik geen enkelen rimpel zag. Nog nooit had iemand mij, na den dood van mijne moeder, zóo liefderijk aangezien: nooit had iemand op zulk een goedigen toon tot mij gesproken. Ik sloeg snikkende mijne armen om den hals der oude vrouw, en schreide voor het eerst van mijn leven tranen van blijdschap. ‘Maar ik verveel u, jufvrouw Rozen; ik laat mij door mijne herinneringen meêsleepen; duid het mij niet ten kwade!’ ‘O, neen, neen!’ antwoordde ik levendig; ‘ga voort, als 't u blieft!’ Ik had tranen in mijne oogen en in mijne stem. De jonge man ging voort: ‘Mijne tante keerde korten tijd daarna met mij naar hier, naar B. terug. ‘In de kleine bovenkamer, naast het kamertje waar ik sliep, heb ik mijn gelukkigsten tijd beleefd. Mijne tante leerde mij lezen en schrijven; want ik had niets geleerd, wijl ik te zwak was om naar school te gaan en privaatlessen mijn vader te kostbaar waren. Ik maakte, ondanks mijne ziekelijkheid, snelle vorderingen, want de liefde had de brug gemaakt waarover de lessen van mijne tante tot mij doordrongen. ‘Des morgens, terwijl de goede vrouw onze kleine huishouding behartigde, voorzag ik het kooitje van de kanarie, begoot de bloemen, veegde het stof van het tafeltje waaraan zij las of naaide, maakte mijn werk, haalde water uit de pomp, dekte de tafel en bewees al de kleine diensten die mijne krachten en mijn gebrekkig lichaam toelieten. Tot belooning voor die geringe moeite vertelde mijne tante mij, als zij haar middagslaapje gedaan had, de geschiedenis van alle beroemde mannen, van alle groote daden uit den ouden tijd. Mijne tante was eene beschaafde vrouw, veel rijker aan kennis dan aan aardsche goederen. Zij had in hare jeugd grooter rijkdom gekend dan nu. Over hetgeen zij mij vertelde, maakte ik dan den volgenden dag een opstel, en voegde er mijne eigene gedachten en beschouwingen bij. Och! wat was ik gelukkig, als mijne tante mij dan de wangen streelde en zeî: ‘Frans, gij hebt talent; gij wordt misschien nog een groot dichter!’ ‘De goede vrouw had mij zoo lief, moet gij bedenken,’ voegde hij er glimlachend bij. ‘Zij wilde mij pleizier doen. ‘Intusschen vond ik in mijne boeken en in de zucht om mijne gedachten neer te schrijven eene rijke vergoeding voor al de ontberingen welke mijn ziekelijk gestel mij oplegde; de verhalen van mijne tante waren mij een bron van genot. Dikwijls peinsde ik over het geluk van een dichter te worden; ik schreef en stelde altijd door; ik las met geestdrift Shakespeare, Goethe, Schiller en Lessing. Toen ik ouder werd, ging ik meermalen naar de comedie; de kassier, die met ons in hetzelfde huis woonde, gaf mij kaartjes voor alle klassieke stukken. Daar zwelgde ik dan in geluk bij het zien en hooren van de tot vleesch en bloed geworden figuren onzer grootste dichters, en al mijn streven richtte zich naar het tooneel.... Ik nam mij voor zelf een stuk te schrijven....’ voegde hij er verlegen bij. ‘Nu, en dat stuk?’ vroeg ik. ‘Jufvrouw Rozen, dat stuk, die hoop van mijne jeugd, die worsteling van mijne {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel, de droom van mijn halve leven, reist sedert drie jaren van het eene tooneel naar het andere en vindt nergens een woord van aanmoediging. ‘Mijne oude tante rust sinds lang onder den groenen heuvel op het kerkhof; ik zal haar spoedig volgen, en dat stuk, dat ik met mijn hartebloed geschreven heb, dat met geheel mijne ziel samenhangt, dat stuk zal niet opgevoerd worden, als... Hier bleef hij steken en keek mij schroomvallig aan. ‘Nu, ga voort, zeg mij onbeschroomd wat gij zeggen woudt.’ ‘Als gij, jufvrouw Rozen, u niet over mijn werk ontfermt, als gij niet voor de opvoering wilt pleiten. Gij zijt bij iedereen in gunst,’ zeide hij hartstochtelijk, ‘bij den Directeur, bij de journalistiek, bij het publiek. Wie kan u zien zonder van u te houden? Neem mij niet kwalijk,’ voegde hij er, zich herstellende bij. Hij keek mij smeekend aan en sprak: ‘Vergeef mij, jufvrouw Rozen, dat ik uitsprak, wat ik nauwelijks durf wagen te denken.’ ‘Geef mij uw stuk, ik zal het lezen en, als ik kan, zal ik er in meêspelen. Maar ik kan u niets zeker beloven; ik geef u niets dan eene geringe hoop.’ ‘Maar een hoop die mij als uit den hemel komt,’ riep de arme jonkman en vatte opgewonden mijne hand en kuste ze. ‘Mag ik u nu om het stuk vragen?’ hernam ik verlegen; ‘wees verzekerd dat ik voor u doen zal wat ik kan.’ De jonge man wilde spreken, doch zijne bleeke lippen weigerden hem den dienst; hij wilde nog eens mijne hand vatten, doch bedacht zich en trad met een pijnlijken glimlach beschaamd terug. Ik stak hem mijne hand toe en zeide: ‘Ik wil u niet door eene valsche voorspelling misleiden; keur ik uw stuk goed, dan zal ik er in spelen, zoo niet, dan zult gij mij danken dat ik u eene bittere ervaring bespaard heb, niet waar?’ ‘Ik zal u danken en zegenen tot aan mijn dood!’ antwoordde hij. ‘Mag ik u mijn manuscript laten?’ ‘Weet gij wat? Ik behoef morgen avond niet te spelen; kom dan bij mij en lees mij zelf het stuk voor!’ ‘Duizendmaal dank voor die vergunning! Ik zal komen.’ Den volgenden avond zat ik weder in een hoek van mijn canapétje; de mismaakte dichter zat tegenover mij. Half door nieuwsgierigheid gedreven, half door mijne belofte gebonden, luisterde ik terwijl hij las. Het was een wonderlijk stuk, vol ongerijmde idéen. Eene wilde, onbeteugelde phantasie had de stof bij elkander gebracht; het was vol fantastische, verrassend geniale, doch te plotselinge overgangen, maar de taal was vol wegslepende poëzie: de wijze van opvatting en behandeling getuigde van dichterlijke oorspronkelijkheid, van groot talent. Tusschen het gruis schitterden tallooze diamanten van het zuiverste water, die slechts gepolijst en geslepen behoefden te worden. Ik herkende er het genie in van een ziekelijken, door uiterlijke omstandigheden gedrukten geest; die geest wekte mijne belangstelling op en boeide mij. Dat was niet meer de leelijke mismaakte man die onze rollen afschreef; dat was niet meer zijne holle teringachtige stem die tot mij sprak; al die gebrekkigheid verdween voor de macht van het genie, dat alles als door tooverkracht om mij heen herschiep. Mijne armoedige kamer, met de onaanzienlijke meubelen, werd eene andere, ik zelve voelde eene hooger kracht in mij, een hooger vlucht. Eene kunstenaarsziel ontvangt alle indrukken met sneller polsslagen; wat andere menschen slechts behaagt, vervult den kunstenaar met onbedwongen verrukking. Ik was vol geestdrift, al de figuren van het drama schenen voor mij te leven. Op de bleeke, koude, vervallen gelaatstrekken van den misdeelde, blonk eensklaps eene geheele ziel vol sterken, machtigen hartstocht; een stroom van ge- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} voel dat jaren lang teruggedrongen was, kwam nu ontboeid over zijne bleeke lippen en lichtte uit de schitterende oogen des dichters. Het grootste meesterstuk van het geheel, eene idylle vol liefelijke geuren, onberispelijk tot in de kleinste bijzonderheden, was een tooneel tusschen gelieven. De lezer zweeg, het stuk was uit, hij keek mij zwijgend, angstig, vol verwachting aan. ‘Kunt gij nog twijfelen?’ riep ik uit. ‘Zie mij aan! Moet ik, kan ik nog meer zeggen?’ Hij keek mij aan met oogen vol diepe aandoening; zijne dwergengestalte scheen reusachtig groot te worden; het was alsof hij den hemel in zich opgenomen had, met al zijne zonnen en sterren! Ik werd bang voor dien man, voor mij zelve, ik huiverde toen hij mijne hand vatte en aan zijne lippen bracht, ik haalde ruimer adem toen de deur zich achter hem sloot. ‘Is het mogelijk,’ vroeg ik mij af, ‘dat ik, zij het dan ook een oogenblik, voor de betoovering buk van dien mismaakte! Is dan de geest, het genie, zoo machtig, dat hij zelfs het leelijkste omhulsel adelt? Clara, gij droomt, gij zijt waanzinnig, kom tot u zelve, ontwaak!’ Boos op mij zelve, op hem, op het geheele tooneel van dien avond, slingerde ik het manuscript in een hoek en nam mij voor dien afzichtelijken mensch niet weder te zien, zijn stuk niet weder aan te raken! Weken gingen er voorbij. Ik had dien avond, den dichter en zijn stuk bijna geheel vergeten. Mijne studiën kostten mij veel tijd, materieele zorgen, die onafscheidelijk aan het acteurs-leven verbonden zijn, allerlei tegenspoeden bovendien, maakten dat ik nauwelijks ooit tot rust kwam. Op zekeren avond speelde ik voor Julia; ik had in de balconscène mijn hoofd in mijne hand laten rusten en keek voor mij. Daar zag ik, tegen een pilaar geleund, in een hoek van het parterre, mijn vergeten dichter, die zijne donkere oogen onafgebroken op mij gericht hield. Ik meende er een stom verwijt in te lezen; hij zag er nog bleeker, nog magerder uit dan voorheen. Ik raakte in de war en speelde slecht. Mijn medelijden met den ziekelijken, armen man ontwaakte weder even levendig als te voren, ik verweet mij mijne dwaasheid, mijn onrechtvaardigheid, die een onschuldige voor de excentrieke opwellingen van mijne kunstenaarsluimen had laten boeten. Toen ik te huis gekomen was, las ik het stuk nog eens over, maakte er kleine veranderingen in en gaf het aan den directeur. Hij lachte mij uit. Ik pleitte voor het stuk bij de gewone verslaggevers van ons tooneel, met wie ik bevriend was; zij stemden mij toe dat de dichter talent bezat, doch beweerden dat dit stuk slechts eene uiting was van ontembaren hartstocht, dat het niet op te voeren was. Ondanks al die tegenwerpingen bleef ik op de opvoering van het drama aandringen; doch men opperde mij schijnbaar onoverkomelijke bezwaren in betrekking tot het personeel, de decoratiën, enz. Ik werd boos om de onrechtvaardigheid der menschen, die een jong talent wilde onderdrukken. ‘Zou zulk een sukkel geest en genie bezitten?’ wierp men mij tegen. ‘Dat zou wel een wonder zijn!’ Onze wijze gezeten luî geloofden niet aan wonderen. De man voor wien ik in de bres sprong, was een wezen met een scheven rug, een bleek vermagerd gelaat en een versleten kale jas. Men schold hem voor een dweeper, en zij, die zijn talent erkenden, bezaten geen invloed, of hadden geen lust, om zich voor hem in te spannen. Ik was dus zijn éenige steun; doch ik had mij voorgenomen, ondanks allen tegenstand, het stuk te geven en koos het eindelijk voor mijn benefiet. De andere actrices noemden mij spottende de vriendin van den scheven dichter; de directeur trok be- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} denkelijk zijne wenkbrauwen op, mijne vrienden zochten mij angst aan te jagen; maar het stuk zou gaan; ik wilde het, en legde mij met mijne geheele ziel op de titelrol toe. Ik ontveinsde mij echter het hachelijke mijner onderneming niet; ik stond alleen met mijne overtuiging, tegen de gansche stad, en de strijd tegen vooroordeelen is een strijd op leven en dood. Een oogenblik vóor de voorstelling begon mijn moed te wankelen, ik kreeg berouw over mijn trotsche volharding. Daar ging het gordijn op, alle handen kwamen in beweging om mij vriendelijk welkom te heeten; nogmaals werd ik door eene fiere zekerheid bezield, ik keek in de oogen van het publiek en dacht: ‘Gij hebt mij lief, gij gelooft aan mij!’ En zoo was het. De bijval, de toejuiching nam gedurig toe, voor den dichter en de speelster beiden. Wat was ik blijde, wat was ik gelukkig! Ik wist dat er nu in een stillen hoek van de zaal een ziekelijk man zat, wien de vreugdetranen over de wangen vloeiden, wiens lippen mij zegenden, die zenuwachtig zijne hand aan zijn hart bracht om het sterke kloppen te doen bedaren, dat hem toeriep: ‘Gij zijt toch dichter!’ Het gevoel dat ik iets had bijgedragen tot het geluk van mijn armen beschermeling, woog mij zwaarder dan de schitterendste triomf. Wat is het heerlijk iemand wèl te doen, zegen te verspreiden, een mensch gelukkig te maken! Den volgenden avond, toen de schemering was aangebroken, werd er weder aan de voordeur geklopt, het was mijn dichter. ‘Zoo laat!’ riep ik hem te gemoet. ‘Ik schuw het licht,’ was zijn antwoord; ‘ik was bang dat iedereen mij met den vinger zou nawijzen en mij uitlachen.’ ‘Gij zijt ondankbaar, mijn vriend. Is het succès van het stuk niet schitterend geweest? Zijt ge niet tevreden?’ ‘Laten wij ons niet misleiden, jufvrouw Rozen! Dat sussès gold u, uwe talenten, uwe wegslepende kunst! Ik dacht van daag in alle couranten te lezen, uit uwen mond te hooren, dat gij mijn stuk voor fiasko hebt gered. Daarvoor kom ik u danken; daarvoor alleen.’ ‘Gij zijt dwaas, mijn vriend; gij zult en moet carrière maken.’ ‘Neen; mijn stuk is slecht; het is ruw, hoekig, woest en onnatuurlijk.’ ‘Woest is het, mijn vriend, maar onnatuurlijk niet. De hartstochten zijn goed en naar waarheid geteekend. Denkt gij dat het publiek zich door iets onnatuurlijks tot toejuichingen zou laten meêslepen? Neen, mijn vriend, slechts de waarheid pakt; voor het genie moeten alle geesten buigen. Nu nog éen strijd, nog éen zegepraal; schrijf nu nog een stuk, opdat het publiek, dat gij door uw talent toejuichingen hebt afgeperst, u die uit volle overtuiging geve en gaarne erkenne dat gij een dichter zijt!’ ‘Och, gij zijt zoo goed, zoo boven alle beschrijving lief en vriendelijk. Hoe anderen ook over mij mogen oordeelen, het grootste geluk dat mij kon te beurt vallen, heb ik genoten; ik heb u in mijn stuk zien spelen. De herinnering gaat met mij in het graf. Ik neem nooit weder eene pen in handen; ik maak geen verzen meer...’ ‘En waarom niet, mijn vriend? Iemand met uw talent; uw uitstekend talent!’ ‘Zegt gij dat in ernst? Gelooft gij dat waarlijk? O, herhaal die woorden; misleid mij niet uit medelijden; het zou wreed zijn!’ ‘Neen, neen; ik zeg u de volle waarheid; ik heb mijne rol met geestdrift bestudeerd en gespeeld. Gij zijt wel waarlijk dichter!’ De oogen des jongen mans straalden van geluk. ‘Ik ben tevreden,’ sprak hij, ‘ik wil gelaten sterven; ik heb niets meer te wenschen op aarde.’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was nog nooit zoo diep ontroerd geweest. Eindelijk hernam ik: ‘Beloof mij, dat gij uwen genius trouw zult blijven; beloof mij dat gij zult blijven werken...’ ‘Er vloog een mat licht over zijn gelaat, en hij antwoordde: ‘Ik ben ziek; ik kan niet lang meer leven. Ik ga naar buiten om er eene betere lucht in te ademen dan hier in de stad. Twee uren van hier heb ik kamers gehuurd, op den Runderhof. Mijne tante was peet van de boerin. Ik leer hare kinderen lezen en schrijven en zij geeft mij daarvoor de versche melk van hare koeien, een weinig rust en misschien spoedig een graf. Het is zoo heerlijk buiten; zoo stil, zoo kalm, zoo onbeschrijfelijk weldadig voor mijne uitgeputte krachten. Bosch en land, eene blauwe lucht en schilderachtige bergen! O, en achter die bergen de opgaande zon, eerst bloedrood, dan verguld, dan gloeiend, de koningin van het heelal! ‘Voor de armen zijn er in eene stad slechts nauwe donkere straten, rookende schoorsteenen, en er dringt daar zoo zelden een streepje blauwe lucht tusschen de huizen door. Ziet gij, jufvrouw Rozen, dat is het beeld van mijn leven; alles donker en ellendig; slechts dat smalle streepje licht daar boven was voor mij de hoop, die mij alles leerde verdragen, de hoop dat ik een groot dichter worden zou, dat ik mijne tijdgenooten door mijn talent mijn leelijkheid zou doen vergeten. Maar die hoop heb ik nu ook verloren, ik ben een stervende.’ Met die woorden drukte hij zijn gelaat tegen zijne handen en schreide als een kind. ‘Och, had ik u vroeger gekend,’ zeî ik: ‘dan zou ik u aangemoedigd, uwe verzen gelezen, u raad gegeven, uwe stukken gespeeld hebben.’ ‘O, nu wil ik sterven!’ riep hij vol geestdrift. ‘Neen, neen, gij zult niet sterven, gij zult niet sterven.’ ‘Ik weet wat mij wacht en ik vrees den dood niet. Ik heb het leven nooit lief gehad, dan in de weinige jaren die ik met mijne oude tante heb geleefd; en nu ik ook haar heb moeten missen, sta ik weder alleen.’ ‘Niet alleen,’ troostte ik... ‘gij hebt uwe poëzie.’ ‘Dat heb ik ook geloofd; maar niet altijd vertrouwde ik mijne gaven, somtijds wanhoopte ik of ik ooit iets goeds zou scheppen en liet de pen rusten; maar wat was het dan dat mij dreef tot scheppen, tot dichten, tot schilderen, tot spreken - was het niet de poëzie?’ ‘Ja, het was een goddelijke vonk die in u brandt, die velen verwarmd en verlicht zou hebben, indien haar tijd gelaten was om te ontbranden!’ ‘Gij gelooft er aan;’ antwoordde hij zwaarmoedig, ‘anders zoudt gij het in dit heilige oogenblik niet zeggen. Ja, ik ben dichter, maar ik moet sterven en zal vergeten worden.’ De jonge man stond op, vatte mijne hand tot afscheid en, toen ik hem in het aangezicht zag, was het alsof ik een hemelglans in zijne oogen lichten zag. ‘Vaarwel,’ sprak ik, door aandoening overmand en zwijgend en zacht verliet hij mij. Een oogenblik daarna keerden mijne moeder en mijne zuster van eene wandeling terug en haar luide vrolijke lach klonk mij bijna als heiligschennis in de ooren, zoo geheel vervuld was ik van een afscheid dat ik als een afscheid voor het leven beschouwde. Het was reeds laat en ik wilde mij juist te rusten leggen, toen ik mijne zusters op het portaal met elkander hoorde spreken; terstond daarop trad een van haar mijne kamer in en legde een pakje op mijne tafel. ‘Ziedaar, Clara,’ riep zij mij schertsende toe; ‘gij hebt daar een prachtigen aanbidder! Uw dichter is er weer geweest! Gij waart juist naar boven toen hij mij die papieren overgaf. En wat was hij zonderling! Hoor eens, Clara, uw omgang met dien man maakt mij bezorgd; ik zou bang voor u worden!’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Scherts niet, Emma! Hij is een deerniswaardige verlatene op de wereld; hij heeft een hart dat nooit iemand leed zou willen doen, hij is een verheven geest, die niemand vrees behoeft aan te jagen.’ ‘Gij zijt eene komische meid, Clara! Nu eens dol van uitgelaten dartelheid, dan weder zoo ernstig en plechtig als een heilige; gij zijt eene ware artiste! - Goeden nacht, onbegrijpelijke!’ De winter was voorbij, de arme Frans Zeeveld was heengegaan; niemand scheen te weten waarheen, en ik had zoo veel te spelen en te studeeren, dat de tijd mij ontbrak om hem op te zoeken. Maar ik wist dat hij naar het dorp gegaan was waarvan hij mij gesproken heeft. De lente had hare eerste frischheid reeds verloren. De voorjaarsbloemen waren verwelkt, de Julizon drong brandend door de vensters mijner bovenkamer en maakte er de hitte bijna ondragelijk. Het waren dagen en nachten waarin ik niet van hermelijnen mantels droomde. Het ijs der Noordpool mengde zich in mijne phantasie. Ik smachtte naar de zuivere lucht onder Gods vrijen hemel, ik haakte naar wiegelende, goudgele korenvelden, naar groene weiden, naar de versterkende lucht van het majestueuze woud met zijne ruischende boomtoppen, naar het gezang der vogels, het murmelen der beekjes, naar alles wat men zich in eene idylle denkt, zelfs het gekwaak der kikvorschen niet uitgesloten. Ik koos een vroolijken vrijen middag en ging met moeder en zuster naar buiten, om te zien hoe het den armen dichter ging, die mij misschien reeds lang had gewacht en mijne deelneming reeds pijnlijk gemist had. Hoe heerlijk kwam mij het eenvoudige natuurschoon, de stille ongestoorde vrede te gemoet; hoe hartelijk zou de groet zijn van mijn armen vriend! Daar kwam ons een boeren knaap tegen, op de brug die over de beek gespannen was. Ik sprak hem aan. ‘Hier woont immers sedert eenige maanden een heer uit de stad, de heer Frans Zeeveld, niet waar? Kunt gij mij den weg wijzen naar de boerderij waar hij woont?’ De knaap keek mij verwonderd aan, dacht een oogenblik na en zeide toen: ‘O ja, de zieke heer; kom maar meê, jufvrouw. Gij komt misschien nog juist bij tijds.’ Ik durfde niet vragen wat hij met die laatste woorden bedoelde. Wij volgden den knaap. Hij leidde ons het dorp door; hier en daar zaten de bejaarde bewoners voor hunne deuren en keken ons nieuwsgierig na; half naakte kinderen buitelden over den weg, anders was alles stil en verlaten; de arbeiders waren nog buiten op het veld. De knaap geleidde ons om het stille kerkje heen, een kleinen heuvel op; daar kwam ons een predikant tegen aan het hoofd van een kleinen begrafenisstoet, door eenige nieuwsgierigen gevolgd. In den toren luidde de doodsklok. ‘Gij komt te laat,’ zeide de knaap; ‘het is afgeloopen.’ Met die woorden bracht hij ons naar een graf, waarbij eene jonge boerenvrouw stond en schreide, terwijl twee blozende kinderen bloemen staken in het zand van den heuvel. ‘De kinderen hebben hem lief gehad, den goeden man,’ zeî de vrouw, toen ik haar vragend aankeek. ‘Zijt gij misschien de boerin bij wie mijn vriend Frans Zeeveld is gaan wonen?’ vroeg ik met bevende lippen. Zij kon niet antwoorden van aandoening, de tranen biggelden haar langs de wangen, terwijl zij bevestigend met haar hoofd knikte. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bleven zwijgende eenige oogenblikken op het graf staan. Eer wij heen gingen, bestelde ik bij den doodgraver een eenvoudig kruis, waarop de naam des armen dichters gegriffeld, zou worden, en wij verlieten het kerkhof, met de boerin die mij op den weg naar huis de bijzonderheden uit de laatste levensdagen van den gestorvene vertelde. De vrouw keek mij een oogenblik met hartelijke, eerlijke deelneming aan en zeide toen: ‘De arme jongen verviel van dag tot dag, van het oogenblik af waarop hij bij ons kwam. Hij was altijd zacht en onderworpen en vriendelijk; eenige dagen geleden maakte hij eenige laatste beschikkingen omtrent de kleinigheden welke hij naliet; want hij wist dat het spoedig gedaan zou zijn. Wij hadden diep medelijden met hem; wij wisten dat we hem niet helpen konden en moesten hem toch moed inspreken en troosten. Veertien dagen te voren was hij 's morgens zijne kamer uitgekomen, met oogen waarin een onnatuurlijke glans lag, en hij zeide: Vrouw Hanna, ik word weer gezond! Ik heb van nacht een heerlijken droom gehad.’ ‘Van dat oogenblik af werd hij opgeruimder en spraakzamer, hoewel zijne krachten zichtbaar afnamen. Verleden zondag, nog maar vier dagen geleden, is hij nog naar de kerk geweest, en toen hij te huis kwam, zeide hij: “Moedertje,”’ zoo noemde hij mij altijd als hij blij te moede was, ‘gij moet van avond eens aan mij denken. Ik ga naar de stad terug en daar hoop ik iemand weer te zien die mij zeer dierbaar is; van nu af zal ik gelukkig zijn!’ ‘Ik keek den goeden jongen ontsteld aan; want hij was doodsbleek en zijne oogen schitterden zoo zonderling. Na den eten scheen hij aan zijn plan om naar de stad terug te keeren, niet meer te denken. Hij ging langzaam en bijna waggelend naar het prieel, achter in den tuin. Onrustig verrichtte ik mijne bezigheden in huis; ik had een akelig voorgevoel, alsof er een ongeluk gebeuren moest. Eindelijk kon ik het niet langer in huis uithouden en liep den tuin in, naar het prieel. Daar was hij ingeslapen, de goede jongen; er lagen een paar bloesems op zijn voorhoofd en de zon scheen op zijn bleek en glimlachend gezicht. Het is eene groote genade van God, zoo stil en kalm naar den hemel te mogen gaan, als die goede man!’ Het was donker geworden toen ik met mijn familie in de stad terug keerde. Het lachen mijner vroolijke zusters deed mij zeer, maar zij hadden hem niet gekend; haar was geen blik in die dichterlijke ziel gegund geworden. Voor haar lag daar een arme, gebrekkige sukkel begraven, die met moeite zijn dagelijksch brood had verdiend. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Suum cuique. Nevelen. De nevelen, die over de schoolkwestie hangen, zijn meer verdikt dan weggevaagd. Een langdurige beraadslaging in de Tweede Kamer heeft bewezen, dat de tegenstanders der Onderwijswet beter agiteren dan formuleren willen of kunnen. Wat men niet wil, blijkt; wat men wel wil, schuilt nog altijd in het duister. De godsdienstige begrippen acht men nog niet geëerbiedigd, wanneer ze niet aangetast worden; er moet niet maar van gezwegen worden. Moeten ze dan onderwezen worden? De Roomsche begrippen, en die van de Clerezy, de Luthersche, de Gereformeerd-confessionele en -gematigd-liberale en -moderne, de Remonstrantsche en Doopsgezinde; moeten al die begrippen van Staatswege op de school onderwezen worden? Er is niemand, die dezen eisch durfde formuleren. Wat dan? Men hult zich in den ruimen mantel der algemeenheden en laat de trompet der klinkende frase schetteren. Dr. Pierson, wiens politieke brochure bij de HH. Saaymans Vader en Van Nispen weerklank mogt vinden, heeft zijne meening ietwat willen verduidelijken (Arnh. Cour. van 24 Dec.). De bekwame stijlist was niet gelukkig geweest in zijne brochure. Nu zal blijken, wat hij eigenlijk wil. Hij verlangt de Kerk niet op de school terug. ‘Maar kan men dan die soort van godsdienst die thans op de neutrale school geleerd wordt, niet bezwarend achten voor de streng-kerkelijken zonder den schijn op zich te laden van ‘“hun eisch te willen toewijzen?”’ ‘Die soort van godsdienst, die thans op de neutrale school geleerd wordt’? Zou deze uitdrukking wel bijzonder geschikt zijn om het misverstand weg te nemen? Is de godsdienst en nog wel een bepaald soort van godsdienst een der leervakken op de lagere school? Heeft de Staat een bepaalde Staatsgodsdienst geformuleerd, met last aan de onderwijzers om de jeugd in die godsdienst te onderrigten? Of moet die formule uitdrukken, dat het onderwijs dienstbaar moet gemaakt worden aan de opleiding tot maatschappelijke en christelijke deugden? Is die opleiding tot christelijke deugden een ‘soort van godsdienst, die thans op de neutrale school geleerd wordt’? Zal deze formule niet - tegen des schrijvers bedoeling zeker - het vooroordeel voeden, dat op de Staatsschool een Staatsdogmatiek onderwezen wordt, waaruit men heeft geschift al wat de bijzondere dogmatieken kenmerkends hebben? ‘Tegen eene waarlijk neutrale school zou ik nooit mijne stem verheffen,’ verklaart Dr. Pierson. Een waarlijk neutrale school? Dat zou dan moeten zijn eene school, waar het onderwijs niet werd dienstbaar gemaakt aan de opleiding tot christelijke deugden. Eene school, waarin alle opvoedend element, alle zedelijke strekking ontbrak. Wil Dr. Pierson die school? Maar in zijne brochure verklaarde hij: ‘Onze scholen kunnen niet godsdienstloos zijn. Immers is geen allesomvattend onderwijs zonder opvoeding, geen opvoeding zonder een godsdienstigen tint denkbaar..... Waren onze scholen godsdienstloos, zij zouden niet populair zijn. Het is niet de godsdienstlooze school die onze natie liefheeft.’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als hij nu verzekert: ‘Tegen eene waarlijk neutrale school zou ik nooit mijne stem verheffen,’ blijkt het, dat hij toch zijn eigen wensch uitsprak, toen hij in zijne brochure schreef: ‘In het afgetrokkene schijnt de belofte’ (eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen) ‘alleen te kunnen worden nagekomen, wanneer geheel neutrale, godsdienstlooze scholen worden opgericht.’ Godsdienstlooze scholen wil Dr. Pierson dan. Godsdienstlooze - dat wil zeggen - want een andere godsdienst kent de school niet - het onderwijs zal niet dienstbaar mogen gemaakt worden aan de opleiding tot christelijke deugden. Tot vaderlandsliefde en eerbied voor de wet, tot matigheid en ijver, tot menschenliefde en vergevensgezindheid zal de onderwijzer zijne leerlingen niet mogen opwekken? Opvoeder zal hij nooit, steeds machine tot het aanleeren van kundigheden moeten zijn? Van al wat godsdienst en zedelijkheid is zal de onderwijzer moeten zwijgen en stelselmatig miskennen, dat het Christendom gedurende elf eeuwen een element van het volksleven geworden is? Maar in de brochure heette het, dat de godsdienstige begrippen niet worden geëerbiedigd, wanneer men er van zwijgt: ‘Men spele niet met woorden. Is het om iemands godsdienstige begrippen te eerbiedigen, voldoende dat ik ze niet bespottelijk maak? Eerbiedig ik u, als ik u niet uitlach? Uwe begrippen, ik ondermijn ze, want ik maak hunne overtolligheid voelbaar, ik zwijg ze dood.’ En nu zal de godsdienst geëerbiedigd worden door een zwijgen als van 't graf! Nu zullen ieders godsdienstige begrippen geëerbiedigd worden, wanneer de gemoedelijke overtuiging gekrenkt wordt niet van eene of andere partij, maar van de overgroote meerderheid des Nederlandschen volks, dat onderwijs zonder opvoeding een onding is? Mag die meerderheid niet eischen, dat ook haar overtuiging geëerbiedigd worde? Wat men door die godsdienstlooze d.i. hier zedelooze school zou winnen, het zou de toejuiching zijn der twee partijen die dan het doel bereikt zouden hebben om de openbare school als heidensch te schandvlekken en zoo de natie te drijven naar hare sectescholen, die het volk niet wil, maar waaraan het als pis aller toch de voorkeur zou geven boven een onzedelijke Staatsschool. Kan Dr. Pierson het een of het ander willen: de godsdienst dood zwijgen, of de natie naar de secte-schelen jagen? Zoo neen, en mag hij niet geacht worden ‘“beneden”’ de onderwerpen te blijven die hij behandelen wil,’ hij schijnt er dan zoo hoog boven te staan, dat zwarte wolken en ondoordringbare nevelen hem voor onze oogen bedekken. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867. I. Wie heeft er in den laatsten tijd niet bij voortduring hooren spreken over bezwaren en grieven bij en tegen het Lager Onderwijs; wie heeft er in enger en ruimer kring geen deel genomen aan den heftigen strijd, die daarover gevoerd wordt; wie is er vreemd aan dat alles - gewis, niemand, wien de toekomst zijns vaderlands ter harte gaat. Indien men echter dien kamp bedaard volgt, dan valt het bepaald in het oog, dat er met dat woord bezwaren geducht geschermd wordt; dan blijkt het duidelijk, dat zij, die bezwaren en grieven opperen, in hunne aanduiding hoogst onbestemd en onbepaald zijn, ja, dan komt men tot de overtuiging, dat het den bezwaarden zelven nog veel bezwaar geeft, zoo niet onmogelijk is, om ze duidelijk aan te geven en diensvolgens nog veel meer moeite kost om den gepasten en kortsten weg aan te wijzen om die te verhelpen of op te heffen. Maar bestaan er dan toch geen bezwaren bij het Lager Onderwijs? Voorzeker, en ook van groot gewigt, en zoodanig, dat uit hunne opheffing groot heil voor het gansche volk zou voortvloeijen. De strijd dezer dagen maakt er de menschen echter blind voor, en als een groot jammer, dat ook uit de tegenwoordige spanning voortvloeit, kan beschouwd worden, dat de wezentlijke bezwaren op den achtergrond geschoven worden, zoodat men in vele opzigten stil staat om met de wet van 1857 in de hand ons vaderlandsch schoolwezen te verbeteren en te volmaken. Op gevaar van over die bezwaren mogelijk niet gehoord te worden, wagen wij het echter hoogst belangrijke punten ter sprake te brengen, om zóó velen te wekken tot belangstelling en onderzoek en ook tot een strijd, dien wij voor die zaken gepast en gewenscht rekenen. Wij zullen echter ook wel gelegenheid hebben om daarbij op de groote kwestie terug te komen en onverholen onze in- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zigten daaromtrent mede deelen, terwijl wij bij deze en volgende beschouwingen het Regerings-Verslag over de scholen over 1866 ten grondslag zullen leggen. Tien jaren geleden schreven wij in een tijdschrift, gewijd aan onderwijs en opvoeding, deze opmerking, dat het in ons oog schoone en goede woorden zijn en eene voortreffelijke bepaling, welke wij in Art. 16 van de Wet op het Lager Onderwijs lezen: ‘In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen.’ Nog hebben die woorden al hun glans voor ons bewaard - en wat men ook zegge, en wat men ook schrijve, en hoe men ook strijde, wie er in dat onderwijs voorzien zal - algemeen verlangt men toch, op eene enkele uitzondering na, dat dit beginsel gehandhaafd worde en dat ieder kind naar eene school kunne opgaan. Dit duidt op krachtige wijze aan, dat men algemeen overtuigd is van de behoefte aan onderwijs, en dat men het kind ongeschikt acht om eenmaal als lid der maatschappij op te treden, tenzij het daartoe door de school voorbereid zij geworden. Reist men dan ook in Nederland rond, dan ziet men, dat allerwege scholen zijn gesticht geworden, en dat het aantal daarvan na 1857 nog belangrijk vermeerderd is en nog steeds toeneemt. Hoe aanzienlijk die vooruitgang echter zij, hoezeer die ook op prijs verdient gesteld te worden, wij zijn er echter nog verre van verwijderd, dat het tijdperk voor verdere stichtingen zou gesloten zijn, zooals wij lager zien zullen. Doch al verrijzen er nu nog meer lokalen, al worden de gelegenheden tot onderwijs met den dag vermeerderd, daarmede is de zaak nog niet in het reine, zoo lang Nederland gebukt gaat onder een geducht bezwaar, in ons oog wel het grootste, dat bestaat en aller aandacht waardig, zoo lang namelijk het noodlottig schoolverzuim in al zijne vormen bij duizenden aan de school ontrukt. Sticht scholen, zoo veel gij en waar gij wilt, zij dienen bevolkt te worden, en men moet geen vrede hebben, zoolang er nog kinderen gevonden worden, die van het onderwijs geen gebruik maken. Te dien opzigte is het echter zeer treurig gesteld, en inderdaad nog neemt ons volk eene droeve plaats in de rij der beschaafde staten van Europa, wat het getrouw schoolbezoek zijner toekomstige burgers en burgeressen betreft, en wij mogen er niet blind voor zijn, dat dit eene smet is, die tot groote schande in hooge mate aan ons volk kleeft. De cijfers, hier wel zeer droeve, mogen in deze spreken en getuigen, of onze beschuldiging te zwaar is. Stellen wij ons eens voor, dat op één oogenblik al de scholen te Amsterdam, te Rotterdam, te 's Gravenhage, te Leiden en te Delft gelijktijdig òf opgeheven, òf gesloten en alzoo alle kinderen in die steden plotseling van onderwijs beroofd werden - wat zou er dan niet een kreet in het gansche land opgaan; wat tal van stemmen zouden er niet gehoord, wat woorden gewisseld worden; hoe zouden de ver- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gaderzalen van Gemeenteraden, Provinciale Staten en de Staten-Generaal niet weêrgalmen van redevoeringen over zulk een schandaal bij eene beschaafde natie. Men zou zich dan haast schamen Nederlander te zijn, en teregt zouden alle krachten onmiddellijk ingespannen worden om in zulk een toestand te voorzien, en niet lang zou het duren, of die vlek zou grootendeels uitgewischt zijn en op land en stad niet meer kleven. Doch welk onderscheid is er nu toch in, of er 100,000 kinderen in die steden zonder onderwijs rondloopen, of dat men hetzelfde getal over ons gansche vaderland verspreid vindt - zou dit dan al niet zoo wat hetzelfde zijn? Het kind van den heidebewoner in Gelderland, of van den fabriek-arbeider in Overijssel, of van den daglooner uit de landbouwende streken - zij hebben toch dezelfde behoefte - en wij zeggen het met opzet - dezelfde aanspraak op onderwijs als de kleinen in onze groote steden of dorpen. En wat leert nu de ondervinding in deze? Tot schande voor het verlichte Nederland van de laatste helft der negentiende eeuw moet de Hooge Regering in haar Verslag over de scholen van 1866 getuigen, dat er in Januarij, April, Julij en October meer dan honderd duizend kinderen van 6-12 jaar waren, die geen school bezochten en dus op kleine uitzondering na, geen onderwijs genoten. Wie noemt dat nu geen bezwaar, een knellend, hoogst ernstig bezwaar, en wie moet er niet schaamrood worden bij de gedachte, dat zulk een geducht cijfer niet krachtiger spreekt, niet grooter uitwerking heeft, en, jaarlijks herhaald, geen honderden van stemmen doet opgaan om zulk een toestand met alle kracht te bestrijden? Wat zou toch wel de reden zijn, dat er niet meer van gehoord, dat er niet meer voor gedaan wordt en dat men er het hoofd als het ware bij neêrlegt? Zou men dien droeven toestand als zoo verouderd beschouwen, dat hij voor geen herstel vatbaar is? Wij kunnen het ten minste vooralsnog niet aannemen, dat het waarheid zou zijn, wat ons dikwerf te gemoet gevoerd werd, dat zoo eens, wat God verhoede, weêr honderd duizend runderen door veetyphus aangetast werden, de schrik voor de beurzen en den nationalen rijkdom wel meer hoofden en pennen in beweging zou brengen dan de aanblik dier naar geest en ligchaam verwaarloosden vermag, wier waarde bij geen guldens kan berekend worden; of dat men zwijgen zou, omdat het maar kinderen geldt en nog wel kinderen uit het volk. Zulk eene verschrikkelijke stelling durven wij nog niet voetstoots aannemen. Doch onbetwistbaar schijnt het ons toe, dat wij toch de schande niet kunnen ontgaan van slavenhoudende natie genoemd te worden, zoolang er nog zoo openbaar slavernij naar ligchaam en geest in ons vaderland gedreven wordt. Tot arbeid toch gedoemd van den oogenblik, dat de handpalm en de enkels bevestigd zijn, en dat zonder ophouden, de gansche langere of kortere levensreize, tot aan het graf, zonder speeltijd, zonder ontwikkeling, met een duister hoofd, een ledig hart, een' onbestuurden {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wil - gewis, wie dat geen slavernij noemt, hij heeft een gering besef van de waarde der menschheid. Wettelijk moge zij dan afgeschaft zijn, feitelijk bestaat zij nog om ons heen, even goed als in Oost en West. Maar, wat dan; wil men dan geen algemeen schoolbezoek? Op uitzonderingen na verlangt men het vurig. Wij zoeken de oorzaak van die werkeloosheid en onverschilligheid vooreerst daarin, dat men niet algemeen met het kwaad bekend is. Vraagt een Amsterdammer, hoeveel kinderen gaan er hier niet school, en vraagt het een bewoner van het kleinste dorp - tien tegen één, dat zij het niet weten. - Zij kunnen het trouwens ook niet weten, want men geeft wel opgaven van cholera, veetyphus, longziekte - inderdaad een loffelijk werk - maar wie heeft er nog om gedacht om dit voor de kinderen te doen, die geen onderwijs genieten? Daarbij is het eene treurige waarheid, dat er vaak gebrekkige en hoogst afkeuringswaardige toestanden in de maatschappij zijn, aan wier gezigt men zich gewent en waarop men den stempel der noodzakelijkheid zet - en zoo is het ook met dit gebrek. Nog ten laatste komt er dit bij, dat bij de gansche natie nog niet tot in merg en been het gevoel van behoefte aan ontwikkelend onderwijs is doorgedrongen. Al die oorzaken werken onzes bedunkens mede tot die slapheid, die werkeloosheid, die onverschilligheid, welke er te veel voor deze zaak bestaat. Maar zouden zij ons mogelijk niet van overdrijving in de opgaven van het cijfer kunnen beschuldigen? Wij gelooven het niet, ja, wat meer is, wij maken ons, des gevorderd, sterk om te bewijzen dat het opgegevene nog altijd te laag is. Nemen wij een oogenblik het Verslag in handen. De Regering geeft voor de bevolking met 1 Januarij 1866 een aantal van 3,532,446 zielen en zegt, dat het vermoedelijk getal schoolpligtige kinderen van de 6 tot de 12 jaren 449,752 bedroeg, van welke in Januarij 110,255, in April 124,858, in Julij 135,196 en in October 142,437 van de dagschool geen gebruik gemaakt hebben. Al nemen wij nu het gunstigste cijfer van Januarij slechts aan, dan krijgen wij toch reeds een verzuim van bijna 25 per cent; want dat de overige cijfers nog ongunstiger zijn, vindt zijne oorzaak daarin, dat er boven dat voortdurend te kort in de overige maanden des jaars nog zooveel meer kinderen meest tot den landarbeid gebezigd worden. Droeven indruk moeten die cijfers maken op elk, die het met de Nederlandsche jeugd wel wil, en nog droever wordt men te moede, als men ontwaart dat het kwaad nog eerder toe- dan afneemt. De Regering zelve zegt, dat tegen eene vermeerdering van 18384 kinderen van 6-12 jaren, in de jaren 1863-1866, slechts eene verhoogde schoolbevolking staat van 8618, hetwelk dus al weder een' achteruitgang van 10000 kinderen aanwijst, waarvan de aanleiding bepaald gezocht moet worden in verminderde gelegenheid tot kosteloos onderwijs, eene heillooze vrucht van den onzaligen twist dezer dagen, terwijl de duurte der levensmiddelen ook niet voorbij ge- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zien mag worden. Het ongunstigst kenmerken zich de provinciën N.-Holland, Zeeland en Noord-Braband - het allergunstigst het kleine Drenthe, hetwelk gevolgd wordt door Overijssel, Groningen en Friesland. Wij hebben voorshands echter genoeg aan die cijfers en hopen ze later nog eens opzettelijk te beschouwen, vooral in betrekking tot de meisjes van 6- tot 12jarigen leeftijd. Wij stellen echter nogmaals het feit op den voorgrond, dat er in Nederland meer dan honderd duizend kinderen zijn, welke, geen lager onderwijs ontvangen. Het zal dan nu toch wel niet mogen ontkend worden, dat er op die wijze een geduchte kanker aan Neêrlands welzijn knaagt, en dater geen sprake zijn kan van algemeene volksbeschaving en volksverlichting, zoolang men op zulk een droeven toestand wijzen kan. Er wordt dan ook vaak te onbedacht met die woorden gespeeld. Men trede het volksleven eens in en onderzoeke met een belangstellend en naauwlettend oog naar den graad van ontwikkeling bij de groote massa, en inderdaad, van de tien gevallen zal men zesmaal met een verslagen gemoed huiswaarts keeren. Hoe zou het anders kunnen zijn, daar het vierde gedeelte van de kinderen, en dat juist uit het volk, de plaats niet bezoeken, waar zij eenig en alleen eenige ontwikkeling erlangen kunnen. Men vergete toch niet, dat deze ongelukkigen meest kinderen van ouders zijn, die zelven onontwikkeld dan ook voor de vorming hunner kleinen niets kunnen doen, en dat hetgeen de jeugdige menschen nog worden bloot toeval is, of uit het verkeer met anderen voortvloeit, een boom echter, waaraan soms wrange en kwade vruchten wassen. Men behoeft dan ook niet lang naar de oorzaak te zoeken van die lage politieke en godsdienstige ontwikkeling van duizenden uit ons volk; men behoeft niet te vragen, hoe het komt dat de verschillende godsdienstleeraars als tot dooven prediken en dat hunne woorden over de hoofden van velen hunner hoorders vliegen; men behoeft gansch niet verlegen te wezen met de oplossing van het vraagstuk, waarom de leiders op staatkundig en godsdienstig gebied, die jagt maken op de onkunde, zoo gemakkelijk eene groote menigte volgelingen vinden. Inderdaad, er woont nog diepe onkunde onder de groote menigte, en de grofste vormen van bijgeloof en onwetendheid mogen eenigermate weggezonken zijn, nog vloeijen die beide vuile bronnen van menschelijke ellende te zeer onder ons en blijven duizenden als in nevelen voortleven, en dat eenig en alleen, omdat zij geen onderwijs genoten of nog genieten. Velen hunner zien niet, en hooren niet, en vatten niet, en soms al mannen in kracht, zijn zij nog armer in verstand dan het kind, dat eenigen tijd in den zegen van goed onderwijs heeft mogen deelen. Zullen wij hier schetsen, wat leger van jammeren uit dien ongelukkigen toestand voortkomt? Wij wijzen uit veel op enkele punten. Onkunde en onbekwaamheid voor het werk, dat nadenken en overleg vereischt, gaan meestal hand aan hand, en juist daarom kunnen over het algemeen onze ambachtslieden en onze fabriekarbeiders in den {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten strijd der concurrentie niet voldoende mededingen, en bij honderden hunner zijn alleen geschikt om even als een bepaald deel van een werktuig al de dagen huns levens steeds het zelfde werk te verrigten. Van vinding en overleg kan er bij hen geen sprake zijn, en dat zij zich door de daartoe onmisbare kunde en bekwaamheid een waarlijk onafhankelijk standpunt zouden kunnen verwerven tegen over hunne heeren of meesters, de gedachte daaraan behoeft bij hen niet op te komen. Wie kan er ons dan ook op wijzen, dat onze werklieden in het buitenland optreden, om daar hunne meerderheid te handhaven of te staven; neen, verre van daar worden wij overstroomd door vreemdelingen, die onze arbeiders zoo al niet het brood uit den mond nemen - dan toch meestal als hunne meerderen optreden. Daarbij komt, dat velen van de vroegste jeugd en in het tijdperk van ligchamelijke ontwikkeling reeds tot arbeid genoopt, zwak, gebrekkig, krachteloos en voor hun leven ongeschikt en onbekwaam blijven om tot flinken arbeid gebezigd te worden, en de vele kwijnende gezigten in den bloeitijd des levens, de vele mismaakte gestalten en dat groot aantal ongeschikten voor de krijgsdienst, die gewenschte oefenschool voor orde en ondergeschiktheid bij velen uit den lageren stand - zij komen daaruit voort, dat menig kind in de jaren bestemd tot onderwijs en opvoeding daarin niet deelt, doch reeds tot zwaren arbeid gebezigd wordt. Men kan en behoort daarbij de zaak ook wel degelijk van de finantiëele zijde eens te bezien. Of moet het geen belangrijk verschil voor de welvaart eens lands opleveren, of men arbeiders, werklieden en ambachtslieden, of hoe men ze ook noeme, heeft, welke goed ontwikkeld en in elk opzigt goed onderwezen zijn, en die dus in zich zelven de gegevens bezitten om veel, en goed, en degelijk werk te verrigten, de voortbrenging te verhoogen, de waarde der door hen bewerkte grondstoffen aanzienlijk te doen toenemen en zoo èn voor zich zelven, èn voor den fabriekant of landbouwer of ambachtsman, èn voor den staat welvaart te scheppen, terwijl men de hoop mag koesteren dat hunne kinderen op de schouders der ouders staande nog verder zullen zien. - Stellen wij tegenover dezen nu eens een geslacht, door vroegtijdigen arbeid of verwaarloozing ontzenuwd, krachteloos en traag, dat nooit of te kort op de schoolbanken gezeten heeft, zonder een hoofd, geschikt tot denken of tot het besturen der hand, wat vrucht zal dier arbeid geven; welke waarde zal hun fabriekaat erlangen; welk overleg zal men van dezulken, bij welken arbeid ook, mogen verwachten? Zij, die bij dezen welvaart, vreugde, opgeruimdheid, licht op hun pad zoeken, zij kunnen even goed gaan maaijen op akkers, die niet bezaaid zijn, of vruchten gaan plukken op boomen en struiken, die niet gebloeid hebben. Wat deze ongelukkigen nog verrigten, doen zij onder den invloed van de stalen wet der gewoonte; wat zij nog weten en kennen, het toeval heeft het hun aangebragt - maar zoekt bij hen geen zelfstandigheid, degelijkheid of heldere begrippen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet er nu niet noodwendig uit dat alles voortvloeijen, dat de armoede onder dezulken bij voorkeur huizen zal; dat de minste stoornis in het werk hen, die zich slechts in ééne rigting hebben leeren bewegen, bij scharen tot de armenkas voert; dat het verdiende loon bij hen wel het minst met zorg en naauwgezetheid zal besteed worden, en dat er zoo bij duizenden, wat zeggen wij, bij millioenen guldens jaarlijks moeten verloren gaan, niet aan bedeeling slechts alleen, maar aan het te kort in de algemeene productie op veld en in fabriek, terwijl zij nog de bloedzuigers zijn, die hun gansche leven door eene groote hoeveelheid van de beste sappen van den staat verteren. Wie dus waarachtige volkswelvaart wil, moet ontwikkeling des volks willen, en wie volksontwikkeling wil, moet algemeen en getrouw schoolbezoek willen, als het eerste en beste middel om dien welstand te scheppen. Wij hebben het boven toch reeds gezegd, dat de ontwikkeling, die het kind in die kringen erlangt, waar het schoolverzuim het sterkste heerscht, toch bijna niet in rekening kan of mag gebragt worden. Ook mag in het geheel niet uit het oog verloren worden, dat bij het onmetelijk verlies in stoffelijke welvaart, daardoor veroorzaakt, dat duizenden handen niet door heldere hoofden bestuurd worden, eene onontwikkelde volksmassa steeds een groot gevaar voor het land aanbiedt. Zij, die onbestemd denken en gevoelen, weten den wil toch niet te besturen, en der natuurlijke goedhartigheid en der zucht tot orde, ons volk eigen, en daarbij het geluk, dat die onkundigen niet opgehoopt maar over het gansche vaderland verspreid leven, moet men het dank weten, dat men van tijd tot tijd niet meer tooneelen van verzet en wanorde zich ziet voordoen. Vrij moge men dan ook voortgaan, en wij zegenen het dat het geschiedt, om bronnen van welvaart te openen in kanalisatie, spoorwegen, bevordering van handelsverkeer, fabrieken, landbouw en wat dies meer zij, men zal toch zien, dat dit in alle klassen der maatschappij geen welvaart verspreiden zal, zoolang men te worstelen heeft met zulk een groot gedeelte des volks, dat alle ontwikkeling mist en dat dus grootendeels ongeschikt is om de waarde dier werken te verhoogen of de vruchten te plukken, die hun daarin aangeboden worden. Maar wij willen hier van stoffelijke welvaart niet maar alleen spreken, doch een nog ernstiger toon aanslaan. Wie zal er bij onontwikkelden eene waardige maatschappelijke en christelijke pligtsbetrachting op overtuiging steunende kunnen verwachten, bij hen, die niet hebben leeren denken, die een onbestemd en vaak overdreven of misplaatst gevoel bezitten en bij wie de wil niet of slecht geleid wordt, dewijl er geen de minste poging aangewend is om harmonie in hunne zielen te kweeken? Wij houden het vol, dat het christendom een wel toebereiden akker verlangt, en dat het zich daarop in al zijn glans en eenige waarde vertoonen kan en zal. En zijn dat alles nu gevolgen van het schoolverzuim, hooren wij {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ons vragen. Wij twijfelen er geenszins aan, en wel omdat de school juist de plaats is, die steeds ontwikkeling bedoelt en bejaagt, en ook omdat het eene droeve waarheid is, dat zij voor duizenden en tienduizenden daartoe de eenige plaats is. Een degelijk en bloeijend schoolwezen, waarvan door allen een waardig en gepast gebruik gemaakt wordt, staat gewis boven aan bij de middelen om vrede, welvaart en ware deugden te kweeken. Maar wordt er dan niets tegen zulk een kwaad gedaan? Wij zouden ondankbaar en onbillijk zijn, als wij dat wilden beweren. Het regt op onderwijs voor iedereen wordt niet betwijfeld en dikwijls krachtig gehandhaafd; met milde hand zijn en worden nog subsidiën verstrekt tot het stichten van scholen; nog wordt op menige plaats het onderwijs kosteloos verstrekt en op de meeste plaatsen staat de schooldeur voor armen en minvermogenden kosteloos open; bij velen van het schooltoezigt behoort het tot eene zaak van ijverige bemoeijing, en over het algemeen wijden de meeste onderwijzers veel zorge aan dit punt. Dan mogen ook volstrekt de edele pogingen niet vergeten worden van de grootsche stichting van Vader Nieuwenhuizen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die bij herhaling in hare algemeene vergaderingen hare stem tegen het schoolverzuim verhief, en zoo als het ware den afgevaardigden de gewigtige taak opdroeg om toch in hun kring als kampers tegen het kwaad op te treden, en die daarbij in naauwgezet onderzoek en door belangrijke geschriften tot de Regering en tot duizenden in het land over het euvel gesproken heeft en nog spreekt. De Maatschappij van Nijverheid staat in den laatsten tijd haar daarin ter zijde, en eere en dank zij die vereeniging daarvoor gebragt, die al menige opwekking gaf, om het kind niet te exploiteeren ten koste van de ontwikkeling, daar dit op de lange baan ten nadeele der nijverheid strekt. Bovenal moeten wij nog hen noemen, die heeren fabriekanten in Overijssels nijver gedeelte, die de kinderen wel op hunne fabrieken gebruiken, doch zelven scholen stichten en onderwijzers betalen om op sommige uren van den dag een goed onderwijs te verstrekken. Zoo zijn er nog vele bijzondere vereenigingen en personen, die gansch niet werkeloos tegenover de kwaal verkeeren; doch het kan en mag niet ontkend worden, dater veel te weinig gedaan wordt, en dat er tegenover een weinig leven zooveel levenloosheid en tegenover een enkel lichtend punt nog zooveel duisternis staat. Zij, die gestadig nagaan, wat er in deze verrigt wordt, worden pijnlijk aangedaan, dat men bijna nooit in Gemeenteraden, of bij de Staten der Provinciën, of bij de Hooge Vergaderingen des lands bij zooveel debatten over het onderwijs stemmen hoort opgaan over die algemeene kwaal, zoodat men bijna tot het besluit moet komen, dat het Regeringsverslag of de Gemeente-opgaven niet of zonder belangstelling ingezien en bloot voor kennisgeving aangenomen worden. In die vergaderingen behoorde toch wel het eerst de vraag te rijzen, hoe het toch komt, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, dat meer dan 100,000 toekomstige staatsburgers en staatsburgeressen nog daarheen blijven leven, alsof Nederland nog in het geheel geen scholen bezat. Het is lofwaardig, dat men angstvallig te korten op staats-, provinciale- en gemeente-begrootingen zoekt te vermijden, en waar ze bestaan, die met behoorlijke voorzorgen voor de toekomst tracht te dekken; doch het bloed kleurt ons toch het gelaat, als wij een te kort van 100,000 kinderen op de lagere school van jaar tot jaar ongemerkt zien voorbijgaan, en wij gelooven vast, dat zoo het f 100,000 gold op den post onderwijs, er wel meer beweging over gemaakt zou worden. Wij zouden zoo hartelijk wenschen dien goeden en edelen wedijver te zien, inderdaad de belangstelling van alle weldenkenden waardig, dat men elkander niets toegaf om alle kinderen in ons land in den zegen van onderwijs te doen deelen; wij zouden het een heilig en heerlijk streven noemen, zoo men er naar joeg om allen kleinen dat onmisbaar voedsel voor den geest te zien genieten, zonder hetwelk zij geen gezonde bestanddeelen van de maatschappij worden kunnen; dat zou een werk zijn, waarvan bepaald vruchten van geluk en welvaart te wachten zouden wezen. Waarlijk, indien tot dat doel in elke gemeente vereenigingen gesticht werden, wij zouden denzulken met volle gerustheid den schoonen haar passenden naam van nationale christelyke toekennen. Het moet toch niet vergeten worden, dat het een werk is, dat men met billijkheid niet alleen van de Regering wachten kan, en dat de wet der liefde ieder dringen moet om deze daarin ten dienste te staan en hare voorschriften en bedoelingen plaatselijk toe te passen. Maar al is dit eene waarheid, die volstrekt niet op den achtergrond mag geschoven worden, het is niet minder waar, dat op de Regering de dure pligt rust om voor te gaan, opdat de zaak eene volkszaak worde, en dat zij daartoe verpligt is, omdat aan haar opgedragen is om het onderwijs tot het voortdurend voorwerp harer zorgen te maken. Al stond die bepaling ook al niet in de grondwet, dan zou de wet der menschelijkheid en het welbegrepen staatsbelang haar daartoe nog moeten dringen. Betreurenswaardig is het echter, dat welke rigtingen sedert 1857 aan het staatsbestuur geweest zijn, zij allen met de schuld bezwaard staan van openlijk te weinig aan dat onderwerp gedaan en volstrekt geen degelijken stoot aan de zaak gegeven te hebben. Het is gewis prijselijk, dat zij jaarlijks voortgaat met statistische opgaven over het schoolbezoek; doch het moest reeds lang in het oog gevallen zijn, dat die opgaven nog niet eens de regte waarheid kunnen openbaren, en wij vragen bescheiden doch vrijmoedig, zouden wij van haar in zulk een aangelegen onderwerp niet meer hebben mogen verwachten dan vriendelijke opmerkingen en algemeene aanwijzingen aan de Besturen, die deze al of niet kunnen opvolgen, naardat zij er lust toe gevoelen of hun vermeend eigenbelang er niet mede gemoeid is. Vraagt men, of zij er meer aan zou kunnen doen - wie er ook aan twijfelen moge, wij ganschelijk niet - en dat zelfs {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder de groote kwestie van schoolpligtigheid thans ter sprake te brengen, een hoogst belangrijk vraagpunt, doch waarover nu bij de bestaande crisis geen bedaarde discussie zou kunnen gevoerd worden. Wij houden het er voor, dat er behalve dat middel nog veel voor de hand ligt, waardoor de ziekte zoo al niet opgeheven, dan toch zeer beperkt zou worden. De Regering beginne maar met naauwkeurig elke drie maanden te laten opgeven, niet alleen hoeveel kinderen er op de schoollijsten staan of ter school komen, twee zeer verschillende zaken, maar ook hoeveel er niet komen en late, zoo goed mogelijk de redenen van verzuim opgeven; zij zorge, dat in elke gemeente het juiste cijfer van verzuim bekend gemaakt worde; zij late plaatselijk door mannen met de kwestie van het schoolverzuim bekend, de brandpunten van de kwaal onderzoeken; zij wake met onverbiddelijke gestrengheid, dat men haar juiste cijfers geve, en bovenal zij ze niet blind voor het aandeel, dat Besturen, Gemeenteraden, Onderwijzers en Schooltoezigt aan het kwaad hebben. Dit laatste verdient alle behartiging en ligt op den weg der Hooge Regering. Mogen ook al in de eerste plaats de ouders genoemd worden als de oorzaken, dat de kinderen de school niet bezoeken, bij sommigen omdat dit eene erfelijke kwaal geworden is, bij anderen omdat zij geen waarde aan de schoolvrucht hechten, bij honderden, omdat zij de weinige stuivers door de kinderhand verdiend niet kunnen missen voor de behoeften des gezins, men zal bij een gepast onderzoek tot de ervaring komen, dat vele, zeer vele Gemeente-Besturen en Gemeenteraden met eene zware schuld te dien opzigte bezwaard zijn. Zal men kunnen getuigen, dat er overal onbekrompen en mild de gelegenheid tot onderwijs verschaft wordt; worden de onvermogenden en armen nergens van de school teruggestooten; worden de achterblijvenden allerwege opgewekt en ophefbare hindernissen uit den weg geruimd; ontbreekt het nergens meer aan voldoende lokaliteit; vindt men allerwege een genoegzaam personeel, en zou het onmogelijk zijn om plaatsen aan te wijzen, waar de schoollijst opzettelijk laag en de toegang met voordacht moeijelijk gemaakt wordt om de vermeerdering van hulppersoneel op te houden; is men overal van de kwaal vrij om de belangen van de school op te offeren voor een laag cijfer op de gemeente-begrooting? Waar men voor beperkten kring ongunstig op al die vragen antwoorden moet, wat zou er dan niet ontdekt kunnen worden, als men den blik overal vrij in het ronde kon slaan. Men onderzoeke slechts stipt en bedaard en met ernst, waarom zoo velen ondanks zich zelven van de school verwijderd blijven, en men zal bevinden, dat er nog bij scharen derwaarts kunnen en willen opgaan, ook zonder schoolpligtigheid. Ook het schooltoezigt heeft in deze zaak nog veel te verantwoorden. Art. 64 der wet bepaalt onder andere, dat de schoolcommissiën aanteekening moeten houden van het getal leerlingen. Wat doode letter, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dit niets anders bedoelt dan eene eenvoudige telling der leerlingen bij hun schoolbezoek; doch, wat voortreffelijke bepaling, als wij er de strekking in zien om de commissiën te wekken toch vooral kennis te nemen van hen, die geen onderwijs ontvangen en krachtdadig mede te werken, dat in hun kring een getrouw gebruik van de school gemaakt worde. Wij zullen hier niet beslissen, hoe het daarmede gelegen is en even weinig, of er geen schoolopzieners zouden aan te wijzen zijn, die zich de zaak niet aantrekken en er geen onderzoek naar doen, of de gelegenheden tot onderwijs niet dienen vermeerderd te worden. Al worden er onder de voortreffelijke en hoogst verdienstelijke mannen, die wij in deze betrekking bezitten, maar enkele nalatigen gevonden, dan zijn deze reeds in staat om veel kwaad te doen. Moeten en kunnen wij de onderwijzers ook geheel vergeten? Och, dat het zoo ware! Wij wekken bij de dankbare erkentenis, dat de moesten voor de zaak strijden, allen bij vernieuwing op en roepen hun broederlijk toe: ‘Laten wij niet vertragen, maar een ieder in zijn kring al het mogelijke doen om het kwaad fiksch onder de oogen te zien en het dengenen, die boven ons staan, onophoudelijk als met den vinger aanwijzen, en zoo tot leven en werkzaamheid wekken.’ Hoog tijd wordt het, dat men zich meer algemeen de zaak aantrekke, en zonneklaar schijnt het ons, dat het de ernstige pligt van de Regering en van alle gewestelijke en plaatselijke Besturen, ja, van ieder weldenkende is om er niet langer onverschillig onder te verkeeren. Men moet behalve dat ook nog wel begrijpen, dat de kwestie maar niet alleen bepaald is tot de honderd duizend kinderen, die in het geheel geen onderwijs ontvangen, maar dat er zelfs nog eene rekening moet vereffend worden met hen, die onderwezen worden. Wij hebben tot nog toe maar alleen over geheel verzuim gesproken; doch wij willen nog even de snaar roeren van te kortstondig of afgebroken onderwijs en daartoe slechts één voorbeeld noemen. Door den lofwaardigen ijver van den Districts-Schoolopziener te Delft is het kenbaar geworden, dat in zijn District, waartoe de stad Delft, het prachtige Westland met de dorpen Naaldwijk, 's Gravesande, Rijswijk en Voorburg behooren, in het jaar 1867, 720 leerlingen voor goed de school verlieten, van welke slechts 326 den leertijd wel volbragt hadden, en dat er 125 waren, die geen noemenswaardige vrucht van het onderwijs genoten hadden. Zoo stijgt het cijfer van honderd duizend nog aanzienlijk door zulke schoolgangers, en wordt in een beschaafd gedeelte des lands, te midden van de brandpunten der beschaving het te kortstondig en ongeregeld schoolbezoek in zoo erge mate gevonden, wat zal het allerwege anders zijn? Eene ontzettende ziekte woedt er dus in geheel Nederland, en geen enkele plaats verkeert in gezonden toestand. 100,000 kinderen genieten in 't geheel geen onderwijs, en een even groot getal maakt er afgebroken of te kort en dus onvoldoend gebruik van. Doch men is er blind voor, en het getal dergenen, die de krankheid bestrijden, is {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterst gering. Wij noemen het echter een bezwaar niet minder noodlottig dan cholera, runderpest of dijkbreuk; wij noemen het een verlies zoo groot als eenig wezen kan, daar het hoofden en harten en handen doet verloren gaan. Mogten alle partijen toch begrijpen, dat die toestand tegen ieder even sterk getuigt. Wat zal de toekomst echter voor dit bezwaar opleveren? Zal men over de spijze blijven twisten en intusschen duizenden bij duizenden laten verhongeren of wegkwijnen? Wie zal daarop antwoorden? Zij, die hopen, dat de commissie die belast is geweest met het onderzoek naar den toestand der fabrieks-kinderen licht scheppen zal, vleijen zich onzes bedunkens met eene ijdele hoop, want haar onderzoek gold slechts zijdelings de school. De zaak verdient evenwel een zelfstandig onderzoek, dat alleen van de Regering kan uitgaan. Wij wenschen en hopen, dat er toe besloten worde. Dankbaar verheugen zich duizenden in den lande, dat de Minister Fock pal staat voor de handhaving der onderwijs-wet; wij verblijden ons, dat hij in de afgeloopene week een goedkeurend votum op zijne gedragingen mogt erlangen - doch gewis uiten nu velen met ons den wensch, dat hij moed moge hebben dit bezwaar eens ernstig ter harte te nemen. Hij heeft gezegd, dat hij werkelijke bezwaren zal trachten op te heffen en zoo mogelijk te keeren; moge hij zich eene eerzuil stichten door den grooten strijd te aanvaarden tegen het monster: Schoolverzuim. Hij zal er zijne tegenstanders op kunnen wijzen. Wel zal het een werk zijn, welks voltooijing jaren eischen zal; doch hij, die dit werk aanvat, voortzet en er slechts een gedeelte van afwerkt, hij schept met ieder tiental kinderen, dat hij in onderwijs doet deelen, volksgeluk. Iedere school, die verrijzen zal, en wij behoeven er nog honderden, wordt eene kweekplaats van zegen. Wij bidden vurig, dat wij spoedig zien mogen, dat er door alle rigtingen een zware strijd gestreden worde tegen dien geduchten vijand van ons volksgeluk, wiens nederlaag bronnen van heil voor Nederland openen zal. Moordrecht, 15 Dec. 1868. G.B. Lalleman. Is eene levensbeschrijving van Jezus mogelijk? Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst door Dr. J.P. Stricker. 2 Deelen. Amsterdam, Gebroeders Kraaij, 1868. Belangrijk is ongetwijfeld de vraag: hoedanig was het leven van Jezus? Natuurlijk is zij dat niet, zelfs niet in de geringste mate, voor {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, die niet eens gelooft aan het bestaan van Jezus; maar het getuigt, dunkt mij, van groote onkunde en verregaande oppervlakkigheid dit te loochenen. Zouden wij echter, ingeval we toestemmen, dat er een Jezus is geweest en dat de menschheid veel aan hem verplicht is, niet genoeg hebben aan deze erkenning en aan de waardeering van den geest, die van hem is uitgegaan? Maar, als het waar is dat die Jezus op godsdienstig en zedelijk gebied de eerste is geweest, en als aangenomen mag worden dat van dien edelste onder alle edelen eene levensbeschrijving kan geleverd worden, waarvan op voldoende gronden mag worden getuigd dat zij ons zijn leven voorstelt, zooals het in de werkelijkheid heeft bestaan, wie gevoelt niet dat zulk eene beschrijving allerweldadigst voor de bevordering van godsdienst en zedelijkheid zou zijn? Getuigt ook niet de reeks van biographiën van Jezus, die verschenen zijn, dat men daaraan voortdurend behoefte gevoelde? Zou echter misschien de poging om eene levensbeschrijving van Jezus te leveren eene ijdele zijn te heeten, en eene biographie van Jezus tot het gebied der onmogelijkheden behooren? Wij behoeven wel niet te zeggen, dat deze vraag niet door allen toestemmend wordt beantwoord. Onder zulk een levensbeschrijving, als waarvan wij hier spreken, verstaan we toch niet eene eenvoudige aanwijzing van de beginselen, waarvan Jezus is uitgegaan en van den geest, waarin hij is werkzaam geweest, maar een meer of min uitvoerige voorstelling van zijn leven. En nu is, vooral sedert Strauss zijn bekend boek in het licht heeft gegeven, het getal van hen allengs toegenomen, die van oordeel zijn, dat ons zeer weinig met genoegzame zekerheid bekend is omtrent het leven van den stichter onzer godsdienst. Strauss zelf betitelde zijn werk ook niet eenvoudig: ‘Das Leben Jesu’, maar hij voegde er bij: ‘kritisch bearbeitet’. Derhalve, zooals de titel zelf aanduidt, het was geen leven van Jezus, dat hij gaf, maar eene kritische bewerking er van, en dit was zijn doel, niet om in breede trekken het leven van Jezus te schetsen, maar om de verhalen aangaande dat leven in de Evangeliën aan den toets der wetenschap te onderwerpen. Hoedanig zijn resultaat was is bekend. Ook weet men, dat hij ons wel heeft doen zien wat, naar zijn gevoelen, niet, maar geenszins wat, volgens hem, wel met Jezus is gebeurd. En te oordeelen naar zijn boek moet het voor onmogelijk verklaard worden een eenigzins uitvoerige voorstelling van het leven van Jezus te leveren. Velen hebben hem dit toegestemd. Maar na zijn werk, dat zoo groote verwoesting had aangericht, kwam de reactie. Men was ijverig in de weer om als historisch te handhaven wat door Strauss tot het gebied der mythe was verwezen. De geloofwaardigheid der Evangelisten werd verdedigd en meer dan een ‘leven van Jezus’ verscheen, hetwelk het bewijs scheen te leveren dat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs een eigenlijk gezegde levensbeschrijving van Jezus kon gegeven worden. Anderen betraden een middelweg. Zij konden dit laatste niet toestemmen, maar waren van oordeel dat toch wel eenigzins uitvoerig het beeld van Jezus kan worden geschetst. Onder dezen behoorde de niet minder dan Strauss bekende Dr. Schenkel, die, in hetzelfde jaar, waarin gene zijn Leben Jesu, maar nu voor het volk bewerkt, op nieuw uitgaf, een werk over Jezus in 't licht deed verschijnen. De titel was dan ook anders dan die van het boek van Strauss. Hij gaf het niet den naam van ‘Das Leben’; maar ‘das Charakterbild Jesu’. ‘Allerdings’, zegt hij zelf, ‘müssen wir auf die Hoffnung verzichten, ein “Leben Jesu” im strengen Sinne des Wortes zur Darstellung zu bringen. Wir bedürfen auch eines solchen nicht; uns genügt ein Charakterbild von dem Erlöser’. - Die Aufgabe, welche wir uns hier gestellt haben, besteht nicht darin, das ‘Leben Jesu’ darzustellen. Unsere Absicht geht nicht weiter, als ein Bild von dem Charakter Jesu zu entwerfen, so weit dies nach zuverlässigen Urkunden möglich ist.’ En vraagt men nu wat hij hieronder verstaat, hij laat er dit op volgen: ‘Wie Jesus das geworden, was er gewesen; unter welchen Bedingungen, Anfechtungen, Kämpfen er sich entwickelt und zur Vollendung hindurchgerungen; was er gewollt, erstrebt, vollbracht, und in welcher besonderer Weise; worin die bestimmte Eigenthümlichkeit seines Lebens und Strebens, seiner Person und seines Werkes sich ausgeprägt; das nach bestem Vermögen zu zeigen, haben wir hier versucht.’ Ook in ons vaderland is omstreeks den aanvang van dit jaar een werk verschenen, waarvan de schrijver van het beginsel uitgaat, dat er wèl een biographie van Jezus kan geleverd worden. Wij bedoelen dat, waarvan wij aan het hoofd dezes den titel afschreven. Reeds uit dien titel: Jezus van Nazareth, volgens de historie geschetst, kan dit eenigzins blijken; en de inhoud bevestigt dit vermoeden. Herhaaldelijk spreekt de schrijver met het oog op dit zijn boek van ‘een leven’ of van ‘een biographie van Jezus’. Echter heeft hij dat in geen anderen zin bedoeld dan Dr. Schenkel. Wat zegt hij zelf? ‘Indien’, hooren wij hem verklaren, ‘men ons opdroeg een geregeld verhaal te schrijven van hetgeen Jezus, van zijne jeugd af tot aan zijn dood toe, merkwaardigs gezegd, gedaan en ondervonden heeft, en ons daarbij tevens verplichtte aan te wijzen hoe zijn inwendige mensch zich trapsgewijze zóó in hem ontwikkeld heeft, dat wij langzamerhand in hem den man zien groeien, dien het laatste tijdperk zijner geschiedenis te aanschouwen geeft, wij trokken ons verlegen terug. Al konden wij er zelfs toe komen om alles, wat de nieuw-testamentische schriften aangaande hem vermelden, voor zuiver historische berichten te houden, wij hadden er veel te weinig aan.’ En bovendien, wanneer wij zijn boek met dat van Schenkel vergelijken, dan blijkt ontegenzeglijk dat beiden dezelfde beschou- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wing in dit opzicht deelen. Wij hooren Dr. Stricker dan ook, waar hij zijn werk in 't oog heeft, niet alleen gewagen van een levensbeschrijving van Jezus; maar ook van een beeld van Jezus, als hetwelk hij wilde leveren. Nu is het echter de groote vraag, of zelfs zulk een beeld wel kan geschetst worden? Heeft Dr. Stricker dit bewezen? Bestaat er voldoende grond om ons, al is het dan slechts voor het oogenblik, bij zijne resultaten neer te leggen? Mogen wij, wat hij wenscht, zijn Jezus voor den onze verklaren? Ik meende dat ik, de opdracht der Redactie van dit Tijdschrift om eene beoordeeling van zijn boek te leveren aanvaardende, niet beter kon doen dan door dit in het licht te stellen. Ik zal het beproeven naar mijn beste vermogen. Ik hoop daarbij onpartijdig te werk te gaan en wil mij slechts door liefde tot de waarheid laten leiden. Het is ook mij geenszins onverschillig, welk een antwoord op de vraag, waarmede wij deze critiek openden, moet gegeven worden. Men kan daarom van mij verwachten dat ik mij met al den ernst, welken zij vordert, van mijne taak zal trachten te kwijten. Het spreekt daarbij van zelf dat ik niet alles kan bespreken wat den inhoud dezer biographie uitmaakt. Daartoe is de ruimte veel te beperkt, waarover wij hebben te beschikken. Wij willen ons bepalen tot hoofdzaken. Deze orde zullen we volgen. 1o.bespreken wij de regelen, die Dr. Stricker zich voor zijne biographie heeft gesteld; 2o.vestigen wij de aandacht op het beeld van Jezus, door hem geschetst; 3o.beantwoorden wij de vraag: welke waarde aan dit zijn boek is toe te kennen? 1o. Te recht heeft de heer S. zich regelen gesteld om ze in zijne biographie te volgen. Wat nu deze regelen betreft, wij kunnen niet alle hier uitvoerig ter sprake brengen, maar willen slechts enkele ietwat nauwkeurig beschouwen. Als hoofdbronnen voor het leven van Jezus beschouwt hij onze drie eerste evangeliën. Van hen zegt hij dat wij ‘wat deze ons bieden, zoo lang moeten trachten te handhaven, als het ons aan genoegzame gronden outbreekt om naar het gebied der legende te verbannen, wat ons als historie wordt voorgehouden.’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alles echter wat zij als historie voordragen, mag, volgens hem, als zoodanig worden geëerbiedigd. Hij heeft zich dezen regel gesteld: ‘Naar het gebied der legende moet verwezen worden wat met het christelijk godsbegrip, de bekende natuurwet en de gewone menschelijke ervaring in onverzoenlijken strijd bevonden wordt.’ Ik heb tegen dezen regel, zoo als hij hier geformuleerd is, bezwaren. Wat verstaat de schrijver onder dat: het christelijk godsbegrip? Is dat het godsbegrip van Jezus? Maar hij zelf gaat uit van het beginsel dat Jezus een kind van zijn tijd was en derhalve dat als mogelijk moet worden aangenomen dat zijn godsbegrip niet juist was. Maar dan kan niet als regel worden gesteld dat als onhistorisch moet worden uitgemonsterd wat met het godsbegrip van Jezus in strijd is. Of is het christelijk godsbegrip, het godsbegrip van de Christenen? Maar dat kan ook zijne bedoeling niet zijn; daar toch het godsbegrip van hen, die Christenen heeten, zoo onderscheiden is. De schrijver zal zich dus hier minder juist hebben uitgedrukt. Ongetwijfeld heeft hij hetzelfde bedoeld wat hij vroeger een aannemelijk of ook een welgestaafd godsbegrip heette, en waarvan hij verklaarde, dat de wijsbegeerte ons daartoe leidt. En hij zal er, dunkt mij, zelf niet tegen hebben, dat wij er een dezer praedicaten voor in plaats stellen. Voorts spreekt hij niet alleen van de bekende natuurwet, maar ook van de gewone menschelijke ervaring. Ik vraag al weder, wat heeft de schrijver hier onder verstaan: de gewone menschelijke ervaring? Eene gewone ervaring staat tegenover eene ongewone of buitengewone, en deze laatste, waaraan de schrijver bij tegenstelling moet gedacht hebben, zal dan eene ervaring zijn, die niet elken dag, niet dikwerf wordt opgedaan, waaruit zou volgen, indien de uitdrukking: gewone menschelijke ervaring als staande tegenover zulk eene ongewone of buitengewone moet beschouwd worden, dat deze laatste en al datgene, waaromtrent zij getuigt, door den S. buiten aanmerking is gelaten. Maar dat mogen wij niet aannemen; daar hij zelf in zijne biographie aan Jezus genezingen toekent en hij zulke feiten toch wel niet onder de gewone zal rangschikken; terwijl we hem, waar hij die feiten als zoodanig handhaaft, hooren zeggen, dat ‘te willen beweren, dat er door Paulus niets hoegenaamd verricht is, hetwelk onder het buitengewone gerangschikt moet worden, toch wel al te gewaagd zou zijn.’ Gewone menschelijke ervaring zou ook kunnen zijn eene ervaring zooals die door gewone menschen, d.i. menschen van den gewonen stempel, wordt opgedaan. Maar zoo zullen we toch ook wel niet zijn regel hebben op te vatten, daar hij toch niet van oordeel zal zijn dat de ervaring van hen, die tot de zeldzaamheden behooren, niet in rekening mag worden gebracht. Wij willen derhalve ook hier aannemen dat de schrijver niet gelukkig geweest is in de keuze zijner woorden, en dat hij zelf ons zal toe- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen dat hij hier eenvoudig, zooals hij vroeger had gedaan, van de ervaring had moeten spreken. Hier, waar hij zijne regelen opgaf, had hij zich echter nauwkeuriger moeten uitdrukken. Tot die regelen behoort ook deze: ‘Van het vierde evangelie, als zijnde een dogmatisch geschrift in historischen vorm, kan geen gebruik worden gemaakt’. Mocht hij dit tot regel stellen? Ik erken volgaarne dat het vierde Evangelie niet een historisch, maar een dogmatisch boek is en dat het doel van den auteur van dit N.T. geschrift geenszins was: historie te leveren. Maar kan er daarom geen gebruik van worden gemaakt? Zou de bewering van Dr. S., eenige bladzijden vroeger: ‘dat het veiliger is, dit evangelie, bij de samenstelling van een leven van Jezus, stil te laten liggen’ niet te ver gaan? Kan het dan niet strekken tot bevestiging van het gevoelen dat we dit of dat, hetwelk de Synoptici bevatten, als historisch hebben aan te merken; al kan aan dit Evangelie op zich zelf beschouwd geen bewijs voor het historisch karakter van een feit worden ontleend? Heeft dan niet, zooals schrijver zelf toestemt, de auteur van dit boek des N.T., uit de mondelinge traditie geput? En al ‘gebruikte hij’ wat hij uit zijne bronnen putte ‘naar willekeur’, al ‘plaatste hij het waar hij het goedvond en vervormde het om het met zijn oogmerk in overeenstemming te brengen’, dit neemt toch niet weg dat er historisch gehalte in zijn geschrift kan gevonden worden. Dat dit laatste zoo is wordt door S. zelven aangenomen. Maar zou het dan niet tot gezegd einde goede diensten kunnen bewijzen? Zou het billijk zijn zoo groot een vertrouwen aan de Synoptici te schenken, als de schrijver, zooals we zagen, doet, en dan tevens als regel te stellen: van dit Evangelie kan geen gebruik worden gemaakt? Geen gebruik? Maar waarom wordt dit dan door den schrijver zelven gedaan? Waarom verwijst hij dan herhaalde malen in zijne aanteekeningen naar dit Evangelie? Waarom laat hij het dan niet ‘stil rusten’? En hij zelf wijst er meermalen heen om de realiteit van 't geen door hem uit de Synoptische evangeliën geput is, te handhaven! Ik zou hier kunnen vragen of S. zelfs niet zóó zeer met zijn eigen regel in strijd is gekomen, dat hij uit dit boek des N.T. in zijne schets van het beeld van Jezus heeft opgenomen, wat alleen door dit Evangelie vermeld wordt; daar hij toch van het opschrift boven het kruis van Jezus zegt dat het ‘geschreven’ was ‘in het grieksch, in het hebreeuwsch, en in het latijn’; iets wat alleen door den 4den Evangelist wordt medegedeeld (*); maar dit zal een lapsus memoriae {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; en ik wil ook maar niet op een paar andere bladzijden uit zijn boek wijzen, waar hij wel degelijk uit het 4de evangelie alleen schijnt te putten, daar hier misverstand mogelijk is. Liever willen we nog eens de vraag doen of, zooals S. beweert, van genoemd evangelie geen gebruik kan worden gemaakt en of door eenige hoogleeraren en predikanten, die tot zijne stadgenooten behooren, in hunne bekende voorlezingen (*) zoo geheel ten onrechte aan dit boek des N.T. een hooge waarde voor de kennis van Jezus is toegekend? Op den regel het laatst door ons aangehaald laat hij dezen volgen: ‘Wat de Synoptici uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde hebben is van groot gewicht, met uitzondering van hetgeen volgens regel 1, 2 en 3 (†) ter zijde gelegd moet worden’. ‘Het evangelie naar Mattheus heeft groote waarde met opzicht tot de redenen des Heeren, voor zoover deze gerekend kunnen worden uit het oorspronkelijk geschrift van den apostel te zijn overgenomen.’ ‘Het tweede evangelie heeft, bij strijd, de eerste, ofschoon niet altijd de beslissende stem’. ‘Het derde, als het minst betrouwbare, moet met voorzichtigheid gebruikt worden. Zijne berichten moeten aan die der overige worden getoetst. Wat het alleen heeft, kan, als het de kenmerken der waarschijnlijkheid in zich draagt, opgenomen worden’. Hieruit ziet men dat, naar het gevoelen van den Schrijver, aan de 3 eerste evangeliën een gemeenschappelijke oorkonde ten grondslag ligt. Ik moet hier bijvoegen dat hij vroeger had gezegd dat die oorkonde een evangelie uitmaakte door Marcus geschreven en dat dit, ‘zoo niet geheel, dan toch grootendeels in ons Marcus-evangelie is opgenomen’. Laat ik hier duidelijkheidshalve nog bij opmerken, dat ook door hem was beweerd, dat door den Apostel Mattheus een geschrift is vervaardigd, hetwelk redenen van Jezus bevatte en dat dit ‘een belangrijk deel’ van ons eerste Mattheus-evangelie ‘uitmaakt’. Blijkt hieruit niet terstond dat de voorlaatste van de aangehaalde regels wederom niet juist geformuleerd is: ‘het tweede evangelie heeft, bij strijd, de eerste, ofschoon niet altijd de beslissende stem’? Had dit niet moeten zijn: wat betreft de feiten uit het leven van Jezus? Volgt er ook niet uit dat hij op zijn standpunt, nu hij toch eenmaal zoo aan 't detailleeren was, er nog een regel had bij moeten voegen: het eerste evangelie heeft, voor zoover het redenen van Jezus bevat, aan het oorspronkelijk geschrift van Mattheus ontleend, de beslissende stem? {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevreemden mag het ook wel dat wij onzen S., die eenige weinige bladzijden vroeger had gezegd dat Lucas (die volgens hem, de schrijver is van ons 3e evangelie, van welk N.T. geschrift hij zegt, dat wij het ‘uit de eerste hand’ hebben) ‘zich vlijtig van de oorkonde’ oorspronkelijk door Marcus geschreven ‘heeft bediend’ en dat de ‘goede trouw’ van dezen schrijver van dit evangelie ‘boven alle verdenking is’ (*), en wiens hierboven geciteerde regel het was: ‘wat de Synoptici’, en derhalve ook Lucas, ‘uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde hebben is van groot gewicht enz.’ dat we hem, zeg ik, dit in een volgenden regel omtrent het 3e evangelie in het algemeen hooren verklaren: ‘het derde, als het minst betrouwbare, moet met voorzichtigheid gebruikt worden.’ Ofschoon hij voorzichtigheid omtrent laatstgenoemde evangelie noodzakelijk acht, hij heeft het toch vertrouwen waardig geacht; terwijl het 2e in zijne schatting, volgens de aangegeven regels, bovenaan staat. Wij vragen nu echter: waarop steunt dat vertrouwen en dat zijn gevoelen omtrent ons Marcus-evangelie, alsmede dat aangaande het eerste boek van ons N.T., waarmede wij den lezer hebben bekend gemaakt? Wat zijne waardeering van ons Lucas-evangelie betreft, hij beweert, zooals we reeds deden zien, dat als schrijver van dit boek werkelijk Lucas, de ‘medgezel en vriend van Paulus’, moet beschouwd worden; en dit is voor hem een van de hoofdredenen om dit evangelie vertrouwen te schenken. Dat hij tot die bewering recht had, tracht hij ook in het licht te stellen. Maar nu heeft hij zich die taak al heel gemakkelijk gemaakt; daar hij niet eens acht heeft gegeven op de groote bezwaren, die tegen dat gevoelen zijn ingebracht, en die, o.i., ons verbieden om Lucas voor den schrijver van ons 3e evangelie te houden. Wat aangaat zijne opinie omtrent het 1e en het 2e evangelie: naar zijn gevoelen zijn, zooals wij reeds opmerkten, redenen van Jezus, door Mattheus zelven te boek gesteld, in ons eerste evangelie vervat, en is een oorspronkelijk Marcus-evangelie voor het minst ‘grootendeels in ons 3e evangelie opgenomen’. Ook deze zijne beschouwing onzer eerste twee evangeliën heeft hij getracht te rechtvaardigen. Hij beroept zich daarvoor op de bekende getuigenissen van den Presbyter Johannes en van Papias bij Eusebius (†). Maar nu moet ik eerlijk bekennen dat ik mij verwonder zoo dikwerf ik in een wetenschappelijk werk of in een boek, dat de resultaten van weten- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk onderzoek mededeelt, die patristische getuigenissen als zulke krachtige argumenten voor de gezegde beschouwing van het Mattheus- en van het Marcus-evangelie zie aanvoeren. Hoe luidt de verklaring van den presbyter Johannes, die wij bij Eusebius aantreffen en waarvan deze zegt, dat hij (Eusebius) ze geeft op grond van de verzekering van Papias? Ze is van dezen inhoud: ‘Mattheus heeft de redenen (van Jezus) in het hebreeuwsche dialekt (de arameesche taal) in schrift bijeengebracht en iedereen ze, zoo goed hij kon, vertolkt (in het grieksch)’ (*). Wij zouden reeds het recht hebben tot de vraag: of we nu eenvoudig omdat Eusebius ons dit, op grond, zooals hij zegt, van de verklaring van Papias, mededeelt, moeten aannemen dat werkelijk de presbyter dit getuigd heeft? (†) Maar wij willen op de getuigenis zelve alleen letten. Mattheus heeft dan, volgens haar, de redenen van Jezus in het hebreeuwsch te boek gesteld en iedereen ze, zoo goed hij kon, vertolkt. Maar is dit nu, aangenomen ook, dat die getuigenis in haar geheel waar is, een bewijs dat wij in ons Mattheus-evangelie een gedeelte van het werk van Mattheus bezitten? Omdat het ‘een schat van redenen’ van Jezus bevat? Maar waar het bewijs dat werkelijk die redenen van Jezus zijn? In het evangelie van Lucas worden ook redenen van Jezus aangetroffen, en het is de groote vraag of Lucas, om ons hier kortheidshalve zoo uit te drukken, niet wat betreft meer dan één gezegde van Jezus, oorspronkelijker is dan Mattheus? En is dit het geval, waarom dan niet liever gezegd: in ons Lucas-evangelie bezitten wij op de bedoelde plaatsen redenen van Jezus door Mattheus in schrift gebracht? En al is het dat ons eerste evangelie werkelijk woorden van Jezus bevat, volgt hieruit dat Mattheus ze heeft te boek gesteld, of dat ze ontleend zijn aan een boek door Mattheus geschreven, ook al moeten we aannemen dat Mattheus redenen van Jezus in schrift heeft gebracht? De schrijver zegt: ‘Wij vinden als iets eigenaardigs en kenmerkends, dat’ in het 1e evangelie ‘het soortgelijke bijeen is gebracht. Het heeft allen schijn, dat Mattheus alles wat hij zich herinnerde òf zelf òf door anderen van Jezus gehoord te hebben, zóó geordend heeft, dat hieruit “redenen” van eenigen omslag ontstaan zijn.’ Maar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ik kan even goed zeggen: het heeft allen schijn alsof iemand wat hem als redenen van Jezus was bekend geworden zóó heeft gerangschikt, dat enz. ‘Mattheus’, zoo luidt het bericht in kwestie, ‘heeft in het hebreeuwsch geschreven.’ Maar ‘ons Mattheus-evangelie is,’ zooals S. zelf zegt, ‘geene vertaling, maar, zooals het daar ligt, in het grieksch geschreven.’ En dan toch ons Mattheus-evangelie voor ‘een belangrijk deel’ het evangelie van Mattheus! Ja; want, zooals S. opmerkt, ‘het laat zich zeer goed hooren, dat eene van die vertalingen’ (waarvan de presbyter, volgens Eusebius, gewaagt en derhalve eene der vertalingen in het grieksch) ‘den schrijver bij zijn arbeid ten dienste heeft gestaan.’ Nu ja! dat laat zich hooren. Maar het bewijs? Wat waarde hebben we aan zulke mogelijkheden toe te kennen? Ik wil hiermede van de getuigenis omtrent Mattheus afstappen. Wij bezien wat van naderbij die omtrent het 2e boek des N.T. door Papias, volgens Eusebius, afgelegd. Hij zou namelijk dit hebben verklaard: ‘Markus, tolk van Petrus geworden zijnde, heeft voor zooveel hij het zich herinnerde, nauwkeurig opgeschreven, echter niet in orde (van tijd), hetgeen door den Christus òf gezegd òf gedaan is; want hij zelf heeft den Heer niet gehoord en is hem niet gevolgd. Doch later volgde hij Petrus, die zijne onderwijzingen inrichtte naar de behoeften (zijner hoorders), doch niet alsof hij een samenstel wilde leveren van de redenen des Heeren. Zoo is het gekomen, dat Markus zich in het geheel niet vergist heeft, ofschoon hij slechts het een en ander opteekende, zooals hij het zich herinnerde; want voor één ding droeg hij goede zorg, dat hij van hetgeen hij hoorde niets oversloeg, of daaronder iets mededeelde dat een leugen was.’ Ik ga uit van de onderstelling dat Papias dat alles werkelijk getuigd heeft. Maar ook dan vraag ik: of wij op dit testimonium ons mogen verlaten? Marcus wordt hier de tolk van Petrus genoemd. Wat beteekent dat? Gewoonlijk wordt hierover heengeloopen. Waarom, zoo vraag ik, zou Marcus hier als de tolk van Petrus voorkomen? Zou die bewering niet zijn ooorsprong te danken hebben aan de meening dat Petrus het evangelie te Rome heeft gepredikt (*) en dat hij dààr een tolk behoefde? Er wordt gezegd dat Marcus opteekende wat Petrus predikte. Maar is het niet duidelijk dat deze verzekering en wat er verder aangaande de samenstelling van het Marcus-evangelie wordt beweerd ontstaan is uit de zucht om op ons 3e evangelie het apostolisch zegel te drukken, om het te verheffen tot een boek, dat het evangelie bevat, zooals het door den Apostel Petrus is verkondigd? Het 1e evangelie: het evangelie van Mattheus; het 2e dat van Petrus; het 3e dat van Paulus; {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} het 4e van Johannes. Dat klinkt recht apostolisch. Zie, ik wil niet beweren dat hier opzettelijk bedrog in het spel is geweest, maar ik zie in al die verzekeringen van de kerkvaders omtrent het verband dat er bestaan zou tusschen onze evangeliën en genoemde 4 Apostelen, te veel het streven doorschemeren, waarop ik de aandacht vestigde, om niet ook reeds daarom hunne getuigenissen te wantrouwen. Om tot de getuigenis van Papias terug te keeren: met allen ernst doe ik hier de vraag, of wij, op grond van zulk eene verklaring, die zooveel onwaarschijnlijks in zich bevat, mogen vaststellen, dat in ons 2e evangelie grootendeels een Marcus-evangelie schuilt? Om niet eens te zeggen, dat wij, zooals Dr. S. zelf toestemt, ‘deze getuigenis op het Marcus-evangelie, zooals wij het thans kennen, niet kunnen toepassen.’ En dan: wij zullen reeds alleen op de verzekering van Eusebius hebben aan te nemen dat Papias zoo heeft getuigd; terwijl het bekend is hoe oncritisch de eerste bij zijne aanhalingen is te werk gegaan! Diezelfde Eusebius verhaalt elders (*), dat Marcus het door Petrus gepredikte evangelie in schrift gebracht heeft, op verzoek van Petrus' toehoorders en dat de h. geest dezen Apostel dit openbaarde, en dat hij zich daarover zeer heeft verheugd en Marcus' boek met zijn gezag heeft bekrachtigd. En hij voegt er bij dat Clemens dit heeft medegedeeld. Maar op eene andere plaats (†) haalt hij die woorden van Clemens aan, en daar zegt diezelfde Clemens alleen dat Petrus het voornemen van Marcus had ontwaard en dat hij hem noch in de uitvoering er van heeft belemmerd, noch er hem toe heeft opgewekt! Diezelfde Eusebius beweert ook (§) dat Marcus het eerst het evangelie 't welk hij had te boek gesteld in Egypte heeft gepredikt. En nu zullen wij, op grond alleen of hoofdzakelijk van 't geen we bij dezen kerkvader lezen, voor waar houden dat werkelijk Marcus de prediking van Petrus heeft te boek gesteld en alzóó een evangelie is ontstaan, of ten minste dat Marcus zulk een geschrift heeft vervaardigd en dat Mattheus in het hebreeuwsch een soortgelijk heeft opgesteld? Wanneer zullen we toch verlost worden van het gezag der kerkvaders, waardoor nog zoovelen zich laten beheerschen? Zou 't niet beter zijn dat we dergelijke verklaringen, als we hierboven aanhaalden, stil lieten rusten? Ten minste er zich alleen of schier alleen op te beroepen, zooals Dr. S. gedaan heeft, dat kan niet worden gebillijkt. Maar misschien herinnert hij ons hier dat hij een ‘populair boek’ heeft willen geven, waarin hij kort moest zijn. Maar waarom dan niet alles wat hij aan de patristiek ontleende eenvoudig weggelaten? Of liever: waarom heeft hij het betrekkelijk zoo breedvoerig besproken? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals het nu in zijn boek staat, is het daar misplaatst. Het is voor een echt wetenschappelijke deductie te weinig en voor een populaire beschouwing nog te veel. Maar laat ons aannemen de verhouding van ons 1e evangelie tot Apostel Mattheus en van ons 2e evangelie tot Marcus en van het 3e tot Lucas is die, welke hij opgeeft, hebben wij dan nog wel machtig veel aan de regelen, die hij op deze verhouding gegrond heeft? ‘Wat de Synoptici uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde hebben is van groot gewicht.’ Maar zal dit werkelijk een regel zijn, die mij de gewenschte diensten voor een biographie van Jezus bewijst, dan moet ik toch eerst weten wat hebben dan de Synoptici uit de gemeenschappelijk gebruikte oorkonde? Toch wel volgens S. niet wat zij gemeenschappelijk hebben? Neen! want hij verwerpt ook wat door alle drie vermeld wordt. Die regel geeft dan nog niet veel. ‘Het evangelie van Mattheus heeft groote waarde met opzicht tot de redenen des Heeren, voor zoover deze gerekend kunnen worden uit het oorspronkelijk geschrift van den apostel te zijn overgenomen.’ Maar juist dat voor zoover beneemt al de waarde aan dezen regel; zoo lang het hoe ver niet vaststaat. ‘Het tweede evangelie heeft bij strijd, de eerste, ofschoon niet altijd de beslissende stem’, maar wat baat mij dit alles, zoolang ik dit: niet altijd mag schrappen? Het licht mij niet genoegzaam in wat betreft de kwestie: waar ik wel, en waar ik niet aan gezegd evangelie een beslissende stem mag toekennen. ‘Wat het’ 3e evangelie ‘alleen heeft, kan, als het de kenmerken der waarschijnlijkheid in zich draagt, opgenomen worden.’ Wederom dat onzekere kan, dat mij niets verder brengt en dezen regel alle beteekenis doet missen zoolang het niet met moet mag verwisseld worden. Regelen, als waarvan hier sprake is, moeten dienen, om ons een vasten grond onder de voeten te geven, om ons een waarborg te leveren, dat wij, bij de getrouwe inachtneming er van, niets onhistorisch in onze levensbeschrijving zullen opnemen. Maar ik kan niet zeggen, dat van zulk een aard al de regelen zijn door Dr. S. voorop gesteld. Evenmin als men na de lezing der Introduction van Renans bekend boek met een gunstige verwachting aan de volgende bladzijden de aandacht kan gaan wijden, boezemt zijn Inleiding een goed vertrouwen in. En na de kennisneming er van is de vrees niet ongegrond dat men niet anders dan een subjectieve voorstelling van Jezus' leven zal vinden, wier objectiviteit hoogst questieus is. 2o. En hoedanig is nu het beeld van Jezus door hem geschetst? Het zou ons niet moeilijk vallen, dat beeld in 't kort terug te geven. Maar waartoe zal het dienen? Daarom zullen wij liever den lezer, die er mede bekend wenscht te worden, naar het boek van S. zelf ver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzende, op enkele trekken in dat beeld de aandacht vestigen, en deze aan de critiek onderwerpen. Met recht wordt door S. deze eisch aan een werk als het zijne gedaan, dat het leven, welks beschrijving het bevat, een organisch geheel uitmake. Maar als we nu hieraan toetsen wat wij hem bij zijne voorstelling van den doop van Jezus en vroeger en later aangaande Jezus' persoonlijkheid hooren zeggen, kan het dan dien toets doorstaan? Jezus is, naar zijne uitspraak, de ideale mensch. ‘Hij is geen spanbreedte beneden den hem door God geschonken aanleg gebleven. In hem aanschouwen wij het volmaakte, zooals wij het voor ons begeerlijk en tevens bereikbaar achten. In ieder tijdperk zijns levens zal hij zoo verstandig en zedelijk geweest zijn, als iemand binnen de grenzen van een zuiver menschelijke ontwikkeling, in die onderscheidene levensperioden zich vertoonen kan.’ Toch heeft diezelfde Jezus, dien hij zoo teekent, zich door Johannes laten doopen. Maar hoe nu? Die doop was toch, naar de meening van S., ‘de doop der bekeering of van bekeering tot vergeving van zonden.’ zooals Marcus, zegge Marcus, hem betitelt. Die doop noemt S. zelf ‘het zinnebeeld van de afwassching d.i. de vergeving’ der ‘zonden,’ en ‘er lag’, zegt hij, ‘tevens het denkbeeld van reiniging des levens in opgesloten, dewijl de ervaring van Gods vergevende liefde opleidt tot de vreeze van zijn heiligen naam’ Die doop was, ook zoo stelt hij hem voor, de bezegeling van de vooraf gegane belofte dat men zich zou bekeeren. Derhalve, die zich liet doopen beleed daardoor vergeving te behoeven en zich aan tekortkoming te hebben schuldig gemaakt. Maar als dan nu Jezus aan dien doop zich heeft onderworpen, even als de schare, waarvan getuigd wordt, dat zij zich lieten doopen ‘belijdende hunne zonden’, moet hij dan ook niet zich zelven onder het aantal van hen hebben gerangschikt, die zich zelven van afdwalingen hadden aan te klagen, al was het getal van zijne overtredingen nog zoo klein en al waren zijne tekortkomingen nog zoo gering? S. tracht die zwarigheid uit den weg te ruimen, door te zeggen dat Jezus ‘zonde in den zin van afwijking van God en minachting van zijn gebod’ (is er nog een andere zonde?) ‘niet kende’ en te vragen of ‘Jezus ook meerdere heiliging des levens voor zich onnoodig zou hebben geacht’, alsmede door tusschen zondeloosheid ‘d.i. afwezigheid van zonde en heiligheid d.i. ‘volkomenheid in het zedelijk goede’ te onderscheiden. Jezus, zoo bedoelt hij het, als ik het goed heb begrepen, was wel zondeloos, d.i. vrij van afdwaling en overtreding, maar toch tevens zedelijk onvolkomen, in het zedelijk goede voor toeneming vatbaar. Maar als hij zonder zonde was, mocht hij dan een doop ondergaan, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan vooraf ging belijdenis van zonden en die het zinnebeeld was van de vergeving der zonden? Wat zegt S. zelf: ‘Daar nu iedere erkenning van zedelijke onvolkomenheid van zelf de belijdenis insluit, dat men voor dat gebrekkige - wel van zonde, d.i. afdwaling en overtreding, te onderscheiden - verschooning van Gods wege behoeft en verlangt, heeft Jezus, ook in den staat der gerechtigheid, dien wij hem toekennen, den doop van Johannes kunnen ondergaan, zonder de eigenlijke beteekenis en het hoofddoel dezer symbolische handeling uit het oog te verliezen en te miskennen.’ Men lette nu wel op de woorden verschooning en eigenlijke beteekenis dezer symbolische handeling. Die eigenlijke beteekenis kan toch wel op het standpunt van onzen schrijver geen ander zijn geweest dan dat de doop het zinnebeeld was van de vergeving der zonden, en hoe kon Jezus, zoo hij zonder zonde was, zonder afdwaling en overtreding, verschooning behoeven en verlangen? Waar men verschooning vraagt, erkent men schuld. En waar schuld aanwezig is, bestaat zonde. En dat is diezelfde Jezus, die ‘geen spanbreedte beneden den hem door God geschonken aanleg is gebleven!’ En hij vraagt verschooning? Waarvoor? En hij die verschooning vraagt, hij is ‘het ideaal van een mensch’? Is de schrijver hier ook met zich zelven in strijd gekomen door dat hij de zondeloosheid van Jezus wilde redden? En diezelfde Jezus is later, al is het dan maar één oogenblik, toen hij in Gethsemane toefde, naar de voorstelling wederom van S., al is het dan maar één oogenblik, maar dan toch ‘één oogenblik,’ maar dan toch inderdaad ‘aan het wankelen’ geraakt ‘in zijne overtuiging, of het wel de wil des hemelschen Vaders’ was, ‘hem reeds nu zulk een bitteren dood te doen smaken’; ja hij heeft er één oogenblik, hoe kort ook, maar dan toch ‘één oogenblik,’ maar dan toch werkelijk ‘aan gedacht, om, terwijl het nog tijd’ was, ‘het lijden, dat hem wachtte, te ontvlieden,’ terwijl hij volgens S. zelven, zoo hij die gedachte ware opgevolgd, ‘ontrouw zou zijn geweest aan zijne roeping en ongehoorzaam aan zijnen God’! En aan het kruis heeft, altijd volgens Dr. S., ‘het gruwelijk lijden’ zijne ‘anders altijd zoo levendige bewustheid van de nabijheid des hemelschen Vaders onderdrukt’ en hij voelde zich toen van God verlaten. Is deze Jezus de volmaakte mensch, zooals onze biograaf hem had voorgesteld? Is hier die eenheid, die hij zelf zich ten regel heeft gesteld? Waarlijk, ik behoef niet nog te vragen of een zondelooze Jezus ook buiten het gebied der ‘gewone menschelijke ervaring’ ligt? (*) {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga de aandacht vestigen op dien trek in het leven van Jezus, zooals S. het schetst, welke zeker reeds bij velen, die zijn boek lazen, bevreemding heeft gewekt. Hij stelt toch Jezus voor als den geneesmeester niet alleen van geestelijk-, maar ook van lichamelijk-kranken. ‘Even stellig’, hooren wij hem verklaren, ‘als wij de wonderen voor onhistorisch houden, beschouwen wij de genezingen als feiten, die tot de geschiedenis van Jezus' leven behooren, met dien verstande’, dit voegt hij er echter bij, ‘dat, gelijk aan de wonderverhalen veelal een historisch feit ten grondslag ligt, zoo ook dikwijls van de verhalen van genezingen afgescheiden moet worden wat de overlevering er later heeft bijgevoegd, om er het karakter van wonderen aan te geven.’ Een aantal genezingen in het N.T. aan Jezus toegekend worden dan ook door hem voor historisch gehouden. Nu moet ik - terwijl ik hierover mijn oordeel wil uitspreken - met de opmerking aanvangen dat het betoog over de wonderen, hetwelk hij aan de beschouwing van de genezingen, die hij Jezus toekent, laat voorafgaan, onze volle sympathie wegdraagt. Ook moeten wij toestemmen dat wel niemand met recht zal kunnen ontkennen dat Jezus in zeker opzicht genezingen heeft kunnen doen; in zoo ver hij namelijk door zijne houding, zijn blik, zijn woord een calmeerenden invloed op hen, wier zenuwleven overspannen was, kon uitoefenen. Maar hieruit volgt nog geenszins dat zulke genezingen ook werkelijk hebben plaats gehad. Wat de schrijver voor de stelling, onbepaald genomen, dat Jezus genezingen heeft bewerkstelligd aan voert, waaruit zou volgen dat hem zekere genezingen moeten worden toegekend, bewijst dit, meen ik, niet. Hij vestigt de aandacht op de eenparige en herhaalde getuigenis van de Synoptici dat Jezus een aantal kranken heeft gezond gemaakt, en vraagt of men ooit zoo vele genezingen aan Jezus zou hebben toegeschreven, indien hij er geene enkele had verricht. Maar, vóór wij het gewicht van zulk een getuigenis recht kunnen beoordeelen, moet eerst de onderlinge verhouding der Synoptici volkomen in 't licht zijn gesteld; daar het de groote vraag is, of waar wij bij alle drie iets vermeld vinden, niet de een van den ander, en de derde van dezen wat zij vermelden heeft overgenomen, of twee van een; zoodat het testimonium van drie voor niet meer dan van één geldt. En zou het verschijnsel dat vele genezingen aan Jezus worden toegeschreven zich niet laten verklaren uit den hoogen dunk, dien men aangaande hem koesterde? In den apostolischen tijd hadden, zegt de schrijver zelf, vele genezingen plaats. Deze werden als werkingen van den h. geest beschouwd (I Cor. 12:9). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't wonder, dat men er van zelf toe kwam om zich hem, van wien men geloofde dat hij met den h. geest boven allen was gezalfd, voor te stellen als iemand, die bij uitnemendheid de gave der gezondmaking bezat? Ook zegt hij: ‘De genezingen moeten te eer als feiten worden aangemerkt, omdat de gezondmaking van zieken in het algemeen, en de démonen-banning in het bizonder, tot het gewone werk van elken rabbi behoorde, die zich ook maar eenigszins boven het middelmatige verhief.’ En ‘Indien men nu aan Jezus, die het evenzeer van zijne roeping kon achten de geneesmeester der kranken te zijn, het vermogen daartoe ontzegt, dan plaatst men hem beneden zulken onder zijne tijdgenooten, die onder soortgelijke omstandigheden als waarin hij verkeerde, met een goeden uitslag aan het tijdelijk welzijn hunner natuurgenooten gearbeid hebben.’ Maar ik zie volstrekt niet in dat men Jezus zóó beneden die rabbi's plaatst; daar dit toch wel in ieder geval niet zijne éénige grootheid heeft uitgemaakt dat hij zieken genas, en ook niemand meent dat daarin zijne verhevenheid het meest gelegen was. Hij beroept zich ook op Jezus' Messias-begrip. Maar behalve dat hier eerst bewezen moet worden dat Jezus zich werkelijk voor den Messias heeft gehouden, moet hier bovendien, vóór dit argument kracht heeft, voldoende blijken, dat het tot zijne voorstelling van den Messias behoorde: ziekten te genezen. Maar laat ons aannemen dat Jezus genezingen heeft verricht. Hierin ligt echter nog niet opgesloten dat al die genezingen, die door S. aan Jezus worden toegekend, hebben kunnen plaats grijpen. En dit moet men, hoe men ook over de genezingen denkt, toestemmen dat dit zijn groote fout is, dat hij, ongetwijfeld omdat hij zoo veel mogelijk de historische trouw der evangeliën wilde handhaven, in ieder geval veel te ver is gegaan. Hij gelooft dat koortslijders reeds daardoor dat iemand over hen zich heenbuigt, hen vriendelijk aanziet, bij de hand grijpt, opricht, eensklaps de koorts kan worden ontnomen, en beroept zich op de ervaring als die getuigt dat dit mogelijk is, en kent Jezus zulk eene genezing toe (*). Maar nu is het de vraag, of dat wat voor ervaring is uitgegeven ook werkelijk dien naam verdient. Dat iemand op een koortslijder door zijne toespraak of iets anders een weldadigen invloed kan uitoefenen en dit voor zijne ongesteldheid heilzaam kan werken, zal wel niemand loochenen, maar dat een ongesteldheid als de koorts enkel door de werking der fantasie van den lijder of door den wil van een ander eensklaps kan wijken, ik geloof niet dat dit door de ervaring wordt bewezen. En dat te minder, daar men toch zoo vaak het post hoc met het ergo propter hoc heeft verwisseld. Maar de Synoptici getuigen immers eenparig dat Petrus' schoonmoeder door Jezus op eens van de koorts bevrijd werd en dat alleen door {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} hare hand aan te raken, zooals Matth., of door haar bij de hand te vatten en haar op te richten, zooals Marcus, of door zich over haar te buigen en de koorts te bestraffen, zooals Lucas getuigt; in ieder geval zóó dat hier slechts aan de werking der fantasie of van den wil te denken valt. Maar, om niet te herhalen wat wij reeds hebben gezegd aangaande de kracht gelegen in het eenparige hunner getuigenis, en zonder te doen gelden het verschil, dat er in hunne mededeelingen bestaat, wil ik hier vooral op iets doen letten wat ook op andere verhalen van ziektegenezingen door Jezus in onze evangeliën van toepassing is. Er wordt hier namelijk wel gesproken van de koorts, maar het is altijd de vraag of de ziekte, waarvan hier melding wordt gemaakt, ondersteld dat wij hier niet geheel op het gebied der legende zijn, juist beschreven is. Wij moeten vooral niet voorbij zien dat, om over beschreven ziektegevallen later goed te kunnen oordeelen, elke ziekte goed waargenomen en goed beschreven moet zijn. En nu zal men wel toestemmen dat de omstanders in het geval in kwestie niet goed konden waarnemen, tenzij zij deskundigen waren en genoegzaam op de hoogte der wetenschap stonden, en dat hier noch het een, noch het ander plaats vond. Dr. S. zal mij, dunkt mij, toegeven dat het geen deskundigen waren, die deze en andere ziekten geboekt hebben; iets wat trouwens uit hunne geheele beschrijving blijkt, en dat ze niet op de hoogte van de wetenschap konden zijn, omdat de geneeskunde nog slechts in hare kindsheid verkeerde. En zegt hij zelf dat de ziekteverhalen in het N.T. opgesierd zijn, door dat er veel wonderbaarlijks aan is toegevoegd, dan moet hij te eerder toestemmen, dat wij niet zeker zijn dat ons eene juiste beschrijving der ziekten en dus genezingen, die feiten zijn, door de Synoptici zijn overgeleverd. Hij beweert dat Jezus kreupelen, geraakten of lammen heeft genezen en onderstelt daarbij dat ‘de machteloosheid den hoogsten graad noch niet bereikt’ had. Maar, behalve dat er volstrekt geen bewijs hiervoor bestaat, is het bovendien de vraag, waardoor die machteloosheid ontstaan is? Is zij het gevolg van eene ziekte, dan kan zij niet, zooals ieder deskundige, dunkt mij, zal toestemmen, op die wijze zijn weggenomen, waarop hij het voorstelt. Hij spreekt van ‘gevallen, dat kreupelen en verlamden bij de graven van heiligen, of bij de beelden van Madonna's hunne krukken hebben weggeworpen en dat er springende zijn heengegaan, die kruipende gekomen waren’ en van ‘herstellingen’ van dien aard ‘door tusschenkomst van het magnetisme volbracht.’ Maar gelooft hij dan in ernst aan de werkelijkheid daarvan? Weet hij dan niet dat het magnetisme door de mannen der wetenschap voor charlatanerij wordt verklaard? Bijna zou ik hem vragen, of hij ook aan tafeldans en klopgeesterij geloof slaat? Hij haalt ook voorbeelden aan van zulke genezingen of van andere, die niet minder miraculeus zijn. (*) {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geraakte, zooals de evangeliën verhalen (*), zou Jezus genezen hebben. Die man zou, naar zijne bewering, door eene beroerte getroffen, verlamd zijn. En nu zouden wij hier de vraag kunnen herhalen: welk bewijs kan hiervoor geleverd worden? maar laat mij liever opmerken, dat, zoo dit waar is, die mensch niet door een woord, zooals beweerd wordt, kon genezen worden. Het is mogelijk dat door een beroerte de krachten worden uitgeput; maar in dit geval kan men niet door een enkel woord op eens worden hersteld. De schrijver zegt zelf dat organische gebreken door Jezus niet konden hersteld worden, en nu ben ik geen man van het vak, maar ik veroorloof mij toch de vraag of een beroerte geen organisch gebrek is, of liever, of bij een beroerte geen orgaan gekwetst wordt? Springt er geen vat? Stort zich geen bloed uit in de hersenen? Wordt zoo de hersenzelfstandigheid niet gedrukt of ten deele vernietigd en is dat niet de oorzaak der verlamming? Zullen we dat geen organisch gebrek noemen? Zou dat dan door een woord kunnen genezen worden? Een doove, die eerst op rijpen leeftijd doof zou geworden zijn, en tengevolge daarvan gebrekkig sprak, zou Jezus het gehoor hebben teruggegeven, door zijn vinger in de ooren van dien ongelukkige te steken; terwijl hij daarop tot hem zeide: ‘word geopend’ (†). Maar nu kan Jezus toch wel niet met zijn vinger tot den gehoorgang zijn doorgedrongen, hij kon immers alleen in de oorschelp komen. En wanneer het kwaad zoo oppervlakkig was gezeten, zou de man het dan niet zelf of anderen het reeds hebben weggenomen? Een vrouw, die reeds 12 jaren aan bloedvloeiing had geleden, zou eensklaps hersteld zijn, doordat zij Jezus' kleed aanraakte (§); een bezetene, die ten gevolge van dezen treurigen toestand stom was, zou door hem hiervan zijn verlost, door dat hij hem van zijne bezetenheid genas (**); een man met eene lamme hand zou door hem hersteld zijn, doordat hij hem eenvoudig toeriep: ‘strek uwe hand uit’ (††); een blinde zou hij het gezicht hebben teruggegeven, door hem in de oogen te spuwen, ze daarop tweemaal met de vingers aan te raken (§§). Ik meen hier te kunnen volstaan met de eenvoudige opmerking dat ieder deskundige zal zeggen dat dergelijke genezingen tot de onmogelijkheden behooren. In één woord, genezingen van dien aard als waarvan we nu het laatst gewag maakten, ze zijn door Jezus, naar onze meening, niet verricht. En de schrijver, die zich eerst op het rechte standpunt had {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst, heeft dat helaas! verlaten en is zóó op den doolweg geraakt (*). Voor dat ik nu op iets anders de aandacht vestig, moet ik eerst nog opmerken, dat S., om toch zooveel mogelijk de verhalen der Synoptici, die wonderen aan Jezus toekennen, of ten minste aangaande hem berichten wat geheimzinnig klinkt, in hunne historische trouw te redden, er het wondervolle en geheimzinnige geheel aan ontneemt, om wat er dan overblijft of wat hij er voor in plaats stelt, als historisch te handhaven. De lezer heeft dit reeds uit het voorgaande kunnen opmaken; maar wij willen nog andere proeven leveren. Zoo heeft Jezus, volgens hem, den jongeling te Naïn niet opgewekt, maar alleen ‘eene bedroefde weduwe aldaar, die het lijk van haar eenig kind ten grave bracht, op wonderzoete wijze getroost’ (†). De spijziging van eenige duizenden bestond hierin dat ‘toen de avond tot den maaltijd riep, Jezus zorgde, dat het niemand hunner aan het noodige ontbrak’, en wel, zooals dit nader wordt verklaard, door dat, ‘op het voorbeeld van Jezus, ieder die leeftocht bij zich had, heeft medegedeeld aan hen, die niets hadden, of het hunne reeds hadden opgeteerd.’ Dat Bartimeus in den eigenlijken zin blind was, en hem door Jezus het gezicht werd hersteld, is, naar zijne bewering niet gebeurd, maar wij zouden hier eenvoudig te denken hebben aan een geestelijk blinde, die van Jezus het ware licht ontving. Wat betreft het verhaal van den storm op zee, naar zijne voorstelling, ‘bedaarde schier onmiddellijk op het woord van Jezus, “hoe zijt gij zoo vreesachtig, hebt gij dan geen geloof?” op dat nukkig meer de bui en week het gevaar.’ Dat volgens hem, Jezus met een zijner bekenden eene afspraak zou hebben gemaakt om te Bethphage een ezel voor hem gereed te houden, iets wat, o.i., in het evangelisch verhaal (§) wordt gelegd, en bij het verhaal van den man met de kruik (**) ook aan eene afspraak zou moeten gedacht worden, hoewel hier niets van in 't verhaal voorkomt, zal dan ook wel niemand, na het opgemerkte, bevreemden. Men ziet het: de zoogenaamde natuurlijke of rationalistische verklaring is hier in vollen gang. Maar mag dan de biograaf zulk een gebruik maken van zijne teksten en zoo als historisch in zijne levensbeschrijving opnemen, wat toch louter fantasie is en voor de realiteit waarvan hij volstrekt geen ge- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} noegzamen waarborg bezit? Wat waarde bezitten toch al die mogelijkheden? Doch wij moeten tot iets anders overgaan. Volgens S. heeft Jezus aangaande zich zelven de overtuiging gekoesterd dat hij de Messias, d.i. de persoonlijke Messias, was. Dat bewustzijn is echter, naar zijn gevoelen, bij hem eerst ontwaakt, toen hij gedoopt werd door Johannes. Dit wordt nu echter wel door hem beweerd, maar het is mij niet gebleken, dat hij daarvoor een genoegzaam bewijs heeft geleverd. Jezus, nadat Johannes gevangen was genomen, opgetreden in Galilea, verklaart zich, naar zijne voorstelling, niet voor den Messias, maar volgt den regel: om door als Messias werkzaam te zijn, en daardoor te toonen dat hij het was, zijne tijdgenooten van zelf tot het geloof aan hem als zoodanig te brengen. De groote menigte komt echter niet tot dat inzicht. Alleen zijne 12 apostelen, die, in de nabijheid van Caesarea Philippi, bij monde van Petrus, Jezus als zoodanig belijden (*). De dag, waarop dit voorviel was voor hem een der gelukkigste zijns levens. Want nu bleek het hem ‘dat hij in zijne discipelen menschen had gevonden, in wie het geestelijk beginsel genoeg ontwikkeld was, om hun de taal des geestes te doen verstaan en hun de overmacht van het zedelijke te doen gevoelen.’ Maar hoe kan de schrijver dat aannemen, daar diezelfde jongeren, volgens hem, nog zoo aardschgezind aangaande den Messias bleven denken? Hen zou Jezus, zoo stelt hij het verder voor, kort daarop twee aan twee, hebben uitgezonden. Want, nu zijne jongeren hem voor den Messias hadden verklaard, was het tijd, dat hij in Judea als zoodanig zich ging openbaren. En nu moesten zij de Galileërs, tot wie zij gezonden werden ‘opwekken tot bekeering’; terwijl ‘zich niets eerder liet verwachten, dan dat zij overal de welgezinden zouden aansporen om hun voorbeeld’ d.i. hunne erkenning van Jezus als den Messias ‘te volgen.’ Maar was Jezus dan niet, naar de bewering van S. zelven, zelf opgetreden met de opwekking tot de bekeering? Waarom dit nu aan zijne discipelen opgedragen? En hen zou hij hebben uitgezonden om als Messias door de Galileërs gehuldigd te worden, hen, die, naarde eigene voorstelling van S., nog zulke verkeerde begrippen aangaande den Messias koesterden? Jezus gaat, dit beweert hij al verder, na de terugkomst van zijne jongeren met hen naar Judea en, na hier eenigen tijd vertoefd te hebben, naar Jeruzalem. Waarom trekt hij daarheen? {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij zich niet derwaarts begeeft, dan zullen, meent hij, zijne discipelen, die hem als den Messias eerbiedigen, van hem afvallen, en bovendien Jezus draagt niet alleen het voorgevoel in zich om, maar hij weet het dat hij in Jeruzalem moet lijden en gedood worden; hij weet het, want dit kent hij als het in Gods raad besloten lot van den Messias, en ‘zijn dood zal’, naar zijne overtuiging, ‘zijn werk niet vernietigen, maar integendeel den goeden uitslag er van bevorderen.’ Maar zou ook deze voorstelling van Jezus wel juist zijn, daar toch ieder, die hem als den Messias huldigde, zelfs niet één van zijne apostelen uitgezonderd, tot aan zijn dood toe aardschgezinde verwachtingen aangaande den Messias bleef koesteren? Kon hij verwachten dat door zijne apostelen, door hunne prediking, het godsrijk, d.i. het rijk van waarheid en gerechtigheid, zou komen? En hij was toch om dat rijk te stichten, volgens S., opgegaan naar de tempelstad! Voorzeker, zoo als de schrijver Jezus voorstelt, valt het moeilijk om harmonie tusschen zijn streven en zijn gedrag te vinden. En is een der hoofdvereischten waaraan eene biografie van Jezus moet voldoen, dat er eenheid heerscht in het leven, hetwelk daarin geschetst wordt, dan gevoelen wij ons gerechtigd tot de bewering dat de Schrijver Jezus hier niet naar de werkelijkheid heeft geteekend. 3e. Welk antwoord wij nu geven op de vraag, waarbij wij nog ten slotte willen stilstaan: welke waarde aan het boek van Dr. Stricker moet worden toegekend? Men zal reeds vermoeden dat het niet gunstig is. De schrijver begint zijne voorrede met de woorden: ‘Een leven van Jezus, welk een vraagstuk!’ En wel mag het een waagstuk worden geheeten: nadat reeds zoo vele levens van Jezus zijn verschenen, een nieuw in het licht te geven, waarvan verwacht mag worden, dat het beter dan zijne voorgangers zal bevredigen, en dat terwijl wij, om de eigen woorden van onzen schrijver te gebruiken, ‘nog midden in een vloed van critische vraagstukken liggen’, en nog zoo menige kwestie, die in verband staat met het leven van Jezus, naar eene voldoende oplossing wacht! Ja, 't is wel een stoute onderneming. De schrijver tracht haar te rechtvaardigen door te wijzen op de behoefte, die er bestond aan eene levensbeschrijving van Jezus. ‘Onder de denkende en lezende leden der gemeente zijn er’ toch ‘niet weininigen, die door allerlei opmerkingen, bedenkingen, bezwaren en ontkenningen in geschriften, gesprekken en preeken tot hen gebracht, geschokt en geslingerd, weemoedig hebben uitgeroepen: zij hebben mijnen Heer weggenomen en waar zal ik hem wedervinden?’ En gewacht mocht er niet worden met het leveren eener biographie van Jezus ‘totdat het onderzoek naar den oorsprong en het gehalte der evangeliën tot meer stellige uitkomsten geleid en de wijsbegeerte wel niet haar laatste woord gesproken, maar toch bevredigender resultaten opgeleverd heeft’; want ‘zoo zullen de christenen, die er toch {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel belang bij hebben, te weten, hoe zij over den stichter van hunnen godsdienst moeten oordeelen, inmiddels onverzadigd moeten blijven. - En zij het ook, dat men zich vooreerst nog niet bij machte vinde den hongerige volkomen te verzadigen, er is toch reeds genoeg bijeengezameld, om hem voor den hongerdood te bewaren’. Maar was er dan zoo groot gevaar voor hongerdood? Bestond dan niet reeds het werk van Dr. Schenkel, Ook een modern theoloog, waarmede het boek van Dr. S., bij al het verschil, zulk een groote overeenkomst heeft (*)? En daar van dit boek eene overzetting in onze taal is verschenen, zie ik niet in waarom het zoo noodzakelijk was dat S. het zijne uitgaf. ‘Ik schreef’, hooren wij hem verklaren, ‘dit leven van Jezus vooral met het oog op de leden der gemeente, die der moderne richting zijn toegedaan en die verlangen te weten wat zij omtrent het woord en werk van Jezus voor waar kunnen houden.’ Indien nu Dr. S. is opgetreden als woordvoerder der moderne theologen om in hunnen naam te verkondigen hoedanig zij zich het leven van Jezus voorstellen, dan vraag ik hem, wie hem daartoe heeft aangesteld? Ik voor mij geloof dat weinige moderne godgeleerden zich met zijne voorstelling zullen vereenigen. En ik geloof ook niet dat vele moderne leden der gemeente daarmede vrede zullen hebben. Ze zullen zich ten minste maar zoo niet neerleggen bij zijne resultaten. Voor denkende en lezende leden der gemeente is dit boek geschre ven. ‘Naar zijne eigenlijke bestemming is het wat men een populair boek pleegt te noemen.’ Maar daarom te meer betreur ik het dat de vorm dikwerf weinig behagelijk is, dat er op vele bladzijden uitdrukkingen in voorkomen, die alles behalve fraai zijn en vooral dat dit boek zoo weinig bezielend is. Ook wanneer men het oog geopend heeft voor al de gebreken, die 't boek van Renan ontsieren, moet men toch hulde doen aan den vorm en toestemmen dat het veel oorspronkelijks bevat, van eene buitengewone gave der intuitie getuigt, en dat het boeiend is van het begin tot het einde. En al kunt gij u niet vereenigen met de resultaten van Strauss, gij moet toch erkennen dat men zijn werk in zijn geheel leest met ingespannen aandacht, ja! met genot, voor zoo ver het en omdat het een echt wetenschappelijk werk is. Ik durf zulk een getuigenis niet aangaande het boek van Dr. S. geven. Het voldoet noch aan uw aesthetisch gevoel, noch aan uwen wetenschappelijken honger, noch aan de eischen van uw gemoed. Veel geloof ik, moet hier op rekening gezet worden van de inrich- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ting van zijn boek. Ik geloof dat die een andere had moeten zijn. Waarom b.v. niet dat betoog over de wonderen en over de genezingen, waarmede het II deel wordt geopend, verwezen naar de Inleiding, waar hij reeds het recht der critiek had trachten te handhaven en tegen hypercritiek was opgetreden. Want het is toch wel zoo aangenaam voor den lezer en het is ook belangrijk voor het doel, waarmede een biographie van Jezus wordt geschreven, dat namelijk de lezers met den schrijver dezelfde voorstelling van Jezus deelen, wanneer in eens door, zonder allerlei excursen, zijn leven wordt beschreven! En hiervoor heeft, dunkt mij, de schrijver niet genoeg gezorgd. In ieder geval had hij, naar ons oordeel, ook ik ga hier uit van het standpunt van den schrijver zelf, Jezus' grootheid en zijne onmiskenbare verdiensten jegens de menschheid veel meer kunnen doen uitkomen. Maar als ik alles wilde opsommen wat ik op deze biographie heb aan te merken, dan zou ik verre de grenzen moeten overschrijden, die ik mij hier gesteld zie. Ik mag echter niet eindigen, voor ik nog dit heb in het midden gebracht. In den aanvang van deze onze beoordeeling hebben wij de vraag gedaan: of S. door zijn boek heeft bewezen dat eene biographie van Jezus, ook tot die grenzen beperkt, binnen welke hij haar alleen mogelijk acht, kan geleverd worden? Hij zou dat hebben gedaan, wanneer er voldoende gronden bestonden om aan te nemen, dat zijn Jezus de Jezus der historie is geweest. Maar wie vindt daartoe vrijmoedigheid? Hoe vaak ontlokt zijne biographie ons de vraaag: hoe weet de Schrijver dit! Hoe vele trekken in het leven van Jezus door hem geschetst, die louter fantasie zijn! Hoe dikwerf draagt hij voor als integreerend deel van het leven van Jezus, voor welks realiteit hij zelfs geen grond in zijne teksten heeft! Hier neemt hij aan wat al de Evangelisten getuigen en beroept zich op hunne eenparigheid, maar elders verwerpt hij als onhistorisch wat door ieder van hen verhaald wordt. Nu eens is hem de getuigenis van Lucas geen genoegzame waarborg om iets als historisch aan te nemen, dan vult hij zijne biographie aan met wat slechts door Lucas wordt vermeld. Hier hooren wij hem zeggen: ‘De bizonderheden in dit verhaal’ in de evangeliën ‘geboekt, zijn te karakteristiek, dan dat het geheel uit de lucht gegrepen zou zijn’; en elders: ‘Het eenparig verhaal der Synoptici is, wat teekening en karakteriseering betreft, te degelijk, om het in zijn geheel als onhistorisch te verwerpen’ (*). Nu eens laat hij iets weg van zijn tekst, of ver- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zacht hij de uitdrukking, dan voegt hij er wat hij. Zoo combineert hij wat de teksten hem aan de hand geven of ook niet leveren, en uit dat geheel heeft hij zijn Jezus gevormd. Zullen wij dan hooge waarde aan zijne schets van dat leven toekennen? Ik voor mij gevoel mij gedrongen allerernstigst protest tegen zijne methode aan te teekenen. Zij leidt tot niets dan tot een ijdel spel der verbeelding en brengt ons geenszins tot de gewenschte zekerheid. Al licht verleidt zij ons tot den waan dat wij haar reeds hebben erlangd en is zoo werkelijk een hinderpaal om tot haar te komen. Waarlijk, ik zie kans om, op dezelfde wijze te werk gaande als Dr. S., eene voorstelling van Jezus te geven, maar die weder verschillen zal van de zijne, gelijk deze van die van Schenkel, die dezelfde methode in praktijk heeft gebracht, bij al de overeenkomst in de hoofdmomenten, onderscheiden is. Wat waarde zal daaraan echter zijn toe te kennen, indien ik ten minste geen meer voldoende waarborgen voor de werkelijkheid van mijne beschrijving weet te leveren, dan S. heeft gegeven? Op het gebied van de geschiedenis wordt de hoogste waarschijnlijkheid gevorderd en de mogelijkheid is daar niet toereikend. En zoo wij het niet verder kunnen brengen dan tot deze laatste, laat ons dan toch ons onvermogen belijden en zoo lang nalaten het leven van Jezus te beschrijven! Toch durf ik niet beweren dat wij bij dit onvermogen, hetwelk wij nu nog ootmoedig hebben te belijden, het hoofd moeten nederleggen. Het blijve onze vraag, of het niet mogelijk is eene biographie van Jezus te leveren, al zij het dan ook geen levensbeschrijving in den strengen zin van dit woord, en het zij ons voortdurend streven om daartoe te geraken. Prof. Scholten heeft in 't licht gegeven een boek over het oudste evangelie (heeft, zoo vragen wij hier ter loops, de uitgever dat werk niet ter beoordeeling bij ‘de Tijdspiegel’ ingezonden en is het daarom in dit Tijdschrift nog niet aangekondigd?) en heeft een nieuw beloofd over het Lucas-Evangelie. Zal dat de vrucht zijn van deze studiën, dat een eenigzins uitvoerige beschrijving van Jezus' leven, waarmede men meer vrede zal kunnen hebben dan met die, welke tot nu verschenen zijn, zal kunnen gegeven worden? Indien dit het geval mocht zijn, wij zouden er ons zeer over verblijden. Olst, Juli 1868. H.E. Stenfert Kroese. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het middelbaar onderwijs. Wissel-arbitrage, ten behoeve van het Middelbaar onderwijs, door Mr. J. Léon, advocaat te 's Gravenhage. Arnhem. D.A. Thieme. 1868. Of niet of zeer onvolledig en stiefmoederlijk is in de zeer weinige boeken over Koopmansrekenen die in ons land het licht zagen, de wisselarbitrage behandeld. Daarom achtten wij het een gelukkig denkbeeld van den Heer Léon, dat hij er zich toe zette, om dienaangaande heldere begrippen te verspreiden en den jongelieden, die zich op de hoogte wenschen te stellen van de wijze, waarop de koopman gewoon is te rekenen, die studie gemakkelijk te maken. Over het algemeen meenen wij dat de Schrijver zeer gelukkig is geslaagd, zij het dan ook dat er enkele gebreken in het werkje voorkomen, waarop wij willen opmerkzaam maken. In het eerste Hoofdstuk vinden wij een uiterst heldere verklaring van den wisselkoers, waaraan wij alleen dezen algemeenen regel zouden wenschen toe te voegen, die voortvloeit uit het door den Schrijver gezegde in § 12, ‘dat bij die noteeringen, waarbij de veranderlijke koers in binnenlandsch geld is uitgedrukt, de wissels goedkooper zijn als de koers lager is, terwijl het tegenovergestelde plaats vindt bij die noteeringen, waarbij de veranderlijke koers in vreemd geld is genoteerd.’ Het tweede Hoofdstuk bevat de koersnoteeringen van de voornaamste wisselplaatsen van Europa. De Schrijver zegt daarbij dat Rotterdam onder anderen ook noteert op Leipzig, dit is echter niet zoo. Wij zijn ook niet toegedaan zijn meening, dat Rotterdam zoo overbodig en omslachtig is in zijn koersnoteeringen; in dit en in het volgende Hoofdstuk beweert hij, dat het vollediger is, om den koers te bepalen van één ‘zicht’, dan van meerdere ‘zichten’, omdat het disconto er bij wordt vermeld en men dus gemakkelijk de overigen kan berekenen. Juist dat gemakkelijk berekenen wordt bevorderd door die noteering van meerdere ‘zichten’, want niet altijd worden de wissels juist op één, twee of drie maanden getrokken. Bovendien houdt de trekker of de houder zijn wissels meermalen eenigen tijd in portefeuille, ten einde een voor hem gunstiger koers af te wachten, waardoor er bij het verkoopen dier wissels gewoonlijk rente te berekenen valt over termijnen, verschillend van één, twee of drie maanden. Bij de Amsterdamsche koersnoteering wordt gezegd, dat die plaats alleen voor Londen en Bordeaux meer dan één wisselzicht noteert, daarbij behoorden echter ook nog Parijs en Hamburg genoemd te worden. Het bij de Amsterdamsche noteering opgegeven ‘Disconto 3’ beteekent niet, dat wissels, ‘te Amsterdam betaalbaar,’ met 3% ge- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} disconteerd worden, maar wissels, betaalbaar in eenige plaats in Nederland. In de noot, op pagina 18 voorkomende, vinden wij een verklaring van disconto, die naar ons inzien den lezer geen juist denkbeeld daarvan geeft. Wèl is disconto, de intrest, dien de kooper van een niet vervallen wissel minder betaalt dan het bedrag in dien wissel genoemd, en dat in verhouding tot het bedrag van dien wissel, de dagen die hij nog loopen moet en de op de beurs vastgestelde rente, maar uit de verklaring des schrijvers zou men moeten opmaken, dat de schuldenaar, dat is hier de betrokkene, den wissel disconteert. Dit geschiedt slechts zeer zelden, meestentijds worden de wissels gedisconteerd door personen, die in geenerlei betrekking tot den betrokkene staan, en dus zonder dat de betrokkene er iets van weet, en zelfs meer dan eens gaat dezelfde wissel, door disconteering, van de eene hand in de andere over. Aangaande de minder taalkundige juistheid van het woord verdisconteeren dient, dat het een in den handel geijkt woord is, waarom men er niet uit schroomvalligheid een ander woord voor in de plaats behoeft stellen, dat minder juist weergeeft wat met verdisconteeren wordt bedoeld. Met betrekking tot wissels in Hollandsch geld bedoelt de handel met gedisconteerd, gekocht, en met verdisconteerd, verkocht, even als geassureerd gezegd wordt van hem aan wien iets wordt verzekerd, en verassureerd van hem door wien iets wordt verzekerd. De berekeningen op pagina 20-23 komen ons voor te veel in 't breede te zijn besproken zoodat de duidelijkheid daardoor heeft geleden. Liever gebruike men zooals in den handel geschiedt, de formule: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niet het bedrag des wissels kan verminderd worden naarmate de dagen, die hij nog loopen moet, maar wel de koers. In de noot op pagina 22 zegt de Schrijver ons, dat men in Nederland, bij het koopmansrekenen, het jaar op 360 dagen rekent. Dit is alleen waar, bij het berekenen van intrest in Rekening-Courant en den wisselkoers, niet echter bij het disconteeren van wissels. Dáár wordt de maand gerekend, zooals zij werkelijk is en de vervaldag één dag later gesteld, dan in den wissel wordt vermeld, omdat de betrokkene den volgenden dag nog betalen kan, bij wissels, die op Zaturdag vervallen, zelfs twee dagen, omdat de betaling dan nog des Maandags kan geschieden. Waar men dus de maand rekent, zooals zij werkelijk is, daar moet ook het jaar op 365 of 366 dagen worden gesteld, en dit geschiedt ook, zoo niet altijd dan toch meestentijds. Hetgeen op pagina 23 over de evenredigheden voorkomt, is naar {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ons inzien niet te verdedigen. Het is beter de evenredigheid niet te gebruiken, dan onjuist, vooral daar men haar kan ontberen. Op pagina 56 zegt de Schrijver ‘dat bij den kettingregel elke nieuwe vergelijking denzelfden naam moet dragen, waarmede de vorige eindigt’; hiervoor zouden wij liever in de plaats stellen: ‘dat in elk dier vergelijkingen, de grootheid van het tweede lid, dezelfde moet zijn als die van het eerste lid in de volgende vergelijking.’ Onjuist is wat er staat op pagina 82, namelijk: ‘wanneer ik iets vermenigvuldig met: Bremer thaler enz.’ Men kan niet met Bremer thalers vermenigvuldigen. Ondanks de kleine fouten die dit werkje aankleven, is het zeer bruikbaar en zeker het beste, wat in onze taal over wissel-arbitrage is geschreven. Wij wenschen den Schrijver, die zijn taak blijkbaar met ernst heeft opgevat, dat hij spoedig in de gelegenheid kome de genoemde onjuistheden te herstellen, en twijfelen dan ook niet of dit werkje, dat bovendien netjes gedrukt en zeer handzaam van vorm is, zal een goed onthaal genieten. Rotterdam. L. Droogleever Fortuijn. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Losgescheurd en zaâmgeknoopt. Mr. W.B.S. Boeles. De voorloopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen bij hare gemeenten en het toezigt daarop. Groningen, J.B. Wolters, 1868. Scheiding van Kerk en Staat: een der moeijelijkste vraagstukken van onzen tijd, hetwelk zijne beslissing, voor zooveel het beheer der goederen van de Hervormde Kerk betreft, schijnt te naderen. Het geschrift, welks titel hierboven is geplaatst, behelst een verhaal van hetgeen in de laatste jaren ten opzigte dezer zaak is voorgevallen en eene verdediging van de maatregelen door het Algemeen Collegie van Toezigt genomen. Wil men met kennis van zaken een oordeel vellen over die handelingen, dan is het volstrekt onmisbaar, dewijl het opheldering geeft, omtrent verschillende punten, die anders onbegrijpelijk zijn. Wij willen het boekje op den voet volgen en tegelijk onze bedenkingen daaraan toevoegen. Na de herstelling van ons volksbestaan in 1813 was het oude Kerkbestuur verlamd. Het had zijne kracht, welke grootendeels in den Staat zetelde, verloren. Niettegenstaande alle vroegere pogingen bestond er geene eigenlijke Nederlandsche Hervormde Kerk, wel afzonderlijke Provinciale Kerken, die bestuurd werden door de Provinciale Synoden. Zoowel in het staatkundige als in het kerkelijke wilde men zooveel mogelijk éénheid. Van de Kerk was niet te verwachten, dat zij ze tot stand zoude brengen. Het bijeenroepen eener Algemeene Nationale Synode, hetgeen eerst was voorgeslagen, werd door den Raad van State niet wenschelijk geacht. De laatste Nationale Synode, die van Dordtrecht, had dan ook weinig goeds uitgewerkt en voor de éénheid niets gedaan. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Er moesten spoedig doortastende maatregelen worden genomen, en deze kon men van zulk eene Synode niet verwachten. Door de regering werd daarom besloten zelve de handen aan het werk te slaan, en van daar werd het Algemeen Reglement van 1816 bij Koninklijk besluit ingevoerd. Was deze handeling al niet volkomen wettig te keuren, ze is zeer goed te verklaren uit hetgeen vooraf was gegaan, en werd daarbij door de omstandigheden dringend gevorderd. Wel was toch na 1795 de scheiding van Kerk en Staat als een voldongen feit beschouwd, doch herhaaldelijk daarop inbreuk gemaakt. Art. 6 der Constitutie van 1806 gaf aan den Koning het regt om te bepalen, al hetgeen noodzakelijk werd geoordeeld betreffende de organisatie, de bescherming en uitoefening van alle eeredienst. Onder de Fransche heerschappij werd door den Staat het bestuur der kerkelijke goederen geregeld. En later werd in de meeste landen door de vorsten de Kerk georganiseerd. Zoo kwam ook Willem I, die als Prins van Oranje in het vorstendom Fulda dat reeds had gedaan, er toe, om buiten de Kerk om, alleen in overleg met eenige door de regering gekozene predikanten, een reglement te doen vervaardigen en af te kondigen. Wel verhieven zich daarop eenige stemmen tegen dit reglement en tegen de wijze, waarop het was tot stand gebragt, doch het aantal van deze was gering, en weldra kon men verklaren, gelijk ook later de Hooge Raad in zijn bekend arrest van 2 Januarij 1846 aannam, dat de Hervormde Kerk rebus ipsis et factis die organisatie als wet had aangenomen en deze daarom voor die geheele Kerk geldend was. Het bestuur der Kerk was daardoor tot eene éénheid gebragt, gelijk zij vroeger nooit had gekend, en de Staat nimmer had kunnen verkrijgen, niettegenstaande zijn voormalig grooter gezag over de Kerk en de herhaalde pogingen bij haar met dit doel aangewend. In de artikelen 90, 91 en 92 van dit reglement leest men, dat het in de administratie der verschillende kerkelijke goederen geene veranderingen maakt, maar dat de classicale moderatoren verpligt zijn, om ontdekte misbruiken in de administratie ter kennis te brengen van het provinciaal kerkbestuur, ten einde door dit collegie daarvan kennis worde gegeven aan het Departement voor de zaken van Hervormde Eeredienst. Dit Departement zou, na de gedachten der provinciale kerkbesturen te hebben ingewonnen, en na voorafgaande raadpleging met de Staten der provincie, over die onderwerpen de noodige voordragten doen aan Z.M. den Koning. Dientengevolge werden bij onderscheidene koninklijke besluiten de reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen bij de Hervormde Kerk in de verschillende provinciën vastgesteld. Of ook hier geene redenen zouden wezen, om aan de wettigheid van het ontstaan dezer reglementen te twijfelen, zouden wij niet durven ontkennen. Het doen van voordragten aan den Koning sluit niet in, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Koning het regt heeft, om bij eenvoudig besluit zulke voordragten wettig verbindende te maken voor de geheele Kerk. Doch hoe dit ook zij, al moge dit twijfelachtig zijn, eius est interpretare, cujus est condere. Die de wet gemaakt heeft, heeft ook het regt ze uit te leggen. De Koning deed dit door die reglementen in te voeren. En wat alles in dezen afdoet, de Kerk of beter gezegd, de verschillende gemeenten, welke de Kerk uitmaken, hebben die reglementen opgevolgd, of wanneer zij dit niet wenschten te doen, overeenkomstig die zelfde reglementen dispensatie gevraagd, en door zich alzoo op die reglementen te beroepen, ze mede als voor haar verbindende erkend. De schrijver acht die reglementen als een uitvloeisel van het Algemeen Reglement voor de geheele Kerk verbindende. Onzes inziens minder juist. Het Algemeen Reglement toch is door de verschillende kerkelijke collegiën als het statuut voor de gansche Kerk ontvangen en aangenomen, doch die aanneming kon niet verder gaan dan de magt, welke zij zelve bezaten, namelijk voor zooveel het bestuur en de regeling der Kerk in den ruimsten zin betrof. Omtrent het beheer der kerkelijke fondsen hadden die collegiën nimmer eenige magt gehad. Door hunne aanneming van een reglement op het beheer alleen konde het daarom nooit als wet voor de Kerk verbindende worden. Naar onze meening berust dus de wettigheid dier Provinciale reglementen niet op het Algemeen Reglement en het aannemen daarvan door de geheele Kerk, vertegenwoordigd door hare besturen, maar alleen op het rebus ipsis et factis aannemen van die reglementen door de verschillende gemeenten. Een praktisch verschil levert deze onderscheidene meening dus niet op, en de gelijkluidende slotbepalingen van alle reglementen, dat geene veranderingen daarin mogen gemaakt worden dan door den Koning, nadat de gedachte van het Provinciaal Collegie van Toezigt daarover zullen zijn ingewonnen, is dus voor alle gemeenten en alzoo voor de geheele Kerk geldend. Een tal van Koninklijke Besluiten is daar, om te bewijzen, dat van deze bevoegdheid herhaaldelijk gebruik is gemaakt. Facto bezit dus de Koning de wetgevende bevoegdheid omtrent het beheer der kerkelijke goederen ten gevolge van dat artikel, en hij oefent dat jure uit, ten gevolge der aanneming van dit reglement door de verschillende gemeenten, welke de Kerk uitmaken. Allengs ontstond nevens de meer vrijzinnige ontwikkeling van ons staatsregt de overtuiging, dat de Kerk minder afhankelijk behoorde te zijn van den Staat. Bij ministerieel schrijven aan de Synode van 1 Julij 1842 werd daarmede geheel overeenkomstig verklaard, dat de regering zich geenerlei Jus in sacra wilde aanmatigen, of eenig Jus circa sacra uitoe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} fenen, buiten de bestaande reglementaire verordeningen en de algemeene bevoegdheid en verpligting der Regering, om te waken voor de goede orde en veiligheid van den Staat, en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande Kerkorde voortaan alleen van de Kerk kunnen uitgaan buiten eenigen invloed der Hooge Regering, die, wanneer hare bekrachtiging werd gevorderd, alleen zoude hebben toe te zien, dat daarbij niets toegelaten werd, strijdig met de Grondwet of met de rust en veiligheid van den Staat. Kennelijk sloeg dit alleen op het Algemeen Reglement van 1816. Het vijftiende artikel, dat bepaalde, dat geene veranderingen daarin mogten worden gemaakt dan door den Koning, op voorstel of na voorafgaande overweging bij de Synode, werd zoodanig gewijzigd, dat voortaan geene veranderingen mogten gemaakt worden dan door de Synode, welke daarop de bekrachtiging des Konings zoude vragen. Het slotartikel der Provinciale Reglementen bleef evenwel onveranderd, en zoolang daarin geene wijziging was gebragt, kon de Synode niet als wetgever optreden omtrent hetgeen daarbij was voorbehouden. De Synode dacht hier echter anders over, en reeds in 1848 werd een nieuw Algemeen Reglement provisioneel gearresteerd en daarin mede bepalingen gemaakt omtrent het beheer der kerkelijke goederen. Over het algemeen vond echter het denkbeeld, om het beheer der bijzondere kerkelijke goederen te vereenigen met het bestuur der Kerk geen bijval. In 1849 werd daarom de Synodale Commissie belast omtrent eene verbeterde inrigting van het beheer der kerkelijke goederen met de Regering in overleg te treden, en een nieuw reglement op het kerkelijk beheer der kerkelijke goederen te ontwerpen. De Regering liet zich niet duidelijk omtrent hare bedoelingen uit: zij wilde de banden van Kerk en Staat op den voet der bestaande reglementen, voor zooverre zij met de tegenwoordige instellingen niet overeen komen, met voorzichtig beleid los maken en niet los scheuren; zij had geene bedenkingen tegen het concipieren en arresteren van een Kerkelijk Reglement en vereenigde zich alzoo met het denkbeeld van eene meer kerkelijke regeling van het beheer, doch erkende tevens de noodzakelijkheid van deugdelijke waarborgen voor eene geregelde en zorgvuldige administratie, ook in het belang van den Staat, en reserveerde zich altoos het eindoordeel na naauwlettend en volledig onderzoek. Zóó voorgelicht werd werkelijk nevens een nieuw Algemeen Reglement, een Reglement op het beheer der fondsen en goederen van de Nederl. Herv. Kerk ontworpen, doch ook dit mogt de algemeene goedkeuring niet verwerven, voornamelijk, omdat men ten zeerste de bevoegdheid der Synode daaromtrent betwistte. Het Algemeen Reglement op het bestuur der Kerk kwam daarentegen wel tot stand, en werd bekrachtigd bij Koninklijk Besluit van 23 Maart 1852. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het 65ste artikel luidt: ‘Omtrent de administratie der bijzondere kerk-, pastorij- costorij- en andere gemeentefondsen en de betrekking tusschen derzelver bestuurders en de kerkeraden zullen nadere bepalingen worden ontworpen.’ Bij de bekrachtiging van dit reglement werd dit artikel door de Regering afgekeurd en verklaard, dat het vaststellen van bepalingen omtrent de administratie der bijzondere Kerk-, Pastorij-, Kosterij- en andere gemeentefondsen niet als eene bevoegdheid der Synode wordt erkend. Onzes inziens volkomen juist, zoolang niet vooraf de intrekking van de slotbepaling der Provinciale Reglementen was verkregen en de magt daarbij aan den Koning voorbehouden aan de Synode was overgedragen. Niettemin heeft de Synodale Commissie nogmaals een ontwerp ingediend, hetgeen buiten behandeling is gebleven. De behoefte aan hervorming bleef echter levendig. Vooral zag de Kerk in de zoogenaamde membres de droit een gemis van waarborgen voor onpartijdige behartiging harer regten en belangen. De in 1861 opgetreden Minister van Herv. Eeredienst wilde de herziening van staatswege ten uitvoer doen leggen en benoemde met dit doel eene commissie, van welke de schrijver van dit boekje een der leden was. Aan deze commissie werden verschillende vragen voorgelegd omtrent wijzigingen, welke in de reglementen noodig zouden zijn. Als grondslag werd gesteld, dat bij het beheer dier kerkelijke goederen het staatsgezag niet mogt worden buitengesloten. Dit als beginsel aannemende, aanvaardde deze commissie hare taak. Zij sprak als haar gevoelen uit, dat de tegenwoordige grondwet bepaaldelijk staatstoezigt omtrent dit beheer veronderstelt, doch geenszins het regt van den Staat, om zich in het daadwerkelijk beheer te mengen, uitspreekt. Zij verklaarde, dat de Synode noch uit de latere reglementen, noch uit den vroegeren regtstoestand vóór 1795, bevoegdheid tot regeling van dat beheer konde ontleenen, en dat er ook geen ander kerkelijk orgaan bestond, hetwelk die bevoegdheid bezat, en dat wanneer dus de Staat zich aan die regeling onttrok, ten einde haar aan de Kerk over te laten, daardoor een toestand van anarchie en verwarring zoude ontstaan. Zij stelde daarom voor, overeenkomstig hetgeen van oudsher was geschied, dat de regeling van het beheer door den Staat geschieden moest, en dat het aanbrengen van de noodige veranderingen als een aan den Koning voorbehouden regt moest bewaard blijven. Ook diende dit Staatstoezigt niet alleen meer bepaald en duidelijk omschreven, maar vooral krachtiger geregeld te worden. Aan de Kerk moest meerdere invloed op de benoeming van de leden der collegiën van toezigt worden verzekerd. De zoogenaamde membres de droit zouden daartoe vervallen, en aan de Provinciale Kerkbesturen de bevoegdheid tot het aanbieden van een dubbeltal voor de leden dier collegiën worden verleend. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bij het rapport dier Commissie gevoegd Ontwerp-Reglement was verdeeld in twee afdeelingen, Staatstoezigt en Beheer. Volgens art. 12 konden in het eerste deel geene veranderingen worden gemaakt dan door den Koning, den Raad van State, de Algemeene Synode en de Provinciale Collegiën van Toezigt gehoord. Veranderingen in de tweede afdeeling konden worden vastgesteld door eene vergadering van afgevaardigden uit de Provinciale Collegiën van Toezigt, de kerkvoogden gehoord. Op deze wijze zoude er een eigen orgaan der Kerk in zake het beheer dier goederen worden verkregen. Het rapport werd ingediend, der commissie dank gezegd en haar werk ter zijde gelegd. De Minister Olivier toch had bij missive van 1 November 1864 aan de verschillende Collegiën van Toezigt verklaard, dat bij de Regering het stellige voornemen bestond, om zich aan alle rechtstreeksche tusschenkomst in het beheer der kerkelijke goederen van de Hervormde gemeenten en aan het toezigt op dat beheer te onttrekken. Zij wenschte dit echter te doen, zonder daardoor die administratie aan de verwarring en het nadeel bloot te stellen, welke van een plotseling terugtreden van den Staat, zonder eenigen, zij het ook tijdelijken, maatregel het gevolg zouden wezen. Met dat doel werd een ontwerp van besluit aan de verschillende Collegiën van Toezigt ter overweging aangeboden. Dit ontwerp wordt door Mr. Boeles eenigzins uitvoerig medegedeeld, en met juistheid aangewezen, hoe het geheel andere beginselen toepaste, dan die, van welke het zeide uit te gaan. De regering toch wilde op hetzelfde oogenblik, dat zij verklaarde eene inmenging in het beheer, ja zelfs het staatstoezigt daarover voor ongrondwettig te houden, bij Koninklijk besluit voorschrijven, hoe de Kerk dat toezigt zal uitoefenen. Van haar standpunt mogt de regering slechts tijdelijk werkende maatregelen nemen, om de gelegenheid aan de Kerk te geven het beheer en het toezigt daarop onder het oog en de leiding van den Staat te regelen. Dit ontwerp-besluit werd ten gevolge der gevallene aanmerkingen zeer gewijzigd en daarna onder Minister Pické, weinige dagen na zijne optreding, bij Koninklijk besluit van 13 Februarij 1866 uitgevaardigd. Dit besluit, door Mr. Boeles in zijn geheel medegedeeld, gaf aanleiding tot zeer uiteenloopende beschouwingen; welke was toch de bevoegdheid, welke daarbij werd gegeven aan het zoogenoemd Algemeen Collegie? Heeft de Koning de bevoegdheid, welke ontleend werd aan die slotbepaling der Provinciale Reglementen, nu daaraan overgedragen? Deze en ook andere vragen werden door het Koninklijk besluit niet beantwoord. Eene commissie, door het Algemeen Collegie benoemd, om daarop rapport uit te brengen, verklaarde, en hiermede vereenigde zich de meerderheid, dat het Algemeen Collegie alleen een deel uit- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte van het gewijzigd staatstoezigt, hetwelk de Regering nog drie jaren in stand wilde houden, en dat alzoo aan dat Collegie geenerlei wetgevende magt was opgedragen, alleen de bevoegdheid nopens het beheer der kerkelijke goederen en van het toezigt daarop, hetwelk aan den Koning bij de provinciale reglementen was voorbehouden of aan een zijner ministers toegekend. De Regering had, zoo redeneerde men verder, kennelijk geen ander doel, dan om aan de Kerk gedurende die drie jaren gelegenheid te geven, zelve het onderwerp te regelen. Het Algemeen Collegie was als het ware aangewezen, om die regeling te leiden, doch over de wijze, hoe zij dit zoude doen, was weder groot verschil. Allerbelangrijkst zijn de beschouwingen van den schrijver omtrent deze zaak, en de behandeling daarvan bij de Regering. Na langdurige en herhaalde besprekingen, zoo wel in den boezem van het Collegie zelf als met de Regering, verklaarde eindelijk Minister van Lijnden bij missive van 2 Junij 1868 aan het Algemeen Collegie, dat krachtens het niet ingetrokken slotartikel der Provinciale Reglementen, de wetgevende magt omtrent het beheer en het daarop uit te oefenen toezigt aan den Koning was verbleven. Eene definitieve regeling van het kerkelijk beheer was in het belang der zaak zelve noodig voor dat de Provinciale Reglementen werden ingetrokken. De minister wenschte daarom, dat vooraf, onafhankelijk van den Staat, zulk eene regeling werd voorbereid door de thans het kerkelijk beheer voerende of op dat beheer toezigt houdende collegiën, ten einde bij bekrachtiging dier regeling door de Regering de reglementen in te trekken en zoo de Kerk voor anarchie te bewaren. Twintig dagen later schreef daarentegen een nieuw Minister, Mr. van Bosse, dat de bevoegdheid bij de Provinciale Reglementen aan den Koning opgedragen, bij het besluit van 1866 geenszins was voorbehouden, noch aan iemand overgedragen, maar aan de Kerk overgelaten. De Minister verklaarde daarom onmogelijk te kunnen medewerken, dat nog eens de Koning in eene regeling van het kerkelijk beheer betrokken werd. Niet zonder bitterheid zegt de schrijver ‘zich haastende om eene van het vorig kabinet verschillende zienswijze te uiten,’ deelde de Minister aan het Algemeen Collegie dit mede. Dat Collegie toch ondervond in de ruimste mate het nadeel, dat aan die gedurige wisselingen van Ministeriën verbonden was. Zijn werking, toch reeds lang niet gemakkelijk, werd door de telkens gewijzigde inzigten der elkander opvolgende regeringen uiterst moeijelijk. Moeijelijk vooral, dewijl de tijd reeds zoo verre was verloopen, en de Minister verklaard had tot geene verlenging van den bepaalden termijn van drie jaar te kunnen medewerken. Het Koninklijk besluit van 1866 hield geene overgangsbepalingen in, en evenwel zouden in April 1869 alle reglementen, waarop het bestuur {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kerk gebouwd was, vervallen, en wanneer dus geene regeling had plaats gehad, de geheele Kerk aan regeringloosheid ter prooi zijn. Gelukkig voor de Kerk heeft het Algemeen Collegie, onafhankelijk van zijne bevoegdheid uit het Koninklijk besluit van 1866 voortspruiten de, gemeend in het belang der Kerk te moeten optreden. In het besef, dat er geen ligchaam vooralsnog in de Kerk bestond, hetwelk in deze met wetgevend gezag kon optreden, meende het, ofschoon ongeroepen, als negotiorum gestor, dat is, vrijwillig zonder lastgeving, de zaak van de Kerk met of zonder haar medeweten te moeten waarnemen. De schrijver deelt dan vervolgens mede, hoe door hem een plan tot voorloopige organisatie in dien geest was ontworpen, en door het Algemeen Collegie met eenige wijzigingen goedgekeurd. Dit ontwerp werd daarna onderworpen aan het oordeel der Provinciale Collegiën van Toezigt en na, ten gevolge van de aanmerkingen dier Collegiën, weder eenige veranderingen te hebben ondergaan, door het Algemeen Collegie vastgesteld, onder den naam van ‘Besluit ter voorloopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en van het toezigt daarop.’ Praktisch is welligt voor deze beschouwing, dat het Algemeen Collegie als negotiorum gestor voor de Kerk optrad, veel te zeggen, doch theoretisch is zij onzes inziens minder juist. Negotiorum gestio verbindt hem, wiens belangen behoorlijk zijn waargenomen, om de verbindtenissen door den waarnemer aangegaan, na te komen. De Kerk zoude dus daartoe ook jegens derden verpligt zijn. Geenszins kan dit echter zóó uitgelegd worden, dat de waarnemer het regt daardoor zoude erlangen, om aan te wijzen, welke personen en op welke wijze voortaan het beheer en het toezigt op dit beheer, al is het dan ook voorloopig, worde geregeld, want hier ontbreekt de derde persoon, jegens wien de Kerk zoude zijn verbonden. Gesteld eens, dat de eene of andere kerkvoogdij of de eene of andere gemeente na 1 April 1869 weigerde zich te onderwerpen aan de bepalingen door het Algemeen Collegie ingevoerd, en geene notabelen koos op de voorgeschrevene wijze, er zoude, wanneer dat Collegie alleen zich kon beroepen op negatiorum gestio, geen middel bestaan, omde wederspanningen tot gehoorzaamheid aan de bevelen van den negotiorum gestor te dwingen. Alleen het rebus ipsis et factis aannemen door elke gemeente, welke de Kerk uitmaakt, zoude dit reglement verbindende kunnen maken. Tot heil der Kerk is gelukkig evenwel de Regering niet geheel consequent geweest en, niettegenstaande hare verklaring, heeft zij toegestemd in artikel 22 van dit zoo even genoemde besluit van voorloopige organisatie. Daarin is bepaald, dat het Algemeen Collegie, door de hooge Regering daartoe gemagtigd, namens den Staat de zorg voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het toezigt daarop {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het nieuw optredend Collegie plegtig zal overdragen. Ten gevolge van deze bepaling kan nu het nieuw Collegie, waaraan de Staat de regten, welke de Kroon bezat, afstaat, optreden als eene magt, aan welke al de gemeenten, welke de Hervormde Kerk uitmaken, zijn onderworpen. Het ontleent dus niet meer zijne regten aan eene negotiorum gestio van het vroeger Collegie, hetgeen theoretisch en praktisch beiden groote bezwaren kon met zich voeren, maar eenvoudig aan eene overdragt van regten door den daartoe bevoegde: wil men evenwel van negatiorum gestio blijven spreken, dan bestaat er veel meer reden, om het er voor te houden, dat het Algemeen Collegie als zoodanig heeft gehandeld voor den Staat dan voor de Kerk. De Staat toch verlangde, had dus belang bij de scheiding van Kerk en Staat, en dat deze zonder schokken plaats vond. Het Algemeen Collegie heeft die belangen nu waargenomen door eene voorloopige organisatie te ontwerpen, en dat vrijwillig, zonder daartoe last te hebben bekomen. Het heeft daardoor den Staat verbonden, om de verbindtenissen na te komen, welke het in naam van den Staat met derden heeft aangegaan, dat is in dezen, om aan het nieuw Algemeen Collegie, door die organisatie in het leven te roepen, de zorg voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en het toezigt daarop plegtig over te dragen. Doch hoe dit ook zij in theorie, practisch heeft het Algemeen Collegie, door niettegenstaande alle teleurstellingen, weder op nieuw aan den arbeid te gaan, regt op den dank der geheele Hervormde Kerk. Het Algemeen Collegie, zoo verhaalt ons verder de schrijver den oorsprong der verschillende bepalingen, meende in het kerkregt de oplossing te moeten zoeken, nopens de vraag, met wie het moest raadplegen, of met andere woorden, wie als stembevoegden moesten gerekend worden. Wat het geestelijk bestuur aanbelangt, waren de meerderjarige mansledematen als kiesbevoegden bij de kerkelijke reglementen aangewezen. Het achtte daarom, bij gemis van stellige wetsbepalingen, het minst willekeurig ook van dezen het oordeel over het finantieel bestuur te vragen. De bedenkingen, die daartegen worden ingebragt, acht de schrijver onvoldoende. Wij erkennen, dat het bezwaar, dat daardoor de orthodoxe partij op den troon zoude worden geplaatst, hierbij geenszins in aanmerking mag komen, doch achten deze bepalingen evenwel om eene andere reden minder juist en minder gewenscht. Het geestelijk en het finantieel bestuur gaan van geheel verschillende gezigtspunten uit. Het is dan ook steeds van elkander afgescheiden. Van daar de tegenstand, welken het ontwerpen van een reglement op het beheer door de Synode steeds ondervond. Het komt ons daarom voor, dat eene zoo ingrijpende wijziging der {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} thans bestaande Provinciale Reglementen, waaraan het Algemeen Collegie zich overigens, zoo veel slechts mogelijk was, heeft gehouden, niet kan verdedigd worden, alleen, omdat ze bij het geestelijk bestuur is ingevoerd. Wel is waar is, gelijk de schrijver beweert, de tegenwoordig bestaande stembevoegdheid alleen gegrond op reglementen, welke in het staatsgezag hun wortel hebben, doch dit bezwaar heeft het met bijna alle bepalingen van het besluit van het Algemeen Collegie gemeen en welke toch zeer teregt uit de bestaande reglementen zijn overgenomen. Dat Collegie, dat slechts eene voorloopige organisatie op het oog had, was meer consequent geweest, wanneer het zich ook omtrent de stembevoegdheid van zulke diep ingrijpende veranderingen had onthouden en liever de bestaande bepalingen, des noods met eenige kleine wijzigingen, om meerder eenvormigheid te verkrijgen, had behouden. Wij vreezen, dat de bepaling, gelijk zij daar thans ligt, niet alleen velerlei onrust zal verwekken en den vrede in de Kerk verstoren, maar het beheer der kerkelijke goederen ligtelijk in verkeerde handen zal kunnen doen vallen, dewijl de onontwikkelde meerderheid der kiezers ligtelijk te leiden is, en op die wijze gemakkelijk door enkelen met laakbare bedoelingen personen kunnen worden aanbevolen en dientengevolge gekozen, welke minder geschikt zijn. Het bijvoegen van het woordje gegoed als vereischte van notabelen en kerkvoogden heeft veel te onbestemde beteekenis, om in dezen veel te kunnen afdoen. Eindelijk werd nog als hoofdbeginsel bij het vaststellen der tijdelijke organisatie door het Algemeen Collegie bepaald, dat daarbij de zoo wenschelijke éénheid der Kerk moest worden bevestigd. De schrijver verdedigt de noodzakelijkheid dier eenheid en haar zelve op gronden, welke wij geenszins als juist mogen aannemen, ofschoon wij het streven naar die éénheid praktisch hoogst noodig en theoretisch juist achten. Mr. Boeles namelijk houdt het er voor, dat de Hervormde Kerk onder de fundatiën moet worden gerekend, en dat, met betrekking tot de kerkelijke goederen, de leden der kerkelijke gemeenten wel eene blijvende aanspraak hebben op de bestemming der fundatie ten hunnen behoeve, maar geen eigendom in privaatregtelijken zin. Het eigendom berust alleen bij de fundatie zelve. Hieruit schijnt te blijken, dat onze schrijver meent, dat alle kerkelijke goederen in eigendom toebehooren aan de stichting genaamd de Nederlandsche Hervormde Kerk, en dat de gemeenten ze, als het ware, alleen in vruchtgebruik bezitten. Deze beschouwing deelen wij niet, maar houden het er voor, dat de Kerk en elk der gemeenten, welke haar te zamen vormen, niet onder de fundatiën of stichtingen kunnen gerekend worden, en dat men daardoor haren waren aard, zooals die blijkt uit haren oorsprong en verdere ontwikkeling, miskent. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de stichting (de zoogenaamde universitas rerum) maakt het doel, waarmede zij is opgerigt, den regtspersoon uit, bij den universitas personarum doet het de vereeniging van personen, welke eene ideale éénheid uitmaakt, afgescheiden van de individualiteit van elk der leden. De eerste kan geen onafhankelijken wil uiten. De wil van den stichter door de wet bekrachtigd is hare wet, hiervan kan niet worden afgeweken. De bestuurders zijn slechts uitvoerders van dien wil; waar die wil niet kan worden opgevolgd, of niet is geuit, zal de Staat moeten beslissen. Zoo is het bijv. met vele gestichten van weldadigheid, als oude-mannen- en vrouwenhuizen, beurzen voor studie, enz. De goederen daaraan behoorende zijn het eigendom, noch van de verpleegden, of de daarmede begunstigden, noch van de bestuurders of van wie anders, maar alleen van de stichting zelve, van het doel namelijk, waarmede zij zijn opgerigt, hulp aan oude lieden of studerenden, enz. Was werkelijk de Kerk eene stichting, eene fundatie, in welker beheer moest voorzien worden, dan bestond er even weinig grond, om de lidmaten daarover te doen beslissen, als om van de bestedelingen in de gestichten over het beheer der goederen daaraan behoorende eene uitspraak te vragen. De Staat was dan alleen de bevoegde magt en de geheele voorgestelde organisatie was juridisch onjuist. Het zoude ook geheel strijden met de geschiedenis van den oorsprong der Kerk. De geloovigen toch hebben zich tot de uitoefening hunner godsdienst vereenigd en fondsen voor dat doel bijeengebragt. De eigendom behoorde daarom ook aan die vereeniging zelve. Zij is dus ook de bevoegde persoon, om daarover te beschikken en die naar haar goeddunken te doen beheeren. Maar hieruit volgt ook, dat aan de gemeente zelve het eigendom der kerkelijke goederen toebehoort en niet aan de vereeniging van al die gemeenten te zamen, de Kerk. Wel is waar hebben die gemeenten in ons vaderland zich in elke provincie vereenigd onder een opperbestuur van provinciale Synoden, doch dit strekte zich niet verder uit dan tot het geestelijk bestuur. Eerst tengevolge van het Algemeen Reglement van 1816, in verband met de latere Provinciale Reglementen, is er centralisatie ook in het beheer der kerkelijke goederen ontstaan en kon men spreken over de goederen der Nederlandsche Hervormde Kerk, doch alleen in den zin van goederen, welke aan elke der gemeenten, welke de Kerk zamenstelden, toebehoorden en stonden onder het toezigt van Staatswege daarover ingesteld en door de Kerk aangenomen. Door die aanneming der reglementen is alleen het regt der gemeenten eenigzins beperkt. Zij hebben daardoor zich onderworpen aan zeker toezigt door den Staat over haar ingesteld, aan het regt des Konings, om veranderingen in die reglementen te maken; uit geene enkele bepaling blijkt het, dat de gemeenten ook hare eigendomsregten daarbij hebben afgestaan aan de Kerk. De Staat zelf heeft het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ook blijkens verschillende regeringsstukken nooit anders beschouwd en de kerkelijke goederen als eigendommen der kerkelijke gemeenten erkend. Ons komt het voor, dat door de aanneming dier reglementen, vooral om het voorbehoud daarbij gemaakt, dat geene veranderingen daarin kunnen gebragt worden dan door den Koning, de autocratie der gemeenten blijvende beperkt wordt. De magt des Konings wordt nu toch overgedragen op het nieuwe Algemeen Collegie, onder de bepalingen in het Besluit van voorloopige organisatie gemaakt, waarin juist centralisatie en een toezigt op het beheer in de geheele Kerk wordt verordend. Praktisch komt ons gevoelen met dat des heeren Boeles overeen, alleen de gronden, waarop dat steunt, zijn verschillende. Evenmin kunnen wij hem toestemmen, dat wanneer de kerkelijke goederen aan de gemeente toebehooren en deze geene stichting is, gehuchten, die zich afscheiden van eene bestaande gemeente, het regt zouden hebben, een eisch tot scheiding en deeling in te stellen, of dat bij het vervallen eener gemeente, de laatst overblijvenden het regt zouden hebben, de goederen zich toe te eigenen. Beide stellingen schijnen mij onjuist te zijn. De goederen behooren niet aan de individueele leden, maar aan de geheele vereeniging als éénheid, afgescheiden van de personen, welke haar zamenstellen. Die éénheid alleen heeft het eigendom; die dus uit die eenheid treedt, enkele personen of zelfs geheele gehuchten, verliest zijne regten, welke hij door lid te zijn dier eenheid, daarop had. Vervalt de vereeniging door het verlies van al hare leden, dan worden hare goederen, welke geen eigenaar meer bezitten, omdat deze heeft opgehouden te bestaan, heerloos en komen aan den Staat. Minder consequent is evenwel in ons Burgerlijk Wetboek bepaald, dat de laatst overblijvende leden bij ontbinding zich de goederen van zulk eene vereeniging mogen toeëigenen. Hierin zoude echter wel op de eene of andere wijze door de kerkelijke reglementen kunnen worden voorzien. Wij eindigen hiermede ons verslag. Het besprokene boekje is voor de geschiedenis van het kerkelijk regt onzer dagen zeer merkwaardig. Het levert tevens het bewijs op, hoe het dikwijls gemakkelijker is banden vast te knoopen, dan die zonder stoornis weder te ontbinden, vooral wanneer men daarbij niet altijd strikt wettig heeft gehandeld. Wageningen. Mr. F.C.W. Koker. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. ‘De sphynx heeft gesproken!’ Hoe dikwerf zijn die woorden, sedert Lodewijk Napoleon in Januarij 1849 voor het eerst, als hoofd der Fransche natie, het woord tot hare vertegenwoordigers rigtte, bij soortgelijke gelegenheden herhaald geworden? Thans weder, nadat de Keizer gisteren de nieuwe zitting der beide Kamers opende, zal wel niet elkeen, bij het lezen van ieder onderdeel der Fransche troonrede, even gelukkig als Oedipus wezen, doch het is niet te ontkennen, dat ons reeds bij den aanhef van dat stuk eene zekere atmospheer van ongekunstelde openhartigheid schijnt tegen te waaijen. 't Is waar, dat inzonderheid staatsstukken als deze schier uitgedacht schijnen te zijn, om eene ruime toepassing te vinden voor de woorden van Talleyrand, volgens welke de Voorzienigheid den mensch niet juist met het spraakvermogen heeft begiftigd, opdat hij zijne gedachte vrij en open kunne uiten. Maar de soberheid reeds, waarmede de Keizerlijke redenaar zich omtrent de conferentie betrekkelijk het Turksch-Grieksche conflict uitdrukt, moet den lezer ditmaal noodzakelijk inschikkelijker dan ooit stemmen. Of wel, zou die bijeenkomst reeds vóór zij haren arbeid geheel volbragt, zoodanig in discrediet zijn geraakt dat, zelfs zonder de hinderpalen die zij op haren weg heeft ontmoet, men het niet gewaagd zou hebben de door haar tot stand gebragte schikking als een geneesmiddel voor te stellen, terwijl reeds het plan daartoe, met vrij wat meer regt, door een geestig publicist ‘een stukje Engelsche pleister’ werd genoemd? De diplomatie, en mogten wij het gevoelen van het journalismus naar het onze afmeten dan zouden wij er dat bijvoegen - de diplomatie, zeggen wij, roert slechts noode het vraagstuk aan, dat men gemakshalve de Oostersche questie noemt, - een naam die reeds eene concessie, ten gunste van de loerende erfgenamen van den ‘kranken man’ in zich sluit. Krachtens die concessie, bestaat er dan een Oostersch vraagstuk, en 't moet blijven bestaan, tot de verschillende mogendheden, die ter gelegener tijd middellijk of onmiddellijk eenig voordeel uit de verbrokkeling van het Ottomanische Rijk hopen te putten, open kaart gespeeld, of het besluit genomen zullen hebben, te verklaren, dat er evenmin eene Turksche questie in het Oosten, als eene Protestantsche questie te Rome, of eene Katholieke questie in Groot-Brittanje bestaat. Het daaruit geboren stelsel van palliatieven heeft noodzakelijk de vruch- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ten moeten dragen, die het werkelijk heeft voortgebragt. Vooreerst werd de Porte allengs, zonder dat iemand weet krachtens welk werkelijk regtvaardig beginsel, onder de voogdijschap van het overige Europa geplaatst en op het gebied van het volkenregt, om zoo te zeggen, vogelvrij verklaard. En zelfs zonder de heimelijke inblazingen van enkele mogendheden, moest die staat van zaken Turkijes suzereinen aansporen het hoofd op te steken. Griekenland bekleedde daarbij nog een bijzonder standpunt. Vooral sedert dat land in 1792 onafhankelijk van den pacha van Janina werd verklaard, had Rusland geene gelegenheid laten voorbijgaan, om, even als de diplomatie in 't algemeen dat later omtrent dat land, en sedert 1830 omtrent België had gedaan, Griekenland tot haar bedorven kind te maken. Wat in 't dagelijksch leven in soortgelijke gevallen plaats grijpt, greep ook hier plaats. Het kind groeide zijn pleegvaders over het hoofd. Europas inschikkelijkheid heeft tot den overmoed gevoerd, waarvan het Grieksche blaauwe boek zoo menigvuldige sporen draagt. En hoe kon 't anders? Indien toch ook het Fransche woordenboek eene schreeuwende onregtvaardigheid beging, met het aangeven van het woord Grec voor eenen valschen speler, en men dus in casu geen overoud Nederlandsch spreekwoord zou mogen toepassen, volgens hetwelk de mensch geneigd zou wezen zijne eigene gebreken ook bij anderen te vermoeden, dan nog is het niet te verwonderen dat Griekenland nog meer reden dan Europa hebbe, om in de conferentie niets anders dan valsch spel, dan eene komedie te zien, zooals die reeds zoo dikwijls werd opgevoerd, om den onnoozele aan Europas belangstelling in Turkijës lot te doen gelooven. En wie werkelijk een meer ernstig karakter aan de conferentie had toegekend, behoefde zich slechts te herinneren dat het voorstel daartoe van Pruissen, Ruslands traditioneelen medestander, was uitgegaan. Om al die redenen hebben wij althans nimmer groote waarde aan de nieuwe Parijsche conferentie gehecht, hetzij dat de Heer Rangabé, de Grieksche vertegenwoordiger, met of zonder regt van stemming, of in het geheel niet in die bijeenkomst werd toegelaten. Zij voegde een nieuw palliatief bij die, vroeger reeds aangewend, niettegenstaande dat stelsel gaandeweg slijten en ten laatste geheel werkeloos blijven moet. En inderdaad, Petropoulaki en zijn zoon, de aanvoerders der Grieksche vrijwilligers, die met Griekenlands hulp naar het eiland Creta werden afgezonden, mogen zich aan de Turksche autoriteiten hebben overgegeven; Hubart Pacha moge, onder voorwendsel van op de Grieksche stoomboot Enosis jagt te maken, Syra blokkeren en zoodoende Griekenlands handel in zijne hartader treffen, wij betwijfelen schier of dat alles, indien Europa ook werkelijk in ernst de vuisten balt, den overmoed van het bedorven kind zal kunnen doen buigen. Die twijfel is nog meer geregtvaardigd, wanneer wij in de jongst- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen nieuwsbladen lezen - want officieel zijn de resultaten der conferentie, terwijl wij dit schrijven, nog niet bekend gemaakt - dat die vergadering van de onderteekenaars van het verdrag van 1856 zich heeft bepaald bij de opstelling der verklaring, dat elke Staat, die zijne handen tot het aanstoken van opstand in een anderen staat leent, zich aan eene schending van het internationale regt schuldig maakt. En daartoe was eene conferentie noodig! Zóó ver is het met het volkerenregt in Griekenland en met de Europesche staatkunde omtrent de Porte gekomen, dat de diplomatie zich zelve aan dat elementaire voorschrift moet herinneren en men desniettemin allezins regt heeft te vragen of zij voornemens is, zelfs de les, die zij zich zelve geeft, met opregtheid na te leven. Doch wat er ook moge gebeuren, men zal aan Turkije het regt moeten laten wedervaren te verklaren, dat het in deze met de grootste gematigdheid te werk ging. En die gematigdheid, wij constateeren het niet zonder voldoening omdat het voor de ontwikkeling van het gevoel van regtvaardigheid onder de menschheid pleit, die gematigdheid, zeggen wij, verloochende zich zóó weinig, dat die, zoover men weet, zelfs door den plenipotentiaris van Czaar Alexander, dien humanen beschermer der verdrukte nationaliteiten - in Turkije, niet werd betwist. De verkiezingen voor de Spaansche Cortes zijn sedert eenige dagen in vollen gang. Ziedaar zeker een heugelijk berigt voor geheel Europa. De vrienden toch der voorloopige regering moeten jubelen, nu er uitzigt bestaat dat de generaal Prim c.s. weldra van eene taak zullen worden ontslagen, die klaarblijkelijk te zwaar was om door hen te worden getorscht. En de tegenstanders van dat bewind hebben zeer zeker geene redenen om tranen wegens zijne aftreding te storten. De generaal Prim schreef weleer aan een Fransch nieuwsblad, om Europa's ongeduld te doen zwijgen, dat de voltooijing eener omwenteling volstrekt geene gemakkelijke taak is en daarvoor vrij wat tijd wordt gevorderd. Wij gelooven 't gaarne. Maar had men daarop niet Gerontes woorden, als wedervraag kunnen stellen: Que diable allait-il faire dans cette galère? Behalve toch, dat de militaire omwentelingen dikwerf ook hare uitkomsten met den onuitwistbaren stempel harer geboorte merken, kan men zeker op de hoofden der Spaansche regering het Duitsche spreekwoord Mehr Glück als Verstand toepassen. Het verstand ontbrak, toen het voorloopig bewind, zooals wij vroeger reeds deden opmerken, de nationale werkplaatsen van 1848 weder in het leven riep, en de geheele natie, rijp en onrijp, en dat nog wel te midden van een zoo veelbewogen tijdvak, van wapens voorzag, zonder in te zien dat men noodzakelijk op beide maatregelen zou moeten te- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} rugkomen en zoodoende het voorwendsel tot onlusten scheppen. Deze grepen dan ook werkelijk plaats, nadat daartoe het signaal toevalligerwijze juist was uitgegaan van de stad Cadix, waar het eerst de vaan der omwenteling was opgestoken. En die betreurenswaardige botsingen werden begunstigd door het voedsel, dat de aanhangers der gevallen regering noodzakelijk voor hunne woelingen moesten putten uit de weinige overhaasting, waarmede de regering tot de bijeenroeping der Constituante overging. Het verstand ontbrak verder, toen de voorloopige regering - en zij behoefde het werkelijk niet te doen om aan hare sbirren arbeid te verschaffen, - maatregelen van gestrengheid tegen zamenzweerders gebood.... in een land waar geene regering bestaat en waar de Constituante met evenveel regt - hoewel het niet waarschijnlijk is - tot de terugroeping der ex-koningin, als tot de aanwijzing van een nieuwen kandidaat voor den troon kan besluiten. Maar zoo vat de voorloopige regering haar taak niet meer op, gelijk nog uit haar jongst manifest blijkt, waarin zij als conclusie van al hare vroegere handelingen, de vorming van een monarchale regering in vrij warme uitdrukkingen aanbeveelt. Het geluk diende het voorloopige bewind, daarentegen, vrij wat beter dan het verstand bij de verkiezingen. Niettegenstaande de woelingen der republikeinen en hunne coalitie in sommige plaatsen met de Isabellijnen en Carlisten, heeft die partij bij de keuze der leden voor de Constituante, die thans op den 11den Februarij zal worden geopend, nog minder voordeelen dan bij de Ayuntamiento-verkiezingen behaald, te oordeelen althans naar de resultaten, die op het oogenblik, dat wij dit overzicht schrijven, reeds door de monarchalen zijn verkregen. Daarmede is, althans gedeeltelijk, eene zeer gewigtige questie afgesloten, hoewel de teederste van allen - de keuze van den toekomstigen vorst - nog ter oplossing overblijft. 't Zij toch dat Spanjes toekomst weinig vertrouwen inboezemt, 't zij dat de Europeesche gebeurtenissen der laatste jaren de regeerlustigheid niet hebben aangewakkerd, zeker is het dat de lijst der kandidaten ditmaal uiterst beperkt is; en zelfs op die beperkte lijst bevindt zich geen enkele naam die niet òf door een groot deel der natie, òf door deze of gene der Europeesche mogendheden meer of minder krachtig moet worden gewraakt. De hertogen van Aoste, of van Genua, de prins van Asturië, de hertog van Montpensier, allen gaan zij aan dat euvel mank. Van Henri van Bourbon, den broeder van Isabellas echtgenoot, gewagen wij niet. Zijn schrijven aan het voorloopig bewind riekte dan ook al te sterk naar het gelijksoortige schrijven, dat de prins Napoleon, thans Napoleon III, in Februarij 1848, naar Parijs rigtte, om het voorloopig bewind van ‘de zuiverheid zijner bedoelingen en van zijne vaderlandsliefde’ te verzekeren - dan dat er ernstig aan zijne candidatuur kon worden gedacht. En bij al die beslommeringen komt nog het voortduren van den op- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} stand op het eiland Cuba - de parel der Antilles en der schatkist, aangezien dat kleinood verreweg het grootste gedeelte der 13 millioen kroonen moest opbrengen, die als ontvangsten der koloniën op de begrooting van 1868-1869 zijn gebragt. Disraelis verwachting is teleurgesteld geworden. Hij zal in het jaar 1869 evenmin den nieuwen lord-mayor toespreken, als aan het white-bait-dinner deelnemen. De verkiezingen, die het aantal der in het Huis der Gemeenten zetelende whigs van 366 op 386 en de meerderheid van 74 op 115 stemmen bragten, waren nog niet geëindigd, toen het ministerie Disraeli het veld ruimde. Kabinetten die zich tot elken prijs aan hunne zetels vastklemmen, hebben het voordeel bij hun aftreden eene zekere verrassing te doen ontstaan, die dikwijls tot bewondering gaat. Zoo natuurlijk het eerste, zoo onregtvaardig is het laatste gevoel, vooral met betrekking tot Disraeli. Hij is met krijgsmanseer in 't harrenas gestorven. Zeker. Maar wat bleef den premier anders over? Indien in de oude Kamer 292 torys tegenover 366 whigs stonden en Disraeli zich desniettemin, dank zijne vooral in Nederland inheemsche balanceer-politiek, staande wist te houden, dan was dat langer onmogelijk geworden, nadat de verkiezingen op het terrein der Iersche staatskerk geplaatst waren en aan zijne tegenstanders eene zege hadden geschonken schitterender dan zij mogten verwachten. Eene nieuwe evolutie naar de zijde der whigs, aangenomen zelfs dat Disraeli daar andermaal in genade opgenomen ware geworden, ware onmogelijk geweest, zonder den steun van zijne eigene vrienden op het spel te zetten. En dat zijne bestrijders reeds dadelijk een votum van wantrouwen zouden uitlokken was bekend. Kortom, in Disraelis aftreden zelf zoeken wij althans te vergeefs naar eenige grootheid. Maar wij vinden die daarentegen in de wijze, waarop hij zijne eigene gebreken en de hoedanigheden zijner tegenstanders, in zijne redevoering tot de kiezers van Buckinghamshire, regt liet wedervaren. Misschien treft ons die trek in Disraeli wel het meest, omdat men er ons in Nederland aan heeft willen gewennen, bij de optreding van een nieuw ministerie, stelselmatig op de groene tafel het zondenregister van het voorafgegane kabinet te zien openleggen. 't Is mogelijk. Doch hoe het ook zij, toch is b.v. de graaf van Zuylen in onze oogen, door de bekende brievenhistorie, evenmin een groot politicus geworden, als Disraelis mea culpa dien staatsman in Europas achting heeft doen dalen. Wij zouden eenigzins laat komen, indien wij heden nog de opmerkingen trachtten op te sommen, waartoe de Britsche verkiezingen aanleiding geven. Eene echter mogen wij, om haar meer algemeen karakter, niet onderdrukken. Wij bedoelen dat de uitslag der Britsche verkiezingen van 1868, vooral thans, nu zich bijna overal eene meer of minder sterke beweging ten gunste der uitbreiding van het kiesregt {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaart, die manifestatiën slechts in de hand kunnen werken. Men herinnert zich toch, hoe zich ook hier weder de vrees voor het onbekende, die nachtmerrie der kortzichtigen, openbaarde. Indien men hunne voorspellingen voor goede munt had aangenomen, dan was de verkiezing van het schuim der reform-liga en der trade-unions niet alleen zeker, maar ware reeds door de benoeming van een dier lieden, de troonsverheffing van socialismus en ultra-demokratie in Engeland onvermijdelijk geworden. Alsof b.v. de aanwezigheid van Dr. Schweizer in het Noord-Duitsche parlement Lasalles leerlingen in Duitschland niet veeleer belagchelijk maakte en hunne onmagt bewees, dan der zoogenaamde sociale democratie van eenig nut te wezen. En wat was werkelijk het resultaat? Dat de social-demokraten in Groot-Brittanje nog ongelukkiger dan die in den Duitschen Bond waren en zelfs geen enkelen hunner kandidaten op den parlementairen zetel konden brengen. En nu het nieuwe ministerie, dat eigenlijk nog den 29sten Januarij in het Huis der Gemeenten en den 11den der volgende maand in het Heerenhuis voor het eerst optreden zal. Individueel beschouwd, bevat het nieuwe kabinet verscheiden elementen van groote staatkundige en intellectueele waarde, die grootendeels een schoon verleden tot steunpunt bezitten. Hoe zal echter de zamenwerking tusschen die verschillende, dikwijls vrij heterogene bestanddeelen wezen? Aangenomen zelfs dat het den nieuwen premier gelukke zijne negatieve denkbeelden, omtrent de established church, in een positieven, aannemelijken vorm over te gieten, zal de heer Gladstone er dan in slagen die denkbeelden bij al zijne ambtgenooten mede ingang te doen vinden? Zal het inzonderheid mogelijk wezen het vroegere antagonisme tusschen den kanselier van den Exchequer Lowe en den voorzitter van de Trade-Office Bright te doen zwijgen, indien de oppositie ook niet trachtte die vroegere vijandschap te exploiteeren? Trouwens de tory-partij zal niet noodig hebben zoo spoedig tot dat alledaagsche huismiddeltje hare toevlucht te nemen. Zij beschikt over vrij wat geduchter wapenen, vooral in het Huis der Lords. Daar kan zij den afgetreden lord kanselier Cairns tegenover lord Hatherley - juist de zwakste zijde van het nieuwe kabinet, en dat nog wel in de vergadering plaatsen, van welke Gladstone het minste, vooral in de Iersche questiën schijnt te mogen verwachten. Doch het is beter geduld te oefenen, tot het eerste debuut van het nieuwe ministerie in het Parlement plaats hebbe. Waarschijnlijk met het oog daarop en op de aanstaande optreding van generaal Grant, als president der Vereenigde Staten (4 Maart 1869), heeft lord Clarendon nog fluks met den heer Reverdy Johnson eene overeenkomst, tot regeling der Alabama-questie gesloten. De vraag is echter, of de Amerikaansche senaat zijne antipathie jegens den tegenwoordigen president Johnson misschien niet tot de verwerping van de bedoelde overeenkomst zal drijven. Men moet de beide Kamers van het congres toch het regt laten wedervaren, dat zij niets verzuimen om het den president John- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} son onaangenaam te maken, even als men moet erkennen dat deze geene gelegenheid verwaarloost, om dat te verdienen. En dat is zoo waar, dat er b.v. geene betere regtvaardiging zou kunnen worden aangehaald voor het besluit van den Senaat, om de boodschap van den president niet aan te hooren, maar eenvoudig ad acta te leggen, dan de inhoud van dat stuk zelf, dat aan zekeren ter dood veroordeelde herinnert die, om het zijnen regters lastig te maken, van het privilegie des galgenmaals gebruik maakt, om spijzen te verlangen, die hem niet kunnen worden voorgezet. Vrij opmerkelijk - of misschien mogen wij zeggen 't opmerkelijkst der boodschap is wel, dat daarin niet alleen met geen woord van de Alabama-questie, maar zelfs niet van Groot-Brittanje wordt gesproken, vooral als men let op de luidruchtige wijze, waarop de heer Reverdy Johnson in Groot-Brittanje met de noodzakelijkheid eener goede verstandhouding tusschen dat land en het Witte huis te koop loopt. Of zou de president het hebben willen doen voorkomen, als hechtte hij er geen gewigt aan, zijn loopbaan met het verbeteren dier verstandhouding te besluiten, nadat de Kamer van volksvertegenwoordigers het voorstel van een harer leden om den heer Reverdy Johnson van Londen terug te roepen, aan het comité voor buitenlandsche zaken heeft verzonden? De kunstgreep is zeker vrij na, vooral na hetgeen wij zoo even van de gedragslijn van den Hr. Reverdy Johnson en van de sluiting der Alabama-overeenkomst hebben gezegd. Maar is dat dan welligt minder het geval met het voorstel van den president om tot de amortisatie der staatsschuld, door middel van een staatsbankroet, te geraken? En dat voorstel werd niet slechts, zooals te verwachten was, verworpen, maar zelfs de groote meerderheid der democratische leden van het Congres schaarde zich in beide Kamers bij de tegenstanders van dien maatregel. Andrew Johnson gevoelde dan ook zoozeer de behoefte om vóór zijne aftreding nog een gewigtig besluit te nemen, dat hij eene algemeene amnestie ten gunste der rebellen van het Zuiden uitvaardigde - welken niemand meer een haar wilde krenken. En de Kamer van Volksvertegenwoordigers beantwoordde dat besluit weder, door met 117 tegen 47 stemmen de Tenure of office bill te herroepen, die, naar men zich zal herinneren, vroeger werd uitgevaardigd, om den president Johnson te beletten ambtenaren naar zijn goedvinden te ontslaan. En wegens de aanstaande optreding van generaal Grant, is dat besluit even zoo beleedigend voor Andrew Johnson, als vereerend voor zijnen opvolger. De Pruissische Kamer van Volksvertegenwoordigers heeft zich, sedert wij ons jongste overzicht voltooiden, schier uitsluitend met de begrooting voor 1869 bezighouden en dat wetsontwerp ten slotte met schier algemeene stemmen bekrachtigd. Het nieuwe jaar ving echter aan, vóór die discussiën ten einde waren geloopen. En 't is niet te verwonderen. Die arme Pruissische volksvertegenwoordigers! Even als de oppositie in het Fransche Wetgevende Ligchaam, hebben zij zeer veel op {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart en uiterst weinig gelegenheid om het te berde te brengen. En de zamenstelling van het Heerenhuis, aan de eene, benevens de zonderlinge bepalingen der constitutie, aan de andere zijde, volgens welke eene, eenmaal door de Kamers vastgestelde heffing zoo lang geheven wordt, tot beide Kamers krachtens eene afzonderlijke wet het tegenovergestelde besluiten - dat alles maakt dat een besluit bij de begrooting genomen èn gewoonlijk een vox clamans in deserto blijft, èn daarenboven den ijver der volksvertegenwoordiging prikkelen moet, om immer op hetzelfde terug te komen. Thans b.v. is de afschaffing der belastingen op het geslacht en het gemaal, op voorstel van den Hr. Löwe c.s., en hare vervanging door een income-tax, wie weet voor de hoeveelste maal, niettegenstaande de oppositiën der regering, aangenomen. Men voege daarbij het overwigt der nationaal-liberalen, die nog altijd voor het grootste deel bij hunne vroegere dwaalleer: ‘vrijheid door eenheid’ volharden en die, reeds door het eenigzins krachtig aantasten van een der ambtgenooten van den Hr. von Bismarck, de verwezenlijking hunner verwachtingen denken te schaden. Een en ander maakt dat men het Pruissische parlementaire leven in het algemeen het best met de woorden: ‘veel gedruisch en weinig beweging’ zou kunnen qualificeeren. De jongste discussiën regtvaardigen die qualificatie reeds op meer dan voldoende wijze. Zoo iemand, dan heeft de minister van eeredienst, de Hr. von Mühler, de kunst verstaan, alle partijen, behalve de orthodoxe kerkelijke partij, voor het hoofd te stooten. Gedurende vier dagen werden de voornaamste handelingen des ministers met eene naauwgezetheid nagepluisd, die waarlijk een ander resultaat, dan de aanneming van zijn budget zou hebben verdiend. De lagere school, de schijnbare autonomie der Kerk, de invoering van het verpligte gebruik van het Flüggesche leesboek, in Hanover, het ellendigste piëtische fabrikaat dat men zou kunnen uitdenken, niets werd vergeten. Indien de beraadslagingen over het laatstgenemde punt bewezen dat het gezegde van Frederik den Groote: ‘In meinem Reiche kann Jeder nach seiner Façon selig werden’ in onze eeuw niet meer geldt, dan heeft de discussie over het voorstel van den Hr. von Guérard er de Pruissische natie aan kunnen herinneren, dat ook het gezegde van den molenaar van Sans-Sauci dat er nog regters te Berlijn zijn, evenmin in onze dagen eene waarheid is. Wij hebben vroeger (*) het vraagstuk der Redefreiheit vrij uitvoerig uiteengezet en tevens het voorstel van den Hr. von Guérard ter loops besproken. Het strekte om eenvoudig art. 120 der Bondsconstitutie in de plaats van de eerste alinea van art. 84 der Pruissische grondwet te stellen. De laatste bepaling luidt: ‘Sie (die Mitglieder beider Häuser) kônnen für ihre Abstimmungen im Landtag niemals, für ihre darin ausgesprochenen Meinungen nur innerhalb des betreffen- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hauses auf Grund der Geschäftsordnung desselben zur Rechenschaft gezogen werden.’ Door de aanneming van het voorstel von Guérard zou die alinea daarentegen bepalen: ‘Kein Mitglied des Landtages darf zu irgend einer Zeit wegen seiner Abstimmung oder wegen der in Ausübung seines Berufes gethanen Aeusserungen gerichtlich oder disciplinarisch verfolgt, oder sonst ausserhalb der Versammlung, zur Verantwortung gezogen werden.’ De beraadslaging was kort, zooals te verwachten was. Na de houding, die door de officieuse pers inden laatsten tijd omtrent dat vraagstuk was aangenomen, stond van de zijde der regering geen verzet te vreezen. En inderdaad kwam de minister van binnenlandsche zaken, de graaf Eulenburg verklaren, dat bij het gouvernement wel nog altijd dezelfde bedenkingen omtrent het verleenen der onbegrensde Redefreiheit bestonden, doch in den tegenwoordigen staat van zaken kwam het der regering ongeraden voor, daarom het voorstel von Guérard te bestrijden. De minister spoorde zelfs zijne staatkundige vrienden aan denzelfden weg te kiezen, terwijl hij er de verklaring bijvoegde, dat de ministers, die leden van beide Kamers zijn, in beiden voor het voorstel zouden stemmen. En het werd inderdaad met bijna algemeene stemmen aangenomen. Helaas, de vreugde was kort. Zij duurde. ce que durent les roses, ja minder zelfs. Het besluit der Tweede Kamer draagt den datum van den 20 November, en in de helft van December gaf het Heerenhuis haar reeds de les zich voortaan niet, even als Perette, te vroeg te verblijden, zelfs indien die vreugde schijnbaar door eene belofte der regering werd gewaarborgd. In de eerste Kamer werd het voorstel von Guérard namelijk met 71 tegen 31 stemmen verworpen. De Hr. von Bismarck die middelerwijl van Varzin was teruggekeerd, nam, wel is waar, het voorstel in deze vergadering in bescherming, doch de houding van zijnen ambgenoot van justitie Leonhardt, die minstens aan den regel: Mieux vaut un sage ennemi herinnerde, en eindelijk de taal van mannen als von Manteuffel en zur Lippe, die anders toch niet gewoon zijn eene absolute onafhankelijkheid tegenover de tegenwoordige regering te toonen, dat alles zou schier doen vermoeden dat het gouvernement eene ellendige komedie speelde - of, voor 't minst, dat het Heerenhuis zekere velleiteiten van onafhankelijkheid aan den dag begint te leggen, die wel eens zeer lastig voor den minister-president zouden kunnen worden. Gelukkigerwijze houdt von Bismarck het bestaan dier Kamer in handen, en zoo hij haar ook niet wil dooden, heeft hij de magt haar te paralyseeren, zooals het hem toegedichte voornemen bewijst, om thans, nu het voorstel von Guérard in het {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerenhuis niet kon worden doorgezet, het beginsel der Redefreiheit, als algemeene maatregel voor de Kamers der Bondstaten, door de Bondsvergadering te doen verkondigen. Voor den oogenblik is dat niet meer dan een voornemen, waarvan de verwezenlijking echter des te wenschelijker is, omdat, indien het hof van cassatie thans andermaal op het ongelukkige denkbeeld mogt komen, andere kamerleden, zooals vroeger de Heeren Twesten en Lasker te vervolgen, voor redevoeringen in de Kamer uitgesproken, de regter zich zal kunnen beroepen op de stilzwijgende erkentenis van de Kamer van Afgevaardigden, dat art. 84, zooals het daar ligt, de straffeloosheid der gedeputeerden niet verzekert. Bovendien moest de Kamer van Volksvertegenwoordigers noodzakelijk des te gevoeliger door het besluit van het Heerenhuis getroffen zijn geworden, nadat de minister van justitie Leonhardt, eenige dagen vroeger, in de eerstgenoemde vergadering, zijne meening omtrent de zoogenaamde Hülfsarbeiter bij het Obertribunal, op zóó onhandige wijze deed kennen, dat zij slechts zou kunnen worden verschoond door de laatdunkendheid die dezen minister eigen schijnt te wezen en hem in eene onoverdachte onstaatkundige verklaring, als deze, een bewijs van energie en in zijn ultra-conservatisme een blijk doet zien, dat hij den koning van Pruissen getrouwer dan zijnen vroegeren meester, den koning van Hannover, dient. Men weet welligt niet waartoe de Hülfsarbeiter, die variatie op het even eerlijke stelsel van ‘le roulement’ in Frankrijk, bestaat. Daarin namelijk dat de minister van justitie den invloed van ‘verdachte’ regters van het Obertribunal door toevoeging van Hülfsarbeiter, krachteloos maakt. Deze worden in eene of andere regtbank gekozen, en tot aanvulling van de vacatures in het Ober-tribunal tijdelijk aangesteld. Door dat systeem, door de medewerking van die noodhulpen van het despotismus stelt de regering zich in de plaats van Themis-priesters - en juist door middel van dat stelsel heeft zij de bekende interpretatie van art. 84 der Constitutie, omtrent de Redefreiheit, zoo al niet bewerkt, dan toch verkregen. Bij de behandeling van het budget van justitie nu, had de Hr. Windthorst eene motie voorgesteld, den wensch uitdrukkende, dat bij de aanstaande organisatie van het hoogste geregtshof - er bestaan in Pruissen n.l. nog altijd twee dier hoven, niettegenstaande art. 92 der Constitutie van 1850 formeel bepaalt dat er slechts één zal wezen - de plaatsvervanging van regters door anderen, die niet tot het bedoelde hof behooren, niet meer zal worden geduld. Wij hebben straks reeds doen opmerken hoe weinig gewigt een formeel besluit der Kamer heeft. Door de uitdrukking van eenen wensch ware de regering dus nog minder gebonden geweest. Doch de minister Leonhardt wilde zich zeer ijverig toonen. Hij kende misschien zeker gezegde van Talleyrand niet - en zeide dat de wensch van den Hr. Windthorst en zijner vrienden, indien die ook door de meerderheid der vergadering werd gedeeld, niet vervuld zou worden. Laat {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} u, omtrent mijn persoon, niet door de nieuwsbladen misleiden, voegde de minister er bij, terwijl hij zich tot de linkerzijde wendde. Ik heb volstrekt geene liberale neigingen. En (hier herinnerde Dr. Leonhardt zich waarschijnlijk Bismarcks eclectisch stelsel), ik houd er nog minder van, met staatkundige partijen te knipoogen. De verontwaardiging, die door des ministers verklaringen, waarvan wij helaas! slechts enkele punten kunnen aanstippen, werd te weeg gebragt, was onbeschrijfelijk. De Hr. Twesten vooral was indrukwekkend door de ergernis die men, om zoo te zeggen, in ieder zijner woorden voelde trillen. En inderdaad, zelfs ten tijde der grootste oneenigheid tusschen Kamer en regering, had men, zooals die redenaar teregt deed opmerken, zulke bedreigingen en uitdagingen niet van eenen minister gehoord. De uitslag was niet moeijelijk te voorzien: Met 160 tegen 192 stemmen streek de Kamer de 1000 thaler, die voor de bezoldiging van Hülfsarbeiter op de begrooting waren gebragt, terwijl het voorstel Windthorst met groote meerderheid werd aangenomen. Den anderen dag reeds was von Bismarck van Varzin te Berlijn teruggekeerd. Zijn invloed op het nieuwe conflikt deed zich voors'hands alleen daardoor bemerken, dat zijn orgaan, de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung, het der Kreuzzeitung overliet den brooddronken uitval van den minister van justitie te vergoelijken. Doch toen bij de definitieve beraadslagingen over het budget van justitie, door den graaf Wintzingerode c.s. werd voorgesteld 7,800 thaler voor de benoeming van drie nieuwe raadsheeren te bestemmen - hetgeen de Hülfsarbeiter overbodig moest maken - sloeg de Hr. Leonhardt een geheel anderen toon dan vroeger aan. Thans vereenigde hij zich niet slechts met dat voorstel, maar wijdde hij zelfs uit over den nadeeligen invloed, dien de benoeming dier nood-magistraten op het aanzien van het Obertribunal had uitgeoefend. Moest hij de vroeger door hem te hulp geroepen geesten - de conservatieven - niet weder tot bedaren brengen? En hij slaagde, want het voorstel Wintzingerode werd ten slotte met groote meerderheid bekrachtigd. Nog twee andere parlementaire incidenten hebben regt op eene plaats in dit gedeelte van ons overzigt. Wij bedoelen, vooreerst, het nieuwe voorval met de beide volksvertegenwoordigers van Noord-Sleeswijk en, ten andere, het besluit der Kamer nopens Lauenburg. Men kent, uit ons vorig overzigt, den inhoud der brieven van de Heeren Krüger en Ahlmann aan de Kamer, en de verzending dier documenten aan eene commissie. Deze stelde voor, dat de president der vergadering de bedoelde gedeputeerden zou uitnoodigen, den eed van getrouwheid aan de Constitutie te komen afleggen, en dat, ingeval zij niet verschijnen of den eed weigeren mogten, de beide bedoelde heeren zouden worden beschouwd, als geen regt hebbende om hunne zetels te komen innemen en de regering, dientengevolge zou worden verzocht eene nieuwe verkiezing uit te schrijven. De vraag ontstond {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} echter nu, niet of de Heeren Krüger en Ahlmann zonder het afleggen van den eed niet behoorden te worden geweerd - daarover scheen men het vrij wel eens te zijn -, maar of de Kamer het regt had de voorgestelde vervallenverklaring van hun mandaat uit te spreken. Want de ijver verblindde ook hier weder het verstand: wat men het meest meende te moeten duchten was dat de kiezers andermaal de beide Denen naar de Kamer zouden zenden. En de groote meerderheid onderschreef die onhandige bekentenis, d.i. de questie werd in dien zin opgelost. Maar zij had buiten den waard, of liever buiten de beide Sleeswijksche afgevaardigden gerekend. Toen namelijk, drie dagen later, eene tweede stemming dat punt in denzelfden geest had beslist, kwam een brief in van de Heeren Krüger en Ahlmann, houdende dat zij, ten gevolge der bestaande tractaten en met het oog op de bedoeling hunner kiezers, den eed niet zouden afleggen en hun mandaat nederleiden, zoodat de regering nolens volens gedwongen is, de, voor haar vrij pijnlijke comedie der nieuwe herkiezing van de beide bedoelde gedeputeerden op nieuw te helpen opvoeren. Het incident omtrent het hertogdom Lauenburg, waarvan wij zoo even in het voorbijgaan gewaagden, kwam daarop neder, dat de Hr. Twesten de beraadslagingen omtrent de begrooting over de middelen te baat zocht te nemen om een einde aan den abnormalen toestand van die landstreek te maken. Welligt is het niet onnoodig aan den oorsprong van dien toestand te herinneren. Op het oogenblik namelijk dat Oostenrijk het hertogdom Lauenburg aan Pruissen, tegen betaling eener schadeloosstelling afstond, was het oude conflict tusschen het Pruissische kabinet en de Tweede Kamer nog niet beslecht. Di schadeloosstelling werd dus niet van de Kamer verlangd, maar uit de kas van het kroondomein geput. Zoo werd Lauenburg het persoonlijk eigendom der kroon. Na die echt-Pruissische schikking, had men nog Pruissischer gehandeld en Lauenburg geene lasten voor de delging der schuld van de hertogdommen opgelegd, niettegenstaande eene wet van 23 Maart 1868, en dat wel met de toestemming der regering, juist het tegenovergestelde had bepaald. Dientengevolge verlangde de Hr. Twesten nu, dat eene som van 130,500 thalers, zijnde Lauenburgs bijdrage voor 1868 en 1869 in de delging der bedoelde schuld, op de begrooting zou worden gebragt. Bismarck toonde echter eene ongewone weekhartigheid: tegenover Lauenburgs zwakte achtte hij het onregtvaardig door het sterke Pruissen naar maatregelen van geweld (waarvan niemand had gewaagd) te doen grijpen, ten einde het hertogdom tot betaling te dwingen, zelfs thans, nu Lauenburgs volksvertegenwoordiging (die eerbied kwam ons niet minder verdacht voor) eenmaal van oordeel is dat het hertogdom niets in de bedoelde schuld zou hebben te dragen. De minister-president scheen echter ten laatste te begrijpen dat hij, even als de vos, de passie predikte. Hij veranderde toch plotseling van batterij, om den vrijzinnigen alleen voor oogen te houden, dat zij langs eenen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} omweg Lauenburgs inlijving bij de monarchie zochten te bewerken, terwijl hij vrij duidelijk gaf te verstaan, dat zulk eene poging den koning onaangenaam zou wezen. Waarom had hij dat niet dadelijk gezegd? Toen de Kamer toch, na die verklaring tot stemming overging, hadden noch de oud-liberalen, noch een deel van het centrum of der national-liberal en den moed de zienswijze van den Heer Twesten te ondersteunen. En zijn voorstel viel. Behalve door het Grieksch-Turksche conflict en de nieuwe Parijsche conferentie, die er het gevolg van was, heeft de ‘Oostersche questie’ nog in andere opzigten, sedert eenige weken eene zekere rol op het staatkundige wereldtooneel vervuld. Vooreerst in den officieusen pennestrijd tusschen Pruissen en Oostenrijk. Indien men die polemiek toch niet als eene eenvoudige querelle d'Allemand wil beschouwen, een serieus staatsman, en nog meer eene groote mogendheid onwaardig, dan kan zij alleen onder het hoofdstuk ‘Oostersche questie’ worden gerangschikt. En toch, wie dien strijd van den beginne af aandachtig heeft gevolgd, zal hebben moeten ontwaren, dat deze volstrekt niet daarin, maar in de openhartige, werkelijk gemoedelijke verklaring van den Heer von Beust in het roode boek, over de wenschelijkheid der eind-oplossing van het bekende vraagstuk van Noord-Sleeswijk zijnen oorsprong nam. Waar eindigde de strijd daarentegen, want ook in geschillen tusschen mogendheden schijnt men van het uitgangspunt te kunnen afdwalen? In Roumanië en te Constantinopel. Hier zou Pruissen zich van den Landrath..... wij bedoelen van den prins Karel hebben bediend, om den krijg in het Oosten te doen ontbranden en zoo Ruslands plannen in het Oosten te begunstigen. Volgens Pruissen daarentegen zou Oostenrijk hetzelfde hebben gedaan, om te trachten in troebel water een deel van het in 1866 verlorene terug te vinden. 't Is waar, dat de Oostenrijksche nieuwsbladen dikwijls met kwalijk verborgen Schadenfreude zekere wonden in het Oosten openlegden, en dat in het roode boek herhaaldelijk op Pruissens ondersteuning van Ruslands politiek in het Oosten werd gewezen; doch in plaats van tegenbewijzen aan te halen, legde von Bismarck eene zekere naïve verwondering aan den dag over Oostenrijks vijandelijke taal. Inderdaad, hoe had men te Weenen, 't zij in de gebeurtenissen van 1866, 't zij in de befaamde nota van den Heer von Usedom, reden tot gemelijkheid kunnen vinden! 't Is duidelijk dat Oostenrijks tegenwoordige militaire organisatie die mogendheid reeds belet aan eenen krijg te denken. En wij onderzoeken nog niet eens, of haar financieele toestand haar niet nog meer staatkundige omzigtigheid, dan aan eenigen anderen Staat oplegde, omdat een of andere grappenmaker aan zeker spreekwoord zou kunnen herinneren, naar luid van 't welk zekere natiën het vrolijkst zijn als hare beurs ledig is. Hoe geheel anders is het echter met Pruissens voorgewende vlekke- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid gesteld. Behalve dat Europa moeijelijk den, zoo even door ons herinnerden oorsprong van Roumaniës tegenwoordigen souverein kan hebben vergeten, coïncideerde het oogenblik dat de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung aan Oostenrijk de tanden toonde, vrij goed met de waarschuwing, die de Heer von Beust, zoo in het roode boek, als in de zitting der delegatiën te Pest tegen de woelingen in Roumanië deed hooren. En toen de groote mogendheden, door die waarschuwing oplettend gemaakt, vertoogen te Bucharest indienden, werd de Pruissische vertegenwoordiger daarbij te vergeefs gezocht. Wel werd dat verzuim later, zoo goed mogelijk, door eene nota van de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung ingehaald, die schijnbaar althans eene zeer grove stem trachtte op te zetten, om Pruissens gemelijkheid wegens het gedrag van den Heer Bratiano aan den dag te leggen, doch de Europesche diplomatie schijnt zich daardoor niet te hebben laten overtuigen. In ieder geval waren Oostenrijks waarschuwingen geregtvaardigd. Minder gemakkelijk echter is het Pruissens houding tegenover die mogendheid te verklaren, of het moest daardoor zijn, dat de Heer von Bismarck werkelijk in de reorganisatie van Keizer Frans Jozefs leger het voorteeken van diens wederwraak jegens Koning Wilhelm, of van de mogelijkheid hebbe gezien, dat Oostenrijk zich tegen de overschrijding der Mein-linie door Pruissen zou kunnen verzetten en daarom Hongarije hebbe willen polsen omtrent de gedragslijn die, in dat geval, door dat land zou worden gevolgd. Was dat het doel, dan werd het kwalijk bereikt. De officieuse Hongaarsche nieuwsbladen zondigden, zooals dat met soortgelijke bladen wel eens meer gebeurt, niet juist door overvloed van consequentie, doch hunne laatste meening was dan toch, dat de verzoening tusschen Oostenrijk en Hongarije volkomen is, dat de overschrijding der Mein-linie noodzakelijk een Europeschen oorlog zou moeten na zich slepen en laatstgenoemd land dien niet onverschillig zou kunnen toezien. Doch ‘man sagt das, aber denkt nicht dabei.’ Hongarijë's rol bij zulk eene botsing moet toch noodzakelijk worden bepaald door de houding, die èn Rusland èn Roumanie, Hongarijës weerwolven, in dat geval zouden aannemen. En a priori mag men aannemen, dat die houding veeleer Pruissens dan Oostenrijks belangen zou moeten dienen. En in dat geval zou Hongarijë zich reeds gelukkig moeten rekenen, indien die beide mogendheden het pas herboren koningrijk vergunden neutraal te blijven en zijne onzijdigheid eerbiedigden. Doch het is niet te voorzien dat het vooreerst zoo ver kome. En wat de polemiek tusschen de Pruissische en Oostenrijksche regeringsbladen betreft, de wijze waarop zij eenige dagen geleden door de Nord-Deutsche Zeitung werd gesloten, bewees dat zelfs Pruissen het niet scheen te beklagen, eindelijk een voorwendsel te hebben gevonden, om het zwaard weder in de schede te kunnen steken, zonder zich belagchelijk te maken, hetgeen dikwerf vrij wat moeijelijker is dan het met zwier voor den dag te halen. Het regeringsblad verklaarde {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, zoo de Oostenrijksche regering ooit weder in hare verzameling van diplomatieke stukken vertrouwelijke documenten mogt mededeelen, waardoor Pruissen in een scheef daglicht kon worden gesteld, de betrekkingen tusschen Berlijn en Weenen zouden worden afgebroken. Er is dus vooreerst geen periculum in mora. Indien de Heer von Bismarck echter in den afloop dezer zaak geene groote reden tot voldoening vond, dan werd hem die elders, wij bedoelen in Wurtemberg, verschaft. De Eerste Kamer van dat koningrijk had reeds vroeger bepaald de troonrede onbeantwoord te laten. De Tweede Kamer besloot daarentegen tot het rigten van een Adres tot den troon. De commissie ad hoc had een ontwerp voorgesteld, waarin omtrent de Duitsche kwestie hoofdzakelijk het volgende werd gezegd: De ontwikkeling van de instellingen des lands, hoe gewigtig ook, wordt overtroffen door het belang der vraagpunten, die met de betrekkingen tusschen Zuid-Duitschland en het Noorden in verband staan. Het vredesverdrag van Praag staat den Zuid-Westelijken Staten van Duitschland het regt tot stichting van een internationalen onafhankelijken Bond toe. Die stichting is, vooral thans, met moeijelijkheden verbonden, doch deze ontheffen de Zuid-Duitsche regeringen niet van de verpligting, naar overeenstemming en eene zoo naauw mogelijke verbinding onder elkander, tot handhaving der onaf hankelijkheid harer Staten, te streven. Desniettemin is de natie overtuigd, dat het geene offers voor eene militaire eenheid behoort te dragen en die eenheid integendeel dient te bestrijden, ten einde den weg voor eene federatie open te houden. Wij behoeven waarschijnlijk evenmin op de eigenlijke beteekenis dier verklaringen te wijzen, als te doen opmerken dat zij het programma der Volkspartij uitdrukken. Vier zittingen werden aan de beraadslagingen, en wel voornamelijk over de aangeduide punten gewijd. Want bij dat ontwerp kwamen later voorstellen van geheel andere strekking, zoowel van de Duitsche partij, ten gunste van naauwere betrekkingen met den Noord-Duitschen Bond, als van de vrienden der regering, ten behoeve van de getrouwe naleving der militaire, met Pruissen gesloten verdragen. Het oorspronkelijke ontwerp was bij de algemeene beraadslagingen, met 46 tegen 41 stemmen, als grondslag der verdere deliberatiën, aangenomen. Maar tengevolge der latere aanneming van verschillende amendementen, beantwoordde het Adres in zijn geheel aan het programma van geene der partijen, en werd het dientengevolge met 49 tegen 38 stemmen verworpen. Daardoor was de feitelijke uitkomst geheel gelijk aan het straks door ons aangeduide besluit van het Wurtembergsche Heerenhuis. 't Was eigenlijk slechts eene betrekkelijke zege voor Pruissen. Doch die mogendheid werd weldra eenigzins schadeloos gesteld, door het besluit van den Koning van Wurtemberg, waarbij de kroonprins in Pruissische dienst trad. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien werd Pruissens onderhandsche toepassing van het Divide et impera elders met schitterender uitslag dan in de Wurtembergsche Kamer bekroond. Geholpen door Baden, is het dier mogendheid gelukt, niet de stichting van een Zuidelijken Bond - wij houden het er voor dat de vruchten van den Nooder Bond reeds toereikend waren om dat plan gehaat te maken -, maar zelfs de oprigting van gemeenschappelijke consulaten der Zuidelijke staten te verijdelen. Het Divide et impera schijnt ook nog in andere opzigten vruchten te hebben gedragen. Wij bedoelen namelijk dat de, hiervoren breedvoerig door ons uiteengezette pennestrijd tusschen Berlijn en Weenen, alsmede de, daarbij door den Hr. von Bismarck aan Hongarijë toegeworpen lonkjes, de overeenstemming tusschen den Oostenrijkschen staatskanselier en den graaf Andrassy, den Hongaarschen premier, schijnen te hebben gestoord. Wij, voor ons, kunnen toch moeijelijk gelooven dat de laatstgenoemde staatsman, zooals van Oostenrijksche zijde wordt beweerd, werkelijk begeerige blikken naar den zetel van den staatskanselier werpe en daaruit veeleer die storing zou zijn ontstaan. Niet dat wij een zeer hoogen dunk van de bescheidenheid der Hongaarsche natie en van hare staatslieden hebben. Hare plotselinge wedergeboorte, na den strijd dien zij gedurende 20 jaren met waarlijk bewonderenswaardige volharding tegen Cis-Leithanië heeft gestreden, heeft de natie noodzakelijk over het paard moeten tillen, want: l'appetit vient en mangeant. Maar al zou die eigenwaan ook tot het geloof gaan, dat Cis-Leithanië den beker der vernedering tot op den bodem ledigen en door eenen Magyaar als staatskanselier te dulden, het stelsel van den Hr. von Bismarck, tot verlegging van het zwaartepunt der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie naar Hongarijë, zou willen bezegelen, dan kan het voor den oogenblik, bij het naderen der algemeene verkiezingen in Trans-Leithanië, althans niet in het belang der ambtgenooten van den Hr. Andrassy en der Deak-partij liggen, aan het compromis tusschen beide rijkshelften te tarnen. De handhaving toch van dat compromis is de vlag waaronder de Deak-partij vaart, terwijl de vervanging dier regeling door eene Personal-union ongeveer het éénige positieve punt vormt, 't welk men op het programma der uiterste linkerzijde aantreft, die zich gereed maakt om bij de aanstaande verkiezingen met digte drommen tegen Deak en zijne troetelkinderen: de tegenwoordige ministers, op te trekken. Wordt dus ook door de regeringspartij het compromis over boord geworpen, dan is, naar ons bescheiden inzien, de uitslag der verkiezingen niet moeijelijk te voorspellen. In dat geval zal toch noodzakelijk eene aanzienlijke fractie der kiezers van Deak, die den Ausgleich wenschen te handhaven, omdat zij de natie teregt nog niet rijp genoeg achten om geheel op eigen beenen te {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen staan, en daarom menig vergrijp van het kabinet Andrassy-Lonyany tegen het liberale programma, ja zelfs tegen de alledaagsche zedelijkheid, door de vingers zien, noodzakelijk tot de uiterste linkerzijde moeten overloopen. En aangezien dat evenmin in het belang der Deak-partij, als van het Cis-Leithaansche kabinet ligt, zou het in dat geval niet onmogelijk wezen, dat Deak en von Beust zich achter Andrassys rug, tegen de uiterste linkerzijde, tegen Tisza, Jokay en Ghikzy de hand reikten. Naar buiten heeft zich die storing der goede verstandhouding intusschen, gelukkigerwijze, nog niet doen bemerken. Integendeel is, èn van Oostenrijks èn van Hongarijës zijde, in den laatsten tijd veel geschied, dat zelfs aan de gegrondheid van dat magere zegebulletin van den Pruisischen premier zou doen twijfelen. Wij wijzen slechts op het gelukkige denkbeeld van Keizer Frans Jozef om den aartshertog Jozef, den zoon van den zoo populairen Hongaarschen palatijn van dien naam, tot opperbevelhebber der honveds (landwehr) te benoemen en op de uitbundige vreugde, waarmede die keuze in Trans-Leithanië werd begroet. Inderdaad lag in het herstel der honved-armee, wier naam reeds aan haar verzet tegen Oostenrijk in 1848 herinnert, een der meest afdoende bewijzen van de zucht des Keizers, om ten eenemale met het verleden te breken. Die gezindheid tot opregte verzoening moest noodzakelijk eenen, wel is waar ontastbaren, maar daarom niet te minder gevoeligen invloed op den gang der parlementaire werkzaamheden in Hongarijë uitoefenen. En dat had werkelijk plaats. Beide Kamers bekrachtigden de legerwet, zooals die door den Oostenrijkschen Reichsrath was vastgesteld. Het netelige vraagstuk der regten van de verschillende, in Hongarijë gevestigde nationaliteiten werd op niet minder gelukkige wijze geschikt. Hoe moeijelijk die oplossing was, moge uit het volgende blijken: Eene commissie ad hoc was oorspronkelijk met het indienen van een wetsontwerp belast. Zij ging van het beginsel uit, dat ieder, behoudens enkele uitzonderingen, zich in zijne moedertaal tot de regering zou kunnen wenden. De Serviërs en Roumanen dienden nu een tegen-ontwerp in, waarbij het geheele land naar de nationaliteiten werd verdeeld, waarvan elke het volstrekte regt zou hebben zich van hare eigene taal te bedienen. Dat stelsel was even onmogelijk, als de voltooijing van Babels toren. De aanneming van het oorspronkelijke ontwerp kon dan ook als zeker worden beschouwd. Doch Deak achtte het teregt onraadzaam, dat de meerderheid haar overwigt zou misbruiken. Hij bewerkte de indiening van een midden-voorstel, krachtens hetwelk de regering en de hooge regterlijke autoriteiten de Hongaarsche taal zouden gebruiken. The rest is silence. Het overige wordt aan de keuze der gewestelijke en gemeentelijke overheden overgelaten. Nog een ander gewigtig vraagpunt, wij bedoelen het lager onderwijs, werd, naar ons inzien, wel niet opgelost, maar althans op den weg der {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} verbetering gebragt: de uiterste linkerzijde dreef het beginsel der godsdienstlooze school niet door, doch men verkreeg de toepassing van drie andere gewigtige beginselen, namelijk het verpligte schoolbezoek, de verplichting der gemeenten tot oprigting van scholen, en last not east, het oppertoezigt van den Staat over de instellingen van onderwijs. Vóór hare sluiting was de Hongaarsche Kamer nog het tooneel eener, zoowel voor de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in het algemeen, als voor Hongarijë en Croatië in het bijzonder, zeer gewigtige manifestatie: de installatie namelijk van de 29 Croatische afgevaardigden, waardoor - tegelijk met de benoeming van den baron von Bedekovich tot minister, en van baron Rauch tot banus van Croatië, de verzoening tusschen de beide koningrijken werd bezegeld. Kortom, er was ruime stof tot voldoening - en dat moge zijne breedsprakigheid bij die gelegenheid ietwat vergoelijken - toen de Keizer den 10den December de eerste driejarige zitting van den Hongaarschen rijksdag sloot. Arme souvereinen, wij hebben u dikwijls beklaagd, bij het lezen van soortgelijke redevoeringen, wanneer, om zoo te zeggen, uit iederen regel scheen te blijken, met hoeveel wee en smarte die gebaard was en het minst beteekenende onderwerp, pour faire nombre, tot een kolossus was opgeblazen. In hoe geheel verschillende omstandigheden bevond zich echter Oostenrijks monarch, op het aangeduide tijdstip. Met hoeveel wettigen trots - wettig zoowel voor de natie als voor hem zelven - kon Frans Jozef op den afgedanen arbeid terugzien. Behalve het gewigt der hervormingen, die door den Hongaarschen rijksdag waren tot stand gebragt, was de eerste driejarige proefneming met het dualisme gelukkig ten einde gebragt. En men herinnere zich Hongarijë's toestand onder het ministerie Bach en de verhouding van het land tegenover Oostenrijk, gedurende dat noodlottige tijdperk, om te kunnen overzien wat men van beide zijden heeft moeten vergeven en, 't geen vrij wat moeijelijker is, - vergeten. En al erkennen wij ook, dat er nog vrij wat te doen valt, om de zedelijke en stoffelijke sporen van den invloed dier wanregering uit te wisschen, en al had Hongarijës driejarig parlementair leven geen ander dan het zooeven aangeduide, zedelijke resultaat voortgebragt, dan nog zouden wij meenen niet te dwalen, wanneer wij beweren dat de sluiting van de eerste zitting van den Landdag een der gewigtigste tijdperken der geschiedenis van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie heeft afgesloten. Zal echter de toekomst aan het tegenwoordige beantwoorden, dan is voor Oostenrijk, meer dan voor eenige andere mogendheid, het behoud des vredes eene eerste noodzakelijkheid. Teregt ving de Keizer dan ook de dagorde aan het leger, waarmede hij de voltooijing der nieuwe militaire wetgeving kroonde, met de verklaring aan: ‘Die Monarchie bedarf des Friedens. Wir müssen ihn zu erhalten wissen.’ 't Is vrij zonderling eene armee op die wijze te hooren aanspreken, hoeveel geweld ieder van de mogendheden reeds der logica hebbe aangedaan, om {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} even behoorlijk gepantserd en uitgerust als de overige geciviliseerde natiën voor den dag te kunnen komen. Maar men moest wel eene gelegenheid vinden, om Europa te doen begrijpen, dat Oostenrijk, zoowel in de Kamers, als in de delegatiën, volgens de gebruikelijke wijze, de krijgstrompet had moeten steken, om de volksvertegenwoordiging regt vrijgevig met geld en food for powder te stemmen. En ook in de delegatiën, het teederste punt in soortgelijke questiën, omdat zij den sleutel der schatkist bewaren, gelukte dat volkomen, zoowel wat het budget van oorlog, als de Oostenrijksch-Hongaarsche begrooting in het algemeen betreft, en wel zonder dat eene vereenigde zitting, die door den Ausgleich gereserveerde Deus ex machina noodig was, om de besluiten der wederzijdsche delegatiën met elkander te verzoenen. Van daar eene nieuwe bron van voldoening voor het gemeenschappelijke gouvernement en een nieuw voorwendsel tot het zoo wijd mogelijk openstellen der sluizen van de officieele welsprekendheid. En, ernstig gesproken, er bestond reden te over. Ook de delegatiën hadden eene nieuwe, gewigtige proef doorstaan, des te gewichtiger, omdat het de eerste maal was dat zij in de Hongaarsche hoofdstad zetelden. En die belangrijke uitkomsten waren allen verkregen, zonder dat Frans Jozef, noch zijne ministers, een oogenblik hunnen eed vergeten, of aan de regten der volksvertegenwoordiging te kort gedaan hadden. De heer von Bismarck moge dan ook den heer Virchow, die hem in de Kamer aanried Oostenrijks voorbeeld te volgen, geantwoord hebben, dat het met het liberalismus der regeringen even als met de dames gaat, nl. dat de jongsten immer het meest behagen, maar in die woorden reeds ligt de logenstraffing opgesloten van hetgeen de Pruissische premier er op liet volgen, nl. dat Oostenrijk door zijne vroegere conservatieve staatkunde in staat is goede sier met hetzelfde liberalismus te maken, 't welk sedert 20, en in sommige opzigten reeds sedert 50 jaren in Pruissen is toegepast. Die laatste woorden toch zijn, naar ons bescheiden inzien, even beleedigend voor de Weltgeschichte als voor het Weltgericht.... indien ze werkelijk anders moeten worden opgevat, dan als een dier onbeschaamde drogredenen, waarmede von Bismarck nu en dan schijnt te willen peilen, hoe ver de ontaarding van de hersenen der National-liberalen reeds is gevorderd. Indien hij toch waarheid sprak, dan zou, afgezien zelfs èn van Europa's eenstemmig oordeel over Oostenrijks tegenwoordige, staatkundige superioriteit, vooral in Duitschland, èn van de erbarmelijke twisten, waarvan wij in Pruissen, al ware het slechts in de laatste zes jaren, ja gisteren nog getuige waren, òf Europa sedert 50 jaren geenen stap voorwaarts hebben moeten doen, òf b.v. de regering van den 3den en den 4den Frederik Wilhelm en, met nog meer regt, die van den tegenwoordigen koning van Pruissen, idealen van een uitmuntend beheer hebben moeten wezen, naast welken men het hedendaagsche Oostenrijk onmogelijk zou mogen plaatsen. En men herinnere zich slechts de strekking der Oostenrijksche interconfessio- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} nele wetten, aan de eene zijde, en den compromittanten zegezang, die aan de andere zijde, voor eenige dagen door de godsdienstige verdraagzaamheid werd aangeheven, omdat, voor het eerst sedert het bestaan der Pruissische monarchie, een Israeliet tot openbaar aanklager bij eene regtbank werd benoemd. Want in Pruissen kan men zelfs de zoo betrekkelijke lofrede niet toepassen, die eenige dagen geleden door den heer Hollaender in zijn uitmuntend werkje Dix huit siècles de préjugés chrétiens werd nedergeschreven: ‘Ce n'est plus le gouvernement de tel ou tel pays qui persécute les Juifs, maís c'est la populace.’ In Pruissen vervullen beiden gezamenlijk die rol. Dat wij overigens het regt hadden, gelijk wij zoo even deden, in Oostenrijk, souverein en regering te vereenzelvigen, bewijzen de onderscheidingen, die aan verschillende ministers en inzonderheid aan den staatskanselier von Beust van de zijde des Keizers te beurt vielen. En toch wij hechten minder aan de verheffing van den voortreffelijken staatsman tot den rang van graaf. De eerzucht der potentaten neemt dikwerf zeer zonderlinge vormen aan. Die van Keizer Frans Jozef bestond welligt daarin, dat hij, even als zijn ‘beminde broeder’ te Berlijn, een graaf als hoofd der regering wilde bezitten. Doch het schrijven, waarvan die verheffing vergezeld ging, is even vereerend voor den vorst die het opstelde, als voor hem die het ontving of verblijdend voor de geheele natie. Sprekender getuigenis voor des Keizers constitutioneele gezindheid en voor zijne ingenomenheid met het, door von Beust op de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie toegepaste stelsel, kon wel niet worden gegeven, vooral op het oogenblik dat de delegatiën hare taak afgesponnen hadden en de klerikale partij het gerucht zocht te verspreiden, dat de katholieke souverein zich slechts schoorvoetend onder het juk van zijnen protestantschen staatskanselier boog. Het kabinet logenstrafte die nieuwe toepassing van den klerikalen stelregel dat het doel de middelen wettigt, door vervolgingen te doen instellen, èn tegen het ultramontaansche Volksblatt van Tyrol, dat een brief van den Paus aan den hoofdredacteur van dat blad had medegedeeld, èn tegen de bladen die dat schrijven hadden overgenomen. Die missive, oorspronkelijk geschreven in 't Latijn - en welk Latijn! - bedankte dien publicist voor de door hem, ten voordeele van den Pieterspenning, ingezamelde bijdragen, en spoorde hem aan - hij werd namelijk onlangs wegens verzet tegen de wetten des lands veroordeeld - voor ‘de heilige regten en de vrijheid der Kerk te blijven kampen’, niettegenstaande hij zich daardoor reeds aan de straf had blootgesteld ‘van hen die van den weg der waarheid zijn afgeweken.’ Trouwens wat meer veerkracht der regering tegenover de klerikalen was geen overdaad, nadat, gelijk het roode boek had bewezen, zelfs de onbeschaamde taal van den H. Stoel Oostenrijks traditioneele Gemüthlichkeit niet had gestoord. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebeurtenissen in Roumanië werpen op hare beurt een zeer zonderling licht op Pruissens voorgewende neutraliteit in het Oosten. Eerst na de verschijning van het artikel in de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung, waarvan wij straks bij de vermelding van den officieusen pennestrijd tusschen de kabinetten van Berlijn en Weenen gewaagden, eerst nadat Pruissen langs dien weg had verklaard dat het geenszins in de bedoeling dier mogendheid ligt, den Europeeschen vrede door Roumanië te laten storen, had er een volkomen ommekeer te Bucharest plaats. Wel een bewijs dat men zich niet alleen te Weenen, maar zelfs dáár omtrent Pruissens bedoelingen had ‘vergist’, om ons in den zin van den Hr. von Bismarck uit te drukken. En die ommekeer was des te welsprekender, om het tijdstip waarop die plaats greep. Den 27sten November werd de zitting der Kamers door den vorst geopend. De troonrede was naar het gewone model van het ministerie J. Bratiano geknipt: Tout était pour le mieux dans le meilleur des mondes. De betrekkingen met het buitenland werden als uitmuntend voorgesteld; de regering betreurde (even opregt als de slagting onder de Israelieten), den inval der benden uit Roumanië in Bulgarijë; zij was, zooals zij zeide, doordrongen, èn van de verpligtingen die de onzijdigheid haar oplegde, èn van de noodzakelijkheid der onderhouding van eene goede verstandhouding met Turkijë. En den volgenden dag reeds diende Bratiano zijn ontslag in en werd de prins Demeter Ghika met de vorming van een nieuw ministerie belast. Tusschen den 27sten en den 28sten Nov. was namelijk de nota der Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung te Bucharest bekend geworden. Het nieuwe kabinet heeft vooruitzigten geopend die even schoon zijn als het tafereel dat in de troonrede werd opgehangen. Doch aangezien Bratiano later erkende, dat, niettegenstaande die verlokkelijke schildering, wapens van Pruissen in Roumanië waren binnengevoerd, gelooven wij wel te doen met voorloopig Demeter Ghika en Cogalnitscheano voor even geloofwaardig als hunne voorgangers te houden. Want wat nog meer aan eene comedie doet denken, is, dat twee der afgetreden ministers n.l. Bratiano en Nicolaas Golesco met zeer groote meerderheid tot voorzitters der beide Kamers werden benoemd, waardoor die staatslieden, geholpen door de meerderheid, die hen benoemde, het kabinet Ghika-Cogalnitscheano zullen kunnen verwijderen, wanneer zij dat oorbaar achten. Overigens is ons reeds daarom die eventualiteit even onverschillig als Bratianos val. Het staatkundig verleden van dat land leert toch dat men daar op schier elke kabinetswisseling met eene kleine wijziging de woorden van den graaf d'Artois, of liever van den minister Beugnot kan toepassen: ‘Rien n'a été changé, il n'y a qu'un cabinet de plus.’ Met meer voldoening blikken wij naar Servië. De vergadering van notabelen, die belast was met het ontwerpen der grondslagen eener {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe Constitutie, heeft hare taak afgesponnen. Daar de regering zich voorbehouden heeft die grondslagen te onderzoeken en zich vervolgens eerst over de mogelijkheid hunner toepassing te verklaren, is het onnoodig, indien plaatsgebrek dat al niet belette, de besluiten op te sommen, die door de buitengewone Skuptschina worden voorgesteld. Men neme dus genoegen met de vermelding, dat het regentschap, bij de opening dier vergadering, de uitbreiding van het aantal leden der Eerste Kamer, en van de bevoegdheid der gewone Skuptschina, als Tweede Kamer, de ministerieële verantwoordelijkheid en de vrijheid van drukpers, als de hoofdtrekken van het toekomstige regeringsstelsel heeft aangeduid. Indien Frankrijk ons gedurende de laatste maanden slechts vrij zelden stof voor het staatkundig overzigt van De Tijdspiegel heeft geleverd, dan zullen wij weldra onze schade kunnen inhalen. De opening der beide Kamers heeft namelijk gisteren plaats gehad, zooals wij in den aanhef van ons opstel deden opmerken. De regering verlangt, wel is waar, dat de nieuwe zitting eene ‘session d'affaires’ zij, doch men moet haar het regt laten wedervaren dat zij alles heeft gedaan, wat strekken kon om dat doel niet te bereiken. Er is toch niet veel doorzigt toe noodig, om te voorzien, dat de schim, die Napoleon III op zijnen troon deed sidderen, wij bedoelen die van Baudin met al den aanhang van dien, bij de aanstaande beraadslagingen, onder menigerlei vorm, in het Palais-Bourbon zal spoken. Wel hebben de ontevredenen den even vervolgzieken als overdreven omzigtigen minister Pinard tot zoenoffer ontvangen; doch behalve dat zijne vervanging door den Hr. Forcade de la Roquette daarom nog de gevolgen van zijne gedragslijn, vooral tegenover de periodieke pers niet heeft weggenomen, is de smet die op de gansche natie door het ontslag van den procureur des Keizers bij het hof van Toulouse, den Hr. Séguier, werd geworpen, noch uitgewischt, noch zelfs bemanteld geworden. Trouwens, wanneer men, zooals de Keizer in zijne troonrede herinnert (in welke, tusschen twee haakjes zij het aangestipt, geen woord van den jammerlijken toestand der koloniën wordt gerept), den boom naar zijne vruchten moet beoordeelen, dan behoort men zich reeds een zeer zonderling denkbeeld èn van regering èn van natie te vormen, als men in een harer officieuse bladen leest: ‘Indien de Heer Séguier een soldaat ware, zou men het regt hebben te zeggen, dat hij door het indienen van zijn ontslag verraad heeft gepleegd.’ Of mag men van een volk, tot hetwelk men uit de hoogste kringen zulk eene taal durft te voeren, niet zeggen, dat het de eerste notiën der staatkundige moraliteit moet hebben vergeten, en dat het werkelijk verdient als ‘scrophulöses Gesindel’ behandeld te worden? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dezelfde reden hechten wij zeer weinig wezenlijke waarde aan het financieele rapport van den Heer Magne. Soortgelijke, Fransche rapporten vooral, maken op ons immer den indruk van de draaijende, met stukjes spiegelglas opgesierde toestellen, waarmede de vogelvangers gewoon zijn den leeuwerik in hunne netten te lokken. Om dezelfde reden hebben wij niets dan een medelijdenden glimlach over gehad voor de voldoening, waarmede de nieuwsbladen van Italië en zelfs van andere, gewoonlijk minder optimistische natiën, de vervanging van den markies de Moustier in Frankrijk, door den Heer. Lavalette hebben begroet. Zonderling voorwaar. Aan de circulaire van dien staatsman van den 16den September 1866 aan de Fransche vertegenwoordigers in het buitenland, over de onwederstaanbare magt door welke de kleine staten van de wereldkaart moesten verdwijnen, dacht men niet meer. Evenzoo had men al de precedenten van het tweede Keizerrijk vergeten. En alsof b.v. de befaamde brief van den toenmaligen president der republiek aan Edgar Ney, van den 18den April 1849, de expeditie van Mentana belette, geloofde men werkelijk, vooral in Italië, dat thans het laatste uur der wereldlijke magt van den H. Stoel was geslagen. En zoo ergens, dan was het in Italië op dat oogenblik ongeoorloofd zich aan illusiën over te geven. Behalve hetgeen zoo even te Rome was voorgevallen, en waarop wij aanstonds terugkomen, naderde namelijk het tijdstip, waarop eindelijk de gehate belasting op het gemaal zou worden toegepast. En de regering, en bij gevolg ook de natie, wisten zoo goed welk onthaal dien nieuwen financieëlen last te wachten stond, dat de eerste reeds bij voorbaat verklaarde voorloopig slechts de helft dier belasting te zullen heffen, en de nieuwsbladen van het gouvernement, alsmede een zwerm, van wege hetzelve, verspreide vlugschriften, de ondankbare taak moesten vervullen het den plattelandsbewoner aan het verstand te brengen, dat de nieuwe belasting het brood goedkooper zou moeten doen worden - even als in Nederland een nieuwsblad moet bewijzen, dat de afschaffing der even hatelijke belasting op de couranten deze in prijs moet doen stijgen. En het kabinet Menabrea bedroog zich zoo weinig, dat men, ten laatste, nadat het boerenverstand hardnekkig geweigerd had dat nieuwe economische stelsel te omhelzen, tot het afdoende bewijs van bersaglieri en staat van beleg zijn toevlugt moest nemen, en den generaal Cadorna, treuriger vermaardheid, moest gelasten de weerspannigen in Emilia door middel van geweerschoten - die schlagenden Beweise der regeringen, wier bewijskracht is uitgeput - te overreden. De laatste berigten herhalen onveranderlijk: L'ordre règne partout of anders gezegd, indien die woorden waarheid en geene bloote parodie van het befaamde gezegde van Louis Philippe bevatten: dat generaal Cadorna, zooals weleer het Chassepot-geweer te Mentana, wonderen heeft verrigt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Daardoor is echter de financieele zijde van dat beklagenswaardige geschil, de gewigtigste volgens den Italiaanschen staatkundigen catechismus, niet uitgemaakt, wij bedoelen de vraag, of de weerspannigen nu het nieuwe regt op het gemaal zullen voldoen en, zoo ja, op welke wijze de controle zal worden uitgeoefend. Het daartoe strekkende wetsontwerp van den minister Cambray-Digny heeft namelijk met dat doel, gelijk men zich zal herinneren, een toestel (contatore) uitgedacht, maar hij heeft vergeten, te gelijk zulk een toestel zamen te stellen, waardoor het getal wendingen der molensteenen naauwkeurig kon worden aangetoond. In afwachting nu dat die uitvinding gedaan zij, wil de regering dat de molenaars zich zullen abonneeren. Doch deze verschuilen zich niet ten onregte achter de letter der wet, waarin alleen van contatore en niet van de storting van een vast, vooruit bepaald bedrag wordt gewaagd. Indien die gebeurtenissen reeds zeer te betreuren zijn - al ware het slechts voor de houders van Italiaansche fondsen, die daardoor de berekeningen van den Heer Cambray-Digny in duigen zien vallen -, dan zijn zij het des te meer, omdat de partij der Bourbons die gelegenheid niet laat voorbijgaan, om andermaal het hoofd op te steken. Wegens al die redenen is het niet te verwonderen, dat reeds verscheiden interpellatiën over dat punt in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zijn aangekondigd. De regering scheen de beantwoording zoolang mogelijk te willen uitstellen. Doch de meerderheid stelde den dag van overmorgen voor de opvoering van het parlementaire naspel van 't bloedige drama vast. Want de Kamer der Afgevaardigden heeft sedert de maand November hare werkzaamheden hervat, doch zonder dat de manifestatiën, die de uiterste linkerzijde voor die gelegenheid had beraamd, op iets uitliepen. Noch de heer Crispi, noch de heer Ferraris slaagden er in de heeren Mari en Mordini van hunne zetels van voorzitter en vice-voorzitter der Kamer te verdringen. De émotions inséparables d'un premier début, althans op parlementair gebied in Italië, hebben desniettemin niet ontbroken en wel tengevolge der executie van Monti en Tognetti, twee Romeinsche italianissime, die wegens hunne deelneming aan het helsche plan, dat in 1867 te Rome werd beproefd, ten einde namelijk de caserne Serristori in de lucht te doen springen, aldaar ter dood waren veroordeeld. De heer Bertani, der uiterste linkerzijde, verlangde dat de Kamer hare afkeuring wegens die teregtstellingen aan den dag zou leggen. Indien, vooral elders, eene soortgelijke inmenging in de handelingen der justitie, vooral in een ander land, uiterst misplaatst zou wezen, en indien het ook klaarblijkelijk in de voornaamste plaats in de bedoeling der Italiaansche oppositie schijnt te hebben gelegen, het kabinet Menabrea te treffen, dan gelooven wij - zonder daarom, zooals elders geschiedde, als verdedigers van de beide veroordeelden op te treden - dat in deze menige verzachtende omstandigheid voor de Italiaansche Kamer kan worden ingeroepen. Wij herin- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} neren daartoe opzettelijk niet aan het gebod: ‘Gij zult niet dooden’, omdat het te Rome met zoo menig ander goddelijk bevel in onbruik is geraakt. Wij roepen evenmin de omstandigheid in, dat het doodvonnis werd uitgevoerd, nadat Frankrijk van den H. Stoel de verzekering scheen te hebben ontvangen, dat daartoe niet zou worden overgegaan - aangezien die omstandigheid nimmer met onwraakbare bewijzen werd gestaafd. Maar wij hebben het oog, zoowel op de zamenstelling der Romeinsche regtbank (uit priesters), als op de wijze waarop die lieden regt spreken. Of wat zou men te Rome wel hebben gezegd, indien eene regtbank van Israelitische geestelijken door Europa geroepen ware geworden, om te beslissen, of de H. Stoel, toen deze eenige jaren geleden het kind Mortara, met miskenning van de heiligste regten der natuur, aan zijne ouders deed ontstelen, het gebod: ‘Gij zult niet stelen,’ al of niet had geschonden? De Kamer vergenoegde zich met de aanneming eener motie, waarbij zij, na de verklaringen van den minister-president Menabrea te hebben gehoord, verklaarde over te gaan tot de orde van den dag. Voorts bekrachtigde zij eene wet, waarbij aan de Romeinsche onderdanen de burgerregten in Italië werden verleend. Verder weigerden meerderheid en regering te gaan. Zij wezen het voorstel om aan de gezinnen van Monti en Tognetti pensioenen te verleenen, reeds in den schoot der commissie af, even als zij later hare ondersteuning weigerden aan dat tot staking der betaling van den interest van het Italiaansche deel in de Pausselijke schuld. Beide besluiten waren zeer wijs. Rome schijnt er toch op uit te zijn Italiës geduld uit te putten en dat koningrijk zoodoende tot eene of andere onoverlegde daad te verlokken. Welligt is dat wel eene der voornaamste redenen van het uitvoeren der vonnissen van Monti en Tognetti. Maar meer dan waarschijnlijk is het, dat Ajani en Luzzi, twee andere Romeinsche italianissime, die wegens soortgelijke feiten als de beide teregtgestelden ter dood zijn veroordeeld, Italiës al te groote teederheid voor dezen met den dood hadden moeten bekoopen. Thans schijnen Frankrijk en Italië althans de belofte van den Paus te hebben kunnen erlangen, dat het leven van Ajani en Luzzi gespaard zal blijven. Zulk eene pausselijke belofte is weinig, maar 't is althans iets. De tweemaandelijksche winterslaap, dien wij door het tegenwoordige overzigt afbreken, heeft ons ten opzigte van ons vaderland ontheven van de vervulling eener taak, zóó lastig, dat sommigen onzer lezers zouden kunnen onderstellen, dat zij daarom in de vorige aflevering van De Tijdspiegel te vergeefs naar onzen maandelijkschen arbeid hebben uitgezien. Hoeveel stof tot opmerkingen van allerlei aard leverden de beraadslagingen der Tweede Kamer, over de staatsbegrooting voor 1869, toch niet op! Waar hadden wij geschikte uitdrukkingen van bewondering van daan {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen halen, voor het geduld, waarmede de oppositie, voornamelijk in de schoolwetquestie, immer stereotyp, met dezelfde, zoogenaamde bezwaren voor den dag kwam - eene bewondering waarop hoogstens slechts zekere virtuozen aanspraak mogen maken, die met ééne melodie geheel Europa rondreizen, zonder eene poging aan te wenden om zich van hun eigene, vervelende tegenwoordigheid te verlossen. Wat hadden wij niet al moeten zeggen van de 27 der 68 aanwezige kamerleden, die zich, grootendeels ter wille der ‘politieke moraliteit’, tegen de begrooting van finantiën verklaarden? En nu, welk een onverwachte ommekeer! Al de hoofdstukken der begrooting, ja zelfs het budget van koloniën door de Eerste Kamer met algemeene stemmen of op enkelen na, bekrachtigd.... zonder dat er door de conservatieve pers op nieuw met de guillotine werd gedreigd. En dan brengt de Hr. Daniel Koorders - want wij hopen van harte dat wij zijnen naam hier ter plaatse niet voor het laatst aanhalen - bij zijne terugkomst in de Tweede Kamer welligt nieuwe denkbeelden mede, waaraan onze oppositie zoo zeer behoefte heeft, of volgen de Heeren Saaijmans Vader, Haffmans of Messchert van Vollenhoven zijn voorbeeld.... Neen, 't is ontegenzeggelijk: Der Himmel ist mit Flöten und Geigen behängt. Indien nu slechts onze minister van koloniën, de Hr. de Waal, zijne gewone onwrikbare vastheid van beginselen aan den dag blijft leggen, dan staat het meest schitterende tijdperk onzer parlementaire geschiedenis op het punt geopend te worden. 19 Januarij 1869. M. Levané. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. De toekomst van het spoorwegreizen. Door C. Hooijer. Wij zijn geboren in de eeuw der uitvindingen en zouden gaarne nog een honderdtal jaren langer willen leven, om te zien, wat de magtige geest des menschen al verder ontdekken zal. Het is zeker, dat de volgende eeuw, wie weet hoeveel, aan het licht zal brengen waarvan wij nu nog geen denkbeeld hebben. Maar het zijn niet alleen de uitvindingen waardoor onze leeftijd zich onderscheidt. Het is vooral hare toepassing op het leven der menschen. Vroeger bleven de ontdekkingen der geleerden in hunne boeken bewaard, maar nu treden zij in de maatschappij en brengen daar veranderingen aan, die tot voordeel en genoegen van duizenden en honderdduizenden verstrekken. Denk maar aan den stoom. Het is nog zoo vele jaren niet geleden dat zijne kracht ontdekt en toegepast werd, en welke verbazende omkeeringen en verbeteringen heeft hij sedert dien tijd overal aangebragt ten profijte van het fabriekwezen en den handel, in het bijzonder ook tot snel en gemakkelijk vervoer van goederen over de wijde zee en het vaste land. Maar dit staat ook vast, dat de meeste der uitvindingen nog veel meer winsten voor de menschenwereld opleveren zullen, als men maar tijd heeft gehad om haar hoe langer zoo meer in toepassing te brengen. Het is ontwijfelbaar, dat onder andere het spoorwegvervoer nog veel meer uitgebreid en ten nutte van het algemeen geëxploiteerd worden kan. Een Engelschman, Rafaël Brandon, heeft in zijn belangrijk geschrift ‘Railways and the public’ er op gewezen en met cijfers aangetoond, hoe het spoorwegreizen nog veel toegankelijker voor het algemeen en tevens nog oneindig voordeeliger voor de administratiën kan worden gemaakt. Hij heeft dat kort en bondig uiteengezet, en het is te verwachten, dat zijne voorstellen open ooren vinden in zijn practisch vaderland {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarna voor alle landen nieuwe voordeelen aanbrengen zullen. Reeds heeft het veelgelezen Duitsche tijdschrift, die Gartenlaube, zijne berekeningen op ons vaste land onder aller oogen gebragt, en het is zeer waarschijnlijk, dat wij hier een begin zien van groote dingen. Voor eenigen tijd verscheen een Engelschman op een der postkantoren van Parijs, verzoekende, dat men hem wegen en vervolgens opgeven zou, hoeveel hij aan port betalen moest, als hij bij wijze van brief naar Londen werd geëxpedieerd. De postbeambten namen de zaak op als een grap en dachten dat hier eene weddingschap in het spel was. Zij wogen den vrij dikken man en berekenden, dat een brief gelijk aan zijne zwaarte achtduizend en eenige honderden franken aan port zou kosten. Maar toen de lijvige John Bull nu zijn brieventasch opende om die som in banknoten neer te leggen, tevens verzoekende dat men de noodige postzegels op hem kleven en hem onverwijld naar Engeland overzenden zou, begon men te begrijpen dat men met een krankzinnige te doen had. Deze anecdote heeft rondgeloopen in sommige kringen van Parijs, en het is wel mogelijk, dat zij een bloot verzinsel is. Het is eene dier aardigheden welke men daar dikwijls uitdenkt om de excentriciteit van vele Engelschen bespottelijk te maken. Maar de gedachte die er in ligt, om namelijk den reiziger als een postartikel te behandelen, is door den Engelschman Brandon in vollen ernst ter uitvoering aanbevolen, en ieder die zijn Railways and the public aandachtig lezen wil, zal spoedig bemerken, dat hij waarlijk met geen krankzinnige te doen heeft. Zijn plan strekt om het bekende, door Rowland Hill uitgedachte pennyportsysteem, dat voor en na in alle beschaafde staten een geheel nieuw tijdperk geopend heeft voor den belangrijksten tak van het postwezen, ook op het vervoer van personen langs de spoorwegen toe te passen. Hij geeft het plan aan de hand om den passagier te behandelen als een brief en hem, hoe nabij of hoe veraf het doel zijner reize zij, door het geheele grondgebied van het vereenigd koningrijk tot denzelfden uiterst lagen prijs te vervoeren. Een kaartje van 3 pence zou den reiziger van Londen naar het nabijgelezen glazen paleis van Sydenham, en even zoo naar het uiterst einde van Schotland in de derde klasse doen reizen. Die zich van de tweede klasse bediende zou zes pence betalen, en die zich de luxe van de eerste klasse wilde verschaffen, zou een shilling moeten geven. Bij den eersten opslag zouden wij in verzoeking komen dit plan te rangschikken onder dezelfde categorie als die van den lord te Parijs, maar elke bladzijde die wij van de aangehaalde brochure lezen, doet ons het voorstel aanmerken als gansch geen hersenschim van een phantastieschen plannenmaker. Scherpzinnig, helder en kalm legt de schrijver ons zijne overtuiging voor, dat zijn systeem allen belanghebbenden ten goede komen moet, zoowel den actionarissen als het publiek en den Staat, en daarenboven eene {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} magtige opwekking der werkkrachten op elk gebied ten gevolge hebben zal. Hij bewijst, hetgeen hij uiteenzet, met het meest positieve, namelijk met cijfers. ‘Voor alles, gaat Brandon voort, is het noodig dat de Staat alle spoorwegen zonder uitzondering tot zijn eigendom maakt, zooals dit met de brievenpost en de telegrafen het geval is. Hierdoor zouden al dadelijk eene menigte directeurschappen vervallen en jaarlijks een half millioen pond sterling worden uitgespaard. Doch dit is bij zulk veruitziend plan nog maar eene kleinigheid. De hoofdzaak is de gemakkelijkste en goedkoopste wijze van vervoer te bezorgen, waardoor dan oogenblikkelijk het personenvervoer tot eene ongekende hoogte stijgen zou. Het goedkoope brievenvervoer heeft de correspondentiën verhonderdvoudigd. Wegens het goedkooper en gemakkelijker personenvervoer reizen tegenwoordig zoo veel duizenden als vroeger dozijnen. Maar toch wordt tegenwoordig op verre na zooveel niet gereisd, als men reizen zou, wanneer het tarief van de spoorwegen even als dat van de brievenport op een eenparigen en zeer lagen tax gereduceerd was. Ook voor fabriekwezen en armenbedeeling zou deze maatregel heilzaam werken. Het gebeurt menigmaal dat in groote fabriekdistricten de arbeid van duizenden werklieden moet worden gestaakt, die dan ten laste van de gemeenten komen. Bij de tegenwoordige duurte van het spoorwegvervoer wordt het hun onmogelijk gemaakt om zich naar andere, ver verwijderde plaatsen te begeven, waar gebrek aan handen is en de arbeidsloonen stijgen. Zoodra men zich goedkooper verplaatsen kon, zou aldus een krachtig middel tegen de verarming zijn gesteld. Iedereen zal reizen, als dat reizen bijna niets meer kost. Maar dit is alleen mogelijk als alle spoorwegen uitsluitend door den Staat worden beheerd.’ Het door Brandon voorgeslagen passagiersport, zooals hij het noemt, klinkt belagchelijk klein, maar in de werkelijkheid blijft het toch niet zoo ver beneden de opbrengst van de tegenwoordige spoorwegvrachten, als men meenen zou. De schrijver berekent in ronde getallen, dat iedere afzonderlijke trein bij de tegenwoordig bestaande vrachten gemiddeld met 14 pence per hoofd betaald wordt. ‘Willigt mij nu in, zegt hij, dat voor iedere spoorreis een personengeld van 3 pence wordt gegeven, dan durf ik een zesmaal sterker verkeer dan het tegenwoordige voorspellen, zoodat de gezamenlijke inkomst van de Engelsche spoorbanen vier millioenen pond sterling meer bedragen zal, dan nu, zonder dat de kosten van vervoer noemenswaardig behoeven verhoogd te worden. Maar met waarschijnlijkheid laat zich ook onderstellen, dat niet alle passagiers voor 3 pence in de derde klasse zullen reizen, doch dat alligt een zevende in de eerste klasse voor een shilling en twee zevenden in de tweede klasse voor 6 pence plaats zullen nemen. Hierdoor kan men het jaarlijksch bedrag van het personenvervoer op de spoorwegen op twee-en-dertig millioenen pond sterling {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} berekenen, terwijl het tegenwoordige niet meer dan ruim veertien millioenen bedraagt.’ Al ware het, dat Brandon te ruim gerekend heeft, als hij stelt, dat door de invoering van zijn plan het personenverkeer zesmaal grooter worden zou, en al verminderde men het op de helft, dan bleef er nog eene groote vermeerdering van inkomsten over, gezwegen nog van de besparing, die door de eenheid van beheer over al de spoorwegen onfeilbaar zou worden verkregen. Zijn al de data en cijfers aan Engelsche verhoudingen ontleend en heeft het plan alleen het Engelsche spoorwegnet op het oog, zoo bestaat er nog geen grond om andere landen van de verwezenlijking van Brandons idée uit te sluiten; zonder eenige bedenking verklaren wij veeleer zijn plan op alle digt bevolkte landen toepasselijk en noemen het de kern van het spoorwegwezen der toekomst. Dat hij reeds voor vier jaren de grondtrekken van zijne tegenwoordige brochure aan het Engelsche Parlement heeft medegedeeld en dat men zijne berekeningen eenvoudig heeft ter zijde gelegd, bewijst niets tegen de uitvoerbaarheid van zijn idée. Is het Rowland Hill niet evenzoo gegaan, toen hij vóór ruim dertig jaren den Engelschen wetgevers en gezaghebbers het plan van zijn post office reform voorlegde? Het toenmalig hoofd van het Engelsche postwezen, lord Lechfielt, verwierp dat toen als het dolzinnigste van alle dolle plannen, en tegenwoordig is het de spil, om welke zich het geheele postwezen van den nieuwen tijd beweegt. Het is op deze gronden, dat de Gartenlaube hooge ingenomenheid met Brandon betuigt en in hem den Rowland Hill van de spoorwegen voorspelt. Mogt het waarlijk gebeuren, dat zijn plan in uitvoering kwam, en hetzelfde succes voor Engeland niet alleen maar ook voor andere landen als het pennyportsysteem verkreeg, welken zegen zou Brandon dan hebben aangebragt, een zegen, waarvan de vermeerderde inkomsten wel het minst gewigtige deel zullen uitmaken, maar vooral in aanmerking komen de vermeerderde communicatie tusschen gewesten en koningrijken en de daaruit voortvloeijende verbroedering en eenparigheid van beschaving der volken. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust- en berusting. Twee gedichten van Minna von Mädler. (*) Uit het Hoogduitsch vertolkt door J.P. Heije. I. Twee kruisteekens. 1. 'k Zag een kruis- een gouden kruisstift - op de borst der kloostermaagd, En ik heb, bij 't peinzend staren, uit mijn oog een traan gevaagd; Want ik wist, wat schat van liefde, stille hope en zaâlge smart, Er, voor eeuwig, werd begraven in de grafkuil van dat hart, En dat, ach! die jonge dooden daar niet sluimren, stil en zacht, Neen! dat ze, als gedoemde Geesten weêr ontwaken elke nacht, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} En, bij 't kleppen van de vroegmis, als een welke bloesemkrans, Op der droomen adem dwarlen in een wilden doodendans, En (in schrikbren koorzang) klagen van verloren jeugd en heil, Van onheelbre rouw en wroeging zonder maat en zonder peil... Tot... der Rozenkrans gemurmel, en een wenk der blanke hand, Weêr die Geesten in hun grafsteê onder 't gouden kruisstift bant; 't Graf... van kuisch, maar lévend marmer dat, met ernste stemme, spreekt: Wèl is hier, o Dood! uw stilte - doch uw ruste, o Dood! ontbreekt. 2. 'k Zag een kruis - een houten kruisstift - op een pas gesloten graf, En ik vaagde, bij het staren, thans een traan van vreugd mij af; Want ik wist, dat, óverleden, nu der bleeke kloostermaagd Enkel, bij des Hemels vroegmis, 's Hemels zaâlge Ruste daagt. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In de dorpskerk. 1. Door het kleine kerkevenster, Dringt het licht van de' ochtendglans, Spelend om der Heil'gen beelden En der Dooden dorre krans. 't Kust het blonde hair des Leeraars, Die, door 't gouden licht omspeeld, Met zijn zachte, bleeke trekken, Zelf daar staat als Heil'genbeeld. En, als met gewijde klanken, Nu des Orgels toon vervloeit, Houdt, van zijn bezielde lippen, 't Godlijk Woord de Schaar geboeid. 2. En hij spreekt van 't Christenharte, Dat, berustend, Gode leeft, Als het Leven àl zijn hopen, Al zijn heil vernietigd heeft. En het lijden, dat hij afmaalt Met een stem, die trilt van smart, En die strijd en dat berusten... Weêrklank zijn ze, uit eigen hart! Sints hij menig nacht van worstling Heeft doorkampt, tot stervens moê, Roept (gij voelt het!) dàt Geloove Hem, met Godes troostwoord, toe: {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Komt tot Mij, ter dood vermoeiden, Zwaar belaadnen, komt tot Mij! Werpt op Mij uw last en lijden, Ik maak u van de Aarde vrij.’ Zeegnend wijdt hij zijn Gemeente Met dien troost de' Alzegenaar... En, bij juichende Orgelklanken, Gaat getroost der Vromen schaar. 3. Doch Hij toeft - en knielt ootmoedig Op des Altaars trappen neêr: (*) ‘Wees mijn zwakheid in deze ure Met Uw kracht nabij, o Heer!’ En - terwijl hij 't hoofd omhoog heft Uit de natbeschreide hand, Flikkert het gewijde waslicht Heller op des Outers rand. Zie! - daar knielt, in zalig beven, Aan zijn voet een jeugdig paar, En de Jonkvrouw draagt een Bruidskroon In het goudgelokte hair! Ach! de Leeraar drukt zijn handen Pijnlijk op zijn krimpend hart... Doch, met diepgevoelde woorden Vraagt hij (kampend met zijn smart): {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jonkvrouw! kiest uw zin en ziele Hèm, voor immer, tot uw Gâ?’... En gelijk een stem des Oordeels Treft zijn oor haar fluistrend ‘Ja!’ Siddrend wanklen hem de knieën - Doch... verwinnend door gebeên, Legt hij zegenend hun handen Tot den eeuw'gen band ineen!... 4. Dan - als achter 't zalig Bruidspaar Zich de deur der Kerke sloot, Stort hij snikkend neêr bij 't Altaar, Murm'lend... moede tot ter Dood. ‘Komt tot Mij, ter dood vermoeiden, Zwaar belaadnen, komt tot Mij! Werpt op Mij uw last en lijden, Ik maak u van de Aarde vrij.’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde. Medegedeeld door Mevr. van Westrheene. Laurens en Laura. Naar Paul Heyse. In het jaar 1854, op den 15den Juli, des avonds om elf uur, hield eene diligence stil voor het aanzienlijkste logement eener kleine stad van Midden-Duitschland. Die aankomst werd niet, als anders, aangekondigd door den horen des postiljons; evenmin snelden stalknechts en bedienden naar buiten, om de reizigers te ontvangen. De cholera heerschte in de stad. Zij heerschte er in zulk eene mate, dat zelfs de handels-reizigers, die in grooten getale in ‘De Post’ hun intrek plachten te nemen, reeds sedert weken hunne beste klanten verwaarloosden, om de azijn - en chloorlucht te ontvluchten die dag en nacht over huizen en straten hing. De diligence had in vele dagen geen passagiers meer mede gebracht; integendeel, er was menige bijwagen noodig geweest om de stedelingen naar de hooger liggende plaatsen van het gebergte over te brengen. De zwarte rouwkleederen en de rood beschreide oogen dier vluchtenden, deden den postiljon den lust tot blazen bij wijlen vergaan. Op den avond van den 5den Juli, werden de teugels gehanteerd door iemand die blijkbaar de kunst van rijden niet verstond; een jongen man, met een zwarte jas en een grijzen vilten hoed; die, als éénige reiziger, aan het voorlaatste station de plaats van den postiljon had overgenomen, toen deze plotseling ongesteld geworden was en er niemand anders gevonden werd die de met pestlucht vervulde stad wilde naderen. De jonge man was bij den postmeester bekend en deze vertrouwde hem, op zijne verzekering dat hij noodzakelijk nog dienzelfden avond in de stad moest wezen, de oude rommelkast met de paarden toe. Menigeen die de diligence in de schemering op den straatweg tegen kwam, toen zij daar in sneller draf dan naar gewoonte, voortrolde, voelde eene rilling door de leden, nu hij, in plaats van het met rood afgezette buis en de gele kaplaarzen des postiljons, eene zwarte gedaante op den bok zag zitten; alsof de dood zelf den post van koetsier overgenomen had, omdat het sterven hem te langzaam ging. Ook den jongen man werd het eng om het hart, toen het al stiller en donkerder werd en hij eindelijk niets meer onderscheiden kon dan de dampende paarden en de palen langs den kant van den weg. Hij was blijde toen de beesten, die blindelings waren voortgedraafd, eindelijk voor het posthuis halt hielden; hij gaf den slaperigen knecht het rijtuig met den brieventas over; beloofde den volgenden dag weder te komen om den postmeester de noodige inlichtingen te geven en sloeg daarna, met zijn reistasje in de hand, den weg in, die naar het huis zijner ouders voerde. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vader was een klokkengieter, reeds in de zeventig, en die eenige jaren geleden zijne zaak had verkocht en stil van zijne renten leefde; eene stilte die nu en dan aangenaam werd afgewisseld door een bezoek zijner beide kinderen. Zijne dochter, die op eenigen afstand woonde, was met een predikant gehuwd, en zijn zoon was sedert een half jaar, leeraar aan het gymnasium eener naburige stad. De moeder, eene predikantsdochter, had hare kinderen eene opvoeding gegeven, boven den handwerksstand en ook bij haren man de ruwe hoeken afgeslepen, en het oude paar leidde in die laatste jaren van rust, een gelukkig leven. De oude man, die nog altijd zijn krachtig hoofd met grijze haren, recht op de breede schouders droeg, had den geheelen dag in zijne ruime heldere huiskamer iets te knutselen of te herstellen, hij vervaardigde modellen voor allerlei kunstig huisraad en luisterde onderwijl naar hetgeen zijn net vrouwtje hem voorlas. Kwam hunne dochter met haren man, of soms alleen met hare kinderen, een paar dagen bij hen doorbrengen, en kon hun zoon in zijn studententijd ook in de vacantie zijne beenen weder eens onder zijn ouders' tafel steken, dan was er in de gansche stad geen gelukkiger gezin dan dat van den klokkengieter; dan was de dochter, die den humor haars vaders had geërfd, blijde dat zij hare pastorale waardigheid eens kon afleggen om weer het dartele, lachende kind te zijn van weleer, zoodat zij ook haar ernstiger broeder door hare luim medesleepte. Die zonnige dagen waren eensklaps verduisterd geworden, toen de vreeselijke ziekte in de stad uitbrak. Van het begin af had de jonge predikantsvrouw hare ouders gebeden om bij haar, in de hoogere berglucht, waar het spook zich nog niet had laten zien, eene toevlucht te zoeken. Doch de oude man had steeds blijven weigeren zijne stadgenooten en buren in de algemeene ramp te verlaten; hij had veeleer hulp gebracht waar hij helpen kon en door eene matige, gezonde levenswijs zich en zijne vrouw lang tegen de kwaal verdedigd. Doch nu had de jonge man sedert zes dagen geen brief van zijne moeder ontvangen, en in de onrust wat dat beteekende, had hij eensklaps besloten zelf naar de stad te gaan en zijne ouders, indien het ergste gebeurd mocht zijn, zoo goed mogelijk te helpen. De knecht uit ‘De Post,’ was eerst sedert eenige dagen in de stad en kende den ouden klokkengieter zelfs niet bij naam en, terwijl de jongeman door de donkere straten voortsukkelde, kwam hem geen sterveling tegen, die hem onder weg vertellen kon hoe het in zijn ouderlijk huis gesteld was. Hij begon al haastiger en haastiger te loopen; het zweet gudste hem in groote druppels van het voorhoofd en telkens hoorde hij uit een open venster het kermen van een zieke of het schreien eener arme vrouw, die waakte bij het lijk van man of kind; en op al dien jammer keken de sterren in den zomernacht fonkelend neder, een contrast van hemelsche rust met aardschen jammer dat het hart des eenzamen reizigers nog erger beklemde. Nu stond hij voor het oude hooge huis waarin zijne ouders woonden, en hij haalde diep adem toen hij zag dat alle vensters gesloten waren. Er brandde nergens licht; er werd dus niet gewaakt. Nu eerst bedacht hij dat de oude luî zouden schrikken, als hij zoo laat in den nacht, onverwachts te huis kwam. Maar weer heen te gaan om in een logement te gaan slapen en tot den volgenden morgen in spanning te blijven, kon hem niet van het hart. Hij trok dus zacht aan de bel; zij klonk nog even diep en zuiver als ooit, doch zij scheen de macht verloren te hebben om een gastvrijen weerklank in het huis op te wekken. Ook op zijn tweede bellen bleef alles stil - ‘doodstil?’ - dacht de late gast, en zijne hand beefde toen hij haar ten derden male naar de bel uitstrekte. Nu trok hij er aan met zulk een geweld, dat de geheele straat er van weerklonk; het was als droeg hij de koperen tong de vraag op, of er dan geen levende ziel meer achter die donkere ramen ademde. Dit schelle geluid was nog niet weggestorven, toen hij op de tweede verdieping, niet van zijn ou- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk huis, maar van het huis aan den overkant, een venster hoorde open duwen, en eene stem roepen: ‘Wie belt daar zoo laat? Voor den doodgraver is daar boven niets te halen; hij moet morgen terug komen en dan maar hier aankloppen; verstaan?’ ‘Zijt gij daar, Laura?’ riep de jonge man. ‘Goddank, dat gij nog wakker zijt en mij zeggen kunt....’ ‘Mijn hemel,’ viel de stem hem in de rede, ‘zijt gij daar, Laurens? En wat wilt gij hier? Waarom komt gij hier, nu wij allen sterven moeten?’ ‘Kom beneden, Laura,’ bad hij, doe de deur voor mij open en zeg mij...’ Zij liet hem niet uitspreken. ‘Waar denkt ge aan, Laurens?’ hernam zij. ‘Wat hebt gij in dit doodenhuis te maken? Maak dat gij de stad uit komt, eer gij aangetast wordt. Sterven is geen gekheid, als men nog zoo jong is. Tante is gestorven en mijn kleine Christiaan ook; het eerst van allen de gebochelde kleermaker, die in het onderhuis woonde; nu komt de beurt aan mij; maar daar behoeft niemand bij te zijn; want het ziet er akelig uit en er is toch niets aan te doen. Maak dus dat ge weg komt, hoort ge; het doet mij pleizier dat ik u nog eens goeden nacht heb mogen wenschen, lieve Laurens, en als ge Sophie ziet....’ ‘Om Gods wil, Laura,’ viel de jonge man haar in de rede, ‘wat is er toch van mijne ouders geworden? Waarom wordt de deur niet open gedaan? Al moest ik het ergste hooren, ik moet het weten; ik sterf van angst!’ ‘Wees gerust!’ antwoordde de stem. ‘Uwe ouders zijn sedert drie dagen vertrokken, naar Sophie, de dominésvrouw; zij heeft er lang om gesmeekt en gebeden en toen uw vader volstrekt niet wilde toegeven, heeft uwe moeder zich gehouden alsof zij het ook voelde aankomen, toen heeft hij eindelijk toegegeven. Zij wilden mij ook meenemen; maar ik kon tante niet alleen laten; die is gisteren begraven. Alles gaat zoo maar weg. Weet gij dan nergens van? Uwe moeder heeft u toch een langen brief geschreven om u te zeggen dat gij gerust kondt zijn.’ ‘Ik heb geen letter ontvangen sedert verleden Zaterdag; wie weet waar die brief gebleven is! Nu, Goddank dat het niet erger is. Maar hoe staat het met u, Laura? Zijn uwe tante en uw broertje wezenlijk dood? - Wat moet gij uitgestaan hebben!’ ‘Ja,’ antwoordde het meisje, met eene bedaardheid die hem nu eerst trof; ‘het was vreeselijk, maar men went er aan. Ik ben er niets akelig meer over dat ik nu aan de beurt kom. Ik ben blij dat ik gauw ergens zal aanlanden waar ik slapen kan en geen azijn meer behoef te ruiken en niet altijd meer behoef te hooren kermen. Ik heb niemand op de wereld die over mijn dood zal treuren; het komt dus op hetzelfde neer of ik op mijn achttiende, of op mijn tachtigste jaar sterf. Maar ik heb wel gewenscht dat ik u nog eens mocht zien. Het is zoo donker dat ik niets dan uw grijzen hoed kan onderscheiden; maar ik hoor uwe stem toch. Weet ge nog wel hoe wij op de bruiloft van Sophie samen gezongen hebben? Dat was een aardige tijd. Wij zullen nooit weer zamen zingen. De goede God zal er zijne reden wel voor hebben. Vaar recht wel, lieve Laurens, en vergeet mij niet geheel.’ ‘Houd nu toch eens op, met al dien verwarden praat, Laura!’ riep de jonge man, half knorrig, half medelijdend. ‘In plaats van mij hier te laten staan en over sterven te malen, hadt gij mij al lang in huis moeten laten en mij als een oud vriend moeten welkom heeten. Hier kan ik niet in komen, in “De Post” slapen ze al lang en ik ga buitendien niet gaarne op een bed liggen waarop gisteren misschien iemand gestorven is. Als ik dus niet in de open lucht overnachten zal, moet gij mij herbergen, Laura; en mij ook een brokje te eten geven; want de onzekerheid hoe ik het hier vinden zou, heeft mij op weg den honger verdreven. Doe open, kind; eer wij de buren uit hun bed praten.’ {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik heerschte er stilte; daarna zeide de stem weder: ‘Het gaat niet, Laurens; ik ben alleen in huis, het past dus niet; maar dat nog daargelaten, wie weet of ik van nacht niet al sterf, en dat doe ik liever alleen. Ga dus een ander nachtverblijf zoeken, misschien kunt gij bij den dominé terecht, waar nog niemand gestorven is.’ ‘Ik sta er op, dat gij mij open doet,’ zeide hij nu, met zachter stem, doch zeer nadrukkelijk. ‘Dat sterven zal nog wel losloopen, als gij u niet door uw angst den dood aanjaagt, in die eenzaamheid. Of het past of niet, dat vraagt in zulk een tijd geen mensch; bovendien behoeft niemand het te weten. Als gij geen lust tot slapen hebt, ik ben volstrekt niet moede; dan kunnen wij tot morgen in de vroegte bij elkander blijven zitten en gij vertelt mij wat ge beleefd hebt. Dan ga ik voor dag en dauw weer heen en kom later met een wagentje terug, om u bij mijne ouders te brengen. Dat is veel verstandiger en waarschijnlijk Gode welbehagelijker dan dat ik een nachtverblijf ga zoeken en u met uw akelige verbeelding alleen laat.’ ‘Goed,’ antwoordde zij. ‘Gij hebt groot gelijk, Laurens; het doet er ook niets toe; geen mensch zal er ook over praten, als ik morgen misschien al in den hemel ben; zooals de kleermaker altijd zeî: Die begraven is, voelt geen speldenprikken meer. Wacht even, ik zal u open doen, maar ik moet eerst licht maken.’ Het venster werd weer dicht getrokken en Laurens bleef eenige minuten alleen op de straat staan, in de zonderlingste stemming. Hij kende dat huis zoo goed als dat zijner ouders; met het meisje dat er nu alleen in overgebleven was, had hij altijd als met eene jongere zuster omgegaan. Nu had de dood hem van alles vervreemd; het huis kwam hem somberder en bouwvalliger voor en de stem van het meisje klonk bijna even oud als die harer tante; het speet hem bijna dat hij gedwongen had om binnen gelaten te worden. Terwijl hij daar zoo stond, werd de grendel van de deur geschoven en Laura kwam, met hare hand de vlam van haar lampje tegen den wind beschermend, op de stoep. Zij was sedert hij haar het laatst had gezien, nog een half hoofd gegroeid; maar ook haar gezicht was langer geworden; zij was slanker, hare wangen waren magerder. Daarbij zag zij er uit, alsof zij inderhaast, naar de eerste kleedingstukken gegrepen had die haar voor de hand kwamen; alles wat zij aan had, was haar veel te wijd en scheen uit de kleerkast harer tante afkomstig te zijn. De half belachelijke, half treurige indruk dien zij maakte, werd nog zonderlinger door den grooten kater die op haren schouder zat en zijne geelachtig groene oogen tegen haren hals drukte; zij scheen niet te merken welken indruk zij op den jongen man maakte; doch knikte hem, toen zij hem inliet, zoo bedaard toe, alsof alles van zelf sprak. ‘Hij is het wel’, - mompelde zij voor zich heen. ‘Ik dacht al half dat ik het mij verbeeld had. Goeden avond, Laurens.’ Met die woorden gaf zij hem hare hand, die mager en koel was, en ging hem, nadat zij de deur gesloten had, langzaam, alsof zij doodmoede was, op den trap voor. Op de eerste verdieping bleef zij een oogenblik stil staan en zeide; ‘Waar wilt ge nu heen, Laurens? In iedere kamer is er iemand gestorven en boven is mijne sterfkamer, daar moogt ge niet in. Nu, wij zullen in de huishoudkamer gaan; daar riekt het nog het beste, omdat ik er jeneverbessen gebrand heb, dat had tante liever dan azijn. Ziet ge’, - en zij deed de deur der alkove open, ‘hier is zij gestorven, maar alles is al weer opgeruimd. Als ik er uit gedragen word, zullen de menschen niet van mij zeggen dat ik hier slordig heb huis gehouden.’ ‘Laura,’ antwoordde hij, hare hand grijpende, ‘ik kan u niet zeggen, hoe ake- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} lig gij mij maakt; en waarom noemt ge mij zoo deftig u; zijn wij niet van onze kindsheid af speelmakkers geweest?’ ‘Dat had ik mij voorgenomen nadat...’ hier bleef zij steken en er vloog een klein blosje over haar gelaat. ‘Maar zoo als ge wilt, Laurens; het komt nu toch alles op hetzelfde neer. Ga daar op de canapé zitten en geef mij uw reiszak. Het is de oude nog, die Sophie geborduurd heeft, toen gij naar Erlangen gingt, en deze roos heb ik geborduurd; dat zulke onnoozele dingen op de wereld blijven, terwijl de menschen weg moeten!...’ ‘Nu,’ antwoordde hij glimlachende, ‘wij beiden zijn er toch nog, Laura, en ik begrijp niet waarom gij zulk een haast maakt om te komen waar men geen zon of maan of sterren meer ziet; weet ge wel dat ik geloof dat ge, na versche lucht, het meest behoefte aan eten en drinken hebt? Ik kan mij wel voorstellen dat gij bij al de akeligheid die ge hier gehad hebt, vergeten moest wat er noodig is om te blijven leven. Maar nu moet ge doen wat ik u zeg, hoort ge, en zorgen dat ge wat eten krijgt; ik denk u met een goed voorbeeld voor te gaan en u weer eten en drinken te leeren.’ ‘Het is waar,’ antwoordde zij, ‘ik heb sedert tien dagen niets anders gegeten dan 's middags een lepelvol soep, die de meid mij opdrong. Maar zij is van morgen het huis uitgegaan, en niet terug gekomen; God weet waar zij aan haar eind gekomen is; waarschijnlijk in het hospitaal, om mij ook niet onder de handen weg te sterven. Zij was gisteren al niet goed in orde; de dood van tante heeft haar te sterk aangedaan. Zoo heb ik hier den geheelen dag gezeten met de poes op mijn schoot, om mijne maag te verwarmen en toch iets levends bij mij te hebben; zoo is het eene uur na het andere omgegaan, en heb ik den dood zitten afwachten.’ ‘In plaats van de dood is er nu iemand gekomen die die verbeelding verjagen, zal,’ zeî de jonkman. ‘Ik heb hier in mijn reiszak een flesch ouden portwijn, dien had ik mijn vader eens willen laten proeven; hij helpt beter om de maag te verwarmen dan een kattevel, en is uitstekend om sombere gedachten te verdrijven, die het ongeluk zoo dikwijls meebrengt. Haal een paar glazen, Laura, en wat gij voor eten in huis hebt. Kom dan naast mij zitten en stort eens goed uw hart uit.’ Zij staroogde, als dacht zij aan geheel andere dingen, naar het vlammetje der keukenlamp; zuchtte, stond huiverend op en ging eindelijk langzaam de kamer uit, nog altijd met de kat op haren schouder. De jonkman keek in de groote kamer rond; het lamplicht drong niet in de hoeken door. Alles was er nog als van ouds; de portretten van Laura's ouders hingen nog boven den schoorsteenmantel; daar de spiegel, tusschen de ramen, het werktafeltje van tante, waarop nog haar breimandje stond, met een verdroogden bloempot. Wie had, in die weken van angst, tijd en gedachten gehad om bloemen te begieten! Ook de klok, naast de alkove, was niet opgewonden. Wat bekommert men zich om een paar uren, als men de eeuwigheid ingaat? De oude piano stond nog open, met de muziek op den lessenaar open geslagen. Eene rilling liep den jonkman door de leden, toen hij de gordijnen van gebloemd meubelsits voor de alkove bekeek, en bedacht hoeveel daar achter geleden moest zijn. Hoe meer hij daarover nadacht, hoe vreeselijker het denkbeeld hem werd, dat de buren en bekenden het jonge meisje in dat huis van rouw alleen hadden kunnen laten. Hij deed zich geweld aan om zijne oogen van de alkove af te wenden, naar het licht en de tafel, en nu begon hij aan de vroolijke avonden te denken, welke hij, jaren geleden, aan die zelfde tafel met tante en kleine Laura doorgebracht had, toen hij haar had voorgelezen, riddergeschiedenissen en zeeavonturen, en later treurspelen en verzen. Tante was er dikwijls onder ingeslapen, doch de oogen van kleine Laura plachten hoe langer zoo grooter te worden, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe langer hij las, en als het dan uit was en vreeselijk akelig was geweest, hadden zij toch, als lichtzinnige kinderen die zij waren, vijf minuten later weer samen gelachen. Nu sliep de goede tante haar laatsten slaap, en hun was de lust tot lachen vergaan. Hij was blijde toen Laura terugkwam. ‘Er is niets in huis dan een paar eieren en oudbakken brood, behalve de rauwe provisie. Ik zou u wel een pannekoek kunnen bakken, maar ik ga niet gaarne naar de keuken; daar is tante er door overvallen, toen zij bezig was een warme pap voor Christiaan te maken. Maar wacht, daar in de kast zijn nog beschuiten; die kunt ge in den wijn doopen; dat zal u geen kwaad doen.’ Zij deed eene ouderwetsche kast open, met koperen beslag, waaruit tante menigen peperkoek of appel gehaald had om haren jongen voorlezer te beloonen. Zij nam er een bord met beschuit uit en een geslepen glas, en zette beide voor Laurens op de tafel neder. ‘Kom Laura,’ zeide hij, terwijl hij inschonk; ‘gij moet mij bescheid doen; wij zullen op nieuwen levensmoed met elkander drinken.’ ‘Drink gij maar,’ antwoordde zij; ‘ik heb het niet meer noodig. Integendeel, het zou mij het sterven nog moeielijker maken, als ik het leven nog even te voren weer lief kreeg.’ ‘Gij moet drinken, Laura,’ zeide hij ernstig en hield haar het glas aan de lippen, zoodat zij haars ondanks eenige druppels drinken moest. ‘Ik heb u al eens gezegd dat ik dien praat niet weer hooren wil; dat het goddeloos is, zich moedwillig door angst den dood op het lijf te jagen, te vasten en te waken, tot dat men zich eindelijk van kant heeft geholpen. Gij ziet er niet zoo blozende uit als toen ik u het laatst gezien heb; maar ik geloof dat een paar weken in de buitenlucht wel weer de oude Laura van u maken zullen; al is het niet de wilde Laura, met wie ik roovertje gespeeld heb, in den tuin achter de gieterij.’ Zij was op een stoel gezonken, die naast het kastje, half in de schaduw stond en hield de kat nog altijd op haren schoot. Zoo bleef zij een paar oogenblikken zitten, als hadden die weinige droppels wijn haar slaperig gemaakt. En eerst toen Laurens uitgesproken had, sloeg zij met moeite hare oogen weder op. ‘Zoo kunt gij praten, Laurens, omdat ge niet weet hoe alles gegaan is. Met den kleermaker beneden is het begonnen; tante en onze meid hebben hem opgepast, zij wilden niet dat ik hielp, omdat het mij te veel zou aandoen. Ik had nog nooit een stervende, niet eens een doode gezien. Want toen, in vroeger tijd, de tijding kwam dat mijne moeder doodziek was, was ik nog te jong om aanstonds alleen op reis te gaan, en toen tante eindelijk ging, was zij al begraven. Mijne goede tante had gemeend dat zij hare zuster van een last onthief toen zij mij tot zich nam en haar Christiaan alleen liet; maar nu had zij haar ook den laatsten troost ontnomen hare beide kinderen voor haren dood nog eens te zien. Zoo is het gekomen dat ik een groot meisje geworden ben zonder ooit een lijk te zien; want mijn vader is, zoo als gij weet, op reis verongelukt. Ik had altijd een schrik voor den dood, en als ik iets akeligs hoorde vertellen, droomde ik 's nachts altijd dat ik in de kist lag en dat mijn vriendinnen maar altijd bloemen op mij strooiden, zoo lang totdat ze als een molensteen op mijn hart lagen en ik met een schreeuw wakker werd. Maar ik wilde toch den kleermaker in de kist zien; ik schaamde mij, dat ik, uit laffe vrees, niets goeds aan hem gedaan had. Hij was niets veranderd, en ik dacht: nu, als dood zijn niet erger is, waarom zijn de menschen er dan zoo bang voor? Och Heer, toen sprong mijn kleine Chris nog, met zijn atlas, fluitende in huis, het was vacantie, riep hij; hij wist niet hoe lang, en hij was zoo blij, dat ik hem nog beknorde, omdat hij zoo vroolijk kon zijn, terwijl de goede man die hem zoo veel mooie kleeren gemaakt had, nog pas gestorven was. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het duurde niet lang of het was uit met die blijdschap; hij klaagde over hevige pijn en moest te bed gaan en nu begon de ellende. Ik wil er niet meer aan denken, Laurens, want ik zou er gek van worden. Gij hebt hem niet gekend, want hij is tot op zijn tiende jaar bij een halven broer van mijne moeder geweest, buiten. Maar tante had er op aangedrongen om hem ook bij zich te hebben; dan kon hij beter school gaan en dan waren wij bij elkander, zeide zij. Dat is nog geen half jaar geleden. Hij was zulk een goede jongen; veel beter en zachter dan ik, en ik hield zoo veel van hem, alsof ik alles weer moest inhalen wat ik zeven jaar lang aan hem verzuimd had. Toen hij daar nu zoo pijnlijk lag en altijd maar kermde, en ik dag en nacht niet van zijn bed week, greep hij op eens mijne beide handen en riep: ‘Laura, gij zult mij toch niet alleen laten sterven? Het is zoo donker voor mijne oogen. Gij moet mijn hand vasthouden’! ‘Wees gerust, Chris’, zeî ik, ‘het zal gebeuren zoo als God wil’. ‘Neen,’ riep hij, ‘gij moet er om bidden, en zeggen dat gij mij niet alleen wilt laten. Beloof mij dat, Laura, anders kan ik niet gerust sterven’. ‘Ik beloof het u, Chris,’ zeî ik; daarop werd hij rustiger; maar toen zijn laatste uur kwam, hield hij nog altijd mijne hand vast en zeî nog met gebroken stem: ‘Kom Laura, kom mee! Gij hebt het mij beloofd, nu laat gij mij toch alleen’! Dat waren zijn laatste woorden.’ ‘Ik zou den toon waarop Christiaan die laatste woorden sprak, en ook zijn laatsten blik, wel weer van mij afgezet hebben, als ik maar had kunnen schreien; maar zelfs toen tante ook aan de beurt kwam, die toch altijd als eene moeder voor wij geweest was, zouden er nog eer tranen uit een keisteen hebben kunnen komen dan uit mijne oogen. En bij tante was het nog zoo afschuwelijk er bij, dat men het treurige van het sterven er door vergat. O, Laurens, zoo als zij aanhoudend hare kin op en neer liet gaan; dan weer lachte en met hare vingeren pianospeelde op het dek. Ik kan u zeggen dat de haren mij soms te berge rezen; ik voelde niets meer; geene warmte en geene kou, en ik zag overal dat vreeselijke gezicht, dat eerst met haar laatsten ademtocht zijne kalmte terug kreeg. Nauwelijks had ik haar de oogen toegedrukt, en lag ik half bewusteloos, doodmoê, wijl ik in geen negen dagen te bed was geweest, op de canapé, omdat de meid zeî dat ik moest zien te slapen, of er kwam een soldaat, de oppasser van mijn aanstaande.’ ‘Uw aanstaande, Laura? Zijt gij geëngageerd?’ riep Laurens en sprong op. ‘En hoor ik dat nu voor het eerst?’ ‘Ik wist niet dat gij er belang in stellen zoudt,’ hernam zij, altijd op denzelfden, half luiden, onverschilligen toon; ‘daarom heb ik er u niets van geschreven, en niemand anders kon het u vertellen, omdat het nog een geheim was. Tante wilde het zoo gaarne, zijne moeder was eene goede vriendin van haar. ‘Ik houd niet van hem, tante’, zeî ik, ‘als ik hem neem, is het enkel om u niet langer tot last te zijn, wijl gij nu voor Christiaan ook te zorgen hebt’. Daarop sprak zij lang met mij om mij te beduiden dat ik daarom geen ja moet zeggen, maar omdat hij zulk een braaf mensch was, algemeen bij zijne chefs en zijne onderhoorige geacht, en omdat hij mij al twee jaren bemind had. Dat was alles goed en wel, maar hij beviel mij niet. Hij was geen kwaad mensch, maar hij had zulke groote voeten, zulke uitpuilende blauwe oogen, hij sprak door zijn neus en hij verwde zijn haar, dat eigenlijk rood was, pik zwart; hoe kon ik op zoo iemand verliefd zijn? Daar kwam nog bij dat hij Leo heette, een naam die mij ondragelijk was, omdat tante een leelijken hond had gehad die ook zoo heette en ook zulke uitpuilende oogen had. Ik zeî hem, in het eerste uur, waarin ik hem alleen sprak, dat hij mij geheel onverschillig was, en dat ik nog jaar en dag wilde wachten en er niet over gesproken mocht worden. Dat vond hij heel goed; hij was al tevreden als hij maar nu en dan bij ons aan huis mocht ko- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Hij was ook zoo bescheiden, dat hij mij nooit anders dan een hand gaf als hij kwam of weer heenging; zoo bleef het, maanden lang, en als tante er niet op aangedrongen had dat ik hem een ring zou geven, en den ring zou aannemen dien hij mij zond - en dien ik trouwens nooit gedragen heb - zou ik niet gemerkt hebben dat ik geengageerd was. 's Avonds als hij kwam, en eerst een poosje praatte en dan het een of ander voorlas - niet zulke mooie geschiedenissen als gij placht te lezen - zat ik hier, met de kat op mijn schoot, dacht aan de oude tijden en viel meermalen in slaap. Dan las mijn goede tante mij later de les, maar ik kon er niets aan doen. Ik dacht ook nooit in ernst dat ik zijne vrouw zou worden; er zal wel iets tusschen beide komen dat mij van hem verlost, dacht ik. En nu kwam er iets: en in het eerste oogenblik, toen zijn oppasser zeî: ‘De groetenis van den kapitein, en hij is van nacht om twee uren gestorven, voer het mij door mijne leden, als of iemand tegen mij zeî dat ik schuld had aan zijn dood, omdat ik menigmaal gewenscht had dat hij niet bestond. Ik hoorde ook nauwelijks wat de man van zijn sterven vertelde; maar kwam er eerst weer met mijne gedachten bij, toen hij er bij voegde: ‘Hier is de ring, jufvrouw, dien gij aan den kapitein gegeven hebt.’ ‘Geef hier,’ zeî ik haastig, en stak hem aanstonds aan mijn vinger. ‘De kapitein heeft mij verzocht u nog een laatsten groet over te brengen, jufvrouw, en laat de jufvrouw verzoeken hem niet geheel en al te vergeten.’ Ik schrikte; daar had ik den ring van eene doode hand aan mijn vinger gestoken; nu was ik met den dood verloofd en mijn verloofde moest mij tot zich trekken!’ Zij zweeg, alsof zij van afschuw niet meer spreken kon en zat daar met zulk een treurige, wanhopige uitdrukking op haar gelaat, dat Laurens diep ontroerd voor haar staan bleef. ‘Laura,’ begon hij, en streelde haar zacht de ijskoude wangen, ‘dat kunt gij niet gelooven. Zijt ge niet altijd zulk een verstandig meisje geweest, dat ik, hoewel ik zes jaren ouder ben dan gij, over alles met u praten kon, waarin ik belangsteldet? Hebben wij niet zelfs de philosophie bestudeerd; tot de logica van Hegel toe, die u trouwens niet scheen te smaken? En nu praat ge daar bijgeloovigen onzin, als een boerinnetje dat naar eene kaartlegster gaat en aan tooverij gelooft. De arme kapitein is dood, en dat is een geluk voor u, en misschien ook voor hem. Als hij u waarlijk lief gehad heeft, zou hij u geen kwaad willen doen, en u althans uw jonge leven niet willen ontnemen. Al die verbeelding is een gevolg van uwe ontstelde zenuwen; het zal morgen wel beter zijn. Daar, drink nog eens, zulk een slaapdrank helpt tegen alle bijgeloovige droomen. En dan zeggen wij elkaar goeden nacht en praten niet meer over al die akeligheden.’ Hij bood haar het glas aan, en nu dronk zij, altijd met gesloten oogen, een paar goede teugen. ‘Dank u, Laurens,’ zeide zij. ‘Die wijn doet mij goed; hij heeft mijn hart nog eens verwarmd, al zijn mijne handen en voeten bijna alsof zij dood waren. Ik voel duidelijk dat ik sterven zal; niet om dien ring, of omdat Christiaan mij geroepen heeft, maar mijn levenskracht is uitgeput. Waart ge vroeger gekomen, dan... maar neen, dat zou toch niet geholpen hebben. Het is al begonnen toen gij den laatsten keer thuis geweest zijt, en gij er u niet om scheent te bekommeren of ik nog leefde of niet.’ ‘Wat zegt ge daar?’ vroeg hij getroffen. ‘Zou ik niet aan u gedacht hebben toen ik met Kerstmis hier was? Ge weet immers dat ik ziek thuis kwam, en moeder mij niet uit wou laten gaan?’ ‘Ge waart verkouden, heeft de meid gezegd; er was volstrekt geen gevaar bij; als gij er op gesteld geweest waart, mij te zien, hadt gij het wel zoo kunnen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} overleggen dat uwe moeder niet knorren kon. Als ik ten minste na jaar en dag in de stad gekomen was waar gij woondet, zou ik door het vuur gegaan zijn, om u een hand te geven en te zeggen: ‘Hoe gaat het, en hebt gij mij nog niet vergeten?’ - Maar dat was het juist; ge hadt mij vergeten en daarom liet ge mij, toen ge weggingt, goeden dag zeggen, met de boodschap dat het te vroeg was om zelf te komen. Sedert dien tijd is het niet goed met mij geweest; en alles wat er bij gekomen is, mijn engagement, de dood van Christiaan en van tante, heeft alleen maar verhaast wat toch gekomen zou zijn; en al kwam er nu iemand om mij een drank te geven die mij van den dood zou kunnen redden, dan zou ik er toch niet van willen gebruiken; want waartoe dient het leven als men geen levenslust meer heeft?’ Hij stond voor haar en kon, terwijl zij, als in een droom, of door eene magnetische kracht gedwongen, die zonderlinge bekentenis deed, zijne oogen niet van haar afwenden. Hij werd diep ontroerd, toen hij bedacht hoe lang dat jonge leven hem reeds had toebehoord, terwijl hij in de wereld had omgezworven, met hoofd en hart vol nieuwe indrukken, waartusschen het beeld van de speelgenoot zijner jeugd maar zelden bij hem opkwam. Dat beeld was trouwens nog half dat van een kind geweest, en had nog niets van dat bekoorlijke gehad dat hem nu trof in haar teer en bleek gelaat. Hoe langer hij haar beschouwde, hoe teerder en levendiger zijn verlangen werd om haar aan die strakheid van eene slaapwandelaarster te onttrekken. Hij moest zich bedwingen om haar niet in zijne armen te sluiten en haar met liefkozingen te overladen, als een verkleumd bloohartig kind. ‘Liefste Laura,’ zeide hij eindelijk, en hij dacht iets zeer troostrijks te zeggen: ‘ik heb het waarachtig niet geweten dat ge zoo veel om mij gaaft. Hadt ge mij maar een briefje gezonden en eene wenk gegeven dat ge mij gaarne zien woudt... ‘Ja wel,’ viel zij hem in de rede, en knikte zacht met haar hoofd, en hare stem klonk niet verwijtend, maar alsof ze over iets treurigs sprak, waaraan niets te doen geweest was, ‘dat was het juist, dat gij niet begreept, hoe het met mij stond; dat gij mij, in al die jaren, waarin wij samen gespeeld, en later zoo veel ernstigs met elkaar besproken hadden, niet beter hadt leeren kennen dan een vreemde. Niet dat ik er boos om geweest ben, Laurens; ik heb nooit veel verbeelding van mij zelve gehad, en al was de kapitein als een gek op mij verliefd en al maakten anderen mij mooie complimentjes, ik vond mij daarom niet zoo onweerstaanbaar dat gij tot over uwe ooren op mij zoudt moeten verlieven. Maar, al hadt gij ginds ook mooier en liever meisjes gevonden dan ik ben, daarom had ik toch niet verdiend dat gij mij wegwierpt als een ouden bal, waarmêe ge als kind hadt gespeeld; dat is mij als een koud mes in mijn hart gedrongen. Wat zou het mij geholpen hebben, of ik mij bij u beklaagd had; zou het daardoor anders geworden zijn? Nu doet het er toch niet meer toe, en het doet mij goed dat ik mijn hart uitgestort heb eer ik sterf. Ge weet niet, Laurens, hoe goed ge mij doet, door zoo vriendelijk en bedaard naar mij te luisteren; ik kan nu alles zoo zeggen alsof gij er niet bij waart, of ik al lang in mijne kist lag en mijne oogen nog eens opsloeg, nu gij kwaamt. Of het past of niet, het is mij onverschillig; gij zult het aan niemand oververtellen, niet waar? Toen ik u daar straks op straat zag, schoot het mij aanstonds door mijn hoofd: ‘Goddank, nu kunt gij het hem nog mondeling zeggen’. Ik heb het u trouwens ook al geschreven; gister avond, toen ik voor het eerst geheel alleen in huis was, en ik het zoo akelig vond. Dien brief kunt gij daar, in tante's secretaire, vinden, en een papier er bij waarop ik geschreven heb dat ik u alles nalaat wat ik bezit; ik dacht dat de wet er niet tegen zou opkomen, al was het niet in den vorm. Nu {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik u niets meer te zeggen, Laurens, dan goeden nacht. Ik ben moê; laat mij nog eens drinken; ik geloof dat ik dan zal kunnen slapen zonder pijn; dan behoef ik nooit weer wakker te worden.’ Zij stond met moeite op en ging als slaapdronken naar de tafel, waartegen hij leunde zonder een woord te kunnen spreken. ‘Wilt ge mij inschenken?’ vroeg zij, ‘ik ben bang dat ik storten zou, ik kan bijna niet meer uit mijne oogen zien.’ ‘Ga gij nu ook slapen,’ hernam zij, nadat zij gedronken had. ‘Ik kan u geen bed aanbieden, want op ieder bed is er een gestorven. Maar op de canapé kunt ge goed liggen en u met dezen doek toedekken om niet te koud te worden. Als ik morgen ochtend niet beneden kom, kom dan boven even naar mij omzien, dan kunt ge mij de oogen toedrukken en zorgen dat ik begraven word. Neen, laat mijne hand los. Ik ben wezenlijk te moede om te staan en als ik nog meer praatte, zou het onzin worden, vrees ik. Goeden nacht, Laurens, denk nog eens aan Laura, als ge gelukkig zijt. Ik dank u nog eens dat ge gekomen zijt. Het was toch aardig in onze kinderjaren, toen wij met elkander speelden, en die avond heugt mij nog als gisteren dat gij de Roovers voorlaast en mij onder de tafel telkens de hand druktet als Karl den naam Amalia uitsprak. Daar aan die tafel was het; ik zie het nog. Maar nu ga ik heen en laat u slapen.’ Zij wendde zich met een laatsten matten hoofdknik van hem af, hield de kat vaster in haren arm en ging naar de deur. ‘Laura!’ riep hij haar na. ‘Ga nog niet! Mijn hart is zoo vol en het uwe ook; hoe zullen wij slapen!’ ‘Het zal wel gaan,’ mompelde zij; ‘ik ben dood moê. Gij moogt mij niet lichten en ook niet achterna komen; dat laatste verzoek moogt ge mij niet weigeren. En nu, voor het laatst, goeden nacht.’ Met die woorden deed zij zacht de deur open en verdween in den donkeren gang. (Vervolg en slot in het volgende nommer.) Brievenbus. I. Aan haar kleinzoon - van de grootmoeder van Droes. Mijn beste Mephisto! Naar ik uit uw brief opmaak, schijnt het in de wereld nog al wel naar uw zin te gaan, en voelt gij u daarin niet enkel losgelaten, maar ook vrij uitgelaten. Het is dan ook een lief leventje op dat stukje aarde, dat papa u, sedert hij er niet meer zoo resideert, en apanage gaf, en er is een boel, waarbij gij u met duivelenpleizier moogt verkneukelen. Bij sommige uwer mededeelingen kon ik, oude sloof, nog haast verlangen, dat ik het met mijne oogen zien, met mijne ooren hooren mogt. Leugen, onderdrukking, geweld, list, farizeïsme en kuipe- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} rij, oorlog en vrede, verknoeijing van het heiligste - alles durch einander, Mäusedreck und Koriander - het was een polenta die het oude lijf nog goed deed. Ik misgunde het u, dat ge er pleizier aan hadt, nog meer dan dat gij het mogt zien. Bij nader bedenken begreep ik toch, dat het zooveel zaaks niet was; en had ik eerst willen zeggen ‘leepe d.....’, al gaauw begon ik in gedachten ‘domme d.....’ en ten laatste ‘arme d.....’. van en tot u te zeggen. Ik weet wel, dat er een boel lak en onverstand en beroerdheid is te vinden in dat mierenhoopje, waar kleine luî zich zoo gaauw groot rekenen; maar vroeger had ik in dat nestige ding toch nog meer pret. Wat is in 's hemels naam [gij merkt dat ik nog al het kind van den sleur ben] een zoo bitter beetje overtreding van al de tien- en nog een stuk of wat geboden, waarvan gij zoo'n ophef maakt, bij hetgeen we weleer mogten beleven? Het zij zoo, dat men wat verdrukt, wat beliegt en bedriegt, wat met onzen lieven Heer coquetteert, een millioen of wat Javanen en Hindoes uitzuigt; dat men het heilige niet den honden wil geven, maar het als lokaas gebruikt om het volk achter zich te krijgen; dat weggeloopen dominé's hun ziel verkoopen, uitgespuwden zich in hooge vergaderingen wringen, - mijn jongen, dat alles is ellendig knutselwerk en beunhazerij, bij de zaken gehouden, welke papa dreef. Ik was bij het lezen van uw brief eerst nog al opgetogen; maar mijn moed zakte en de oude oogen liepen mij over, toen ik aan de vorige dagen dacht. Ga het maar eens even na! Weleer deed men al die dingen nog veel krasser; maar geen haan kraaide er naar, terwijl men ze nu terstond aan de klok hangt. Ik dacht, bij hetgeen gij mij schreeft, natuurlijk terstond aan allerlei luî, en in mijn eerste vervoering had ik [Albion en Hamburg zijn, ook per stoomboot of spoortrein - dat Joost ze hale, en den telegraaf op den koop toe! wat ver] den reconstrueerenden B. wel om den hals willen vliegen, ik had A. die het medelijden met slagtoffers van geweld zoo juist als lamzalige sentimentaliteit qualificeerde, wel willen omhelzen, ik zou G. als hij niet zoo'n groot populair heer was, hebben kunnen kussen, aan V. en F. een van mijn liefste lonkjes geven; doch per slot van rekening vond ik dat satanisch politiek en kerkelijk leven, zooals gij 't noemt, toch zoo satanisch pleizierig niet, dat wil zeggen, voor den satan en zijn moêr zoo pleizierig niet. Gij moogt veel daarvan mooi uitgevonden en in uwe schatting een aardigen heksensabbath aangelegd hebben; zooals ik zeg, gij hebt u daarmede en door uwe Freude dran een dommen d..... getoond. Het is waarlijk geen koren op onzen molen, althans niet waard, dat wij den vang ophalen. Neen, ouwe jongen, de sop is de kool niet waard, en indien iemand, dan mogen wij van den goeden ouden tijd spreken. - Gij haalt pijnbanken, paperij zooals die onder Roomschen en Protestanten wordt gedreven, orthodoxie en femelarij aan, voeg er nog wat godloochening en krengenliteratuur bij; doch ik vraag u: wat is daarvan in vergelijking van de dagen van weleer? Ze heugen mij nog de dagen [gij laagt nog in de luijers en moest uw kwaêjongensspel met Faust nog drijven] van die lieve duimschroefjes en gespekte haasjes, toen men nog geen lawaai maakte om een wat langdurige preventieve gevangenis, de dagen van de kruistogten met Jodenjagt, van verkettering en auto-da-fés, van synodes met banvonnissen en al de ap- en depondenties van dien, van die psalmennaseerende mannen van Cromwell, die hun kruid droog hielden en Gods lof zingende doodsloegen. En dan is het mij, alsof ik nog eens het finaal gereutel van een straks verzopen heks mag hooren, of den geur van den een of anderen gebraden ketter mag opsnuiven. Vraag even een exemplaar van het Pijnelijk Halsgerigt te leen, of neem een kijkje in een Registre des Condamnés; en de tranen van leedvermaak en spijt zullen u over de wangen loopen. Toen maakte men zoo veel leven niet over een gestolen Jodenkind of een paar doodgeschoten heele {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} of halve boeven. Men is daar boven, op uw speelballetje, te philanthropisch, te philosophisch, te kleinzeerig voor anderen, te lamzalig en vol van allerlei humaniteitsbedenkingen geworden, en de luî die nog goed zouden willen en zulke sentimenteele bezwaren wel over boord verlangden te smijten, kunnen en durven niet zoo als weleer. Alleen in het veinzen en in wat farizeëndeugd schijnt men het verder te hebben gebragt. Men moordde en martelde en tiranniseerde vroeger meer ter goeder trouw, terwijl nu alles meer in 't geniep gaat. Dat is nu wel naar mijn zin; maar 't snijdt geen hout. Wilt gij een goeden raad van mij aannemen, bederf dan, als 't mogelijk is, een paar vorstenhuizen, maak van den een of anderen minister die nu den vrede van Europa bewaart een de Richelieu, fabriek van B. een Hildebrand, die nog beter wist wat men van de historie moet maken, hokuspokus van A. een Torquemada, en geef zoodoende de regte plaatsen aan de regte mannen. Laat V. en de zijnen voor Bogerman c.s. figureren en vooral ageeren en agiteeren; dan zal de d..... los wezen. Voor gebrek aan gecommitteerden van wege de hooge regering behoeft men niet bezorgd te wezen. Er zijn groote luî genoeg ter dispositie. Het oude geloof en de oude praerogatieven mogen een mensch zachts zooveel ter harte gaan als oud blauw, dat immers steeds gezocht blijft. Gij moest u niet zoo boos hebben gemaakt tegen die jonkertjes en freuletjes. Als ik zoo'n freuletje was, zou ik de middeneeuwen terug wenschen met burgttin en voorgeborchte en tournooi; en als ik in de middeneeuwen had geleefd, wel te verstaan als mensch en op aarde, had ik gewenscht zoo'n freuletje te wezen. Maar ik ben u ook het bewijs schuldig, waarom ik uw taktiek niet leep keurde, en waarom ik u dom noemde. Verheug er u waarlijk niet in, dat er van roomsche zijde wordt gestreefd en gewoeld, gelijk van de orthodoxe gewerkt en gemanoeuvreerd. Het is niet kwaad, zoo als vaak bleek, dat men wat gehaspel in de leer aan den gang maakt, om zoodoende wat godsdiensthaat te voeden; doch daarmede rigtte men vroeger vrij wrat meer uit dan tegenwoordig. De politiek heeft elders haar zwaartepunt gekregen. Uw uitvindingen van vernielingsmiddelen in den oorlog zullen ten laatste den oorlog zelf dood maken. - Dat gij uw best deedt om ultramontanen en orthodoxen één lijn te doen trekken, is ook maar tijdelijk leep. Dat houdt op den duur toch niet, en dan woorden beiden koppig tegen elkander, en nog koppiger op hun meeningen en zaak. De gematigde Katholieken en liberale Protestanten zouden wel elkander, maar ook ons minder hebben geschaad. Die beiden doen zoo veel niet, althans voorshands niet; maar veroorloven zich ook zulke helsche kunsten niet voor hetgeen zij voorstaan. Die zijn meer als de guerilla's, terwijl de beide andere, die kerkelijken, de geregelde troepen zijn, die hunne vanen en organisatie, en daarmede veel meer kracht en vastheid hebben. Al worden zij geslagen, dan trekken zij zich in hun leerbegrip en letter, als in onneembare sterkten terug; nog onneembaar, ook wanneer massa's van de bezetting deserteren, om de onduldbare discipline en dwang. Van die zijde ben ik veel banger voor die orthodoxen, terwijl de liberalen geen lor om ons, en sommigen onder hen om meerdere dingen en wezens dan wij geen lor geven. Het zou mij benieuwen, of er niet althans wel velen van hen, op hunne vreemde aberratiën, nog in het vroeger vijandelijke kamp te regt komen. Op den duur is het de wetenschap die ons het meeste kwaad doet. Die maakt helder licht, en daartegen kunnen wij niet; maar dat is van later zorg. Voorshands moet dit onze politiek zijn: Neutraliseer de natuurkunde, reconstrueer de Geschiedenis, roep om Vrij onderwijs, d.i. domheid! Over 't geheel heb ik in dat geharrewar op theologisch en burgerlijk-maatschappelijk terrein, als het niet tot moord en doodslag komt, geen zin, en zie liever, dat de kat in 't donker wordt geknepen. Zoo doende, en met al die publiciteit, bewaakt men elkander om wat te vitten te krijgen, er wordt naijver geboren, de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden zetten zich schrap en worden knap tegen elkander, men vermijdt schandalen e.z.v. Het gaat een ergerlijken boel beter toe op de aarde dan vóór een honderd jaar of drie. Als men het zoo ver kon brengen, dat er nog eens weder brandstapels opgerigt, dragonnades in het werk gesteld, wat volken uitgemoord konden worden, was het nog iets; hoewel zelfs dat ons op den duur weinig goeds heeft gedaan. Maar daarvoor zijn de menschen te teergevoelig en te kleinzeerig geworden, zoo als ik zeide. Als die philanthropie niet tusschen beide vrij gekke dingen deed, dan was zij ons al lang de dood geweest, en op den duur bakt zij het ons nog. Doe daarom trouw hetzelfde wat men vroeger met eenige munt en later met bank- en staatspapieren deed, die men wilde depreciëeren, en laat uwe helpers veel van die dingen in diskrediet brengen, door ze na te maken of na te apen. - Zaai wat trots en wantrouwen, breng er farizeïsme in, maak grooten en hoogen zoo aanmatigend en vermetel mogelijk, en ga vooral met één ding voort, dat gij in uw brief wél, in uw ‘Thun und Treiben’ gelukkig niet vergeet. - Maak de wereld zoo duivelsch pleizierig mogelijk, door de pronkzucht, den vermaakhonger, den wellust te voeden en te prikkelen. Dat is uw beste lokaas, waarnaar zij hunkeren. Geef hun dat maar in overvloed. Wie dat binnen hebben mogen later vroom en fijmelig worden; zij zijn toch de uwen. Maak het tot mode om ongodsdienstig of heel kerkelijk vroom te zijn! Lukt dat niet, dan zijt en wordt ge een arme duivel. Gij zult uw rijk, dat toch al liefjes is ingekrompen, al ontveinst ge het voor u zelf, kleiner en kleiner zien worden. Of het der orthodoxie zal gelukken om u weer glad vrije hand te geven om in menschen of beesten te varen, betwijfel ik. Zij durft er niet voor uit komen en schaamt zich, dat zij er vroeger aan heeft gedaan, als menig vroom zusje, die haar achteraf gezette kaptafel met alle ap- en dependenties, dat tuighuis van wereldzin en koketterie, onverwacht wederziet. - Maar ik word weemoedig, als ik mij die dagen van weleer voorstel, en ik voel mijns ondanks, dat onze tijd voorbijgaat. Ik zou zeggen: het ga u goed, beste Droes! als ik u dat regt kon gunnen, en ik kan het u alleen toewenschen, omdat het dan der wereld slecht gaat. Wat is uw stijl liefelijk, pleizierig, kwaadaardig, en dichterlijk ook! Men kan bespeuren, dat gij in uw nopjes zijt. Dat poëtische zal er met de jaren wel wat afgaan. Anders is dat wel eens goed, om de diplomatie wat te verbergen. Het geeft poids en een air alsof men het degelijk meent. Met zoo veel liefde als een duivel of duivelin ooit kan hebben, Uw Grootje. II. Misstelling in eene tekstverbetering van vondel. Op bl. 115 van De Tijdspiegel, December 1868, maakte ik op de plaats uit Vondels Noah: ‘- daer een leck Of berst, of balckbreuck of vergaering, na het sloopen, Het water inliet.’ eene gissing, om haar te doen verstaan. Een kundig vriend, beter dan ik met de termen van den scheepsbouw bekend, heeft mij onder het oog gebracht, dat Vondels tekst juist is en geene verbetering behoeft. Het woord vergaring namelijk duidt nog tegenwoordig de plaats aan, waar de uiteinden van twee planken, aan den buitenkant van het schip, elkander ontmoeten. Zulk een naad kan dus, even als een lek of berst, het water inlaten. A.d.J. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867. II. De discussiën over het Lager Onderwijs, die in de Eerste Kamer der Staten-Generaal zijn gehouden bij de behandeling der begrooting voor 1869, waren zeer belangrijk. Op uitstekende wijze verdedigden de Heeren Hein en Duymaer van Twist de staatsschool en bewezen klaar en krachtig, dat zij niet alleen niet godsdienstloos is, maar dat het gebiedend voorschrift der wet zelfs eischt dat het onderwijs eene godsdienstige strekking hebben moet. En toen de Heer Messchert van Vollenhoven, de man, die zich in de gelederen schaart van hen, die voorgeven bovenal de godsdienstige belangen der natie ter harte te nemen, met den ontzettenden eisch kwam, dat de school godsdiensteloos mogt zijn, hetwelk hij veel beter achtte, dan den tegenwoordigen toestand, en hetwelk hij dood onschuldig vroeg, toen verklaarde de Minister Fock open en onbewimpeld dat zoo die eisch ooit ingewilligd werd, de staatsschool, naar zijne meening, dan gerust te grond kon gaan. Alleszins gewigtig waren èn de verdediging, èn de eisch, èn de verklaring, en zij geven ruime stof tot belangrijke beschouwing, die wij echter hier niet houden zullen. Ons doel is evenwel om op eene andere verklaring in dezelfde zitting door den Minister van Binnenlandsche Zaken afgelegd, meer bepaald het oog te vestigen, en de ernst, waarmede die gegeven en uitgesproken werd, geven ons de vaste overtuiging, dat zij geuit werd in het gevoel van het hoog gewigt der zaak en met de opregte bedoeling om ze van wege de Hooge Regering meer dan als een blooten wensch, ja, als een vurig verlangen te doen beschouwen. Toen de Minister zijn standpunt tegenover de onderwijs-kwestie kort en klaar had aangewezen, besloot hij met deze zoo hoogst belangrijke woorden: ‘Maar laat ons toch ééne zaak niet {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten, laten wij alle krachten vereenigen, die er beschikbaar zijn bij het lager en bijzonder onderwijs, want er zijn er nog zoo velen, die van alle onderwijs verstoken zijn en blijven. Laten wij ons daarom liever vereenigen om te trachten den grooten kanker van de maatschappij te bekampen - van de onkunde, die helaas! nog bij zoovelen bestaat.’ Ieder, die deze woorden aandachtig leest en overweegt, bemerkt dadelijk, dat de Minister hier het oog heeft op de groote kwaal, waarop wij in onze eerste beschouwing de aandacht vestigden: het Schoolverzuim. Wij uitten aan het slot daarvan den vurigen wensch, dat hij het kwaad onder de oogen mogt zien, en dat werkelijk bezwaar met moed aanpakken, en na deze betuiging door hem in de Eerste Kamer afgelegd, hebben wij goeden moed, dat hij den kamp aanvaarden zal tegen dat zevenhoofdig monster, dat jaarlijks bij duizenden van de kinderen van Nederland meêdoogenloos verslindt. Wij bidden hem kracht en wijsheid toe om den veldtogt deugdelijk en goed te beramen, en daar alle partijen toch gelukkig één zijn in het verlangen naar algemeen en getrouw schoolbezoek, koesteren wij de hoop, dat zij, als fiere krijgers, zoo als zij gewisselijk zouden doen, zoo een buitenlandsch vijand onze onafhankelijkheid belaagde, gemeenschappelijk de wapenen zullen opvatten en broederlijk hierin naast elkander zullen staan en strijden voor het regt op onderwijs voor ieder kind in Nederland. Wij brengen den Minister dank, dat hij bij den fellen strijd in de Kamers eene treffende aanwijzing gegeven heeft, dat de krachten tot edeler en beter doel kunnen en moeten aangewend worden, dan elkander te verscheuren; terwijl het beeld, dat hij gekozen heeft, alleszins waar is, dat de onkunde door schoolverzuim gekweekt een kanker is aan het nationaal welzijn. Wij willen in onze tweede beschouwing dat schoolverzuim nog eens van nabij bezien en weder van eene zeer treurige zijde: namelijk hoofdzakelijk in betrekking tot de meisjes. Wij koesteren het vaste vertrouwen, dat wij deze snaar niet zullen aanroeren, of wij zullen bij vele weldenkenden gehoor vinden op de vraag: Helpt ons om den gruwel, zoo onteerend en schadelijk voor ons volk met al de kracht, die in u is te bestrijden; terwijl het ieder, die het met Neêrlands jeugd wel wil, met blijdschap vervullen zal, dat de man, aan wien in het bijzonder de zorg voor het onderwijs is opgedragen, in de Staten-Generaal gevraagd heeft - dat men hem helpen zal in den strijd voor dit staatsbelang. Doch ter zake. Wij beleven een tijdperk, dat de vraag over de emancipatie der vrouw ook in ons vaderland en zeer te regt aan de orde van den dag is. Allerwegen hoort men dat onderwerp met meer of minder klem behandelen, en vraagt men, tot hoever en waarin zal zich die emancipatie uitstrekken? Hij, die zou ontkennen dat de vraag zeer belangrijk is en eene gezette overweging verdient, hij zou bewijzen, dat hij een vreem- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} deling in deze eeuw is, en de man, die de vrouw eene ondergeschikte stelling in de maatschappij zou willen geven of zien behouden - hij zou de verdenking op zich laden van nog nooit nagedacht te hebben over de hooge waarde van het vrouwelijk geslacht. Wij voor ons gelooven, dat èn de man èn de vrouw hunne eigenaardige stelling hebben en dat zij die moeten blijven innemen; wij zouden ongaarne zien, dat de huismoeder geheel in den werkkring des mans trad; doch in ons oog is het onbetwistbaar, dat aan de vrouw in vele opzigten een ruimer deel kan en moet gegeven worden in den maatschappelijken werkkring. Wij zullen echter het punt van de emancipatie der beschaafde vrouw hier niet behandelen; wij matigen ons zelfs het regt niet aan om in die belangrijke zaak beslissend mede te spreken; maar wij treden hier op voor een ander deel der Nederlandsche vrouwen en meisjes en vragen met al den ernst, dien het hoog belang der zaak vordert, voor deze eene groote, volkomene Emancipatie. Duizenden en tienduizenden leven er nog in de diepste onkunde en in de ergste duisternis, en daarvan moeten die dochteren onzes lands geëmancipeerd en de ketenen van haren geest losgemaakt en weggenomen worden. Wij vragen dit met klem en met heilige belangstelling in het lot der vrouw; want het lot dier vrouw is het lot van het land onzer geboorte en inwoning. Haar onmiskenbaar regt op verstandelijke en zedelijke ontwikkeling moet dus gehandhaafd, hare billijke aanspraak op geregeld onderwijs in de noodigste kundigheden niet langer miskend, en de schandelijke en onteerende uitspraak: De vrouw behoeft niet veel te leeren; de vrouw behoeft zooveel ontwikkeling niet als de man, moet niet langer over de lippen komen, noch van die van de mannen des volks en nog veel minder van de mannen uit die standen, die door hunne ontwikkeling en maatschappelijke stelling beter en helderder hadden moeten leeren denken. Het zijn toch niet anders dan ellendige drogredenen, wier opvolging slechts leed en jammer kweekt. Openen wij dan met moed de bladen der koele, doch zoo ernstige statistiek, welke ook deze gedachten in ons gewekt heeft, en moge zij met hare onverbiddelijke cijfers ook velen hier eene geduchte les geven. Leert zij vaak kort doch afdoend, hoeveel jammer, hoeveel onkunde, hoeveel armoede vaak daar nog wonen, waar men niet dan heil, verlichting en welvaart meende te vinden, dat zij ook in deze spreke. En wat getuigt de statistiek dan in betrekking tot het onderwijs en diensvolgens tot de ontwikkeling der meisjes in ons vaderland? Zij openbaart twee treurige waarheden, als dat er in ons land duizenden meisjes de school nooit bezoeken en dus geen onderwijs ontvangen, en dat de meesten, die er komen, daar te kort verwijlen. Wij noodigen onze lezers, wij hopen ook lezeressen, uit om de volgende tabel eens met aandacht en zorge na te gaan. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoolverzuim Meisjes in 1866. Provinciën. Vermoedelijk getal meisjes van 6-12 jaar. Getal, welke de dagschool niet bezochten. Aanmerkingen. Noord-Brabant 24624 6920 Gelderland 27079 7355 Zuid-Holland 42469 11230 Noord-Holland 36634 12215 Zeeland 11432 4020 Utrecht 10321 2722 Friesland 18981 4797 Overijssel 15511 3503 Groningen 14608 3208 Drenthe 6565 1478 Limburg 13560 3600 221424 61048 Moet men het nu niet eene zeer bedroevende uitkomst noemen, dat van de 221524 meisjes, van 6- tot 12jarigen leeftijd in ons vaderland, in 1866 een getal van 61058 volstrekt geen onderwijs ontvingen, volgens de opgaven der Regering zelve? Wij treffen daarbij geen toestand van uitzondering aan; want de statistiek der vorige jaren geeft even bedroevende uitkomsten, zoodat wij hier op een regel staren. Gaan wij na in welke gewesten de ziekte het ergst heerscht, dan staat Zeeland boven aan, en dan behaalt Groningen den palm; doch; neen, een palm is het nog niet, als men daar ook nog een tekort heeft van 22 ten honderd; Zeeland wijst intusschen op een tekort van 35 ten honderd. De volgende vergelijkende staat geeft de volgorde der provinciën van de gunstigste tot de ongunstigste. Schoolverzuim Meisjes in 1866. Provinciën. Getal leerl. die school konden gaan. Getal, die de school bezochten. Aanmerkingen. Groningen 200 156 Drenthe 200 155 Om geen gebroken te hebben, is het getal 200 genomen. Overijssel 200 155 Friesland 200 151 Utrecht 200 148 Zuid-Holland 200 147 Limburg 200 147 Gelderland 200 146 Noord-Brabant 200 144 Noord-Holland 200 141 Zeeland 200 130 2400 1620 Er bestond dus een tekort van 27½ ten honderd. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De noordelijkste gewesten staan dus het gunstigst aangeschreven, hetwelk ook voor de jongens het geval is; doch de reden daarvoor is gegemakkelijk aan te wijzen. Vóór de invoering der wet van 1857 bestond daar, ten minste bepaald in Groningen, Friesland en Drenthe, de verpligte schoolgeldheffing, zoodat er schoolgeld moest betaald worden, of de leerling de school bezocht of niet, en dewijl men nu genot van zijn geld wilde hebben, zond men er de kinderen trouwer ter school dan ergens anders. Die heffing is thans opgeheven; doch men is in die gewesten tot meerdere prijsstelling van de school, tot zelfs in de laagste standen gekomen, en als eene heerlijke vrucht daarvan kan er gewezen worden op een standpunt van kennis en beschaving bij den man uit het volk, hetwelk eene vergelijking met dat in de andere provinciën gerust kan doorstaan. Noord-Holland maakt ook reeds eene droeve vertooning; doch op het gezigt van het cijfer voor Zeeland wordt het iederen vriend van verlichting en beschaving eng om het hart, terwijl de uitkomst, dat er 55 meisjes van de 200 in ons land in het geheel geen onderwijs genieten bedroevend en hoogst beschamend is voor Regering en volk, welke reeds jaren lang werkeloos gestaan hebben tegen zulk eene schuld. De opmerking, dat het verzuim in die gewesten het ergst zou zijn, waar men de meeste fabrieken heeft, blijkt voor de meisjes niet door te gaan, daar het landbouwende Zeeland met eene zwartere kool geteekend staat dan Overijssel, dat volstrekt de ongunstigste plaats niet inneemt. Wij vragen echter met bescheidenheid, welk gevoel moeten die cijfers nu toch wel wekken? Gewis toch wel dit, dat het gansch wat anders is om zich den naam van beschaafd volk te laten geven, of toe te eigenen, dan dien met regt te dragen. Waar van 200 meisjes 55 in den zegen van onderwijs, voor haar bijna het éénige middel van beschaving, niet deelen, daar moge Nederland fier het hoofd willen opsteken, het zal bij het aanhouden van dit gebrek, hoe langer hoe meer, eene lager plaats innemen in de reeks de recht beschaafde staten. Men moet zulke uitkomsten met verontwaardiging lezen, en ieder voor zich, die iets had kunnen doen om dien toestand te wijzigen, zal moeten erkennen, dat een opregt liefdebetoon tot den naaste in dat opzigt in ons land nog weinig aan den dag komt. O! die droeve cijfers van 61048 meisjes, die in de schooljaren zonder onderwijs daarheen leven, dat zij spraken van Noord tot Zuid, van Oost tot West, en dat zij velen wekten om als goede boden en liefdevolle geleiders en geleidsters uit te gaan om voor die ongelukkigen den weg te effenen naar de plaatsen der verlichting en beschaving en veredeling. Men hoort elk oogenblik spreken van ‘Inwendige Zending’; maar hij, welke die ongelukkigen ter schole leidt, wijdt zich inderdaad aan eene grootsche Inwendige Zending; mogt iedere beschaafde man en vrouw dit zich een duren pligt rekenen; inderdaad, dan had men een edel, voortreffelijk en lofwaardig doel, waarnaar men streven mag en waar- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} uit met volle stroomen geluk, kennis en godsdienstzin kunnen voortvloeijen. Maar wij hebben nog niet eens al het bedroevende en beschamende van de cijfers in het volle licht gesteld; wij zullen ze nu nog vergelijken met het verzuim der jongens, en dan zullen zij ons getuigen, hoe zeer de vrouw in ons land in haar regt op onderwijs en opvoeding wordt achter gesteld; dan zullen zij ons toeroepen, in hoe weinig zorge de dochters in Nederland deelen, wat hare verstandelijke en zedelijke opvoeding betreft; dan zullen zij ons nog met te grooter schuld bezwaren en uitspraak doen, of onze vraag onbillijk is, dat er voor deze emancipatie met belangstelling gestreden worde. Wij laten de statistiek weder getuigenis afleggen. Den 15den Januarij 1866 gingen er 35655 meer jongens dan meisjes school: den 15den April 24629; den 15den Julij 20438 en den 15den October 18953, bijgevolg zijn er gemiddeld altijd 25000 jongens meer dan meisjes van 6 tot 12 jaar ter school. Is het niet ontzettend bedroevend, dat men bij het groote verzuim nu nog zulk een stuitend verschil opmerkt voor de vrouwelijke leerlingen, en hebben wij niet hierin het onwederlegbaar bewijs van de achteruitstelling van het vrouwelijk geslacht? Moge het verschil in April, Julij en October ook al niet zoo groot zijn als in Januarij, de gunstigste opgave, die van October klaagt ons volk toch nog krachtig aan, want zijn er al in October 54000 jongens minder ter school dan in Januarij, een natuurlijk gevolg van den veldarbeid, in datzelfde kwartaal zijn er toch ook 18000 meisjes minder op de schoolbanken gezeten, een droef bewijs, dat de meisjes op jeugdigen leeftijd ook reeds tot werken geroepen worden, zoodat hare hand ook geenszins gespaard wordt bij zwaren arbeid. Wat wij voor tien jaren reeds schreven, is dus nog droeve waarheid: ‘Niemand zal er wel zijn, die hieruit niet de droeve gevolgtrekking maakt, dat de meisjes in Nederland nog veel meer veronachtzaamd worden, wat het onderwijs betreft dan de jongens, terwijl het ook bepaald in de tabellen aan het licht komt, dat voornamelijk dit droeve lot drukt op den minderen en burgerstand, daar de verhouding op de bijzondere scholen, welke meest door den hoogeren of gegoeden burgerstand bezocht worden, gelijk staat, ja, nog ten voordeele van het vrouwelijk geslacht uitvalt.’ Dat het akelig lot van het schoolverzuim ook thans nog het meest op den middel- of lageren stand drukt, kan uit de statistische opgaven nagegaan worden. Daar in de meeste plaatsen nog geen scholen bestaan, die van gemeentewege voor de meisjes uit de hoogere standen zijn opgerigt, bezoeken deze ook nog bijna bij uitsluiting niet gesubsiëerde bijzondere scholen. Juist deze geven nu een gunstig cijfer voor de meisjes, zelfs boven dat der jongens, hetwelk gereedelijk daaruit te verklaren is, dewijl deze laatsten gemeentescholen kunnen bezoeken, of door vroegtijdigen overgang tot eenigen maatschappelijken werkkring of tot het middelbaar onderwijs aan de lagere school onttrokken zijn. Hier geeft de statistiek bijna voor elke {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} drie maanden een gelijk cijfer aan en wel van ongeveer 35000 meisjes tegen dat van 26000 bij de jongens. Het aantal meisjes van 9, 10 en 11 jaar, op die scholen is ook belangrijk grooter dan dat van 6, 7 en 8 jaar, hetwelk kennelijk bewijst, dat er bij de meer gegoeden de zucht tot een langduriger schoolbezoek bestaat, terwijl het met de meisjes uit den minderen en lageren stand daarmede zoo droevig gesteld is, dat menige school bijna geen leerlingen telt boven de twaalf jaren, en dat men wel schoollijsten zou kunnen toonen, die tegen 70 jongens in de middelste en hoogste klasse slechts 25 meisjes tellen, een bewijs, dat de meisjes veel vroeger dan de jongens de school verlaten. In Januarij 1866 gingen er 81620 van 6, 7 en 8 jaar en slechts 78746 van 9, 14 en 11 jaar; in April 81581 van 6 tot 8 jaren, slechts 72650 van 9 tot 12 jaren; in Julij 82,638 van 6 tot 8 jaar en 67,651 van 9 tot 12 jaar; en in October 80,371 van 6 tot 8 jaar en slechts 66,672 van 9 tot 12 jaar. Wij stappen hier echter van de cijfers af, en wij gelooven, dat wij de waarheid voldoende in het licht gesteld hebben, dat er in Nederland te weinig meisjes de school bezoeken; dat het schoolbezoek bij die uit den lageren en middelstand veel te kort duurt; dat er bij een vergelijk met de jongens nog een ontzettend tekort voor de meisjes bestaat en dat er diensvolgens door onze vrouwen en meisjes volstrekt niet geroemd kan worden op de achting, die men tot heden het vrouwelijk geslacht in Nederland toedraagt. Dit roemen kan met te minder grond geschieden, daar men niet ziet, dat er buitengewone pogingen in het werk gesteld worden om in dat gebrek te voorzien en het gerustelijk kan gezegd worden, dat men de zaken haar gewonen loop laat. De slaap moet echter ophouden; hij kan niet langer geduld worden, en wij vragen emancipatie van onkunde voor 50,000 jongens, maar niet minder voor 61,000 meisjes. Of zou die vraag geen ernstige behartiging verdienen; zou zij niet veler inspanning waardig zijn? Wij hebben dit vroeger reeds aangewezen; doch wij willen het nog eens meer bepaald met het oog op de meisjes aantoonen. Niet, omdat wij ook niet voor den knaap zouden strijden; wij gloeijen van leed en soms van verontwaardiging, als wij diens heilige regten ook in duizenden zien vertrappen; - doch als wij de zwakke vrouw nog meer zien miskennen, dan eischt deze nog krachtiger hulp. Maar wij zullen hier niet fijn behoeven te schetsen om gevoel van medelijden en lust tot het bekampen van het kwaad te wekken; wij hebben goeden moed en hoop, dat de roede der statistiek niet te vergeefs gezwaaid is. Waarlijk, wij houden het toch voor geen onwil, dat er tot heden nog niet meer gehandeld is, maar schrijven het aan onkunde toe met den toestand. Wie neemt er ook zoo druk statistische tabellen ter hand; dit geschiedt zelden, en niemand wordt hiervan een verwijt gemaakt; doch men begrijpe wel, dat als men eene kleine rekening heeft in een kleinen kring, het een zorgwekkend bedrag wordt in ruime {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} omgeving, en die kleine rekening had ieder wel vroeger kunnen opmaken. Maar laten wij de nadeelen van het schoolverzuim voor de meisjes eens nagaan. Treden wij daartoe de woningen binnen, waar wij de ongelukkige dochters vinden kunnen, wier voet nimmer den schooldrempel betrad. Gewoonlijk treft men ze in de woningen der behoeftigen aan, en dan nog wel voornamelijk bij die, welke niet alleen arm zijn naar de wereld, maar ook arm naar den geest. Die beklagenswaardigen hebben ouders, die zelven niet in den zegen van onderwijs gedeeld hebben, zelven dus onontwikkeld zijn en dan ook niet voor hun kind naar den schat trachtten, dien zij ook nooit als schat hebben leeren kennen. Mogelijk hebben zij maar eene enkele maal in hun leven behoefte gevoeld aan wat lezen en schrijven; doch zij hebben het zonder gedaan, en nu kunnen de hunnen dit ook wel. Hunne kleinen werden geboren, groeiden meer of minder voorspoedig op, zoo zij al niet in de vaag des levens bezweken; op vijfjarigen leeftijd speelden zij soms de rol reeds van kindermeid over jongere broertjes of zusjes, of bewaakten de woning bij afwezendheid van moeder, en werd er al eens gedacht over de school of werd de kleine er wel eens heengebragt - het huishouden nam reeds vroeg de meisjeshand in beslag, zoodat de speel- en leeftijd door den Schepper aan ieder kind toegekend, blijkbaar in de langzame ontwikkeling van ligchaam en geest, hier meedoogeloos veranderd werd in werktijd. Nu was en bleef het arbeiden, het zij in de ouderlijke woning, het zij op het land, het zij in de fabrieken, hetzij als dienstbode, om later een huwelijk te sluiten, ook moeder te worden en haar kroost denzelfden bangen en donkeren weg te zien opgaan. Wat kan nu het levensdoel van die ongelukkigen wel anders zijn, dan: laat ons werken, opdat wij eten, drinken en ons kleeden kunnen, zoo lang ons dit mogelijk is - te halverwege wacht ons toch de armenkas of eenige liefdadige stichting. Zoo leven er bij duizenden, wier geschiedenis dezelfde is, die zonder vorming en ontwikkeling de groote bane opgestuwd werden en die ouders bezeten hebben of bezitten, die in uiterlijke gedaante van de dieren des velds verschillen, doch die in veel opzigten niet veel meer voor hunne kinderen gedaan hebben of doen dan de vogelen des hemels of de wouddieren voor hunne jongen: zij voedden ze, bewaarden hen in de eerste jaren voor hetgeen hun ligehaam in grove mate schade kon, leerden hun een bedrijf en meenden zich daarmede van hunne ouderpligten gekweten te hebben. Denken en gevoelen en goed willen leerden zij hunne kinderen niet, en ja, zij wekten bij hen een denkbeeld aan een Hooger wezen, maar dit was gewoonlijk onder de grofste en treurigste vormen en verre van geschikt om hen op de reis te sterken en te bemoedigen. De school is voor dezen eene doellooze stichting, en omdat zij de vruchten dier inrigting niet genoten hebben en te huis volstrekt niet gevormd zijn, blijft de kerk voor de meesten eene plaats van wier rijke zegeningen zij niets of weinig genieten kunnen. Neen, wij overdrijven {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} niet - dat is het droevig lot van duizenden jongens, die huisvaders worden zullen; dat is het nog meer, dat is het nog sterker, bij duizenden van meisjes, die de moeders worden zullen van het volgend geslacht, dat met onze kinderen zal moeten leven en werken. Denken wij, die de zegeningen der beschaving en ontwikkeling kennen, ons nu eens in dien toestand! Waardoor wordt er licht en leven geschapen op ons levenspad; waardoor krijgen wij moed en geloof en hope in den strijd des levens; waardoor wordt ons een groote kring geopend om tot maatschappelijk welzijn te geraken? In groote mate daardoor, dat wij al de zegeningen van het onderwijs genoten hebben door ouders, die zelven geleerd en ontwikkeld zijn, ons tijdig en langdurig genoeg lieten opgaan naar de schoone kweekplaatsen van kunde, beschaving en deugd. Waardoor trekken onze woningen ons aan na den arbeid des daags, na den zonneschijn of de stormen des levens? Omdat wij er moeders en vrouwen vinden met heldere hoofden en harten, die warm kloppen voor al, wat edel, goed en schoon is. Waarom beschouwen wij, die in het geluk der beschaving deelen, de kinderen als een waren zegen? Omdat wij vrouwen en dochters hebben, die bij de kleinen, van de eerste weken des levens af, reeds licht en leven en geest door ontwikkeling weten te wekken. Men behoeft dus niet met groote inspanning naar de redenen te delven, waarom menig man uit het volk zoo weinig tot zijne woning getrokken wordt, als hij zijne levensgezellin gekozen heeft uit de rij dergenen, wien het geheel aan ontwikkeling en beschaving ontbreekt. De vrouw moet hare woning weten te herscheppen in eene plaats van waarachtig levensgenot; zij moet door orde, zindelijkheid, werkzaamheid, liefdevollen zin, kennis en deugd, daar welvaart, licht en vreugde wekken en onderhouden. Zij bezit daarin eenig en alleen het groote middel om den man innig en duurzaam aan haar te verbinden; zij zwaait daardoor een tooverstaf, die duurzame kracht bezit om den man tot haar te trekken; zij herschept daardoor hare woning tot zijne dierbare rustplaats na de vermoeijenissen van den dag en boezemt hem moed en kracht in om den strijd des levens vol te houden, dewijl hij in een gelukkig gezin, de kroon ziet op zijn werk, de vergoeding voor zijne inspanning. Dit zijn geene idealen - neen, dit behoort ten volle tot het gebied der werkelijkheid, en wij kunnen ze met den vinger aanwijzen, die, hoe nederig in stand en hoe eenvoudig van afkomst, dat volle geluk genieten; wij zouden u de woningen kunnen toonen, waar zoo de welvaart, de liefde en de vreugde troonen, en wij zouden ze u kunnen laten zien, waar de vrouw door al die goede eigenschappen bij verstandige volharding de ijskorst van onverschilligheid, gevoelloosheid bij den man heeft weten te ontdooijen en dezen als het ware heeft weten te vervormen en aan haar en haar gezin te boeijen. Het is eene treurige waarheid, dat de geest der uithuizigheid in deze eeuw sterk, ja zeer sterk begint te heerschen; maar men wete wel, dat onder de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} stevigste dammen, welke men tegen dezen stroom kan opwerpen, inderdaad de echte beschaving en de ware ontwikkeling der vrouwen behooren. Zij zullen daarmede het beste den verderfelijken loop van dien vloed weten te keeren; zij zullen den ontwikkelde aan zich weten te binden en den onontwikkelde weten te leiden, en zóó eene zeer gezegende magt uitoefenen. Uit dat oogpunt reeds worde het onderwijs der meisjes toch meer behartigd, en het zal ook geen droombeeld zijn, dat de kroeg er bij verhezen en de som van waar levensgeluk en volksheil er bij winnen zal. Maar hoe zal, hoe mag men dien invloed nu wachten van die duizenden, die geheel onvoorbereid, geheel onontwikkeld het leven intreden; hoe zal Nederland die gevolgen van vrouwelijken invloed kunnen ondervinden, als nog 70000 meisjes, jaar in jaar uit volstrekt niet voor hare bestemming geschikt gemaakt worden? Waar toch niet gezaaid is, zal en kan niet geoogst worden. Maar ook waar het graan half rijp gemaaid wordt, is de korrel ook niet geschikt om voedzaam brood te geven. Zoo zullen dus even weinig zij, die in het geheel niet, als zij die een onvolledig en te kortstondig onderwijs genoten hebben, geschikt zijn om ten volle aan de eischen te beantwoorden, welke de maatschappij regt heeft haar te doen. Men ruste dus niet vóór dat eene geheele of eene halve onthouding van onderwijs in ons land tot de verkeerdheden en zonden van den vorigen tijd zal gerekend worden. Mogt die dag maar spoedig daar zijn; doch ook hierin gelooven wij vastelijk, dat hij komen, zeker komen zal. Doch wij hebben nog een hoogst belangrijk punt laten rusten; maar willen het nu toch aanvoeren tot een te grooteren aandrang om de dochteren van Nederland, van de laagste tot de hoogste standen, een voor ieder geschikt onderwijs te doen erlangen. Men bedenke dat het eene waarheid is, dat de meeste groote mannen datgene, wat zij geworden zijn, hoofdzakelijk te danken hadden aan hunne moeders; doch wat in beperkten zin waarheid is, geldt hier in het algemeen ook, dat de moeder namelijk den meest beslissenden invloed uitoefent op de toekomst des kinds. Wie anders dan de moeders kwijten zich het meest van de opvoeding van het kind en slaan dit het meest in zijn ontwikkelings-tijdperk gade? Zij wijden toch alle zorg aan de ligchamelijke verpleging en geven het voedsel en omringen het met licht en lucht. Zij vangen zijn eersten lach op en bespieden het in alle bewegingen en handelingen; zij zijn het best in staat zijne behoeften te raden en te voldoen. Zij wekken opmerkzaamheid; zij weten den kleine bezig te houden; zij oefenen spraak en gang; zij geven het stof en aanleiding tot spel; zij leeren het orde, gehoorzaamheid en liefde; zij wekken het geestelijk leven en brengen het kind het eerst in betrekking tot Hem, die aller Vader is. Doch wij behoeven niet verder te gaan: de moeder is de ware en eerste opvoedster des kinds, en wordt door haar die heilige pligt verwaarloosd, ongelukkig de kleine, die haar den moedernaam geven moet. Wat wij daar flaauw geschetst hebben, kan van de be- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafde, goed ontwikkelde vrouw gewacht worden, en zoo het al niet door allen geschiedt, zij kregen er toch den aanleg en de geschiktheid voor door hare opleiding. Maar wat zal er nu van dat opvoedingswerk tot stand komen bij die duizenden, die geen het flaauwste begrip bezitten, wat opvoeding beteekent; die bijna geen ander denkbeeld hebben, dan van het stoffelijke; die geen ander genot kennen dan zinnelijken lust en spijze en drank; die met de gansche ziele aan de aarde kleven en geheel aardsch zijn en die niet verder zien dan den volgenden dag? Grenst het niet aan waanzin, als men van zulke ongelukkigen overleg, kunde, degelijkheid, heldere godsdienstige begrippen en besef van de ware bestemming des menschen zou verwachten? Men kan met meer vertrouwen den blinde de zamenstelling van het kunstigst werktuig toevertrouwen dan aan die moeders de opvoeding harer kinderen, met de hoop op goed gevolg. Waarlijk, wat hare kinderen nog worden, zij behoeven de ouders er vaak niet voor te danken; zij hebben ze soms te danken, dat zij hen niet nog ongelukkiger gemaakt hebben dan zij zijn. Wat spreekt men dan van volksheil en volksbeschaving in ons vaderland, als duizenden en duizenden moeders bezitten, die de eerste grondslagen niet leggen kunnen voor dat heil en voor die beschaving? Wat spreekt men dan van deugd en godsdienstzin, als duizenden en tienduizenden moeders bezitten, die niet weten de zaden daarvan met zorge en gepastheid uit te strooijen in het tijdperk, dat het kinderlijk gemoed daarvoor zoo ontvankelijk is; wat klaagt men over de saturnaliën en bacchanaliën bij jaarmarkten en feesten, als de groote massa nog zoo schandelijk verwaarloosd wordt; wat brengt men zijn offers altijd in den vreemde, als het voor duizenden en tienduizenden in zijne omgeving nog stikduistere nacht is; wat gaat er een eeuwig geklag op over weinig ijver, weinig trouw, weinig orde van den dienstbaren stand, als men het bij klagen laat en haar, die later zullen moeten dienen, niet door behoorlijk en degelijk opvoedend onderwijs tracht te verbeteren? Maar wij houden op met vragen; wij roepen ieder nog eenmaal ernstig toe: Nederland gaat gebukt onder een groot kwaad, dat moet en kan opgeheven worden, en het is en blijft eene ware schande, dat de vrouw uit het volk in Nederland bovenal zoo zeer miskend wordt. Ieder kind, het zij jongen, het zij meisje, heeft regt op onderwijs, en zonder dat onderwijs loopen zij het grootste gevaar, ja, zijn er bijna zeker van eene plaats in de maatschappij in te nemen, die de echte en ware niet is, welke hun toekomt. Wil men dus verstandige huismoeders en goede opvoedsters ook in de laagste standen des volks, dan voede men eerst haar goed op, die moeders worden zullen. Zouden de dochteren des volks dan geen onderwijs behoeven; zij hebben er even groote behoefte aan als de zonen. Het geeft ons leed, dat wij zoo den staf over ons vaderland moesten breken - doch wij gelooven, dat de pligt tot spreken gebiedt, vooral omdat er verbetering mogelijk is. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou zij dit inderdaad wezen? Wij wanhopen niet, als men slechts doordrongen is van het gewigt der zaak; als men maar begint te beseffen, dat het hier een algemeen belang geldt, ja, meer dan dit een Christenpligt. De Regering heeft gesproken: zij kan en mag en zal het bij dat woord niet laten; zij kan dit te minder, als haar de hulp geboden wordt, die zij vraagt. Op de onderwijzers kan zij rekenen; zij vermogen veel, wat het onderwijs en de opvoeding betreft; zij zullen ook wel helpen om nog veel in het onderwijs der meisjes te wijzigen; doch zij kunnen al de hinderpalen niet effenen, die de school voor velen versperren. De Regering dus voor: de Gewestelijke-Besturen zullen wel volgen en vele Plaatselijke Besturen niet minder; de kwade, die er zijn, moeten door het voorbeeld gedwongen worden. Maar met die hulpe is de strijd nog niet gewonnen; wij behoeven ook die van alle weldenkenden en bovenal van de vrouwen. Ja, Nederlandsche vrouwen! uwe hulp roepen wij ernstig en plegtig in voor deze heilige zaak. Hebt deernis met uwe ongelukkige zusters, die in duisternis door onkunde leven. Wij weten het dat gij bezield zijt met den geest der reddende en helpende liefde; wij maken u geen verwijt, dat gij niet eerder u tot tot het werk geleend hebt, want gij wist niet, dat zij zoo ongelukkig zijn; maar nu gij het weet, zult gij wel uitgaan om vereenigd hare kinderen tot de school te leiden. Gij vermoogt gelukkig zeer veel; maakt van die magt dan hierin een waardig gebruik. Doet het door opwekking; doet het door hulp; doet het door invloed op uwe echtgenooten, zoo zij kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van onzen wensch, die Neêrlands heil bedoelt. Gij moet en zult het niet langer gedoogen, dat de toekomst van duizenden verwoest wordt, en dat zij, die u dagelijks dienen moeten, die vaak een deel van de zorge voor uwe kleinen op zich nemen, ongevormd, onontwikkeld en onbeschaafd tot u komen. De scholen staan open om haar te ontvangen, en waar zij niet zijn, daar moeten zij gebouwd worden. Gij hebt dus niets te doen dan ze derwaarts te leiden en de baan te effenen. Wij bidden u dan, helpt in deze: het is eene taak, waaraan ieder zich wijden mag; ja, die de aanzienlijksten uwer, zelfs Neêrlands Vorstin, ten volle waardig en tot eere zijn zou. Wij strijden voor de Emancipatie van onkunde van duizenden toekomstige vrouwen en moeders in Nederland; wij strijden voor het geluk van duizenden huisgezinnen, en wij zullen dankbaar juichen, zoo Neêrlands beschaafde vrouwen en dochters ons daarin trouw ter zijde staan. (*) Moordrecht, 15 Febr. 1869. G.B. Lalleman. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. De natuur en haar vrienden. ‘De Nederlandsche Boomgaard, enz.’ Groningen, J.B. Wolters, 1868. Thans, nu dit werk kompleet is, of, om mij misschien beter uit te drukken, nu de schrijvers en uitgever van den ‘Boomgaard’ den tijd gekomen achtten, de in 1864 door hen opgevatte taak te eindigen, komt het ons niet overbodig voor, de aandacht der lezers van ‘de Tijdspiegel’ nog eenmaal op dat werk te vestigen. En wij doen zulks met te meer genoegen, omdat het even gelukkig ten einde gebracht is als het begonnen werd, en dan ook den keurigen tooi ten volle verdient, waarmeê de uitgever het kompleete boek heeft uitgedost. Een salonwerk als ‘de Nederlandsche Boomgaard’, welks chromo-lithografiën, voor het meerendeel zóó onberispelijk, uit de werkplaats van Severeijns te voorschijn zijn gekomen, en waarvan papier en druk geheel in overeenstemming zijn met de keurig uitgevoerde platen, was wel een prachtband waardig; nu echter de Hr. Wolters de zelfde gedachte gehad en haar daarenboven heeft uitgevoerd, komt hem, naar wij meenen, de lof toe, ook in dit laatste gedeelte zijner taak met uiterst veel smaak te zijn te werk gegaan. In twee 4o deelen, in stevig karton besloten en met groen linnen bekleed, op den rug prijkend met een keurig vergulden titel en op de platte bovenzijde met eene dito allegorische voorstelling, waaruit Pomona, rijk beladen, U vriendelijk tegenlacht, ligt ‘de Nederlandsche Boomgaard’ nevens ons, en als wij hem zoo aanschouwen, dan behoeft hij inderdaad voor vele andere prachtwerken niet onder te doen. Het eerste deel, dat de appelen bevat, prijkt met het gekleurde borstbeeld van Z.M. Willem III, 't welk beter gelijkend had kunnen wezen, als titelplaat; het tweede, aan de peren en het steenooft gewijd, met eene allegorische voorstelling: twee kinderen, waarvan er een aan een zittend vrouwenbeeld, met een opengeslagen boek op den schoot, eene mand met ooft komt brengen, en een ander den strik {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hand houdt, waaraan de beide keerzijden der bronzen medaille zijn opgehangen, den Hr. Wolters op de in 1868 te Parijs gehouden internationale tentoonstelling toegekend. Een index besluit het geheel. In een bericht, aan het tweede deel door de schrijvers toegevoegd, lezen wij, ‘dat zij van voornemen zijn, op den Nederlandschen Boomgaard een vervolg te leveren’. En hiermede nemen wij afscheid van een werk, dat aan het aanzienlijke getal van 1200 inteekenaren werd afgeleverd, en waarvan wij niet twijfelen of het zal aan allen, die in de kultuur van pit- en steenvruchten in ons vaderland belang stellen, groote diensten kunnen bewijzen. C.A.J.A. Oudemans. Amsterdam, 1 Febr. 1869. In 't lommer, door H. Witte. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1868. Het geschrift, hierboven genoemd, sluit zich, wat zijne strekking betreft, aan een vroegeren arbeid van denzelfden schrijver aan, en wie met dien arbeid kennis gemaakt heeft, neemt gewis het hier aangekondigde boek met eene zekere voorkeur in handen. Die praatjes over planten zijn gewis in de handen van velen gekomen en zeker zullen zij bij menigen lezer het verlangen opgewekt hebben, om meer voortbrengselen van zoo bekwame hand te ontvangen. Zoo ooit, dan is dus ook hier wel de vroegere lettervrucht de beste en meest afdoende aanbeveling voor een later geschrift. Ook hier kan men zeggen, dat het vooral de plantenwereld is waarin de lezer wordt rondgeleid. In of onder 't lommer bevindt men zich ook te midden van die wereld, rust de blik in de eerste plaats op boomen en kruiden en bloemen, en houden zij ons dus vóór alle andere dingen bezig. Maar zoo ergens, dan kunnen de gedachten dáár ook verre afdwalen, dan heeft dáár de verbeelding vrij spel, want in het lommer kan men droomen en peinzen over zoo veel. Ten slotte echter komt men weder tot het klare bewustzijn van de plaats, waar men is, en waar zoo veel schoons en liefelijks ons tegenlacht, en laten wij met zekere ontevredenheid op ons zelven, al die mijmeringen varen, om ons oog weder uitsluitend en onverdeeld te vestigen op de natuur rondom ons en het genot, dat zij ons aanbiedt. Zoo gebeurt het in de werkelijkheid, en in dit boek vinden wij in zekere mate een beeld van die werkelijkheid terug. Daarom is die titel ‘in 't lommer’ voorzeker ook niet zonder beteekenis, heeft de schrijver dien ongetwijfeld niet zonder een bepaald doel {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen. Laat het lommer aan de verbeelding vrij spel, ook voor zijnen gedachtenloop wilde hij vrijheid, de meest onbeperkte vrijheid, die van geene slaafsche banden hooren wil. Wel staat bij hem het denkbeeld op den voorgrond den lezer meer bekend te maken met die plantenwereld, die hij zoo lief heeft, maar zijne gedachten zijn niet beperkt tot dat gebied, zij dwalen ook af en vestigen zich op andere voorwerpen en zaken, en ook daarvan kan hij niet zwijgen. Toch bespeurt ook hij ten slotte, dat hij zich in 't lommer, onder boomen, kruiden en bloemen bevindt, en zoo laat ook hij telkens weder al die beelden varen, die in bonte volgorde voor zijnen geest zweefden, om terug te keeren tot de beschouwing der plant. Met die strekking nu van dit geschrift hebben wij tot op zekere hoogte geheel vrede. Toch kunnen wij ééne opmerking niet geheel terughouden. Goed keuren wij het uitsluiten hier van zulk eene stelselmatige behandeling, waarbij de zaken meer naar eene bepaalde volgorde worden voorgedragen, want dat is volkomen in overeenstemming met den kring van lezers, zoo als de schrijver zich dien voorstelt. Dorheid en stijfheid moesten hier noodzakelijk vermeden worden, en ongaarne zouden wij het losse en ongedwongene missen, waarvan dit geschrift de getuigenis aflegt. Ons komt het intusschen voor, dat de schrijver in dit opzicht wel eens wat verre gaat. Zeker toch zal hij toestemmen, dat bij eene wijze van behandeling als de zijne, men, ook bij alle mogelijke vrijheid, nooit zóó verre van de hoofdzaak afdwalen mag, dat de lezer eenigszins verlangend uitziet naar het weder opvatten van het eigenlijk onderwerp. Nu laten wij aan den schrijver zelf over, te beoordeelen, of hij daartegen in dit geschrift wel altijd genoeg heeft gewaakt. Zeker zal hij deze opmerking niet euvel duiden, die niet uit vitzucht voortvloeit, maar veel meer uit belangstelling in eenen arbeid, die zich in menig opzicht aanbeveelt en allezins geschikt is, om mede te werken tot de vervulling dier groote taak, waaraan zoo velen hunne beste krachten wijden, de meer algemeene verspreiding namelijk van kennis. Dat de onderwerpen, achtereenvolgend in dit geschrift behandeld, zeer in aard en strekking afwisselen en op zeer verschillend gebied gekozen zijn, dat wordt bij de lezing spoedig duidelijk. Hier wijst de schrijver op het gebruik van verschillende planten en op hare nuttige of schadelijke eigenschappen, of geeft verklaring van het samenstel van hare bloemen, of maakt opmerkzaam op de vele kleurschakeringen van het blad. Daar weder verrijzen voor zijnen geest de beelden van het verleden, de herinneringen zijner jeugd, de ontmoetingen van een vroegeren leeftijd, en nog ziet hij de plekjes, waar hij als knaap ronddwaalde, voor zich, zóó, als zij toen waren, maar thans niet meer zijn. Dan weder mijmert hij over geheimenissen, tot een verleden behoorende, dat in zoo vele opzichten nog in duisteren nacht voor ons bedolven ligt, en waarvan alléén de in het gesteente bewaarde over- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} blijfselen van planten en dieren ons getuigenis geven. Elders zet hij daarentegen den voet op het gebied eener latere geschiedenis, die van het menschdom, en vestigt de aandacht op deze of gene personen en op hetgeen zij voor de wetenschap gedaan hebben. Zoo veelsoortig zijn de zaken, die men hier behandeld vindt, zooals dit ook dadelijk bij het lezen der inhoudsopgave blijkt. Onder de onderwerpen, die in dit boek worden behandeld, waren ons vooral welkom en verdienen bijzonder de aandacht gras, vergiftige planten en onkruid. En gewis zal men zich niet verwonderen, dat wij de keuze van den schrijver hier toejuichen. Geen kind wel is waar, dat niet gras kent, maar kent men ook de grassen? Ook behoeft men zich over is de mindere bekendheid met de grassen niet zoo te verwonderen. Schitterende kleuren toch vindt men hier niet voor den oppervlakkigen beschouwer, daarentegen eene zekere eentoonigheid. Maar die zienswijze verandert bij nadere kennismaking, bij onderzoek der bloeiwijzen en bloempjes. Te recht beveelt de schrijver het plukken van een grasbouquet aan op een hooiland en te recht voegt hij er bij, dat dan de fraaiheid, de sierlijkheid en de ontwikkeling van de meeste dier grassen den beschouwer treffen zullen. Dan zal het ook duidelijk worden, dat het opgroeiend grasgewas, dat dáár in de weide voor onzen voet opschiet, niet bestaat uit eene verzameling van éénerlei planten, maar zal men integendeel tot het besluit komen, dat ook hier veelsoortigheid heerscht en eene verscheidenheid, die men nimmer zou hebben vermoed; dan zal men overtuigd worden, dat men hier voor zich heeft een tal van vroeg en laat, hoog en laag groeiende grassen, waarvan elke soort hare eigene vormen, hare eigene groei- en bloeiwijze heeft. En nu heeft men nog maar alleen eens in de weide rondgekeken, maar waar is de plek, waar men geene grassen vindt? Of zien wij in dat riet, dat, in sloten en poelen opschietende eene zoo nuttig grondstof ons oplevert, iets anders, dan een vorm van gras, dien wij reusachtig noemen, ofschoon hij dwergachtig klein is, vergeleken bij het in zuidelijker streken te huis behoorende bamboesriet. En wat anders dan grassen zijn vooral ook onze granen, wat anders is de rijst en de maïs? Inderdaad, wanneer men dit alles indenkt, welke plantengroep verdient dan meer en beter gekend te worden, dan die der grassen? En dat de schrijver hier bij de vele stoffe die zich aanbood, eene goede keuze gedaan heeft, daar mag men zich van verzekerd houden, evenzeer als van de duidelijke voorstelling der zaken, onverschillig of hij met den lezer de bloem der haver nagaat of de bevruchting der maïs, welke laatste vooral hier zeer schoon wordt geschetst, zie blz. 53 en volgende. Niet minder aangenaam was het ons hier een hoofdstuk toegewijd te zien aan de vergiftige planten, waarbij eerst van buitenlandsche, daarna ook van inlandsche vergiftige gewassen gesproken wordt. Dat wij vooral dit laatste gedeelte van groot belang achten, ligt in den {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} aard der zaak. Zeker is het, dat de schrijver met het geven van dit overzicht een zeer nuttig werk heeft verricht, waarvoor wij hem dank verschuldigd zijn. Vergiftigingen langs dien weg komen wel niet dagelijks voor, maar de voorbeelden, door den schrijver aangehaald, bewijzen reeds genoeg, dat zij niet ontbreken. En te meer zijn zijne aanwijzingen van belang, omdat, zooals hij te recht aanmerkt, vergissing hier dikwerf zeer mogelijk is. Geene plantenfamilie voorzeker, die als zoodanig gemakkelijker algemeen te herkennen is, dan die der schermbloemige planten, met hare veelal zeer fijn ingesneden bladeren, holle stengels, tot schermen vereenigde bloemen en eigenaardig gevormde dopvruchtjes. Niemand, die ze niet dadelijk onderkent. Maar wanneer men nu de verschillende geslachten en soorten van elkander wil onderscheiden, dan is de zaak moeielijker. En toch behooren tot deze familie zoowel zeer nuttige voedingsplanten als zeer vergiftige gewassen, telt men er onder zoowel de waterscheerling en dolle kervel, als de selderij, de peterselie en andere nuttige moesplanten. Reden dus genoeg, om in deze tot voorzichtigheid op te wekken, en is het eene zeer gelukkige gedachte van den schrijver te noemen, om dit onderwerp te behandelen in dit voor een meer algemeen publiek bestemd boek. Zeer welkom ook was het ons den schrijver hier die planten eens te zien behandelen, die zeker door den mensch wel het minst met onderscheiding worden bejegend, de onkruiden namelijk. Wat is intusschen eigenlijk onkruid? ziedaar eene vraag, waaraan de schrijver meerdere bladzijden wijdt, en waarop werkelijk het antwoord niet zoo gemakkelijk is, als het oppervlakkig schijnt. Alles hangt hier toch af van het gekozen standpunt. Voor den landman is eigenlijk elke plant, ook de nuttigste niet uitgezonderd, onkruid, zoodra zij aan de opzettelijk gekweekte planten hinderlijk wordt. Maar het standpunt der wetenschap is een ander, en te recht zegt de schrijver, dat zij de rubriek onkruid eigenlijk niet kent. Of zou er wel ééne enkele plant zijn, die niet eene zekere bestemming heeft, die niet in het groot geheel, dat wij rondom ons aanschouwen, eene bepaalde plaats heeft, zij het ook, dat zij voor den mensch geene waarde bezit? Te recht wijst de schrijver op dit alles als op eene omstandigheid, die ons nopen moet, om wat minder minachtend neder te zien op zoo vele planten, die voor den mensch, in den zin, dien wij aan dat woord hechten, onkruid zijn. Wij nemen hiermede afscheid van dit geschrift. Zeker deed het aangevoerde de overtuiging ontstaan, dat het zeer geschikt is, om meer algemeene kennis te verspreiden op een gebied, waarop men nog te veel vreemdeling is. Wij wenschen den geachten schrijver geluk met dezen voltooiden arbeid en de voldoening, die voortspruit uit het bewustzijn van nuttig werkzaam te zijn geweest. X. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Groote in 't Kleine. Praatjes over Planten, door H. Witte. - Groningen. J.B. Wolters, 1867. Natuurstudiën. - Schetsen uit de Planten- en Dierenwereld, - naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius, door A. Winkeler Prins. - met platen. - Leeuwarden, G.T.N. Suringar - 1868. De Duinen en Bosschen van Kennemerland. Bijdragen tot de kennis van het Landschap en den Plantengroei in een gedeelte der Provincie Noord-Holland, door F.W. van Eeden. Groningen, Gebroeders Hoitsema, 1868. Telken jare verheugt het ons op nieuw, wanneer de natuur ontwaakt; haar te beschouwen wordt de mensch nooit moede - de gelegenheid zijn kennis omtrent haar te vermeerderen, gemeenlijk gretig aangenomen. Wij vertrouwen, dat de verschijning der drie genoemde boekwerken met welgevallen zal zijn begroet, want wij allen beminnen de natuur, van 't begin der schepping af, tot nu toe - het zit ons in 't bloed. Het menschdom heeft de natuur lief - eerbied er voor tot buitensporig-wordens toe; dan, wanneer het haar goddelijke vereering wijdt: de zon, het vuur, den boom, den krokodil aanbidt. Het fond is onmiskenbaar, en het komt er maar op aan, hoe opvoeding en vorming zijn; van deze hangt het af, of - b.v. - de mensch voor het onweer beeft en vreest, dan het met eerbiedige verrukking aanstaart. Wat dit laatste verschijnsel betreft, de mensch durft den bliksem aan. Verzekerd, dat hij voor zich zelf een veiligen weg der vreeslijken vonk heeft bereid, lokt hij haar met stalen staven naar zijn woning; valt het vernielende vuur er op neêr, even snel glijdt het af en smoort in den grond, zonder schade te kunnen doen. De mensch heeft met den bliksem kennis gemaakt en zijn overmacht is er het gevolg van. Zoo doet de wetenschap het verschijnsel een deel van zijn vreeslijkheid verliezen. Evenwel wordt de verheven majesteit van het onweêr meer dan vroeger gevoeld. Door het penseel van den dichterlijken schilder? - zeker! en nog meer door het woord van den schilderenden dichter! Maar sinds hoeveel eeuwen noopt de dichter de harten van wie naar hem luisteren, tot vereering der natuur, als hij de beminnelijke macht der lente, de pracht van de roos, de fierheid des leeuws of de kunstvaardigheid der spin bezingt. Verleenden sommigen - velen die liederen een welwillend gehoor en hadden die liederen het vermogen bij dezen voor altoos belangstelling in het onderwerp te wekken, voor een groot getal andere toehoorders waren het daarentegen niets meer dan exclamatiën - misschien van een oogenblik genot. Sedert heeft de natuurdichter zich nieuwe eigendommen verworven; hij heeft iets van de wetenschap in zich opgenomen, en nu het blijkt, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij daardoor in veel uitgebreider kring belangstelling voor de natuur weet te wekken, wordt uit dien kring de vraag naar meerder kennis vernomen. Mannen van wetenschap hebben de oorzaak van dit verschijnsel niet voorbijgezien, wanneer zij genoopt werden het publiek te gerieven, en de wetenschappelijke geschriften die meer of min door dichterlijken vorm, tot het algemeen afdalen - dit klinke paradoks, zoo ge wilt! - vinden gereeden aftrek. De boekwerken, wier titels aan 't hoofd dezer aankondiging zijn afgeschreven, meenen wij onder dergelijke lectuur te mogen rangschikken. Daarom, en de opmerking is overbodig, is het boekje ‘'t Groote in 't kleine’ geen gedicht - noch zijn schrijver een dichter. Neen, maar de heer Witte.... doch zijn eigen woorden dienen onze meening omtrent hem als schrijver: hij, ‘vol van liefde voor den schoonen tooi der aarde, zou gaarne zien, dat onder velen eenige kennis van 't plantenrijk verspreid mogt worden, wijl men zich daardoor een niet vermoede maar rijke bron van genot zou openen.’ Werklijk, het straalt telkens door, waar hij in zijn boek met u over planten spreekt, dat hij vol belangstelling is voor zijn wetenschap en dat hij gaarne u er eenige kennis van wil inprenten, opdat zij u, als hem, een bron van genot zal zijn; hij heeft zijn onderwerp lief, en deze verhouding van auteur en te behandelen stoffen herkennen we in menig gedicht, dat een goede ontvangst genoot, als de voornaamste kracht. Niettegenstaande de heer Witte innig vertrouwd is - misschien met de geheele geschiedenis van het plantenleven in al haar bijzonderheden, voor zoo verre de wetenschap die is machtig geworden, - hebben de toestanden op hem een blijvenden indruk, we zouden zeggen, de frischheid van het nieuwe, die de zucht tot mededeeling prikkelt. Het gevolg daarvan is, dat hij met een soort opgetogenheid, - met warmte zijn mededeelingen neêrschrijft, hetgeen ontwijfelbaar zijn lezers moet boeien. Hij ziet zoo gaarne, dat ge als hij genieten zult van de rijke bron, dat hij u, het liefst in den conversatietoon, nadert en zich naast u plaatst: spoedig geraakt hij dan op slag om in warmer en degelijker toon de verborgenheden der natuur te ontvouwen. In zijn toeleg zoekt hij uw verbeelding, uw gevoel tot bondgenooten te maken, en bij zijn verhaal van de ontkieming, ontwikkeling, en van den zonderlingen bloei van sommige planten, met al wat aan dit hoogtijdsleven vast is, gaat zijn verrassing met die van zijn toehoorder saam - is hij even verrukt en blijft hij met evenveel spanning verhalen, als zijn toehoorder naar hem luistert. Hierdoor is zijn geschrift inderdaad dikwijls een onderhoudende lektuur en zal de lezer het boek niet licht in 't midden van een hoofdstuk uit de handen leggen, of het medegedeelde vergeten - zoo al niet voor altoos in eigendom behouden. Wij achten het om diezelfde reden bij uitstek geschikt, om de plantenwereld onder velen te doen kennen, en 't is een gelukkige keus der Maatschappij {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tot Nut van 't Algemeen’, de verspreiding van dit werkje met haar invloed bij te staan. Wij mogen echter niet achterwege laten den wensch, dat de schrijver zijn ‘praatjes’ bij planten had laten blijven. 't Boekje ware dan beknopter geweest, en schrijvers boeiende mededeelingen waren niet afgebroken - niet hier en daar vervangen geworden, door woorden, die minder of in het geheel niet boeien. Toen wij, bij voorbeeld, het werkje in handen namen, kostte het ons moeite door de eerste acht paginaas heen te komen - het zou ons niet verwonderen indien eenige lezers het zoover niet bragten. Wij lazen echter voort en het genoegen, dat we ons toen zagen bereid, deed ons 't verduurde leed vergeten, tot we door de twee laatste ongelukkige woorden op bladzijde 30 er aan werden herinnerd. Toen deden de eerste paginaas zich aan ons voor, als de bergketen van flauwe spijze, die, volgens een bijna vergeten legende, zeker fabelachtig land omringt. Wij hebben, om van het intermezzo niet te spreken, hier en daar nog met heuvelen van dien aard moeite gehad, voornamelijk vonden wij ze aan het begin van eenige hoofdstukken opgeworpen. In de onderstelling dat ze ook andere lezers niet bevallen, besloten wij den heer Witte in bedenking te geven, die dingen vooraf weg te ruimen, indien, hetgeen wij van harte wenschen, een tweede druk van zijn geschrift noodzakelijk blijkt. Maar dat zijn nu de kleine schaduwen bij de groote lichtzijde van ‘'t Groote in 't Kleine,’ en ze minder dan praatjes achtende, taxeeren wij zijn mededeelingen over planten hooger dan ‘praatjes.’ Het zijn zeer duidelijke voorstellingen, als alleen een man, der zake kundig, geven kan; zij worden medegedeeld met een aanschouwelijkheid en in een gemoedelijken toon, als alleen bij een man, die de natuur en den mensch innig lief heeft, en beide in betrekking wil brengen, mogelijk is. Dr. Masius is in de eerste plaats dichter. Warm voor het schoone en verhevene, tast hij rond naar een onderwerp en kiest de natuur. Of de menigte naar hem zal luisteren, ligt buiten zijn rekening, en zoo zij komt, hij zal niet tellen uit hoevelen zij bestaat. ‘Hij heeft het kostbaar goud der wetenschap tot grondstof gebruikt zijner aesthetische beschouwingen,’ zegt zijn vertaler, wien wij, voor de overbrenging van dit heerlijk werk in onze taal, dankbaar zijn - dichters, schilders en al wat prijs stelt op beschaving kunnen er genot van hebben en hun voordeel meê doen. Zonderlinge indruk, wanneer we den heer Witte, die ons hoofdzakelijk met het intime leven der planten van zijn hortus bezig hield, verlaten en ons onder het geleide van Dr. Masius begeven. Al terstond zien wij in breede trekken een landschap voor onzen geest verrijzen en dan volgen wij den schrijver door het donker woud, waar hij de vervlogen eeuwen terug roept en wij de stemmen hooren der oude vereerders eener poëtische natuurdienst. De boomen, die rijzige, karak- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} teristieke gestalten deelen ons zwijgend gedachten mede. ‘Bij zulk een voorstelling’, en hierin herkennen wij de grondgedachte van Masius, ‘is de boom geenszins het doode lichaam, waarop de plantkundige zich in het ontleden oefent, maar een levend schepsel, met den dichterlijken levensadem der natuur bezield. Zulk een voorstelling geeft ons geene natuurkundige, maar eene aesthetische beschouwing, - in elk geval een zoodanige, die de snaren doet trillen van ons gemoed. Ook aan deze moeten wij recht laten wedervaren, want zij is de grondslag van het aesthetische natuurgenot.’ Dat beginsel doorvoerend, geleidt Masius ons over den aardbol en wijst ons in de Keerkringslanden op de edele gedaante van den palmboom - den weldoener van het Oosten, op de zonderlinge vormen en den weelderigen groei der cactusplanten. In het zuidelijk Europa wandelen wij langs geurige oranje- en sappige vijgeboomen, zien den grijsachtig groenen olijf op de heuvelen van Korsika, en den cypres en pijn het Italiaansche landschap versieren. Maar het lachend Italië is geen blijvende plaats; naar Californië, Louisiana en Virginia! - daar vereenigen zich de duizendjarige cypressen tot uitgestrekte wouden. ‘Daar klimt hun karakter van verheven grootheid tot dat eener alles omverwerpende heerschappij. De bijl heeft die oorspronkelijke wouden nog niet uitgeroeid - de kunst die poelen nog niet drooggelegd, die onder den naam van moerassen der cypressen berucht zijn.’ Indien ge u een huivering getroost steek een fakkel aan, en zoeken we een weg tusschen die driehonderd voet hooge boomen, ‘tusschen die geweldige stammen, die in gesloten gelederen hunne takken door elkander slingeren, en terwijl de volle dag hunne kruinen beschijnt, hier langs hun voet een donkeren nacht doen heerschen. Woest op elkaar gestapelde takken en stammen verheffen er zich half vermolmd uit het bodemlooze slijk,’ neem u in acht: ‘alligators, slangen en scherptandige schildpadden liggen op den loer en voeren heerschappij in dit somber rijk.’ Wilt ge van hier - naar een ander oord - een andere schildering? kiezen we die van de spar in 't Ertsgebergte: ‘Eenzaam Ertsgebergte met uw donkere kloven en met uw begroeide toppen, in het zachte blauw van een helderen hemel gehuld! Om mij heen verheffen de boomen met fierheid hunne stammen. Alleen de beek, die bruisend van de rotsen daalt, verbreekt de stilte. Reeds heeft de nacht zijn schaduwen uitgerold over de dalen, maar op de bergen verheft zich de spar en baadt haar hoofd in den zonnegloed, als ware zij een priesteresse des Allerhoogsten, die haren zegen geeft aan de vermoeide aarde. Daar rijst de maan uit de nevelen omhoog, en werpt zilveren stralen in de takken, en alle hoogten, alle hellingen drijven in een tooverachtig licht. De wind ontwaakt en beroert de duizenden snaren der groote woudharp. Het is ons of de verheven rust, die op het sluimerende gebergte troont, met de gave der taal wordt bedeeld. We hooren zonderlinge stemmen, al onze wenschen, al onze hartstochten zwij- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en uit het diepst der ziel, als uit een gewijden stroom, verheft zich de engel des gebeds.’ Er is een sterke overeenkomst van den indruk dezer schildering met dien der kunstwerken van Calame. Van de groote opstellen - uitvoerige schilderijen - geven die van ‘de weide’ en ‘het korenveld’ ons den indruk eener idylle, die van ‘de naald- en loofboomen’ den indruk dien een avontuurlijk heldendicht te weeg brengt. Welk een meesterlijk kolorist moet het zijn, die ons met zijn kunst een aanschouwelijker tafereel geeft, dan de schrijver in het hoofdstuk ‘Aan het Meir’ ons schildert? Even schilderachtig als zijn pen de ruimte van het landschap, het karakter van woud- en bergstreken ons voor den geest roept, brengt zij ook enkele voorwerpen sterk naar den voorgrond, zoodat zij los worden van de omgeving - het voornaamste, het éénig voorwerp van behandeling, dat met geestige lijnen en toetsen wordt geteekend. Wij zien immers den berk in een aantrekkelijk licht voor ons. als wij Masius hooren: ‘Volgens een bevallige golvende lijn rijst de lichtroode stam omhoog. Grijze, met mos begroeide groeven verscheuren aan het benedeneinde de gladde schors, met hare zijdeachtige witte opperhuid heenschemerende door de groene bladeren. Geen enkele dikke tak reikt uit den taaijen stam, maar een net van sierlijk rijs daalt van alle kanten in lange vlechten naar beneden, welke in den vorm eener kaskade er gedurig losser over elkander golven, en eindelijk in de kroon als in een pluimbundel eindigen. Het bladerkleed is er overheen gehangen als een dunne, doorschijnende sluijer, die altoos opwaait en golft en daarbij een specerijachtigen geur in den dampkring uitstort. Is het niet of een beeldschoone woudnimf zich uit den aardbodem verhief?’ Na dergelijke voorstellingen, dunkt ons, zal de lezer een nog belangstellender blik om zich heen slaan op zijne wandelingen, - zijn genoegen veelzijdiger zijn geworden en hooger wijding verkrijgen. Even schilderachtig zijn de tafereelen der merkwaardige dieren. Een streven, om in den toon van het verhaal het eigenaardige te leggen, dat met het karakteristieke van het dier overeenkomt, is doorgaand gelukt, en verleent een groote aanschouwelijkheid aan de voorstellingen. Het luimige van de huisselijke en brave, maar bekrompene en onnoozele hoenders; - de kluchtige deftigheid van den vuur- en vlamkleurigen strijdhaftigen haan; - de majesteit van den fieren, statigen zwaan; - het geestige van de schrandere en vlugge zwaluw, zijn tevens de verschillende eigenschappen van den stijl der respectieve artikelen. Dit is mede bij uitnemendheid het geval met de hoofdstukken ‘over den kikvorsch, den vos, de kat, de vlooi’ en andere, zij ontleenen daaraan voor een belangrijk deel hunne hooge letterkundige waarde. 't Is verwonderlijk met hoeveel kunst Dr. Masius het dichterlijk waas over zijn tafreelen verspreidt en hoe schilderachtig aanschouwelijk {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur onder zijn verhaal voor onze verbeelding verrijst. Of de waarheid der werkelijkheid daarbij wordt ingeboet?... Maar wie dit toestemt, zal te gelijk de Natuurstudiën niet een boeiende en nuttige lectuur achten. Het boek wekt krachtig sympathie en liefde voor de natuur en biedt aan den zin voor het schoone een fijn en tevens degelijk voedsel. Is het leven een geschenk en van veelzijdige waarde, dan is er voor een belangrijk deel onder begrepen: de vatbaarheid van het gemoed om het reinste genot te smaken in het aanschouwen der schepping. Die vatbaarheid ontwikkelen is het genot verhoogen en wellicht meteen: aan onze bestemming beantwoorden. Voor die ontwikkeling mogen we u het werk van Masius aanraden; geef het uw zonen, geef het uw dochteren - wij kennen in onze taal geen beter boek voor dat doel. Wij wagen een voorspelling: de ‘Natuurstudiën’ zullen bij eenige der lezers van dat werk den wensch doen ontstaan naar 't bezit van een dergelijk boek, dat de natuurtafereelen van ons land schildert. Wij vermoeden, dat de heer F.W. van Eeden veel in zich vereenigt, om in staat te zijn, aan dat verlangen te voldoen. Zou ‘De Duinen en Bosschen van Kennemerland’, uit het Natuur Album genomen, in een sober fatsoenlijk kleedje gestoken en op zich zelf de wereld ingezonden, de voorlooper zijn? Zouden wij eens al de artikelen van Van Eeden, die in het ‘Album der Natuur’ (vervelende titel van iets intressants) van tijd tot tijd opgenomen en zoo gunstig door het publiek zijn opgenomen, gelezen, herlezen en besproken, in een netten bundel zien aangeboden? Zullen wij eens den dag begroeten, dat onze literatuur met een werk verrijkt wordt, van een soort, die elders verscheidene nummers, hier slechts weinige telt? Wij kunnen op deze vragen het antwoord niet geven, en verwachten met de daad eens het gunstigste van de welwillendheid des schrijvers en van den ondernemingsgeest der uitgevers. Onze fantasie blijft ons de mogelijkheid voorspiegelen. Wijzende op het artikel ‘Tessel’ in genoemd Tijdschrift, dat even dichterlijk, frisch en boeiend wetenschappelijk spreekt van het vergeten schoone eiland, dat slechts zoo dicht bij Londen als nu bij Amsterdam moest liggen, om een lustoord te zijn - met de aanduiding van dat artikel als argument, fluistert zij: van Eeden completeert een reeks opstellen, hij zal nog in verschillende oorden van ons rijk een aandachtigen blik om zich heen slaan en dan... Wij roepen de fantasie tot de orde, zij wordt onbescheiden. Sedert het jaar der beruchte beoordeeling van de Aurora is de onbescheiden kritiek voor dood verklaard, wij laten ze rusten. Behalve dat, wij hebben ons slechts voorgesteld een aankondiging te schrijven, en zien in werkelijkheid voor ons liggen, naast de bevallige editie - met dat juweel van een vignet op den omslag - van ‘Natuurstudiën,’ de eenvoudige van ‘De Duinen en Bosschen van Kennemerland.’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoud van Van Eedens boekje is in menig opzicht nog aanbevelenswaardiger dan de ‘Natuurstudiën’. Van Masius vernemen wij zijn poësie, zij valt als een groot complement in zijn uitwendige aanschouwing en blijft doorgaand overwichtig. Een psycholoog zou uit zijn boek den dichterlijken geest van den schrijver volkomen leeren kennen, maar niemand zóo de onderwerpen die hij behandelt. Van Eeden, uitgaande van de wetenschap, stelt de natuur voor ook in haar aesthetisch aanzien, waardoor zijne voorstelling niet alleen de verbeelding gaande maakt, maar tevens aandoeningen wekt, die tot de dichterlijke moeten gerekend worden. Wordt de lezer gewezen op een kleine plant, hij kent dan alreeds de wegen die men moet inslaan ten einde de plaats te vinden waar het plantje zich weet te onderhouden. Met weinige woorden worden vorm en kleur van het gewas bevallig geschilderd en evenzoo de omgeving geschetst. Dikwijls sluit zich aan dat alles de opmerking, wat deze plek in den loop der eeuwen heeft ondergaan en, te midden van zonlicht en schaduw, van kleuren en geuren der bladeren en bloemen, bemerken wij dat het kleine kruidje ook beelden uit het lang verleden voor onzen geest heeft geroepen - ja, dat met verwijzing naar andere plaatsen waar het voorkomt, het de macht heeft, bewijzen te leveren van groote veranderingen die in de gesteldheid van ons land hebben plaats gehad. Op blz. 63 en 64 vindt men daarvan een voorbeeld - niet als ge het boekje daar openslaat, maar als ge lezende deze paginaas nadert. Het geringste plantje zoowel als de kloekste boom krijgen de volkomen beteekenis, die de schrijver er aan hecht, door ze in verband met het geheel te zien. Want de twee stukken waaruit het werkje bestaat zijn twee tafereelen - twee schilderijen; getiteld ‘De Flora der Hollandsche Duinen’ en ‘De Bosschen van Kennemerland’. We gaan onder de lectuur van het eerstgenoemde met den florist op weg en bereiken onze duinen, dan volgen we hem heuvelen op en heuvelen af, over groene glooiingen, kale toppen, begroeide hellingen, bemoste vlakten, door bloem- en houtrijke duinpannen, over een blinker, een doornig veld, eindelijk lage, dorre duinen, en daar ligt de zee - en hiermede is de schilderij afgewerkt. Wanneer nu door den zeer onderhoudenden gids, onder anderen, de gele Onagra en de witte Duinroos aan den voet der landduinen, op de noordelijke hellingen het Wintergroen, in de vochtige duinpannen een ontzettende menigte Parnassiaas en veelkleurige Orchideën en eindelijk op de dorre laatste duintoppen de harde, stekelige zee-kruisdistel zijn aangewezen, dan, dunkt ons, krijgen voor den lezer die planten een belangrijker aanzien, dan zij hem vroeger, toen hij ze wetenschappelijk gerangschikt leerde kennen, toeschenen te bezitten. Daarbij, zooals de plaats der plant in het landschap is aangewezen, tracht de schrijver het landschap in den tijd te plaatsen - doet hij opmerken hoe, gedeeltelijk {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bestaande oorzaken sinds een lang verleden groote veranderingen hebben bewerkt. ‘De natuuronderzoeker is oudheidkenner bij uitnemendheid’ zegt v. E. Dat wij dit niet in gewonen zin hebben op te vatten, bewijst ons het een en ander wat wij in zijn ‘Aanteekeningen’ lazen. Op dat veld zij den geachten schrijver omzichtigheid aanbevolen. Evenwel ‘De Bosschen van Kennemerland’ hebben een zoodanig encadrement, en wij zouden het historische element niet gaarne in dit tafereel missen. Hij, tot wien bij de aanschouwing onzer landschappen het verleden niet spreekt, geniet maar ten halve. Wandel langs onze zeekust, het verledene is terstond naast u; zoo niet, ge hebt slechts een afgebroken volzin. Heeft het daar een krachtige stem, in het liefelijke en, mogen wij niet zeggen - het vond nog in onze dagen zijn minstreel - romantische Kennemerland komt het tot ons met wegslepend gefluister. Brederode, Egmond, Aelbrechtsberg - zooveel andere plekjes waar het landschap ons boeit, men kan er den voet niet zetten, zonder met den geest in het verledene te treden. Pluk nu een muurbloem van Breroo's of Egmonds bouwvallen, of word genoopt stil te staan, door het weelderig aanzien van een plant met breede zeegroene bladeren, het purperen huislook, die zich aan u voordoet, wanneer ge langs een boschpad wandelt, v. E. zal u op een geologisch verleden wijzen, en u zijne redeneering volgende aantoonen, ‘dat Nederland geologisch en botanisch een even zelfstandig en karaktervol land is als Zwitserland. Als wij het niet wisten’, zegt hij, ‘zou de Sedum purpurascens (het purperen huislook) het ons kunnen leeren’. ‘Een mooi duin-landschap, amice!’ We bevonden ons op een top der land-duinen en zagen over een weelderig begroeide duinpan naar een smetteloozen blinker. Amice had straks van 't tafeltje, beneden, onder de schaduw der beuken, tusschen den inboedel der carabisen, waarvan de jeugdige eigenaressen ginds in de vallei herbariseerden, het boekje van Van Eeden opgedoken, zich nu eenige minuten met den schrijver onderhouden en onze wijsheid verwaarloosd. Mede niet vleiend voor ons: toen hij zijn landsheerlijk bruin gelaat tot ons wendde ging hij nog niet buiten het boekje - blijkens zijn antwoord: ‘Er is onder den invloed van v. E's eigenaardige opvatting, voor mij een oorspronkelijke - om niet te zeggen, kinderlijke - frischheid in ons landschap, die onwillekeurig in verbond treedt met het eenvoudigste en daardoor algemeene denkbeeld van den Schepper. Zoo het uit die eigenaardige opvatting voortkomt, dat de schrijver de eenvoudige natuurdienst van voorhistorische volken in de namen van eenige plaatsen en planten leest’ - we hebben dit vooral in zijn ‘Tessel’ opgemerkt - ‘dan is het onder zijn invloed, dat de beelden van zulk een verleden voor ons een gemoedelijke aantrekkelijkheid heb- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Ik ben niet vreemd van het denkbeeld, dat men het menschdom wel eens van de strijdschriften dezer dagen kon verlossen en, door lectuur als dit boekje, nu eens een tijd lang in de woestijn der natuur moest doen verkeeren, om het de eenvoudige waarheden helder voor den geest te brengen, die, na een dergelijke omgeving van slechts veertig dagen, onzen grooten Voorganger zoo helder voor den geest stonden. Ergo: ik verklaar mij een voorstander van lectuur over de dingen der natuur.’ De beide jonge dames stonden op eens met verhoogde blosjes op het gelaat en een hand vol bloemen voor ons, terwijl ze het zand van hare nette hooge schoeisels - zeer doelmatig voor duinwandelingen - verwijderden. ‘Mijnheer! wij hebben de Onagra gevonden, zie hier!’ ‘Wel neen!’ viel Amice met zijn zware stem en lachende in, ‘wel neen, Jenny; dat is 't Donderkruid!’ ‘Oh!’ zeide het meisje - nog iets anders dan teleurgesteld; terwijl haar vriendinnetje lachte. Amice had gelijk, al klonk het wat forsch. Wij hadden de Onagra in het knoopsgat, en lieten de half verflenste bloem zien. ‘Nu.... maar Betsy! gij dacht het toch ook.’ ‘'t Is waar, melieve! Maar het instituut hield daarover geen cursus; schamen we ons onze onkunde dus niet. Indien de heer Van Eeden dan ook afbeeldingen bij zijn werkje had gevoegd! Oom, gij moest het hem eens vragen. ‘Ik heb niet het voorregt hem pensoonlijk te kennen; excuus dus, nichtje!’ ‘Nu ja..... maar oom.... er doet zich wel eens een gelegenheid voor....’ ‘En gekleurde afbeeldingen, niet waar? als men 't toch voor 't vragen heeft. En indien ge mij dan weêr een Spar voor een Den aanwijst?’ Dit gold Jenny. ‘Excuus, mijnheer! nu weet ik dat u plaagt,’ luidde de degelijke repliek, ‘die dwaling kwam door het onderschrift der plaat in het prachtig boek van Masius. Daar was’, glimlachend en alsof zij iets opzeide vervolgde ze: ‘de duitsche vertaling Tanne van Abies verhollandst, wij hebben daarvoor Spar. Heb ik uw opheldering goed onthouden, mijnheer?’ Dit was aan 't adres van Amice. ‘Welzeker, ik dank u, en de eerste gelegenheid de beste, als ik onzen secretaris van Nijverheid spreek, zal ik hem met uw rechtmatig verlangen aan boord klampen; al kost het mij voor u beiden twee pracht-exemplaartjes’. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Een gedenkboek van Neêrlands wapenroem. Neêrlands Heldendaden te land van de vroegste tijden af tot in onze dagen, door J. Bosscha. Herziene en verbeterde uitgaaf. Leeuwarden, Suringar 1868. 32 afl. à 40 cents. 1e - 3e aflevering. Het Nederlandsche volk is, naar de traditioneele voorstelling, uitsluitend een volk van koophandel en zeevaart, van den oorlog niet alleen zeer afkeurig, maar ook zeer weinig tot oorlogvoeren geschikt. En deze meening, dat de Nederlander uit zijn aard weinig krijgshaftigheid en geene militaire hoedanigheden bezit, is zoo algemeen verbreid en zoo vast geworteld, dat het schier een onbegonnen werk kan heeten een ander oordeel daar tegenover te stellen. Wij zijn nu eenmaal, inzonderheid in de oogen van den vreemdeling, een volk van kooplieden, alleen gevoel hebbende voor handelswinsten en de kunsten des vredes, en geen redeneringen zullen vermogend zijn om dat vooroordeel weg te nemen. Daartoe zijn daden noodig; en vooral uit dat oogpunt is het zoo zeer te betreuren dat de vrijwillige wapening, in stede van te worden eene nationale beweging - een protest tegen onze beweerde vreedzaamheid en tegenzin in den krijgsdienst - op zoo vele plaatsen ontaardt is in ijdel vertoon en daardoor niet die algemeenheid verkregen heeft, welke alleen aan de manifestatie kracht en beteekenis kon geven. De geringe dunk, die zoo algemeen omtrent onze krijgshaftigheid gekoesterd wordt, strekt zich echter bij velen niet uit tot onze geschiktheid en neiging voor den oorlog ter zee. Van onze vloot, althans van onze zeelieden, heeft men hier en in het buitenland, betere verwachting. Een Hollandsch soldaat: de spotprenten in het buitenland vertoonen ons hem met koffijpot, schaatsen en parapluie, en in zulke ongelukkige positiën, dat men waarlijk medelijden krijgt met zijn gewapenden landgenoot; maar de karikatuur waagt zich niet aan den Hollandschen matroos. Voor ‘Janmaat’ schijnt men alzoo nog eenig ontzag te hebben, en dit verklaart zich gereedelijk uit het schitterend verleden, waarop onze oorlogsmarine kan bogen en uit de overtuiging {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} der natuurlijke geschiktheid van een deel der bevolking voor den dienst en den oorlog ter zee. In Nederland zelf geniet de zeemacht, als bij alle handeldrijvende natiën, eene zekere mate van populariteit, en hierin ligt wellicht voor hen, die geroepen zijn over de inrichting van het krijgswezen te oordeelen, eene vingerwijzing om het zwaartepunt van onze weerbaarheid meer in de marine dan in de landmacht te zoeken, - om althans niet, door bovenmatig groote sommen voor de laatste te besteden, de goede inrichting der eerste onmogelijk te maken. Doch al moge het waar zijn dat onze volksaard ons meer tot zee- dan tot landmogendheid stempelt en het uit dien hoofde beter is naar ‘veel schepen’ dan naar ‘veel soldaten’ te streven, het is daarom nog niet billijk op den Nederlander, als landsoldaat, laag neder te zien en hem voor te stellen als ongeschikt voor een oorlog, waarbij het leger de voornaamste rol te vervullen zou hebben. Onze geheele geschiedenis logenstraft dergelijke voorstelling, waarvan de onjuistheid vooral in 't oog springt, wanneer men let op de eischen waaraan de krijgsman in ons land, bij de oorlogen, die wij te voeren zullen hebben, moet voldoen. Het is reeds meermalen gezegd, en het schijnt niet overbodig het telkens te herhalen, dat de hoofdkracht van onze verdediging aan de landzijde gezocht moet worden in de eigenaardige gesteldheid van de lage landen, gelegen in de provinciën Utrecht en Holland en in de nabijheid onzer groote rivieren. Leger tegen leger te willen stellen; veldslagen te willen leveren; den aanvaller te willen tegenhouden aan de grenzen, dat is een stelsel, vernietigend voor onze finantiën, en uitnemend geschikt om den vijand in weinige dagen tot voor de poorten van Amsterdam te brengen. Wij moeten ons verdedigen in onze polderlanden, achter onze rivieren en inundatiën, en daarvoor is een betrekkelijk klein leger - uit infanterie, artillerie en de hulpwapens (pontonniers, mineurs, cavalerie) bestaande - voldoende. Heeft de oorlog eenigen tijd geduurd, zijn alzoo de troepen meer strijdvaardig geworden en heeft de volkswapening of schutterij een meerderen graad van bruikbaarheid verkregen, dan kan deze laatste de verschillende stellingen en posten bezetten en kan het leger gebezigd worden tot het doen van aanvallende operatiën - eene hoofdzaak bij elken verdedigenden oorlog; het is, hoe vreemd het klinke, een krijgskundig axioma, dat bij elke verdediging de aanval op den voorgrond moet staan en dat eene zuiver lijdelijke verdediging onmisbaar tot een spoedigen ondergang voert. Dergelijke aanvallende operatiën, die men strategische uitvallen zou kunnen noemen, kunnen echter niet met het geheele leger geschieden; daarvoor zullen eenige afdeelingen (de meest bruikbare korpsen en hoofdzakelijk infanterie en artillerie) worden aangewezen, en van veldslagen, zooals die in den grooten oorlog plaats vinden, kan hierbij geen sprake zijn; evenmin van de stoute ingevingen en de grootsche combinatiën, die op andere oorlogsterreinen, bij den strijd tusschen groote legermachten, kunnen voorkomen en die alleen met goede, beproefde, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den oorlog geheel gevormde soldaten tot uitvoering zijn te brengen. De strijd zal in ons land altijd behouden het karakter van een postenoorlog op grooter of kleiner schaal, en voor dergelijken oorlog kan de Nederlander geacht worden vele zeer te waarderen hoedanigheden te bezitten. Het aangeboren phlegma van onze natie; de geest van volharding, die ons in zoo hooge mate eigen is; de niet minder merkwaardige karaktertrek om, vooral in moeilijke oogenblikken, de leiding der erkende machten onvoorwaardelijk, soms zelfs met te groote gedweeheid te volgen, al deze eigenschappen maken, zoo wij ons niet bedriegen, den Nederlandschen burger, die geroepen wordt zijn vaderland als soldaat te dienen, voor den verdedigenden oorlog in vele opzichten zeer geschikt. Van de Fransche natie sprekende, zeide onlangs een uitstekend Fransch generaal in een werk dat een buitengewonen opgang heeft gemaakt, dat de Franschen wel waren eene strijdlustige, maar geen militaire natie, en tot bewijs voerde hij aan, dat de groote militaire deugden, geest van orde en ondergeschiktheid en volharding ook in tegenspoed, bij zijne landslieden maar al te zeer gemist werden. Van de Nederlanders kan wellicht met evenveel waarheid het tegenovergestelde gezegd worden. De Nederlandsche natie is geen strijdlustige, maar in vele opzichten eene militaire natie. Men moet het woord ‘militair’ echter in gezonden zin opvatten. De groote massa van ons volk houdt niet van vertooningen, van uniformen en parades; wij zijn moeilijk in beweging te brengen of in geestdrift te ontsteken, en die levendigheid, dien geest van initiatief, dat ‘entrain’, bij de Fransche troepen in zoo hooge mate aanwezig, zal men bij ons te vergeefs zoeken; ook eischt de opleiding onzer soldaten bijzondere zorg en hebben zij behoefte aan leiding, aan eene besturende hand. Maar indien bedaardheid, volharding en geest van orde en ondergeschiktheid kenmerken zijn van den goeden soldaat, dan staat voorzeker de Nederlander, door zijne militaire hoedanigheden, bij andere natiën niet ten achteren. Goed onderricht en goed aangevoerd vooral, zijn onze soldaten volkomen berekend voor hunne taak, en hoe onjuist de voorstelling is, die aan ons volk de geschiktheid voor den oorlog te land ontzegt, dat bewijzen, schier dagelijks, onze dapperen in Indië, dat getuigen zoovele bladzijden uit de geschiedenis der Nederlandsche oorlogen. Aan die oorlogen, aan den heldenmoed, daarin betoond, heeft de heer Bosscha het werk gewijd, waarvan de heer Suringar ons thans eene herziene, door den heer Ising met verschillende aanteekeningen vermeerderde uitgave aanbiedt. De aanleiding tot dit gedenkboek is bekend. Het plan dagteekent van 1831, van die dagen toen, zooals de schrijver zich uitdrukt, ‘duizenden van onze mannen en jongelingen, uit voorname huizen en burgergezinnen en onaanzienlijke stulpen, vrijwillig te velde waren getrokken om voor den smaad, door de Dynastie en de Natie ondergaan, met de wapenen voldoening te eischen en de rust te gaan herstellen in onze Nederlandsche gewesten.’ Dien volks- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geest wakker te houden, ook nadat de opwinding van het oogenblik voorbij zou zijn, en bij de natie het besef levendig te doen blijven der verplichtingen, die in tijden van oorlogsgevaar op den burger rusten, ziedaar het schoone doel, dat de schrijver van Neêrlands Heldendaden te land zich toen voorstelde en waaraan hij gedurende het beste deel zijns levens onverpoosd gearbeid heeft. Eene beoordeeling van dit magistrale werk te geven mag, ook indien wij ons daartoe bevoegd konden rekenen, wel geheel overbodig worden geacht. Neêrlands Heldendaden te land heeft een welkom onthaal gevonden in den ruimen kring van hen, die prijs stellen op onzen vroegeren wapenroem en gaarne met de gedachten verwijlen bij de groote daden van het voorgeslacht. De menigvuldige belangrijke aanteekeningen, de rijke opgaaf van bronnen, de groote zorg waarmede de verschillende tafereelen zijn uitgewerkt, maken het daarenboven onmisbaar voor wien een der menigvuldige oorlogen, waarin wij betrokken zijn geweest, tot het onderwerp zijner studie heeft gekozen. Bosscha's werk is een monument van onzen nationalen roem en mag aan niemand vreemd blijven die genoegen vindt in de studie onzer vaderlandsche historie. De lof, dien wij aan dit uitstekende werk gegeven hebben, zou eenigszins verdacht kunnen schijnen, wanneer onze ingenomenheid ons de kritiek deed verzwijgen, waartoe Neêrlands Heldendaden te land, ofschoon zeldzaam, aanleiding heeft gegeven. De meening is vrij algemeen dat de eerste gedeelten het best zijn geslaagd en dat de latere tijdvakken, met name het verhaal der krijgsgebeurtenissen in de 18de en 19de eeuw, onberispelijk wat den vorm betreft, uit het oogpunt van historische kritiek te wenschen overlaten. Zeker is het dat soms feiten worden vermeld van zoo weinig beteekenis en zoo weinig invloed op den algemeenen gang van zaken, dat ze hoogstens in het kader van eene monographie of van eene korpsgeschiedenis schijnen te passen. Ook valt het niet te ontkennen dat het woord ‘heldendaden’ niet zelden in een zeer ruimen zin is opgevat, en dat enkele tafereelen, aan den tijd van verval en verwaarloozing van het krijgswezen gewijd, in een gedenkboek van Neêrlands wapenroem veilig achterwege hadden kunnen blijven. Daarbij maakt de rijke opsomming van namen van personen, die met al hun voornamen en titels statiglijk worden vermeld, geen aangenamen indruk; zeer vleiend voor de eigenliefde van al de helden, die zich in het verhaal vereeuwigd zien, en voor de eigenliefde hunner betrekkingen, schijnt echter dergelijke opsomming met de waardigheid van het strenge geschiedverhaal, dat op de zaken en niet op de personen heeft te letten, kwalijk vereenigbaar. Met onverdeeld genoegen daarentegen moet, dunkt ons, een ieder verwijlen bij de eerste afleveringen, vooral bij de ‘Tafereelen uit den Oorlog tegen Spanje,’ hetzij dat de schrijver ons ‘Willem I en zijne Broeders’ en ‘de Mannen van Oranje’ in hunne handelingen en drijfveeren schetst of dat hij onze aandacht vraagt voor die roemruchtige stedenverdedigingen, waarbij {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de bewoners dezer landen, eenvoudig en als landlieden of bootsgezellen in het voorkomen, het leger van den bekwaamsten veldheer van Europa, de overwinnaars van Pavia en Mühlberg, van hunne wallen wisten te keeren; en, toen de vijand verdreven was, het mikroskoop, den verrekijker en den thermometer uitvonden, wiskundige voorstellen oplosten, plassen en meren droog maakten en de zee beteugelden, zoodat zij met regt scheppers hunner velden genoemd wierden.’ Later was het minder het volk dan wel het leger, door Maurits gevormd en tot een hoogen graad van volkomenheid gebracht, door Frederik Hendrik in den geest zijns broeders bestuurd en verbeterd, dat de strijd voor onze onafhankelijkheid te voeren had. En ofschoon in de legers der Republiek het vreemde element niet zelden de grootste plaats innam, bij menige krijgsverrichting zien wij toch sterke afdeelingen, uit Nederlanders zamengesteld, een belangrijk aandeel nemen aan de overwinningen der Stadhouders en den Nederlandschen naam op het oorlogsveld roemrijk handhaven. De verwaarloozing, waaraan de krijgsmacht der Republiek na den Munsterschen vrede heeft blootgestaan, is oorzaak geweest dat de Nederlandsche Landmacht in de eerstvolgende oorlogen juist geen grooten wapenroem verworven heeft. Er behoort althans eene groote mate van goedwilligheid en vooringenomenheid toe om de Nederlandsche troepen in den Munsterschen oorlog en den aanvang van den oorlog van 1672 van plichtverzuim en lafhartigheid vrij te spreken; heldendaden althans vallen daarin niet te ontdekken. Dat de schuld niet lag aan de menschen, maar aan de omstandigheden, aan de ellendige wijze, waarop het krijgswezen beheerd was geworden, bleek later toen de vaste hand en de bezielende geest van Willem III aan de Nederlandsche Landmacht weder een nieuw leven gaf. Aan den vijf-en-twintigjarigen kampstrijd, die de Republiek der Vereenigde Nederlanden, met Engeland verbonden, tegen de veroveringszucht van Lodewijk XIV voerde, namen de Nederlandsche troepen een roemrijk aandeel, en in de nauwkeurige beschrijvingen, welke Bosscha ons gegeven heeft van de krijgsbedrijven onder Willem III, heeft hij meer dan eens gelegenheid gehad met billijken lof van de Nederlandsche troepenafdeelingen te gewagen en een lauwerkrans te vlechten om het hoofd van Nederlandsche bevelhebbers. In den Oostenrijkschen successie-oorlogen in de jaren 1794 en '95 moge de rol der Landmacht van de Republiek hoogst bedroevend zijn geweest, wie zal de inwerking van een verslapt Staatsbestuur en van onze staatkundige twisten op de inrichting en de plichtsbetrachting der troepen ontkennen? Terecht vraagt Bosscha, sprekende over de droevige houding der Nederlandsche krijgsmacht in den successie-oorlog, ‘of men dan in eenig land ter wereld van den krijgsman heldendaden heeft te wachten, waar hij veracht en verwaarloosd wordt door de Regering en de Natie, en waar een man als Willem van Haren, in zijn Lof des Vredes, zeker met instemming van het grootste deel der Natie, den krijgsman durfde toeroepen: {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} O grijze krijgsman! gij, die met uw braaf gemoed Voorhenen kwaamt te pas; nu, dat de vrede ons voedt En koestert, hebben we uw beleid niet meer van nooden: 't Is even veel door wien ons leger wordt geboden. Ga heen, verveel ons niet met uw aloud verhaal Hoe 't volk van Lodewijk omzwermde met het staal, Noch hoe g' op 't bloedig veld van Malplaquet gevonden Onkenbaar waart door 't tal van uw' ontvangen wonden.’ Waar zulk eene zoutelooze spotternij weêrklank vindt; waar het krijgswezen stelselmatig verwaarloosd wordt, daar heeft men, wordt 's lands vrijheid bedreigd, niets dan oneer en nederlaag te wachten; de grootste tegenstanders der krijgsmacht zijn, in zulke tijden, de ondervinding heeft het bewezen, de meest radeloozen en de meest vertwijfelden en roepen dan het hardst om het leger, dat zij te voren op allerlei wijzen ondermijnd en tot machteloosheid gedoemd hebben. Dan is een ieder tot alle opofferingen voor het leger bereid en heeft men tal van millioenen en bergen van beloften voor het krijgswezen veil. Maar legers laten zich niet improviseeren, en geen millioenen en geen beloften zijn dan vermogend den ondergang des lands te voorkomen en helden te maken van mannen, in wien men alle gevoel van zelfvertrouwen en eigenwaarde opzettelijk heeft uitgedoofd. Later, in den Franschen tijd, onder Fransche legerhoofden en onder een bestuur dat groote zorg aan het krijgswezen wijdde, herwonnen de Nederlandsche troepen spoedig hun vroegeren naam en zoowel bij de landing der Engelschen en Russen in 1799 als in Duitschland, Spanje en Rusland, deden zij zich overal door stipte plichtsbetrachting en rustig moedbetoon kennen. Elk volk heeft zijn eigenaardigheden, die men in den soldaat terug vindt. Onze soldaten zullen, wat initiatief en geestdrift betreft, nooit bij de Fransche soldaten te vergelijken zijn; zij hebben ook niet die muurvaste houding, waardoor de Engelsche infanterie zich zoozeer onderscheidt; maar de geschiedenis leert dat de Nederlander, meer naderend tot het type van den Duitschen soldaat, zich, goed aangevoerd, ten allen tijde door nauwgezette plichtsbetrachting, volharding en bedaarden moed als een zeer bruikbaar soldaat heeft doen kennen. Dit te hebben aangetoond en aan een ieder, wiens vaderlandlievende zin niet gaarne miskenning duldt van vaderlandsche deugden, de wapenen te hebben geleverd tot bestrijding van het dwaze vooroordeel als zou de Nederlander, groot ter zee, ongeschikt zijn voor den dienst bij het leger, ziedaar de groote verdienste van ‘Neêrlands heldendaden te land’. Voor het leger is Bosscha's werk de eerste aanleiding en aansporing geweest tot zelfstandige beoefening van de vaderlandsche krijgsgeschiedenis, en de sierlijke voorstelling, welke daarin van zoo menig hartverheffend tafereel uit onze vroegere oorlogen gegeven is, heeft krachtig bijgedragen tot verheffing van het nationaal gevoel en opwekking van vaderlandsliefde bij het geheele volk. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene nieuwe uitgave werd reeds lang door velen gewenscht en was vooral noodig geworden, omdat nieuwe gegevens een ander licht over sommige gebeurtenissen hebben doen opgaan en enkele gedeelten daardoor herziening en omwerking behoefden. De geëerde schrijver heeft, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, niet geaarzeld dezen arbeid te ondernemen en zich daardoor nieuwe aanspraken verworven op de blijvende dankbaarheid van elk vaderlandlievend burger. Moge het hem noch aan den lust noch aan de krachten ontbreken om het aangevangen werk te voltooien, opdat ‘Neêrlands Heldendaden te land’, in dezen nieuwen vorm, bij een jonger geslacht in even hooge waarde gehouden worde als de tijdgenoot daaraan heeft toegekend. J.K.H. de Roo van Alderwerelt. De toekomst onzer dagbladpers. De afschaffing van het zegel op de dagbladen zal denkelijk, als deze bladzijden het licht zien, althans voor zoover de Tweede Kamer betreft, een voldongen zaak zijn. En er is alle reden om aan te nemen dat ook de Eerste Kamer hare goedkeuring aan het wetsontwerp niet zal onthouden. De tijd is voorbij waarin dit achtbare Staatslichaam terecht beschouwd werd als eene verzameling van oude ‘pruiken’, die van geen ontwikkeling of vooruitgang wilden weten. De zamenstelling heeft in de laatste jaren groote wijzigingen ondergaan; het cijfer der bekwame, liberale en eerlijke mannen is daar, betrekkelijk, misschien grooter dan in de Tweede Kamer. Zeker althans is het dat daar geen menschen gevonden worden, die, in hun hart anti-jezuiten en anti-groenianen, toch medewerken om de schoolwet te discrediteeren en de heilige zaak van het volksonderwijs tot het bereiken van politieke bedoelingen bezigen. Elke verstandige liberale maatregel, voorgedragen door een minister, die vertrouwen inboezemt, en goed toegelicht en verdedigd, kan bij onzen Senaat, zooals die thans is zamengesteld, op een gunstig onthaal rekenen. Zelfs op koloniaal gebied is de grondtoon der Eerste Kamer veeleer liberaal dan conservatief, en er is alle reden om aan te nemen dat de groote meerderheid harer leden elken voorzichtigen stap zal toejuichen, die gedaan wordt om te breken met het oude stelsel van dwang en monopolie. Binnen weinige weken zal de dagbladpers alzoo, naar men verwachten mag, vrij zijn van alle banden. Wat zal ze met dat kostelijke geschenk der vrijheid doen? Zij, die zeer slechte gedachten hebben van ons volk, verwachten van de afschaffing van het zegel weinig {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan de opkomst van een tal van kleine schandbladen, die slechts een succès de scandale beoogen en lezers zullen trachten te trekken door insinuatiën, verdachtmaking en persoonlijke aanvallen. Wij zijn eene geheel tegenovergestelde meening toegedaan. Wij verwachten wel de verschijning van een menigte kleine bladen, onedel van gedachte en onwelvoegelijk van toon, maar wij gelooven dat die schandblaadjes het op den duur niet zullen kunnen houden en overvleugeld zullen worden door de goede bladen. In strijd met de Schrift, die ons de weinig troostrijke stelling voorhoudt, dat ‘het gedichtsel van 's menschen harten boos was van den beginne af aan,’ zijn wij de meening toegedaan dat in de wereld het goede element ten slotte het slechte, dat Ormuzd Ahriman zal overheerschen, en dat ook in ons land de toekomst zal zijn aan die bladen, die zich door degelijkheid van inhoud, waardigheid van toon en beschaafde wijze van voorstelling onderscheiden. Dat een blad als het Haagsche Dagblad zoo lang heeft kunnen bestaan, is voor een groot deel te wijten aan de gunstige omstandigheden, waaronder dat blad het licht heeft gezien, en moet vooral ook worden toegeschreven aan de zegelwet, die aan de bestaande bladen een monopolie verzekert en de oprichting van nieuwe bladen bijna ondoenlijk maakt. Toen het, door den tegenwoordigen redacteur van het Haagsche Dagblad geredigeerde Nieuwe Dagblad, na het bestaande liberale Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage voor anderhalve ton gouds te hebben gekocht, in 1864 in den vorm van een groot blad verscheen, was een goed deel van het publiek de andere groote bladen eenigszins moede. Die bladen, meest allen liberaal, waren, steunend op hun monopolie, niet genoeg op verbetering van hun gehalte bedacht geweest en werden door velen eentoonig en vervelend genoemd. Het Dagblad bracht nieuw leven in de couranten-wereld. De redacteur van dat blad, vroeger een werktuig der liberalen, - staatkundige partijen kunnen niet altijd overdreven keurig zijn in de keuze der personen, en de man was toen nog weinig bekend - was later tot de tegenpartij overgegaan en bestreed sedert met al de vinnigheid van een nieuwelings bekeerde, de oude afgoden. Volleerd in al de kunstgrepen van zijn vak, wist hij, met al de behendigheid aan velen zijner geloofsgenooten eigen, uitstekend te werken op de slechte en kleine passies der menschen. Het Dagblad begon al dadelijk eene felle, woedende oppositie te voeren tegen al wat liberaal was in de politiek en in de pers, en deze nieuwe oppositie trok, als elke oppositie en als elke nieuwigheid, zeer spoedig vele lezers. Daarbij bracht het Blad eene taktiek van stelselmatige vleierij in toepassing ten aanzien van alle anti-liberalen en van allen, die men voor de partij wenschte en hoopte te winnen. De onbeduidendste conservatieven werden tot groote staatslieden en redenaars verheven, en zij, die niet onvoorwaardelijk tot de liberale partij schenen te behooren, werden juist zoo lang bewierookt totdat het bleek dat {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zij voor den reactionairen hemel niet te winnen waren. Niet alleen de personen maar ook de richtingen en de côteries werden gevleid. Vooreerst de Kerkelijke richtingen, de Orthodoxen, de Protestanten, de Groenianen, de Katholieken, en zelfs de Ultramontanen, zoo ver als men ten minste gaan kon zonder de Haagsche lezers, die voor het meerendeel vrij strenge Protestanten en bovenal anti-jezuiten zijn, tegen zich in te nemen; dan de conservatieven op koloniaal gebied en allen, van wien men verwachten mocht dat zij het koloniaal monopolie-stelsel met al den aankleve van dien zouden steunen; eindelijk de hof-côterie en het leger en de marine, welke laatsten, volgens de zuiver reactionaire taktiek, steeds tot in de wolken verheven en tegen de liberalen opgezet werden. Alle anti-liberale neigingen en opvattingen werden met rusteloozen ijver opgewekt en geëxploiteerd, hetzij in het Dagblad zelf, hetzij in de verwante blaadjes, die uit het bureau van het Dagblad gevoed werden en op hunne beurt weder strekten om het Dagblad te voeden. Geen insinuatie, geen scheldwoord, dat slechts even buiten het bereik van de strafwet viel, geene onwaarheid, die niet aan de liberalen werd toegevoegd. Omdat de liberalen het geld van het volk niet in den blinde willen geven voor de meestal zeer slecht gemotiveerde uitgaven ten behoeve van het krijgswezen, werden zij voorgesteld als vijandig aan het leger en de marine, en werd hun geen mindere beschuldiging naar 't hoofd geworpen dan dat zij het land in handen van den vreemdeling wilden spelen. Omdat de liberalen de grondwettige rechten der natie handhaafden tegen ministerieelen overmoed en aristocratische aanmatiging, heetten zij vijanden van het Huis van Oranje en Republikeinen. En omdat zij de godsdienst beschouwd wilden zien als eene zaak tusschen den mensch en zijn geweten, waarmede de Staat zich niet heeft in te laten, werden zij vijanden van alle godsdienst genoemd! De toon en de taal van het Haagsche blad overtrof alles wat tot hiertoe, in ons land en elders, in de dagbladen, althans in een groot blad, was gezegd, en het is dan ook onlangs bekend geworden dat aan het blad een rechtsgeleerde, thans in eene andere, meer eervolle betrekking geplaatst, verbonden was, wiens hoofdtaak daarin bestond dat hij had na te gaan of de artikels van den hoofdredacteur en zijne compères ook aanleiding konden geven tot eene rechterlijke veroordeeling. Geen woord scheen te gemeen, geen beschuldiging te laag, geen insinuatie te verachtelijk, wanneer men slechts zeker was dat de artikels geen vat konden geven aan den officier van justitie. En van zulk een blad achtten zoogenaamde fatsoenlijke menschen het niet beneden zich als Commissaris te fungeeren, en voor zulk een groot blauwboekje, aan de libellen van den beruchten Apeker c.s. herinnerende, gaven de eerste mannen uit het land hun geld!..... De geldelijke opofferingen, welke sommige vrienden van de Dagblad-polemiek zich in het belang van dat blad hebben getroost, moeten buitengemeen groot en eene betere zaak waardig zijn geweest. Toch zou {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} het blad zich niet hebben kunnen staande houden wanneer het niet een redacteur hadde gehad, die, vrij van de vooroordeelen van gewone menschen, voor niets terugdeinsde wat aan het blad lezers kon bezorgen. Met een talent, dat men erkennen moet, ook wanneer men het niet achten kan, werd op de kleine en slechte hartstochten van onze natie gespeculeerd. Niet alleen de mindere klassen, maar zelfs de hoogere standen zijn bij ons van kleine schandaaltjes en hatelijk gekibbel niet afkeerig. Zelfs onder de beschaafden en ontwikkelden blijven velen hangen aan een woord en denkt men er niet aan om de zaak te onderzoeken en zich een eigen oordeel te vormen. Voor ons vooral gelden de woorden van Pascal: le monde se paie de paroles, peu approfondissent les choses. De oppervlakkigheid, die men bij zoo velen uit onze hoogere standen aantreft, wordt slechts geëvenaard door de verwaandheid, waarmede diezelfde menschen spreken over zaken, waarvan zij het eerste woord niet kennen. De redactie van het Dagblad, voorgelicht door hare hooggeplaatste beschermers, heeft met die onbeduidendheid en oppervlakkigheid van haar publiek meesterlijk haar voordeel gedaan. Het Dagblad heeft nooit de moeite genomen een eenigszins grondig of verstandig advies over eenige zaak of eenig wetsontwerp te geven. Het trachtte nimmer te schrijven voor de menschen van studie en zaakkennis, die hunne eigene zienswijze hebben en de redenen van anderen toetsen en overwegen. Van daar ook dat de meest verwoede betoogen van het Dagblad nooit eenigen invloed hebben gehad op onze Vertegenwoordiging, die bijna altijd aangenomen heeft wat, naar het Dagblad beweerde, 's lands ondergang zou zijn en zich altijd zeer afkeerig heeft betoond van de weldaden, waarmede dat blad, dat zich bij uitnemendheid het nationale blad noemde, de Nederlandsche natie wilde begiftigen. Maar dat was het Dagblad ook om 't even. De redactie wist zeer goed dat voor haar blad bij het ontwikkelde gedeelte der natie, bij de wetenschappelijke mannen, bij de keur der bevolking, geen succès te wachten was. Zij schreef dus uitsluitend met het oog op de massa, zij schreef voor de bekrompenen van geest, voor de onkundigen, voor de oppervlakkigen, voor ‘le monde qui se paie de paroles’. Sophismen werden op sophismen gestapeld; onwaarheden op onwaarheden; de meest gedrochtelijke redeneringen werden aan het goede, maar eenigszins botte Nederlandsche publiek te verduwen gegeven; en men weet waarlijk niet waarover men zich het meest verwonderen moet, over de domheid van het publiek, dat waarde hechtte aan al dat geschrijf, of over de onbeschaamde stoutmoedigheid waarmede het blad, door zóó te schrijven, zijne diepe minachting voor zijn publiek zoo openlijk aan den dag legde. Intusschen, de hatelijkheden, de insinuatiën, de schandaaltjes, waarmede de spijze werd gekruid, verschaften het blad een grooten kring van lezers; Gros Jean nam alles voor goede munt op en begon gaandeweg te gelooven dat een liberaal eigenlijk niet veel anders was dan een landverrader, een republikein en een Godloochenaar. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Door die onedele polemiek heeft het Dagblad in de vier of vijf jaren van zijn bestaan ontzettend veel kwaads gedaan. Nimmer werkende op het verstand en op de betere gevoelens in de menschen, maar altijd op de lage en slechte hartstochten, heeft het de partijen tegen elkander opgezet veel meer dan goed en noodig is, en hij een deel van het onnadenkend publiek de meening gevestigd dat onze staatslieden, onze groote mannen niet de bevordering van het publiek belang tot drijfveer hunner handelingen hebben, maar dat zij allen - behalve de Dagbladmannen - lage intriguanten zijn, wien het slechts te doen is om hun eigen belang of het belang van hunne partijgenooten te bevorderen. Dienzelfden geest heeft het in andere conservatieve dagbladen overgebracht, die vroeger onder de fatsoenlijke dagbladen genoemd konden worden en zich thans dikwerf dezelfde insinuatiën als het Dagblad veroorloven en den ongemanierden, trivialen toon van dat blad geheel hebben overgenomen; ook sommige liberale bladen, tot verdediging genoopt, zijn van tijd tot tijd in dien toon vervallen. Die plompe, onwelvoegelijke manier van schrijven heeft echter aan het Dagblad geen goed gedaan. Men zou die veeleer verwacht hebben in eenig ultra-democratisch blaadje dan in de courant der aristocraten en reactionairen. De beginselen dezer partij moeten door een fijnen aristocratischen ultramontaan worden verdedigd, maar eigenen zich volstrekt niet voor zulk een ruwe polemiek. En daardoor, door die ongepolijste wijze van schrijven, door zoo rondweg de wenschen der reactionaire partij aan den dag te brengen, heeft het Dagblad aan zijne eigene vrienden nog meer kwaad gedaan dan aan de liberalen. De Dagblad-mannen, de vijanden van onze Grondwet bestonden vóór dat het Dagblad bestond, maar men wist niet wat zij in het schild voerden. Thans weet men welke denkbeelden en welke bedoelingen bij zekere klassen van personen bestaan en welke taktiek zij aanwenden om hun streven te bereiken. Die taktiek is: den Koning voorop te zetten en, gedekt door den koninklijken mantel, met behulp van de jezuiten (de mannen van de Tijd c.s.) en de Groenianen, de liberalen ten val te brengen. Dergelijke taktiek moet een ieder tegen de borst stuiten, die eenigszins liberaal en eerlijk denkt, en daarom gelooven wij dat de reactie nooit meer terrein verloren heeft dan juist in de laatste jaren. De aanvallen op de schoolwet hebben de oogen van vele conservatieven geopend en de eenvoudigste burger begint te begrijpen dat, wanneer men den Koning voorstelt als den vriend der reactionairen, de Koning ook aansprakelijk wordt voor de handelingen der reactionairen, en elke oppositie, tegen deze partij gericht, eene dynastieke oppositie wordt. Het kan dan ook niet lang uitblijven, dat conservatieven en liberalen zich nauw aaneensluiten tegen de politieke reactie en de uiterste kerkelijke partijen. De heftige, kwaadaardige polemiek van het Dagblad had tot natuurlijk gevolg dat bij velen de wensch levendig werd in de residentie een liberaal blad daar tegenover te stellen. Een politiek blad, te 's Hage {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnende, heeft altijd veel voor; het is spoediger en beter ingelicht en kan over gegevens en hulpmiddelen beschikken, die een blad, elders uitkomende, mist. Wilde men den invloed van het Dagblad tegengaan, dan was het noodig eene liberale courant te 's Hage op te richten; maar de herhaalde pogingen, daartoe beproefd, mislukten allen omdat de drukkende zegelbelasting een zeer groot kapitaal noodig maakte. Eindelijk hebben drie van onze grootste en meest bekende uitgevers en een gunstig bekend papierfabriekant het initiatief genomen en besloten de zaak, op eigen risico, te ondernemen. Weldra zal, ook al blijft het zegel bestaan, een groot liberaal blad te 's Hage verschijnen, en van achteren gezien is het zeer gelukkig voor de liberale zaak, dat de vroegere pogingen niet gelukt zijn. Want nimmer is voor de oprichting van een nieuw blad en voor de bestrijding van den slechten invloed van het Haagsche Dagblad het oogenblik zoo gunstig geweest als het tegenwoordige. Eigenlijk heeft het Haagsche Dagblad zich zelf reeds vermoord. Het publiek is dat eindelooze razen en schelden, dat insinueeren en denigreeren en al dien humbug moede. De kunstjes en de taktiek van het reactionaire orgaan zijn nu bekend. Men weet dat een liberaal een radicaal en een radicaal een domkop en een landverrader is; dat alle liberalen werktuigen van Thorbecke zijn; dat Rochussen blaakt van liefde voor den Javaan en dat Van de Putte alle Javanen verkoopen wil aan de Chinezen en aan roofgierige industrieelen; dat Wassenaer, Nierstrasz, Casembroot groote geleerden en groote staatslieden zijn, die met de bliksems van hunne welsprekendheid dagelijks een geheelen hoop radicalen in 't stof doen bijten; dat de Roo van Alderwerelt het land present wil geven aan Pruisen en dat Haffmans het land reeds eenige keeren heeft gered; dat Schimmelpenninck een groot financier is en van Bosse van de finantiën niets begrijpt. Niemand is meer de dupe van al die groote woorden, die versleten beschuldigingen, die belachelijke overdrijvingen, die huichelachtige betuigingen van gehechtheid aan den Koning en van liefde voor het huis van Oranje. Iedereen weet dat dit alles humbug en comedie is, en onze goede Hollanders, boos dat zij zoo lang de dupe zijn geweest van een behendig goochelaar, beginnen, in stede van al die holle phrases, naar verstandige taal en goede argumenten te vragen. Maar aan dien wensch kan ongelukkig het Dagblad niet voldoen. Vraag wat ge wilt; vraag een artikel tegen Thorbecke, het ligt gereed in de zooveelste lade van de zooveelste kast, hetzij ge hem beschuldigd wilt zien van despotisme of van vijandschap tegen den Koning of van valschheid en oneerlijkheid; vraag een artikel tegen Geertsema, daar ligt er nog een van het vorige jaar, waarin hij beschuldigd wordt van misbruik van vertrouwen; met eenige veranderingen is het zeer geschikt om aan te toonen dat hij zijne stem verkocht heeft aan den heer Van de Putte; vraag een artikel tegen Stieltjes, men zal u de lofrede van '62 geven en daaruit door enkele wijzigingen de meest valsche en kwaadaardige acte van {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} beschuldiging ontleenen, die gij ooit onder de oogen hebt gehad; vraag artikels ten behoeve van Rochussen, Heemskerk, Schimmelpenninck, Nierstrasz c.s., de fabriek levert ze u in een oogwenk volgens een vast model tegen den vasten prijs. Vraag wat ge wilt, maar vraag niet naar politieke eerlijkheid, naar zaakkennis of naar fatsoen, want deze zijn onbekend in de werkplaats der reactionairen. Daarvan begint het publiek meer en meer overtuigd te worden en, bedriegen wij ons niet, dan ziet menig lezer van het Haagsche blad reeds verlangend uit naar de nieuwe Courant, ten einde daaraan de plaats van het Dagblad te geven. En nu juist op dit beslissende oogenblik, nu het Dagblad vol kracht en moed moest zijn, schijnt de koortsachtige inspanning, die den redacteur gedurende eenige jaren heeft staande gehouden, door de gewone reactie en verzwakking gevolgd te worden, terwijl de financieele krachten van het Blad in even bedenkelijke mate als de physieke krachten van den redacteur uitgeput schijnen te raken. De proef met een aristocratisch- reactionair ministerie is slecht gelukt en op de zegepraal der liberalen uitgeloopen; er is alle reden om te vertrouwen dat de proef met eene aristocratisch-reactionaire courant evenzeer spoedig eene mislukte proeve zal blijken en dat het nieuwe liberale Blad in de residentie en wellicht ook elders toongevend zal worden. Dit resultaat is echter niet in weinige maanden te bereiken en kan ook slechts bereikt worden wanneer het nieuwe blad een geheel andere weg dan het Dagblad inslaat. In tegenstelling van het reactionaire orgaan moet het - zoolang geen bewijs van het tegendeel bestaat - van de onderstelling uitgaan, dat een ieder en vooral dat elk minister, elk volksvertegenwoordiger, elk persoon geroepen om de algemeene belangen te bevorderen, hij zij conservatief of liberaal, het goede wil en het publiek belang, naar zijn beste weten, tracht te behartigen. Het moet, terwijl het de liberale beginselen met kracht verdedigt, zich bevlijtigen meer de punten van overeenkomst dan van verschil tusschen de verschillende partijen op den voorgrond te brengen, ten einde de scherpe lijn van afscheiding te doen verdwijnen en zoodoende het tot stand komen van nuttige maatregelen te bevorderen; het moet dus conciliant zijn, ofschoon niet in den zin van den heer de Bosch Kemper, die zeer weinig conciliant is wanneer het den heer Thorbecke geldt en zich zeer conciliant betoonde ten aanzien van een ministerie, dat de grondwet verwrong, een onwaardig spel met de vertegenwoordiging speelde en de belangen der koloniën en van het openbaar onderwijs aan de zucht om te regeeren opofferde. Het nieuwe blad moet het publiek tot billijke waardering van alle meeningen en handelingen van tegenstanders opleiden, en krachtig reageeren tegen die ongelukkige neiging van ons volk om de zaken van de ‘kleine zijden’ te bezien en de personen òf op de meest losse gronden te vergoden, òf op even ondoordachte wijze te verkleinen en te discrediteeren. Het houde zich vrij - en de namen van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} den redacteur en van de uitgevers zijn ons daarvan reeds een waarborg - van alle personaliteiten en insinuatiën en van alle polemiek met de bestaande bladen, die in den regel een ieder verveelt en niemand tot leering strekt. Het ga zijn eigen weg met langzamen maar zekeren tred, en trachte door zaakkundige adviezen van erkende specialiteiten, door degelijke betoogen van bekwame medewerkers, door nuttige mededeelingen op het gebied van handel en nijverheid, van kunst en wetenschap, met der daad te voldoen aan de schoone roeping om het volk te beschaven en te ontwikkelen, het publiek op eerlijke wijze voor te lichten, oude vooroordeelen weg te ruimen en degelijke kennis en juiste inzichten bij het algemeen te verbreiden. Dus handelende, zal het misschien met groote bezwaren hebben te kampen en zich althans zeker niet dadelijk in een grooten opgang hebben te verheugen; onze oppervlakkige couranten-lezers, vooral zij, die aan de opgeschroefde vertoogen van het Dagblad gewend zijn, zullen wellicht het nieuwe blad aanvankelijk te geleerd en vervelend vinden. Maar de nieuwe onderneming, die, zijn wij wel onderricht, over een groot kapitaal beschikt, behoeft niet te speculeeren op een oogenblikkelijk succès. Het nieuwe blad kan derhalve zijn tijd afwachten en zal, indien de inhoud degelijk en onderhoudend is, ten slotte zegevieren. Het getal van zijne lezers zal langzaam, maar gestadig toenemen; het zal een blijvenden invloed verkrijgen op den publieken geest, op onze vertegenwoordigers en onze regeerders; het zal een autoriteit kunnen worden voor allen, die de publieke zaak met eerlijkheid willen dienen. Het nieuwe Haagsche blad zal het eerste groote blad zijn, dat, na de afschaffing van de zegelbelasting, zal zijn opgericht. Van de richting, waarin het zich beweegt, van de wijze waarop het zijne taak opvat, zal voor de toekomst zeer veel afhangen. Men erkent algemeen dat het Haagsche Dagblad den meest ongunstigen invloed heeft gehad op den toon en den geest van de overige, inzonderheid van de conservatieve bladen; men kan aannemen dat het nieuwe blad, wordt het goed geredigeerd, een even grooten invloed doch in tegengestelden zin zal uitoefenen op de liberale bladen, die later zullen ontstaan - vooral op de kleine provinciale couranten die na de zegelafschaffing, wel even als nu, door de groote couranten zullen worden geïnspireerd. In de geschiedenis onzer dagblad-litteratuur kan derhalve met de afschaffing van het zegel een nieuw tijdperk beginnen. Moge de dagbladpers zich de verworven vrijheid waardig betoonen en steeds indachtig zijn aan de schoone uitdrukking van Victor Hugo: c'est quand on a toute liberté qu'il importe de garder toute mesure.’ Alleen door dien weg te volgen, door zelfbeperking en gematigdheid, zal de dagbladpers, tot hiertoe bij ons zoo weinig geëerd, ook in ons land kunnen worden wat ze in Engeland en elders is: een machtige hefboom voor al wat goed en edel is en een vierde macht in den Staat. 15 Februari 1869. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. Niet waar, goede lezer, wanneer wij eenen blik op de laatstverloopen maand werpen, mogen wij met regt den regel herhalen: ‘Nous l'avons, en dormant, Monsieur, echappé belle’ Niet alleen zijn wij aan eenen dreigenden krijg ontsnapt, maar langs hoeveel kronkelwegen heeft de publicist, die met zijnen lezer in dagelijksche betrekking staat, dezen niet moeten leiden? Hoeveel malen heeft hij hem, gedurende die 31 dagen, niet, nu eens de handhaving, dan weder het storen des vredes in het Oosten, en hoe dikwijls niet beiden te gelijk aan den gezigteinder moeten toonen? Even als Gretchen, bij het raadplegen van de bladeren der bloem, was de publicist dikwijls gedwongen, het ja en neen in éénen adem uit te spreken, niettegenstaande de bron van eindeloos lijden, die de eene, de bron van voldoening, die de andere dier uitdrukkingen in zich sloot. En niettegenstaande die aanhoudend afwisselende gemoedsbewegingen, niettegenstaande dat vervallen van Scylla in Charybdis, van het kabinet Bulgaris-Delyannis in Bulgaris en later in Delyannis, na van dezen op Kanaris, van Kanaris op Drossos te zijn gekomen, bevindt zich de staatkundige wereld eigenlijk thans op hetzelfde punt, waarop de gelukkiger schrijver van het maandelijksch overzicht van De Tijdspiegel reeds eene maand geleden stond. Alleen heeft koning George eindelijk het kabinet Zaïmis kunnen zamenstellen, en zoodoende ministers gevonden, die de aanneming van de verklaring der Parijsche conferentie wilden contrasigneeren. De staatkunde onzer dagen heeft allezins regt, zooals Borger, iederen dag gewonnen te rekenen, die den grooten vervaltijd met 24 uren verlengt. Wij zijn reeds voldaan, omdat de wonde die men den moed - en vooral de openhartigheid niet heeft, met vaste hand te peilen, met een vleeschkleurig pleister werd bedekt. Daarom, maar daarom alleen - en de groote hinderpalen die de Grieksche souverein bij de zamenstelling van het nieuwe ministerie ondervond, stellen ons reeds in 't gelijk - heeft Europa de optreding van dat kabinet met voldoening begroet. Die voldoening vond toch juist voedsel in de overtuiging, dat de Parijsche conferentie slechts een palliatief was geweest. Ieder begreep dat de Hr. Zaïmis de rol van Curtius had te vervullen en zich zelven moest offeren, om den gapenden afgrond te sluiten; maar ieder blijft er tegelijk van doordrongen, dat die sluiting, helaas, slechts eene voorloopige kan wezen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dat wij al te veel gewigt hechten aan de motieven, waarmede het ministerie Zaïmis in zijne, zooeven verschenen, proclamatie de aanneming der verklaring van de conferentie voor zijne opgewonden landgenooten smakelijk, of liever, zoo verteerbaar mogelijk trachtte te maken; doch behalve hetgeen wij van de antecedenten der Oostersche questie, van het zorgvuldig openhouden dier bron van verwikkelingen door sommige groote mogendheden weten, is het zeker niet zonder gegronde redenen, dat b.v. de Hr. Gladstone, in het huis der Gemeenten, bij de opsomming der gouvernementen, die het meest tot den gunstigen afloop der conferentie hebben bijgedragen, Frankrijks naam verzweeg. En toch was het Napoleon III die het meest voor die bijeenkomst scheen te ijveren. Trouwens, een reeks openbaar gemaakte diplomatieke stukken werpt een zeer zonderling licht op de tegenwoordige politiek des Keizers in het Oosten. Indien Frankrijk toch nu ook schijnbaar ernstig ten gunste der conferentie in de weer was, dan belet dat toch niet dat die mogendheid nog een jaar geleden der Porte aanried, Creta ten offer te brengen. De heer de Moustier - en welligt heeft Frankrijks houding van toenmaals eene zekere rol bij de vervanging van dien minister door den heer de Lavalette gespeeld - verklaarde den 27sten December dat Creta voor Turkijë als verloren was te beschouwen en dat het verleenen, door de Porte, van nieuwe regten aan de bevolking van dat eiland, dat verlies niet alleen niet voorkomen, maar zelfs het eischen derzelfde regten door de overige Turksche provinciën ten gevolge hebben zou. Kortom, toenmaals was Frankrijk niet alleen van oordeel dat het eiland Creta aan Griekenland behoorde te worden afgestaan, maar dat Turkijë zelfs het bezit van Thessalië diende op te geven. Die zienswijze bestond nog den 13den Maart 1868, en toen de Porte die raadgevingen in den wind had geslagen, weigerde Frankrijk zelfs zijne zedelijke ondersteuning aan de Turksche regering, in hare pogingen tot pacificatie der bevolking van Creta. En indien men dan in aanmerking neemt, dat noch Griekenland, noch Rusland met de aangeduide zienswijze van het hof der Tuileriën onbekend kunnen zijn geweest, dan zeker heeft men vrij wat meer regt om Griekenlands politiek, gedurende de laatste jaren, op Frankrijks rekening, dan op die der hoven van St. Petersburg of Athene te stellen. Die stukken zou men natuurlijk te vergeefs in het zoogenaamde ‘gele boek’ der Fransche regering zoeken (*). Al zijn soortgelijke bundels ook bestemd om de staatkunde van het gouvernement voor de natie ‘open te leggen’, toch ondergaan die verzamelingen, gelijk men weet, niet alleen eene zorgvuldige schifting, maar enkele malen zelfs {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodige verminkingen. Getuige het voorgevallene met de stukken betrekkelijk het koningrijk Italië. Daarom reeds, al kon het ‘gele boek’ ook niet hoogstens slechts tot retrospectieve beschouwingen aanleiding geven, gaan wij dat werk, als voor ons zonder praktische beteekenis, met stilzwijgen voorbij. Uit denzelfden grond zouden wij, bij het bespreken der gebeurtenissen op parlementair gebied in Frankrijk, zeer kort kunnen wezen. Hoofdzakelijk liepen de beraadslagingen der beide Kamers toch over interpellatiën, waarvan, zooals gewoonlijk, de meest belangrijke niet werden veroorloofd. Maar die discussiën vergunnen zulk een diepen blik, al ware het slechts juist in het zooeven aangeduide verlof, te slaan, dat wij gedwongen zijn die meer uitvoerig te bespreken. Drie aanvragen tot het rigten van interpellatiën tot het gouvernement waren bij het Wetgevend Ligchaam ingekomen. Twee daarvan (respectievelijk ingediend door de heeren Bethmont en Buffet der linkerzijde), hadden de binnenlandsche politiek tot onderwerp. De derde interpellatie was door den heer Benoist, een lid der regterzijde, onderteekend, en zou over het gebruik loopen dat van de nieuwe wet op het regt van vereeniging werd gemaakt. Het eerstbedoelde verzoek werd zonder genade door de afdeelingen afgewezen. Men kan niet straffeloos eene vergadering, van het gehalte der Fransche Tweede Kamer, aanhoudend speldeprikken toebrengen. Het verzoek van den heer Buffet werd door twee bureaux goedgekeurd, terwijl drie der negen bureaux hadden behooren toe te stemmen. Doch in twee der afdeelingen van de laatste categorie was het aantal voor- en tegenstemmers gelijk. De markies d'Andelarre wierp nu de vraag op, of de beide laatste bureaux niet tot eene tweede stemming hadden behooren over te gaan. En de uitslag der stemming, die na vrij onstuimige discussiën plaats had, bewees de gegrondheid der opmerking. Met eene meerderheid van slechts 12 stemmen werd de regering in het gelijk gesteld en hare meer bekrompen interpretatie van het reglement van orde aangenomen. Het was niet alleen de eerste maal dat de regering op zoo weinig glansrijke wijze zegevierde, maar eene beraadslaging, die eenige dagen vroeger was ontstaan door de vraag, of de betrekking van kamerheer des Keizers vereenigbaar moet geacht worden met die van afgevaardigde, gaf aan dat resultaat eene nog belangrijker beteekenis. De meerderheid had toen besloten de Kamerheeren niet uit te sluiten, en teregt, want die titel zou voor de meeste Fransche gedeputeerden beter dan die van Kamerleden passen. Maar thans berekende men dat, zonder de aanwezigheid van de zeven officieren van het keizerlijk huis, die in het Wetgevend Ligchaam zetelen, de regering zelfs die kleine meerderheid niet zou hebben verkregen. Of liever - en ook dit werpt een zonderling licht op het parlementaire stelsel, zooals dat in Frankrijk wordt toegepast - de regering ware dan met de meerderheid van slechts 3 stemmen meesteres van het terrein gebleven. De graaf van {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Las Cases rigtte toch een schrijven aan het Journal Officiel, om te verklaren, dat hij de stemming niet bijwoonde en zijn naam dus ten onregte onder de voorstemmers werd geplaatst, maar dat hij zich, ware hij tegenwoordig geweest, voor de meest ruime interpretatie van het reglement van orde zou hebben verklaard. De heer Rouher zou dan ook met regt hebben kunnen uitroepen: Encore une victoire comme celle-là et nous sommes perdus. Ja, wat meer is, indien de minister van staat vooraf den keer zou hebben gekend, dien de beraadslagingen over de interpellatie van den heer de Benoist later namen, zou hij welligt die van den heer Buffet de voorkeur hebben gegeven. 't Is toch niet onmogelijk, dat, gelijk een onzer Nederlandsche nieuwsbladen, door de taal, waarvan het zich gegewoonlijk bedient, de door hetzelve bepleite onmisbaarheid eener betere wetgeving op onze drukpers schijnt te willen bewijzen, de ongebonden taal, die in de volksvergaderingen van le vieux Chêne, les Folies-Belleville en elders wordt gevoerd, juist door de Fransche overheid wordt aangegeven, ten einde der vreesachtige bourgeoisie, bij het naderen der algemeene verkiezingen, den noodigen angst voor den terugkeer der tooneelen van Junij '48 in te boezemen. Maar indien men naar het bestaan van dien valstrik slechts kon gissen, dan had althans de interpellatie van den heer Benoist niets anders ten doel dan de uiterste linkerzijde te verlokken, om als verdedigster der redenaars dier volksvergaderingen op te treden. Doch men had zich misrekend. De oppositie liet het aan regering en meerderheid over hare ‘querelle de menage’, zooals de heer Pelletan de discussie bestempelde, ten einde te brengen. Alleen de heer Ollivier beproefde die verdediging, doch dat voormalige lid der ‘vijf’ van weleer, is reeds sedert lang van de lijst der oppositie geschrapt. De beraadslagingen moesten in die omstandigheden wel opleveren wat zij werkelijk hebben opgeleverd, namelijk het antwoord - niet van den heer Rouher, maar van zijnen ambtgenoot Baroche, dat het gouvernement de hand aan de uitvoering der wet, d.i. aan de daarin opgenomen strafbepalingen zou blijven houden. En een schrijven, dat drie dagen geleden door den minister van binnenlandsche zaken aan den prefect van policie werd gerigt, bezegelde die verklaring. De bedoelde beraadslaging had bovendien het negatieve nut, hen gerust te stellen die het bestaan der nieuwe wet, door de interpellatie van den heer de Benoist, in gevaar achtten. Om diezelfde reden zou men de interpellatie van den heer de Maupas over de nieuwe wet op de drukpers, in den Senaat, een tegenhanger van die van den evengenoemden gedeputeerde kunnen noemen. Zooals in het Palais Bourbon, werden op het Luxembourg, èn de wantrouwige gemoederen, èn het gouvernement teleurgesteld. De eerste duchtten eene poging tot reactie, het laatste hoopte klaarblijkelijk, ook dáár eene gelijksoortige comedie, als in het Wetgevend Ligchaam, te kunnen opvoeren en met de getrouwheid der regering aan de eens vastgestelde drukperswet te kun- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} nen paradeeren. Doch zij had, met de hulp der meerderheid, het paard van Troje ingehaald. In plaats van op het sterker knevelen der drukpers aan te dringen verhief de heer de Maupas, (in 1852 met de Morny, de Persigny, Fleury, Saint-Arnaud en Magnan de vertrouwden die met den president der republiek het krijgsplan voor den staatsgreep beraamden en uitvoerden), zijne stem ten gunste der ministerieele verantwoordelijkheid in het belang der kroon zelve. Tempora mutantur. Wie had in dien tolk der ministerieele verantwoordelijkheid den man herkend, die, volgens een zijner bewonderaars, den moed had ‘zonder aarzeling, in vredestijd het bevel te geven tot arrestatie van generaals en volksvertegenwoordigers die als Frankrijks uitstekendste mannen op militair en parlementair gebied werden beschouwd?’ (*) Wie had bovendien ondersteld, dat die stem zou opgaan, juist in dezelfde vergadering, die weleer met zoo groote ingenomenheid het besluit bekrachtigde, waarbij de beoordeeling der Constitutie van 1852 in de wetgevende vergadering des lands, ten strengste werd verboden, en zich daar een ander (de heer de Sartiges) ooit als verdediger zou opwerpen der leer, weleer door de Tocqueville verdedigd, dat de drukpers slechts dáár zelfs in hare uitspattingen gevaarlijk is, waar hare ontwikkeling wordt belemmerd? De Maupas sprak zoodoende, welligt zonder het juist te willen, den vloek over zijn eigen werk uit. Dat is de eerste straal van den dag der vergelding, voor hen, die sedert 17 jaren nimmer opgehouden hebben te beweren, dat, ook in dit opzigt, sedert zijne geboorte, het tweede Keizerrijk de kiemen zijner ontbinding in zich zelf draagt. En zooals de interpellatie van den senator Maupas, moet men eveneens tot de Fransche staatsregeling opklimmen, om den eigenlijken oorsprong eener anlere interpellatie in het Wetgevend Ligchaam te ontdekken. Wij bedoelen die van den gemoedelijken Jules Simon, over den opstand op het eiland Réunion. In 1848 namelijk deed men ook vertegenwoordigers der koloniën in de Wetgevende Vergadering zetelen, terwijl de koloniale raden, door Louis Philippe ingesteld, bleven voortbestaan. De staatsgreep beroofde de overzeesche gewesten van het een en het ander. De gouverneur werd alleenheerscher, en indien men de koloniale raden ook deed voortbestaan, dan rigtte men hunne wijze van zamenstelling toch zoo in, dat zij, zooals een van Schillers tooneelhelden zegt, tot de schaduw werden herleid van hetgeen zij vroeger waren. Wat der regering in het moederland wedervoer, geschiedde ook met het persoonlijke gouvernement der koloniën. Het geloofde te kunnen regeren zonder de openbare meening te raadplegen. En het regeerde, doch even als Napoleon III. Van daar geldverspilling en eene verregaande ontevredenheid, die, de gewone veiligheidsklep der moderne staatsregeling missende, den weg der onwettigheid moest kiezen, om zich te doen hooren. De dis- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} cussie eindigde, zooals, vooral in de laatste jaren, discussiën in ons eigen land over koloniale aangelegenheden eindigden.... in piscum: De regering zal onderzoeken op welke wijze de toestand der overzeesche gewesten kan worden verbeterd. Niet alleen Turkijë en Griekenland, maar ook Roumanië hebben er in den laatsten tijd voor gezorgd, dat het Oosten de noodige verrassingen aan Europa gunde. Wij hebben vroeger reeds de zonderlinge positie der ‘rooden’ en ‘witten’, in de Kamer van dat vorstendom, na den val van het ministerie Bratiano uitvoerig besproken. De jongste gebeurtenissen schenen te bewijzen dat men dwaalde, toen men in het kabinet Ghika een vervolg op het vroegere ministerie Bratiano onder eene andere firma meende te bespeuren. Bij de volgende opsomming der voorvallen in de Roumaansche Kamer, zullen wij dat punt van zelf op onzen weg ontmoeten. Reeds op het einde der maand Januarij was te Bucharest het gerucht verspreid - want zelfs in Roumanië schijnt het volk gezonder begrippen van het parlementaire leven dan zijne staatslieden te bezitten - dat de Tweede Kamer zou worden ontbonden. De heer Jonesco interpelleerde het kabinet in den Senaat, omtrent de gegrondheid dier beweringen. De regering gaf hem verlof zijne interpellatie te ontwikkelen en antwoordde ontkennend. Maar de mensch wikt alleen. Weldra werd zij op nieuw in dezelfde vergadering ondervraagd. Ditmaal gold het de questie, of de regering werkelijk, zooals men beweerde, voornemens was de Fransche commissie van officieren naar haar vaderland terug te zenden, die vroeger met het onderwijs des legers werd belast, en die taak geheel aan eene Pruissische commissie op te dragen. Het gouvernement trachtte in zijn antwoord klaarblijkelijk de behandeling der eigenlijke vraag te vermijden. Het herhaalde die taktiek, toen eene gelijke interpellatie in de Tweede Kamer werd gesteld. Doch, die taktiek hielp weinig. De beraadslaging eindigde toch met de bekrachtiging met groote meerderheid eener motie, waarbij de vergadering haar leedwezen aan den dag legde, wegens het middelerwijl gebleken voornemen der regering om het Roumaansche leger op Pruissische leest te schoeijen. Tengevolge van die nederlaag, en de aanhoudende schermutselingen moede, stond de minister-president Demeter Ghika den volgenden dag, onmiddellijk na de opening der zitting van de Tweede Kamer op, om te verklaren dat, terwijl eene fractie der Kamer zich van het kabinet wenschte te bedienen, als werktuig, om zich te wreken jegens de partij over welke zij zich sedert twee jaren heeft te beklagen, eene andere fractie daarentegen blinde onderwerping der regering aan haren wil zocht te bewerken. Dientengevolge had het kabinet zijn ontslag ingediend. Inderdaad had het ministerie - juist door dat het alle partijen had zoeken te bevredigen - zooals dat wel eens meer geschiedt, integendeel allen tegen zich in het harnas gejaagd. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch vorst Karel verlangde dat het kabinet Ghika nogmaals zou onderzoeken of het werkelijk het vertrouwen der Kamer had verloren. Den 9den February verzocht de heer Ghika dientengevolge, dat die vergadering, door middel eener stemming, zou antwoorden, of zij in de toekomst het kabinet wenschte te ondersteunen. Hoezeer waren de hekken sedert den vorigen dag verhangen! Men kon trouwens uit den loop der crisis reeds opmaken, dat de vorst, vooral in de tegenwoordige omstandigheden - de groote mogendheden zochtten toen juist het vuur in het Oosten te dooven - onder geenerlei voorwaarde den heer Jan Bratanio, of welk lid der uiterste linkerzijde ook, aan het hoofd van het bewind wenschte te zien. De uitnoodiging van den heer Ghika deed dus wel eenige discussie ontstaan, doch, op voorstel van den heer Bernesco, werd desniettemin, ten slotte met 89 tegen 4 stemmen (6 leden weigerden deel te nemen aan de stemming), uitgemaakt, dat het ministerie het vertrouwen der Kamer bezat. Doch de zege was van zeer korten duur. Vier en twintig uren later wreekten zich Jan Bratiano, Rosetti en hunne vrienden reeds, èn voor de wijze waarop zich Demeter Ghika den vorigen dag over hen had uitgelaten, èn wegens de pressie, waardoor men terzelfder tijd der Kamer een votum van vertrouwen had weten af te persen. Zij deden daartoe de regering door den heer Bresco interpelleeren, wegens de benoeming van den gepensioneerden generaal Macedonski tot kommandant der hoofdstad. Het ministerie verdedigde zich zoo goed het dat kon. Doch het zocht te vergeefs de aanneming te beletten van eene, door Jan Bratiano en 23 zijner staatkundige vrienden voorgestelde motie, waarbij die benoeming onwettig werd verklaard. Acht en zestig leden verklaarden zich vóór en 42 tegen dat voorstel. Na die nieuwe nederlaag diende het kabinet andermaal zijn ontslag in, dat ditmaal evenmin aangenomen, en door de ontbinding der Tweede Kamer gevolgd werd. Vooraf echter werd de begrooting, overeenkomstig een voorstel der regering, en bloc bekrachtigd en de zitting gesloten. De Senaat bleef ongedeerd. Het kabinet deinsde voor de ontbinding dier vergadering terug, waarschijnlijk om dezelfde reden als de wondheeler, die den arm van zijnen patient niet op eenmaal wilde amputeeren om hem niet te veel smart te veroorzaken. En dat besluit ware welligt des te noodzakelijker geweest, aangezien de kiezers zoo even werden opgeroepen, om eerst in het begin der maand April a.s. eene nieuwe Kamer te kiezen. De gemoederen hebben dus den noodigen tijd om te bedaren en de rooden om het gebeurde in Griekenland te overwegen. En indien dat werkelijk plaats heeft en het kabinet Ghika aan het bewind blijft, dan zal de ontbinding van den Senaat toch moeten volgen. Het is, gelooven wij, overbodig op het groote gewigt der bedoelde verkiezingen te wijzen. Er zijn toch waarlijk reeds brandbare stoffen genoeg in het Oosten opgehoopt, dan dat men daarbij nog een kabinet {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Bratiano of Rosetti hebbe te voegen. Men heeft gezien dat de vorst die meening deelt, en juist daarom is voor den algemeenen vrede het tijdperk des te belangrijker, 't welk Roumanië op dit oogenblik doorloopt. En zoo zijn wij van zelven genaderd tot de vraag, of men zich inderdaad bedroog, toen men in het kabinet Ghika-Cogalnitscheano niets anders dan eene voortzetting van het daaraan vooraf gegane ministerie meende te zien. Zoolang de groote mogendheden, en vooral Rusland, zich nog niet omtrent de opportuniteit der weder-opdelving van de Oostersche questie hadden verklaard, maakte Roumanië natuurlijk toebereidselen voor den naderenden, grooten dag. Het kabinet Bratiano werd wel verwijderd, nadat het al te duidelijk had getoond waaraan het arbeidde, doch hetgeen men zijdelings hoorde, gaf allezins regt te vermoeden, dat het nieuwe kabinet dien arbeid even ijverig, doch met meer omzichtigheid voortzette. Na de bijeenkomst der conferentie moest men echter te Bucharest weten, hoe weinig men van de zijde der groote mogendheden had te hopen, en dat het kabinet Ghika een anderen weg behoorde in te slaan, indien het niet tusschen het drijven der rooden en den tegenstand der mogendheden wilde vermorzeld worden. Het bondgenootschap werd dus verbroken, en zoo laat zich, naar onze bescheidene meening, te gelijk de plotselinge opening der vijandelijkheden van Jan Bratiano en tutti quanti tegen het ministerie Ghika verklaren. Het parlementaire leven in Pruissen heeft sedert de verschijning van ons jongste overzigt, een vrij bewogen tijdvak doorloopen. In de allereerste plaats - èn de chronologie, èn het gewigt der gevallen besluiten eischt dat - behooren wij te gewagen van de maatregelen tegen de beide Depossedirten (zoo noemt men sedert 1866 in Duitschland de, op buitengewone wijze van hunne bezittingen beroofden). Men herinnert zich waarschijnlijk nog al wat wij daarvan vroeger zeiden, en inzonderheid den tegenstand dien de schikking der regering met den ex-koning van Hanover en den ex-keurvorst van Hessen bij de Nationaal-liberalen ontmoette. Die oppositie had vooral haren oorsprong genomen in de aanzienlijke gelden en bezittingen, die daarbij aan die, van het purper beroofde souvereinen werden...... teruggegeven - de bedoelde partij scheen namelijk mede het oude spreekwoord te huldigen quand on prend..... on ne saurait prendre trop. De koninklijke besluiten, waarbij die gelden en bezittingen onder sequester werden geplaatst, verwierven evenmin de goedkeuring dier ijveraars. Zij bekenden wel niet zeer luide in de nieuwsbladen, die hun tot orgaan strekken, dat Pruissen beter zou hebben gehandeld, indien het de beide Depossedirten eenvoudig had beroofd, maar zij wierpen het over een anderen boeg, en gispten de bevoegdheid, die koning Wilhelm zich had voorbehouden, om het sequester op te heffen, zoodra hij dat oorbaar achtte. Die bevoegdheid wenschten zij op de Pruissische Kamers te zien overbrengen. Zij wisten toch dat von Bismarck niet dan met groote moeite er in geslaagd was des Konings teêrgevoeligheid voor de beide souverei- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te overwinnen, die zich toch, met evenveel regt als hun ‘geliefde broeder’ van Berlijn, op een sprankje van Gottes Gnaden beroepen. En die teêrgevoeligheid des Konings kon hem, zoo dachten zij, tot eene ontijdige opheffing van het sequester medeslepen. Maar de heer Bismarck en zijne Helfershelfer kunnen thans met Sganarelle herhalen: ‘Nous avons changé tout cela. Door de beide wetsontwerpen, die dezer dagen der Kamer van Afgevaardigden tot wettelijke regeling van het sequester werden voorgelegd, zou vooreerst het daarin gelegen correctief voor de vroegere vrijgevigheid van den koning door die vergadering bekrachtigd worden. En hoe onfeilbaar dat correctief is, bewijst de verklaring, door den Pruissischen premier afgelegd, dat men waarlijk niet kan verlangen dat de schatkist van koning Wilhelm tot de spaarkas der Depossedirten worde - of met andere woorden, zooals wij dat reeds eenige maanden geleden deden voorzien, dat de Pruissische administratie wel zorgen zou de inkomsten der bezittingen van den ex-koning van Hanover en den ex-keurvorst te ver-administreeren. Beter middel om een rouwkoop krachteloos te maken, kon dan ook moeijelijk worden uitgedacht. En dat is de zachtste uitdrukking, die men tot qualificatie van den besproken maatregel zou kunnen vinden, indien men niet de uitdrukking kwade trouw wil bezigen, hoe ligt die ook zou zijn te regtvaardigen, vooral ten opzigte van den maatregel die tegen koning George werd genomen. Men verlieze toch niet uit het oog, dat die souverein immer heeft geweigerd van zijne regten op den troon der Guelfen afstand te doen, hoe groot de voordeelen ook waren, waarop men hem te Berlijn het uitzigt opende. Zijne regeling met Pruissen had dan ook niets gemeen met zijne vroegere souvereine regten. Te dien opzigte is dus door den blinden vorst geenerlei overeenkomst aangegaan. Is dat zoo, en de officieele stukken zijn daar om 't te bewijzen, dan was het reeds in 1866 te voorzien dat koning George, zelfs buitenslands middelen zou beproeven, om weder in het bezit van zijn vroeger koningrijk te komen. Is ook dat juist, dan kan de bedoelde overeenkomst van Pruissens zijde slechts met het geheime doel zijn gesloten, om, zoodra Europa's aandacht door andere gebeurtenissen afgetrokken, en vooral Groot-Brittanje's meewarigheid met het lot van koning George bedaard zou zijn, met de linkerhand weder te nemen wat hem met de regterhand was teruggegeven. En hoezeer dat doel werdt bereikt, moge daaruit blijken, dat beide wetten van kracht zullen blijven tot de beide onttroonde souvereinen stellige waarborgen hunner onderwerping zullen hebben gegeven. Na hun dood - althans indien de Pruissische beheerders iets van het vermogen van den ex-koning en den ex-keurvorst zullen hebben overgelaten - erlangen de agnaten daarvan wederom het onbeperkte vruchtgebruik. Voorts kan, krachtens de nieuwe wetten, de opheffing van het sequester slechts door de Pruissische Kamers worden bevolen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Van welken aard de beraadslagingen waren, die over de beide wetsontwerpen werden gevoerd, laat zich, na hetgeen wij zoo even zeiden, gemakkelijk raden. Boileau moge van oordeel wezen, dat geene zaak te slecht is om eenen verdediger te vinden, toch worden zulke verdedigingen niet straffeloos beproefd. Hier bestond de vergelding in de logenstraffing, zoowel in, als vooral buiten de Kamer, van een aantal feiten, die door den premier werden aangevoerd, om die vergadering tot aanneming te bewegen. Zij bestond verder in de poging van de Heeren Virchow en Bender om door de Kamer te doen verklaren, dat hare medewerking voor de uitvoering van den voorgestelden maatregel, omtrent koning George, onnoodig was, maar vooral in de uitmuntende gronden die door enkele Hanoversche en andere afgevaardigden tegen dat ontwerp werden aangevoerd. Het, helaas weinig talrijke der schare werd, zooveel mogelijk, door de bondigheid hunner argumenten opgewogen. Maar wat helpt 't, daar, waar, zoo als hier, een vrijzinnig lid der vergadering (von Waldeck), gelijk de toejuichingen der Kamer aanduidden, de meening der meerderheid uitdrukt, als hij zegt: ‘Men moet eene groote fout weder goed maken; het is dus onverschillig hoe wij ons geld terug nemen. De constitutie verbiedt ten eenenmale het plaatsen van bezittingen onder sequester, als straf. Maar staat de voormalige koning van Hanover niet geheel buiten de Pruissische constitutie?’ En Bismarck wenschte dien National-liberaal op even drieste wijze geluk, als hij de uitbreiding van het aantal verklikkers als gevolg der beschikking over een fonds van een half millioen thalers, door de inbeslagneming van de inkomsten van den ex-keurvorst, na een variante op het Ich liebe das Verrath, doch hasse die Verräther van den grooten Frederik, bemantelde met de verklaring, dat de oppositie slechts moest beproeven of men met pek kon omgaan, zonder zich er mede te besmetten. Deze staaltjes volstaan. De ruimte waarover wij beschikken, ons geduld, en, niet het minst, ons zedelijk gevoel verbieden ons meerdere aanhalingen. Het wetsontwerp omtrent Koning George vond slechts 70 tegenstanders onder de 336 aanwezige leden; dat, betrekkelijk den ex-keurvorst, werd met eene nog grootere meerderheid bekrachtigd. Thans lag de behandeling der beide ontwerpen in het Heerenhuis aan de beurt. Wel had ook deze vergadering vroeger, even als de Tweede Kamer, de verdragen met de Depossedirten aangenomen, die nu door de inbeslagnemingen weder krachteloos moesten gemaakt worden, wel staat dáár natuurlijk Gottes Gnade vrij wat meer in eere dan bij de eigenlijke volksvertegenwoordiging; doch desniettemin ontmoetten de beide wetsontwerpen hier nog minder tegenstand dan in de Tweede Kamers, en wel zoo dat daar zelfs niet de vraag werd gesteld, zooals dat in de Kamer der Afgevaardigden bij herhaling was geschied, waarom de regering niet eenvoudig de inkomsten der Depossedirten terughoudt en dan den eisch van dezen voor den burgerlijken regter {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} afwacht, ten einde zoo de zaak aan eene regtbank te kunnen onderwerpen. Doch de heer von Bismarck had ook hier, et pour cause, niettegenstaande de bekende onderwerping der Pruissische magistratuur, moeten weigeren den weg te betreden, op welken de denunciatiën van dezen of genen spion niet toereikend zijn. Het Heerenhuis heeft het dan ook waarschijnlijk daarom niet oorbaar geacht den heer von Bismarck gemelijk te maken - vooral nadat de minister-president kort te voren nog, bij de behandeling der kieswet in de Tweede Kamer, had geven te verstaan, dat hij, zoo noodig, korte metten met de Eerste Kamer zou maken. Beide wetsontwerpen werden dus, ook door het Heerenhuis, met groote meerderheid bekrachtigd. Doch zoo de afloop dier beraadslagingen in het Pruissische parlement in zoo menig opzicht stof tot treurige overdenkingen biedt, dan vindt men althans eenige reden tot voldoening, vooral in de wijze waarop Pruissens handelswijze jegens de beide Depossedirten elders werd beoordeeld. Het voor Pruissen weinig vleijende oordeel der Fransche regeringsbladen op dat punt, die den verkoop der bezittingen van het Huis van Orleans vergaten, schijnen, om overigens ligt te bevroeden redenen, den heer von Bismarck zeer te hebben getroffen. Althans zij alleen werden door de Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung een antwoord waardig gekeurd, waarin de penvoerder Brass zich zoozeer zocht te overtreffen, dat de Fransche officieuse nieuwsbladen, wel verre van zich zeer gebelgd te toonen, dat stuk, als afkomstig van een lijder aan hersenziekte bestempelden. Verdere gevolgen had die twist tusschen de penneknechten der Pruissische en Fransche regeringen echter niet. Maar ook in Pruissen zelf schijnt er groote behoefte aan te hebben bestaan, na de door ons besproken besluiten der Kamer van Volksvertegenwoordigers, Bismarcks populariteit, zoodra doenlijk, ietwat op te warmen. Zonder dat, begrijpt men kwalijk de oppervlakige, onbekookte revelatiën, omtrent de ontdekking van een, tegen den heer von Bismarck beraamden moordaanslag, waarmede de Kreuz-Zeitung - die het ‘grove werk’ in het officieuse Pruissische pershuishouden verrigt - onmiddellijk na dat besluit voor den dag kwam. Dat berigt, welks oorsprong men, indien het althans werkelijk niet in 't bureau van de Kreuz-Zeiting werd uitgebroed, waarschijnlijk aan de spiën verschuldigd is, die zulk eene aanzienlijke rol in de zaak van den ex-koning van Hanover en den ex-keurvorst vervulden, dat berigt, zeggen wij, maakte dan ook zoo weinig indruk, dat men later van den geheelen aanslag niets meer hoorde, en zelfs de vlijtigste nieuwsbladlezer heden nog niet in staat is te zeggen wie van het plan zwanger ging, waar hij zich bevindt en wie eigenlijk het helsche plan ter kennis van het kabinet van Berlijn bragt. Of zou Pruissen thans zoo sterk aan Oostenrijks vriendschap hechten, dat het tegen wil en dank van von Beust, Bismarcks redder wenscht te maken? In het berigt van de Kreuz-Zeitung werd de oorspronkelijke mededeeling toch aan den staatskanselier toegeschreven. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zaak liep dus al zeer weinig glansrijk af. Met het plan der regering tot opheffing van art. 25 al. 3 der constitutie ging het niet beter. Zie hier den oorsprong en het doel van dat wetsontwerp: Eenigen tijd geleden diende de Minister von Mühler namelijk drie wetsontwerpen, tot regeling van het openbaar lager onderwijs in. Zij strekten om, evenals in de bestaande wetgeving, de indeeling der leerlingen naar hunne godsdienstige belijdenissen, alsmede het dadelijke toezigt der geestelijkheid van ieder van deze, over die inrigtingen, te behouden. Daar waar het aantal kinderen van iedere belijdenis voor eene afzonderlijke school te klein is, of het onderhouden van eene school voor iedere belijdenis te bezwarend mogt wezen, kan eene gemengde inrigting voor lager openbaar onderwijs bestaan, in welk geval de onderwijzer moet behooren tot de godsdienstige gezindheid, welke bij de opening der school het talrijkst is vertegenwoordigd. De gemeenten onderhouden hare scholen en onderwijzers. Tegelijk bepaalt de wet 200 Thaler als het minimum (voor de gemeenten van minder dan 10,000 zielen) van het tractement des onderwijzers. De geldelijke belooning der onderwijzers ten platten lande wordt door de Provincialstände vastgesteld, behalve woning, een tuin en eene zekere hoeveelheid brandhout, door de gemeenten aan den schoolmeester uit te reiken. Het jaargeld des onderwijzers wordt uit de daartoe bestaande stichtingen, de opbrengsten der renten in natura en uit de bijzondere bezittingen van iedere school, bestreden. Voorts zou een pensioenkas voor onderwijzers in de hoofdplaats van ieder gewest worden ingesteld, waartoe de gemeenten eveneens het hare zouden bijdragen. De eerste voorwaarde echter voor de toepassing dier wet scheen te bestaan in hare bepaling, dat het aangeduide voorschrift der constitutie zou worden opgeheven. Althans op voorstel der commissie, in wier handen de drie wetsontwerpen waren gesteld, werd de voorgestelde afschaffing het allereerst, en wel als een afzonderlijk wetsontwerp, aan het oordeel der Kamer onderworpen. Misschien was zij wel van meening dat het afzonderlijk ontwerp door die vergadering zou worden verworpen, en zij zich alsdan van de onnoodige behandeling van het geheele onderwijs-vraagstuk kon onthouden. Art. 25 al. 3 der constitutie bepaalt dan, dat het onderwijs in de openbare volksschool kosteloos wordt gegeven. Zooals zoo menig andere bepaling dier wet, is ook deze, heden, na 20 jaren, nog niet algemeen toegepast. In sommige gemeenten des lands wordt tot 30 thaler per jaar van iederen leerling geheven. In plaats nu van te trachten het voorschrift der constitutie tot eene waarheid te maken, wenschte de Minister von Mühler het artikel, èn wegens de nieuwe lasten, die de voorgestelde wetten op de gemeenten zouden laden, èn om den Staat van diens pligt tot eventueele ondersteuning der gemeenten te ontslaan, art. 25 al. 3 geheel te schrappen, inzonderheid omdat, zooals hij vrij naïf bij {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de beraadslagingen erkende, de belastingen, die nu reeds vooral op de burgerklasse drukken, niet hooger konden worden opgevoerd. Een aantal leden trokken tegen de voorgestelde afschaffing te velde. Zij gaven toe dat de bepaling der constitutie in vele gemeenten des lands een illusoir voorschrift was gebleven, doch, aan de andere zijde, was men in verschillende gemeenten meer en meer tot het geven van kosteloos onderwijs genaderd. Het schoolgaan kon daarenboven, naar hunne meening, alleen dan verpligtend blijven, indien de scholen kosteloos opengesteld bleven. De Minister von Mühler, die reeds na eens eerste redevoering zoo uitgeput was, dat hij zich gedwongen zag een beroep op de zucht der meerderheid tot handhaving van de autonomie der gemeenten te doen - evenals de vos de passie predikt - mengde zich verder niet in de beraadslaging, wier afloop trouwens niet moeijelijk was te voorzien. Vóór de Kamer tot de stemming zou overgaan, stond hij dan ook op om te verklaren, dat hoe deze ook mogt uitvallen, zij eene latere behandeling der questie van inkrimping of gedeeltelijke opheffing van het schoolgeld zou noodig maken en dus, in ieder geval, eene schrede nader tot de oplossing van dat vraagstuk zou vormen. Kortom, reeds daaruit kon men zien dat de Minister van Eeredienst ook niet geheel vreemd aan de philosophie is. En die philosophie was geen overdaad; want het voorstel werd met 202 tegen 134 stemmen verworpen. Daarna zal vooreerst wel geene sprake van wijziging der onderwijswet wezen. De gemeenten kunnen namelijk niet meer opbrengen dan thans. En de Staat is wel rijk genoeg pour payer sa gloire, maar niet om een welingerigt onderwijs te bekostigen; vooral thans nu het budget van het loopende jaar een deficit schijnt te zullen achterlaten, dat, volgens de meest matige berekeningen, die der regering namelijk, op 200 millioen wordt geschat. De poging der regering, tot wijziging der kieswet, liep even ongelukkig af. Want, even als in het leven der individuën, zijn er ook tijdperken in het bestaan der kabinetten, gedurende welke niets wil medeloopen.... vooral als zij elementen, zooals de Ministers von Mühler en von Eulenburg, in hun midden bezitten. De inlijving der nieuwe provinciën had namelijk reeds gedurende het vorige zittingjaar der Kamer, eene nieuwe verdeeling der kiesdistricten noodzakelijk gemaakt. De regering diende een daartoe strekkend ontwerp in, dat echter wegens de ongelijke verdeeling van het aantal afgevaardigden over de verschillende provinciën, zoozeer werd gegispt, dat het werd ingetrokken. Eenige maanden geleden kwam de heer von Eulenburg alsnu met een nieuw ontwerp voor den dag, dat der meerderheid echter niet meer vertrouwen scheen in te boezemen. Het doel dat hij zocht te bereiken was dan ook al te duidelijk. In de vrijzinnige districten zouden tot 90,000 inwoners noodig wezen om eenen gedeputeerde te kiezen, terwijl dat cijfer in de rotten bo- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} roughs, in het Pruissische Utrecht of Gorinchem, tot 27000 daalde. En toch zou op 55688 inwoners één afgevaardigde behooren te komen. Reeds het eerste artikel werd met aanzienlijke meerderheid verworpen, (tengevolge waarvan de Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarde den Koning de intrekking der geheele wet te zullen voorstellen), en daarentegen een voorstel van den Heer Hanel met kleine meerderheid aangenomen, waarbij de bestaande wet eenvoudig op de nieuwe provinciën toepasselijk wordt verklaard. Het geringe dier meerderheid is klaarblijkelijk het gevolg van hetgeen zoo duidelijk bij de beraadslagingen uitkwam, namelijk dat men vrij algemeen van oordeel is, dat het tegenwoordige electieve en parlementaire raderwerk in Pruissen allezins vereenvoudiging eischt, zonder dat iemand het eigenlijke geneesmiddel schijnt te hebben gevonden. Zoo verlangde de heer Berger de invoering van het algemeene, directe en geheime stemregt. De heer von Kardorff stelde daarentegen voor, de kieswet met die voor het Noord-Duitsche Parlement in overeenstemming te brengen. De heer von Hennig wil ongeveer hetzelfde, doch met de uitdrukkelijke aanduiding der nadere aaneensluiting (zamensmelting?) der beide vergaderingen. En te midden van die verwarring, verklaarde de heer von Bismarck wel niet zeer ingenomen te zijn met het wetsontwerp van zijnen ambtgenoot, maar kon hij slechts aanduiden wat hij niet in de plaats der tegenwoordige organisatie wenscht te stellen. Hij scheen het meeste over te hellen naar de meening van hen, die eenvoudig de Pruissische afgevaardigden bij het Bondsparlement, tegelijk tot leden der Pruissische Kamer wilden maken, doch later weder achtte de bondskanselier dat weder gevaarlijk, omdat men zoodoende van de vertegenwoordiging een beroep zou maken, zooals dat van geneesheer of pleitbezorger. Kortom, de uitslag der geheele beraadslaging was volkomen negatief. Eigenlijk nam de Kamer van Volksvertegenwoordigers, behalve die omtrent de Depossedirten, slechts twee gewigtige besluiten, gewigtig vooral omdat zij Bismarck's vroegere, eene maand geleden door ons aangehaalde verklaring, omtrent Pruissens liberalismus, op zoo zonderlinge wijze illustreeren. Zij hief namelijk de voorschriften op, waarbij aan Israëlieten bijzondere formaliteiten, bij het afleggen van eenen eed, werden opgelegd, en voor huwelijken tusschen adellijken en niet-adellijken de toestemming der overheid werd vereischt. Daardoor zijn weder twee bouwvallen der middeneeuwen onder den voet gehaald, of liever ze zullen het welligt, want, niettegenstaande het zoo hoog geroemde ‘Pruissische liberalismus,’ is het volstrekt niet zeker of het Heerenhuis niet ook nu, vooral de hemeltergende vermenging van ‘het roode’ bloed der aristocratie, met ‘het zwarte’ van het proletariaat, even als weleer, zal trachten te beletten. De Kamer ontving voorts nog mededeeling van een nieuw ontwerp, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} tot regeling der, nog altijd tusschen Pruissen en de voormalige vrije stad Frankfort hangende geldquestiën. Het ontwerp is door het, uit den Sleeswijk-Holsteinschen krijg bekende kroonsyndicaat opgemaakt. Dat moge zijne strekking aanduiden. Het heeft dan ook eigenlijk ten doel, zooals de vroegere voorstellen van dien aard, het vae victis op breede schaal toe te passen, zoo dat zelfs de commissie der Kamer voor het budget werd vermurwd. Zelfs zij stelt die vergadering voor der gemeente Frankfort 756,000 gulden meer uit te keeren als het syndicaat voorstelt. Men geloove echter niet dat Pruissen te ver zou gaan indien het dat voorstel aannam. Alleen in 1857 moest Frankfort reeds eene bate van een half-millioen guldens aan de Pruissische schatkist afstaan. De Frankfortsche gemeenteraad heeft eene deputatie tot aanknooping van nieuwe onderhandelingen naar Berlijn gezonden. En wij durven wedden dat er nieuwe negociatiën zullen plaats hebben. Zoo iets schaadt toch Pruissen evenmin, als het de kat schaadt de rat niet dadelijk, in éénen slag te dooden. De onnoozele zou dat voor meêwaardigheid van den overmagtige jegens het slagtoffer kunnen houden. Niettegenstaande Bismarck's geveinsde inschikkelijkheid zal dan ook wel iedere regeling met de voormalige vrije stad daarop nederkomen, dat den berooide alleen de lastposten zullen worden overgelaten, zoo zelfs, dat in de tegenwoordig ontworpen regeling Frankfort van zijne bezittingen en inkomsten wordt beroofd en men die stad bovendien nog de verpligting oplegt, een fraai hotel voor den hochgebietenden Herrn Polizeipräsidenten op te rigten, daar het bestaande gebouw te slecht verlicht is. Waarlijk, de heer von Bismarck schijnt nog altijd niet zijn belagchelijk figuur op het Rijks-parlement van 1848, noch de trotsche wijze te kunnen vergeten, waarop de Senaat van Frankfort, in 1866, antwoordde op zijnen eisch dat de drukpers aldaar aan knellender banden behoorde te worden gelegd. En toch zouden, volgens Pruissens herhaalde belofte van 1866, de Eigenthümlichkeiten in de nieuwe gewesten geëerbiedigd worden. In Oostenrijk bevindt zich het kabinet Taaffe - want er is nog altijd niet ernstig sprake van de vervanging van dien interimairen president - nog steeds tegenover een aantal moeijelijke questiën geplaatst, die eene meer of minder spoedige oplossing verlangen. En indien die oplossing reeds in geheel andere omstandigheden eene groote mate van staatsmanswijsheid zoude eischen, dan is dat zeker thans in de Oostenrijksche monarchie nog meer het geval. Wat daar in het verleden werd gezaaid, wordt thans gemaaid. De overheersching der Kerk, met welke de overheid dikwijls bij de minstbeteekenende handelingen, om zoo te zeggen, gearmd optrad, heeft, wel is waar, de noodzakelijkheid dier innige verbroedering, bij een groot deel der natie tot een dogma verheven, doch, aan de andere zijde, tegelijk aan een ander deel des volks zooveel afkeer, niet alleen van die vereeniging, maar zelfs van de Kerk ingeboezemd, dat het slechts {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} in het kamp der uiterste tegenstanders van deze heul meent te kunnen vinden. Van daar eene uiterst diepe klove tusschen beide fractiën der natie, tusschen welke de regering is geplaatst, die niet alleen geacht moet worden beiden te vertegenwoordigen, maar naar wier persoonlijke overtuiging alleen eene scheiding tusschen Kerk en Staat de monarchie van den rand des afgronds kan redden, op welks bodem zich juist hetzelfde versleten regeringsstelsel bevindt, waardoor Oostenrijk ten verderve werd gesleept. De toestand, waarin zich de regering te midden van dat alles moet bevinden, behoeft schier niet nader aangeduid te worden. Aan de eene zijde moet zij de verdedigers van den goeden, ouden tijd bestrijden, zonder hen te zeer voor het hoofd te stooten, terwijl zij, aan de andere zijde, de verwijten der ongeduldigen heeft te verduren en zorgen moet, zich niet door dezen te laten medeslepen. Die reeds zoo gevaarlijke toestand wordt nog vergroot, door het gemis aan parlementaire en staatkundige ondervinding des volks en het meerendeel zijner vertegenwoordigers. Deze meenen dat Oostenrijks verleden in éénen slag met wortel en tak kan worden uitgeroeid, en b.v. door eene eenvoudige afschaffing van het Concordaat, een betere toestand zou worden geboren, terwijl zij het noodige doorzigt missen, om te bevroeden dat slechts eene sterke, eendragtige regeringspartij in de Kamer perken kan stellen aan het ongeloof, dat de natie nog altijd in de duurzaamheid der nieuwe Aera blijft aan den dag leggen. Na de ondervinding in het verleden, is dat ongeloof allezins begrijpelijk. Maar daarom zou eene middellijke poging tot reactie, in den aangeduiden zin, des te noodzakelijker zijn, al ware het slechts om den invloed, dien de geestelijkheid en de klerikale partij juist uit dat gebrek aan vertrouwen putten. Indien wij de gedragslijn van het Cis-Leithaansche ministerie van dat standpunt beschouwen, dan zeker moet ons oordeel vrij wat gunstiger wezen, dan wanneer men die van het absolute oogpunt onzer moderne staatsbegrippen onderzoekt. Maar dan is de houding der Oostenrijksche liberalen des te onvergeeflijker. Die beschouwingen werden ons inzonderheid ingegeven door de misnoegdheid, waarmede de verklaringen der Ministers Herbst en Hassner, omtrent de invoering van het burgerlijke huwelijk, door een deel der vrijzinnige Oostenrijksche nieuwsbladen werden ontvangen. Tot heden namelijk heeft het bewind zich, naar men zich zal herinneren, bij de invoering der Noth-civilehe bepaald: zoodra de geestelijkheid hare medewerking tot sluiting van een huwelijk weigert, kan de echt, zonder hare tusschenkomst, door de burgerlijke overheid worden voltrokken. De afgevaardigde Sturm diende in den confessionnelen Ausschuss, waarvan hij deel uitmaakt, een wetsontwerp tot invoering van het burgerlijke huwelijk in. De regering werd uitgenoodigd haar oordeel over dat plan, in den boezem der commissie te komen ontwikkelen. Dat {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel was ongunstig. Volgens hare meening is de bevoegdheid der belanghebbenden, om, ingeval van weigering der geestelijkheid, buiten deze te kunnen huwen, voldoende. En welligt ware deze verklaring oneindig minder ongunstig opgenomen geworden, indien de beide leden van het kabinet niet de onhandigheid hadden begaan, om, in plaats van zich bij deze verklaring te bepalen, het burgerlijke huwelijk met de katholieke leerstelling der onontbindbaarheid van den echt in verband te brengen. Daardoor toch hebben de Heeren Herbst en Hassner, niet alleen zich zelven den terugweg afgesneden, zoolang de H. Stoel dat dogma niet zal hebben opgegeven, waarop toch zeker niet te rekenen valt, doch zij hebben tegelijk eene onnoodige concessie aan de R.C. Kerk gedaan, waarvan de minst schadelijke zijde deze is, dat zij het beweren van hen schijnt te bevestigen, die van een, tusschen het burger-ministerie en de geestelijkheid tot stand gebragten wapenstilstand mompelen. En Oostenrijk weet helaas, dat soortgelijke overeenkomsten niet juist den Staat het meeste voordeel aanbrengen. Wij hechten dan ook weinig geloof aan die bewering. En wij meenen deze overtuiging te mogen putten uit de wijze, waarop de Minister van justitie Herbst de interpellatie van den Heer Weichs, in de Tweede Kamer, omtrent het voortdurend bestaan der Ehegerichte - de geestelijke huwelijksregtbanken - beantwoordde. Indien toch zulk eene wapenschorsing werkelijk gesloten ware, dan zou die reeds door het antwoord des Ministers gestaakt zijn: ‘De beslissingen dier regtbanken hebben opgehouden van bindende kracht te zijn; en indien sommige dier regtbanken desniettemin mogten voortbestaan, dan zal de regering maatregelen weten te nemen, opdat de wet geeerbiedigd worde, tenzij de uitspraken uitsluitend met de gewetensvrijheid in verband staan.’ Ook de namen en het karakter der negentien personen, die daarna door den Keizer tot leden der Eerste Kamer van den Reichsrath werden benoemd, duiden nog nader den weg aan, dien het kabinet Taaffe wil blijven bewandelen, hoewel, niettegenstaande het verblijdende karakter van dien maatregel zelven, daardoor tegelijk wordt bewezen, hoezeer ook de zamenstelling der Eerste Kamer op beteren en breederen grondslag zou behooren te worden geregeld. Wat zou toch b.v. eenen Bach of eenen Belcredi, indien zij ooit weder aan het bewind kwamen, kunnen beletten, den invloed der vrijzinnige meerderheid van het Heerenhuis, door de benoeming van eene nieuwe lijst van feodalen of klerikalen, te neutraliseeren? Trouwens, ook de zamenstelling der Tweede Kamer eischt verbetering, zooals wij ons veroorloofden reeds vroeger te doen opmerken en de regering dat middelerwijl zelve zijdelings heeft erkend. Even als eenige andere provinciale landdagen, had namelijk die van Neder-Oostenrijk, eenige maanden geleden, den wensch uitgedrukt, dat {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de leden der Tweede Kamer voortaan, niet meer door die vergaderingen, maar door regtstreeksche verkiezing zouden worden aangewezen. In plaats echter van het bij dien wensch te laten, besloten de leden, die de bedoelde provincie in de Kamer vertegenwoordigen, eene opzettelijke bijeenkomst te houden, ten einde te beraadslagen, over de wenschelijkheid, om eene interpellatie, betreffende dat onderwerp, tot de regering te rigten. Daar nu kwam de Minister Berger verklaren, dat de regering reeds een wetsontwerp voorbereidde, krachtens hetwelk de provinciale landdagen het hun verleende regt tot verkiezing der gedeputeerden op de kiezers zelven zouden kunnen overdragen en het aantal afgevaardigden zal worden uitgebreid. Dientengevolge besloot de vergadering voorloopig de bedoelde interpellatie niet te doen plaats hebben. De verklaring is zeker verblijdend. Terwijl toch Pruissen, zooals wij straks zeiden, één vertegenwoordiger op 55,688, België één op 40,000, Nederland één op 45,000 inwoners telt, is de verhouding in Oostenrijk 1 op 700,000 kiezers en bestaat de geheele Kamer slechts uit 203 leden, voor eene bevolking van p.m. 19 millioen zielen. Nu schijnt men het aantal gedeputeerden op 303 te willen brengen. Bovendien zal de nieuwe wet althans eene eerste poging wezen, om de gedeputeerden der gewestelijks volksvertegenwoordigingen (welk karakter hun reeds door de wijze hunner benoeming werd gegeven en hetgeen trouwens wel met het decentralisatie-stelsel van weleer, maar niet met het tegenwoordige regeeringstysteem strookt), werkelijk tot vertegenwoordigers der natie te maken. Of de voorgestelde weg echter de ware is om daartoe te geraken, wagen wij niet te beslissen. Men begrijpt - en ook hier doet de bijzondere positie van het kabinet, waarvan wij straks spraken, haren invloed gelden - dat de regering in de tegenwoordige omstandigheden geene wijziging in de constitutie wil brengen, zelfs indien zij de zekerheid mogt hebben, de ⅔ van het geheele aantal gedeputeerden, zooals die constitutie dat eischt, voor zulk eene wijziging te kunnen doen stemmen. Doch onwillekeurig moet, behalve dat, ook deze bedenking rijzen: Van het standpunt des Oostenrijkschen wetgevers is slechts ééne fictie mogelijk: óf dat de gedeputeerden, door de provinciale landdagen gekozen, òf dat die door de kiezers dadelijk, krachtens het algemeene stemregt benoemde Kamerleden, de ware uitdrukking van den volkswil zijn. En indien die stelling redelijkerwijze niet kan worden betwist, wat wordt dan door eene volksvertegenwoordiging uitgedrukt, die krachtens het ontworpen facultatieve stelsel zou zijn gekozen? Men zal toch niet onderstellen dat alle provinciale landdagen van hun stemregt afstand zullen willen doen. Integendeel, zal men zich moeten herinneren, dat de wensch om van de Tweede Kamer eene ware vertegenwoordiging der natie, in plaats der gewestelijke regeringen te maken, juist bij die enkele provinciale landdagen is geboren, die paal en perk wilden stellen aan den invloed, dien zich de autonomische {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen van enkele andere gewestelijke landdagen, juist door die wijze van verkiezingen der gedeputeerden, in de Tweede Kamer wisten te verschaffen, 't welk de onvruchtbaarheid dier vergadering voor de ontwikkeling des lands noodzakelijk moest ten gevolge hebben. En welke landdagen nu van de ontworpen faculteit, tot het overdragen van het regt van verkiezing op de bevolking gebruik zullen maken is niet moeijelijk te voorzien, vooral omdat, ingeval van afstand, de gedeputeerden, krachtens het algemeene stemregt zullen worden benoemd. Zeker toch niet de landdagen van Tyrol, Bohemen of Gallicië? En dezen maken het der regeering juist het lastigst. Het gouvernement heeft dan ook reeds getracht juist den autonomischen invloed van den landdag der laatstgenoemde provincie te kortwieken. Het betrof het vroeger door ons tot vervelens toe besproken adres aan den Keizer, omtrent de noodzakelijkheid tot wijziging der constitutie, met het doel om aan Gallicië eene meer uitgebreide onafhankelijkheid te verzekeren. Het adres werd later, naar men zich zal herinneren, in een voorstel aan de regering gewijzigd. De Poolsche fractie der Tweede Kamer was nu van meening, dat het Kabinet verpligt was het bedoelde voorstel aan het oordeel dier vergadering te onderwerpen. Daarop werd echter door den heer Giskra geantwoord, dat de regeering daartoe geenszins verpligt is en het reglement van orde alleen van voorstellen der regeering of van afgevaardigden gewaagt, terwijl de regeering niet geneigd is het bedoelde voorstel over te nemen. Entweder - oder. Door die laatste woorden was de weg aangewezen, die alleen nog voor de Poolsche fractie overbleef. En zij koos dien natuurlijk. Het voorstel werd naar de commissie voor de grondwettige aangelegenheden verzonden, op wier voorstel de Kamer besloot niet toe te geven aan het verzoek van de heeren Ziemialkowski c.s., maar daarentegen de regeering te verzoeken het voorstel van den landdag aan de vergadering voor te leggen. Het gouvernement had zich vooraf met die conclusie vereenigd, en de Kamer volgde bijna eenstemmig dat voorbeeld. Dat is meer dan de Poolsche fractie hoopte. Die uitslag beteekent toch klaarblijkelijk, dat het voorstel van den landdag plegtstatig door de Kamer zal worden begraven - na eerst zijnen vollen wasdom te hebben verkregen. R.I.P. De quaestie van Dalmatië is daarentegen definitief opgelost, of liever, zij werd eigenlijk reeds vóór hare geboorte uit de rij der levenden geschrapt. Men veroorlove ons desniettemin haar zoo kort mogelijk te verklaren. Weleer dan behoorde dat gewest tot de kroon van den H. Stephanus. Vandaar het, bij velen aan gene zijde van de Leitha ontstane verlangen, dien ouden toestand te herstellen en een besluit der Hongaarsche Kamers, om Dalmatië voorloopig, even als Croatië, bij Hongarijë te voegen. Tengevolge van 't gerucht, dat tusschen de kabinetten der beide rijkshelften over eene formeele inlijving werd onderhandeld, interpelleerde {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer Sturm het Cis-Leithaansche bewind over datpunt. De interimaire voorzitter van het kabinet ontkende echter, vooreerst, het bestaan der beweerde onderhandelingen en verklaarde, ten andere, dat het bedoelde besluit van de Hongaarsche Kamers geenerlei invloed op den constitutioneelen toestand van Dalmatië tegenover Cis-Leithanië kon, of zou uitoefenen. Graaf Taaffe zeide ten overvloede dat, mogten hem openingen door de Hongaarsche regeering worden gedaan, hij, alvorens te handelen, het oordeel der Cis-Leithaansche Kamers zou inwinnen. En die laatste woorden zullen graaf Andrassy wel reeds den lust hebben benomen, om ernstig aan het hechten van Dalmatië aan de kroon van den H. Stephanus te denken. Men mag dat inzonderheid onderstellen, nadat de minister-president in zijne redevoering tot de kiezers von Abya Ujhely zoo uitvoerig op het gewigt der goede verstandhouding tusschen Cis-Leithanië en Trans-Leithanië heeft gewezen. Bij diezelfde gelegenheid bestreed die redenaar ten stelligste dat die verstandhouding zou zijn gestoord. Wij mogen van Oostenrijk niet afstappen, zonder nog te vermelden, dat beide Kamers thans de wet hebben bekrachtigd, waarbij de jury voor persdelicten wordt ingesteld, al ware het slechts om, in het voorbijgaan, voor Nederland te vragen, wat de heer Pelletan weleer voor Frankrijk verlangde: La liberté comme en Autriche. In Hongarijë zijn de algemeene verkiezingen in vollen gang. Vooral de waarschijnlijke uitslag in de hoofdstad houdt de gemoederen zeer bezig. Twee feiten dragen daartoe inzonderheid bij. Vooreerst heeft zich in een der districten van Pesth de populaire romanschrijver Jokay als kandidaat der uiterste linkerzijde, tegenover den handelsminister Govone gesteld, wiens herkiezing zoodoende zeer twijfelachtig is geworden. Ten tweede, heeft een der aftredende afgevaardigden voor den Israelitischen bankier Wahrmann het veld geruimd. Dit geschiedde op aanraden van Deak, het beroemde hoofd der gematigde liberalen, die met zooveel regt den aanhef der ode In avarum van Horatius, door een Belgisch dichter zoo uitmuntend vertolkt, op zich kan toepassen: Non, l'ivoire pas plus que l'or Ne brille aux noirs plafonds de ma simple retraite, Nul portique n'y mêle encor Le marbre de l'Afrique au marbre de l'Hymette. Content de mon humilité, Je n'ai point envahi le palais d'un Attale, De nobles mains ne m'ont doté D'aucun de ces tissus où la pourpres' étale. Op Deak's raad stelde zijn staatkundige vriend Falk, een hoogstbevoegd staathuishoudkundige, zich niet weder herkiesbaar, ten einde den kiezers gelegenheid te geven, om, door het benoemen van den eersten Israelitischen volksvertegenwoordiger de gelijkheid aller godsdienstige {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} belijdenissen, ook ten opzigte der zamenstelling van de wetgevende vergadering in toepassing te brengen. Dat Deak, d.i. het cabinet Andrassy-Eötvös de zege zal behalen, kan overigens als vrij zeker worden beschouwd, nadat hunne tegenstanders bij de verkiezing der leden van de kiescomité's, in verreweg de meeste kiesdistricten, erbarmelijk werden geslagen. Indien onze voorouders van 39 jaren geleden, die niet lang genoeg hebben geleefd, om zich, even als de onvergetelijke van Lennep, van hunne belgophobie te bekeeren en met hem te zingen: Oude veten, Zijn vergeten. - indien de schimmen dier mannen uit hunne graven konden verrijzen, zouden zij verbaasd staan over den diepen indruk, die ook bij ons te lande door den dood van den hertog van Braband, België's vermoedelijken troonsopvolger, werd teweeggebragt. Gelukkig oordeelen wij anders. Het Weltgericht heeft middelerwijl uitspraak gedaan en wij hebben het vonnis hooren uitspreken. Wij waren daar, toen in 1848 aan Nederland werd geschonken, wat België 25 jaren te voren reeds, tengevolge der revolutie van 1830, kon tot stand brengen. En wanneer wij ons dan te binnen brengen, met hoeveel geestdrift weleer het besluit tot herziening onzer vrij vermolmde grondwet, overal in den lande werd ontvangen, dan was òf die geestdrift gehuicheld, òf de belangstelling waarin men, ook bij ons te lande, België's lotgevallen volgt, is waarlijk opregt. En zij kan, zij moet het wezen. Niet alleen dat het ons, patriotten, niet onverschillig kan zijn dat tusschen onze grenzen een bolwerk tegen eenen inval van Fransche staatkundige denkbeelden en invloed, een stootkussen blijft bestaan, maar de geschiedenis der laatste jaren zou welligt kunnen bewijzen, hoe er een wederzijdsch verband tusschen iederen keer naar regts of naar links, aan deze en gene zijde der Nederlandsch-Belgische grenslijn bestaat Indien dat reeds verklaart waarom, onze vrijzinnigen vooral, den gang van zaken in België met zooveel gespannenheid moeten volgen, dan wordt deze nog meer geregtvaardigd, door de onmiskenbare solidariteit, onmiskenbaar vooral door de onwederstaanbare kracht waarmede zij zich aan ons opdringt - die tusschen de verdedigers der vrijheid onder alle hemelsbreedten bestaat. Op welke plek der aarde het ‘toeval der geboorte’ ons toch moge hebben heengeworpen, het kan ons niet onverschillig wezen, op België als een der voorbeelden te meer voor de levensvatbaarheid van den vrijzinnigen, constitutioneelen regeringsvorm te kunnen wijzen. En wanneer men terugziet op het verleden, op de wijze hoe Leopold II dien regeringsvorm begreep en het voorbeeld zijns vaders volgt, dan schijnt ons gevoel van zelf een breedere grondslag te zoeken en {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet meer met het uitsluitend betreuren van den dood des hertogs van Braband voor zijn vaderland en de Belgische dynastie te willen tevreden stellen, maar zich, in de hoogere uitdrukking van een traan voor het zoo diep getroffen vaderhart lucht te willen geven. En die hulde - de hoogste die men, naar wij gelooven, den zoo hoog geplaatste kan brengen - is des te onbaatzuchtiger, omdat, al mogt Belgiës moderne geschiedenis geen waarborg wezen, de toekomst door den dood des hertogs van Braband nog niet in gevaar wordt gebragt. De jeugdige leeftijd èn van het koninklijk paar, èn van den graaf en de gravin van Vlaanderen, protesteeren zelfs tegen zulk eene kansberekening voor de tijden die nog moeten komen. En voor den oogenblik bestaat dat gevaar nog minder. De Belgische Constitutie laat toch geen twijfel omtrent de troonsopvolging. Bij ontstentenis van een koningszoon, gaat de kroon op den broeder des konings en zijne afstammelingen over. De geheele vraag, die, tengevolge des doods van den hertog van Braband rijst, is, of de tegenwoordige eventueele troonopvolger, namelijk de graaf van Vlaanderen, al of niet, zooals de meerderjarige vermoedelijke troonopvolger, regtens lid der Eerste Kamer wordt. En die vraag heeft eigenlijk geen gewigt voor België en nog minder voor het buitenland. Wat wij straks omtrent het gewigt van Belgiës onafhankelijkheid voor ons eigen land deden opmerken, moet in de jongste dagen, naar aanleiding van de behandeling der wet, tot verhindering van het eventueel overgeven van spoorwegconcessiën aan andere (lees buitenlandsche), maatschappijen, bij velen onzer lezers zijn opgekomen, hoewel de minister van financiën, de heer Frère-Orban, bij het toelichten van het daartoe strekkende wetsontwerp, juist de gewigtigste, de strategische en staatkundige zijde der questie met zeldzaam doorzigt, zeldzaam zelfs bij dien uitstekenden staatsman, geheel onaangeroerd liet. Hij bewoog zich uitsluitend op staathuishoudkundig en handelsterrein, terwijl hij met groote behendigheid, en juist van dat terrein, voor de verpligting van alle partijen, om de regering te helpen de eer des lands op te houden, wist partij te trekken voor het plan, waardoor veeleer staatkundige en strategische overwegingen moesten worden ingegeven. Door die behendige taktiek, werd hij, zonder de eigenlijke wonde plek aan te roeren, zoowel in als buiten de Kamer begrepen en werd het ontwerp slechts tegen eene minderheid van 16 stemmen tot wet verheven. Ook de Fransche regeringspers - en bij gevolg het kabinet der Tuileriën - bleek uitstekend te hebben gevoeld, dat het er den Belgischen minister oneindig minder om te doen was, de overgave der lijn van Brussel naar het groothertogdom Luxemburg en van Luik naar Eindhoven aan de Fransche spoorwegmaatschappij de l'Est, wier armen nu reeds tot de grensplaats Givet reiken, om economische redenen te verhinderen, dan wel om de Fransche regering te beletten in het bezit van een stel strategische wegen te komen, die èn België, èn het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele groothertogdom Luxemburg doorsnijden en zelfs tot Trier reiken. Hoezeer reeds daardoor het Belgische wetsontwerp van het standpunt der regering voldoende wordt geregtvaardigd, zou toch de gestrenge staathuishoudkunde het regt hebben vrij wat daartegen in te brengen. Maar men herinnere zich de bedreigingen, die tot vervelens toe door de Fransche regeringsbladen tegen Belgiës onafhankelijkheid werden geuit. Die bedreigingen hebben zich op nieuw, en welligt sterker dan ooit, sedert de bekrachtiging der wet doen hooren, want, in het vuur van hunnen ijver, vergaten de officieuse dagbladschrijvers dat zij, juist daardoor, de redevoering, van den heer Frère-Orban aanvulden, dat zij zoodoende juist het wantrouwen van het Belgische kabinet regtvaardigden en zelfs de bedenkingen der onverbiddelijke staathuishoudkundigen tot zwijgen moeten brengen. De woede der Fransche regeringspers is middelerwijl wat bedaard. Misschien heeft zij eindelijk ingezien, dat het kabinet der Tuileriën niet anders zou hebben gehandeld, indien eene Belgische maatschappij de lijnen van de Fransche compagniën du Nord of de l'Est had willen aankoopen. Een ander vraagstuk, hoewel naar ons inzien van niet minder groot gewigt, werd met vrij wat minder haast door de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers afgedaan. Wij hebben het oog op de hoogstbelangrijke questie van de regeling des arbeid, vooral van vrouwen en kinderen, in fabrieken en mijnen. De geschiedenis der laatste jaren heeft geleerd, dat het bedoelde vraagstuk in zekeren zin in de wetgevende vergaderingen wordt behandeld, zooals de diplomatie gewoon is met de Oostersche questie om te springen. Niet dan hoogst ongaarne zetten zij den voet op dat terrein. Zij gevoelen dat het brandt, dat onder die dunne oppervlakte een geheele reeks van vragen bedolven ligt, die men niet wil aanroeren, òf omdat men den moed mist om hare oplossing zelfs te beproeven, òf omdat de eventueele oplossing lijnregt tegenover het individueel belang van den regter zelven, van den volksvertegenwoordiger staat Après nous le déluge. Want de brand woedt middelerwijl voort en zal welligt voortwoeden tot de bodem ineenstort. De Kamer besloot die aangelegenheid later au fond te behandelen. 't Is weinig, maar 't is reeds veel, dat zelfs de vertegenwoordigers van 't kapitaal niet eenvoudig tot de orde van den dag durfden over te gaan. 't Is veel, als die gewigtige aangelegenheid zich reeds met zooveel kracht aan de wetgevende magt eens lands opdringt - al ware het slechts om het daardoor geleverde bewijs dat de materieele maatstaf voor de verkiesbaarheid de ware niet is, aangezien zij den volksvertegenwoordiger, in de zoogenaamde sociale questie en die van den arbeid, en dat wel met uitsluiting van den klager, tegelijk tot partij en regter maakt. En waarschijnlijk is het daaraan toe te schrijven dat instinctmatig, in sommige landen, de volksvertegenwoordiging zich zelve {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} het regt betwist om in den strijd tusschen arbeid en kapitaal op te treden. Maar dan is het besluit der Belgische Kamer, hoe schijnbaar onbelangrijk ook, des te belangrijker. Stilzwijgend stapte zij toch heen over die question préalable. De wetgevende magt kan dus den arbeid regelen, maar dan kan, neen, dan moet zij ook de overige punten in overweging nemen, die de questie van den arbeid in haar gevolg voert. De opening der Cortes heeft eenige dagen geleden het eerste tijdvak der Spaansche omwenteling afgesloten. Vooraf echter moest de beschaafde wereld, helaas, nog van een diep betreurenswaardig tooneel getuige zijn, vrij wat droeviger dan de gebeurtenissen van Cadix en Malaga. Daar toch kon de noodzakelijkheid der herstelling van de openbare wet en orde, als grond worden ingeroepen. En behalve dat hetzelfde voorwendsel te Burgos niet kon worden gebruikt, maakte het vermoorden van den burgerlijken gouverneur aldaar een des te dieperen indruk, omdat zoo even nog, namens Spanje, beginselen waren verkondigd, die dat land eindelijk op dezelfde lijn als de overige beschaafde Staten van ons werelddeel schenen te stellen - en juist een dag te voren de evangelische godsdienst-oefening in het voormalige rijk van Isabella was gehouden geworden. En wij zijn dikwijls onnoozel genoeg om te gelooven, dat zulk eene proclamatie van beginselen voldoende zou wezen, om de gevolgen eener eeuwenoude wanregeering en priester-heerschappij met éénen streek uit te wisschen. Weldra vernam men de oorzaak van dien gruwelijken moord. De minister Zorilla had namelijk, om een einde te maken aan de verspillingen dier voorwerpen door de geestelijkheid, bevolen dat de boeken, zeldzaamheden, archieven enz., die in kerken en kloosters worden bewaard, maar dezen niet toebehooren, door den gouverneur zouden worden geïnventariseerd. Het besluit was geheim en kon dus alleen aan de geestelijkheid bekend zijn. Daardoor en door een aantal andere omstandigheden bleek het dat zij de hand in het spel had gehad. De Aartsbisschop van Burgos - diese Männer erscheinen immer zu spät, zooals Crabbes Faust zegt - achtte het eerst verscheiden dagen later noodig eene circulaire aan zijne kudde te rigten, ten einde tegen den moord te protesteeren, nadat de geestelijkheid had geweigerd zelfs het stoffelijk overschot van haar slachtoffer te volgen. De bedoelde circulaire bewijst dan ook alleen, dat de indruk door den aanslag te weeg gebragt, zelfs Burgos' fanatieke en onwetende bevolking - die beide kinderen van ééne moeder - niet ongevoelig had gelaten. De gisting te Madrid moest dus natuurlijkerwijze nog grooter wezen. Een volkshoop begaf zich naar de woning van den pausselijken vertegenwoordiger en hief daar vijandige kreten aan, terwijl het Pausselijk wapenschild aan de vlammen werd prijs gegeven. De woede van het gepeupel had zoodoende tevens gelegenheid gevonden, om zich op den Paus te wreken, die kort te voren geweigerd had den heer {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Posada Herrera, den nieuw benoemden Spaanschen gezant, te ontvangen, niettegenstaande het voorloopige bewind te Madrid zelfs het vroegere besluit eerbiedigde, waarbij het jaargeld van den nuncius te Madrid ten laste der Spaansche schatkist werd gebragt. De bevolking der hoofdstad verlangde daarom van de regering, èn dat die maatregel ingetrokken èn het beginsel der vrijheid van eeredienst afgekondigd zou worden. Het voorloopig bewind antwoordde met het afleggen der verklaring, dat de nuncius te Madrid op dezelfde wijze als de Spaansche vertegenwoordiger, door den H. Stoel zou worden behandeld; dat de vrijheid van eeredienst door de Cortes behoorde te worden geregeld en die questie daartoe op het programma dier vergadering zou worden geplaatst. En dat heeft werkelijk plaats gehad, gelijk middelerwijl is gebleken uit de zoo bezadigde redevoering, die de maarschalk Serrano bij de opening der Cortes heeft uitgesproken. Ook hier weder zal de R.C. geestelijkheid dus hebben bevorderd wat zij wilde beletten. De invloed van den moord op den heer Guttierez de Castro begaan is echter niet alleen op dat punt te ontdekken. Men bespeurt eveneens dat die wandaad der regering is te stade gekomen, om de door haar te Cadix en te Malaga genomen maatregelen te bemantelen. Zij had een antwoord noodig op de vraag, krachtens welk regt die werden genomen, tegen wien de zoogenaamde zamenzweerders in die beide steden zich hadden verbonden, en de moord van Burgos heeft haar juist het antwoord op die vraag geleverd, de ernstigste die de volksvertegenwoordiging haar zou hebben kunnen stellen. Nu heeft ze slechts naar het crucifix te wijzen, in welks schaduw het ligchaam, ja zelfs het lijk van haren vertegenwoordiger, op de mensch-onteerendste wijze werd verminkt, om op een indemniteitsbill voor haar geheel verleden, met zijn goede en kwade zijden, te kunnen rekenen - zooals die gebeurtenis de aanhangers van het voorloopig bewind er van ontslaat, naar een antwoord op de verbeterde, maar daarom niet minder onbeschaamde uitgave van Isabella's manifest te zoeken. Het was overigens tijd dat de Cortes hunnen werkkring openden. Behalve dat de openbare orde in de koloniën nog altijd niet blijkt hersteld te wezen, worden in den jongsten tijd weder nieuwe woelingen van Carlisten en Isabellijnen waargenomen, die niet alleen krachtige maatregelen, maar ook de oplossing van de gewigtige questie van den toekomstigen regeringsvorm vorderen. Mogt men op den uitslag der verkiezingen en der benoeming van het bureau der Kamer afgaan, dan ware de zege der monarchisten verzekerd. Doch nog altijd ziet men te vergeefs naar eenen kandidaat voor den troon uit. De hertog van Montpensier heeft wel nog immer de grootste kansen, de Fransche regering heeft door haar officieuse orgaan en titre doen verkondigen dat men haar ten onregte verdacht hield diens benoeming te willen beletten, terwijl zij zich daartegen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zou verzetten.... ‘indien hij werd benoemd’; doch behalve dat men niet algemeen geloof aan die zuurzoete vriendschapsbetuiging hechtte, is de hertog niet in geheel Spanje een persona gratissima. Van daar dan ook waarschijnlijk het oplaten in de Epoca van Madrid, van den proefballon, want meer was het niet, om den maarschalk Serrano, generaal Prim en den heer Figueras als vertegenwoordigende de vrijzinnige Unie, de progressisten en de republikeinen, tot een triumviraat te vereenigen en aan het hoofd des lands te stellen. In de aangeduide omstandigheden ware dat een voortreffelijke uitweg... althans in een ander land dan Spanje, waar zelfs eene definitieve regering, van welke kleur ook, met zooveel hinderpalen heeft te kampen. Maar hoe zou het dáár, bij het volslagen gemis bij de bevolking aan eene staatkundige opvoeding, met die onbepaalde verlenging van het voorloopige bewind gaan? Of zou die vereeniging van de oppermagt, in de handen der vertegenwoordigers van de drie voornaamste partijen des lands, grootere waarborgen dan een eenhoofdig koningschap voor de duurzaamheid van het gouvernement aanbieden? Of wel, zou juist die vereeniging van meer hoofden, en bijgevolg van veel zinnen, de kiem eener ontbinding in zich dragen? Moeijelijke vragen voorwaar, doch die wij gelukkigerwijze eerst zullen hebben te onderzoeken, als zij aan de Cortes mogten worden gesteld. Maar waarop het minst moet worden gerekend, is het herstel van Isabella op den troon, niettegenstaande hare klaagliederen over ‘het vertreden der wetten en de omverwerping van de tempelen van Jezus Christus.’ Die vrome, die arme vrouw! Arm inderdaad, nu zelfs een gedeelte harer getrouwen openlijk verklaren moeten, dat de inhoud van het manifest hun belet de onttroonde koningin langer te verdedigen. Na de beweging ten gunste eener herziening der cantonnale constitutiën, gaan thans in Zwitserland krachtige stemmen voor eene herziening der Bonds-constitutie op. En, door een spel des toevals, werd het teeken tot die nieuwe beweging juist in dezelfde stad gegeven, vanwaar het signaal der eerste beweging opging. Wij bedoelen Zurich. Reeds waren daar mannen uit bijna alle cantons van het gemeenebest vergaderd, ten einde de punten vast te stellen, waarover de revisie behoort te loopen. Indien de Zwitsersche Protestanten even onverdraagzaam en bekrompen als de Catholieke geestelijkheid aldaar waren, zouden wij de aanhangers van beiden kunnen tevreden stellen en bij hen allen genade voor de ‘liberale afbrekers’ van Zurich kunnen verwerven. Maar helaas - tweemaal helaas - nu zal het alleen den vrijzinnigen in 't algemeen genoegen doen te vernemen, dat de hoofden der beweging inzonderheid de vrijheid van godsdienst en van onderwijs, niet langer aan de cantons willen overlaten, maar, integendeel, door de Bonds-constitutie als algemeen beginsel verlangen te doen verkondigen. Maar wij hebben ook eene compensatie voor onze ultramontanen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De coadjutor van het aartsbisdom Freiburg in het groot-hertogdom Baden heeft den burgemeester Stromeyer van Constance in den ban gedaan, en hem zoodoende onbekwaam voor de vervulling der betrekking van lid der commissie willen maken, die belast is met het toezigt over de studiebeurzen. De excommunicatie was uiterst gestreng. Men waande Gutzkows Santos te hooren: Bei uns bist du dem Bannfluch heimgefallen, Gebet aus deinem Munde fährt ins Leere Der Athem, den du athmest, ist die Pest. Gift ist der Blick aus deinem Auge.... Doch het kabinet Jolly hield den gevloekte de hand boven het hoofd. De regering betwistte der geestelijkheid het regt om invloed op de zamenstelling der commissie uit te oefenen. Huldebewijzen stroomden, van overal, ja zelfs uit Beijeren en Zwitserland toe; de bevolking van Mannheim besloot schier eenstemmig krachtens de nieuwe wet op 't onderwijs, waarvan wij onlangs spraken, dat het openbaar onderwijs aldaar voortaan godsdienstloos zou wezen.... maar de heer Stromeyer was althans geexcomuniceerd,.... zooals Victor Emanuel door Pius IX of de Jezuïtenorde door Clemens XIV. Op het oogenblik dat wij deze regelen schrijven houdt de Beijersche Kamer van Volksvertegenwoordigers zich met eene wet bezig, welker lot, in meer dan één opzigt, verdient, met belangstelling door onze lezers te worden gevolgd. Wij spreken van de voorgestelde regeling van het lager onderwijs. Zelfs in dat, schier uitsluitend door Catholieken bewoonde land, heeft men, gelijk onze lezers zullen weten, de behoefte gevoeld om het openbaar onderwijs geheel aan den invloed der geestelijkheid te onttrekken. En zeer waarschijnlijk zal het kabinet van Hohenlohe dat doel bereiken, niettegenstaande het petitionnement, dat door de klerikalen, met dezelfde middelen als weleer de Nederlandsche conservatieven tegen het herstel der bisschoppelijke hierarchië, reeds maanden geleden werd georganiseerd om dat te voorkomen. Wij willen de gebeurtenissen niet vooruit loopen en liever het einde der beraadslagingen afwachten, doch onze profecy is gegrond op de nederlaag, die de klerikalen eenige dagen geleden reeds, in dezelfde Kamer, bij de behandeling der kies-questie hebben geleden. Twee jaren geleden werd ter regterzijde dier vergadering, de poging der democraten, om de invoering van het algemeene stemregt te erlangen, het hardnekkigst bestreden. Thans echter wordt dat kiesstelsel, juist van die zijde, het krachtigst verdedigd. Het ‘gemeene lood’ is in ‘zuiver goud’ veranderd, sedert de verkiezingen van het Tolparlement hebben bewezen, dat de klerikalen alleen bij de uitoefening van het algemeene stemregt nog iets van de kiezers hebben te hopen. De Heer Jörg, een der aanvoerders van de klerikale partij, was dan ook {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ditmaal, bij zijne verdediging, even welsprekend, als hij het in 1867 bij de bestrijding was geweest. De demokraten spraken in denzelfden geest. En niettegenstaande die stilzwijgende coalitie, stemden slechts 48 van de 140 aanwezige leden voor het algemeene stemregt. Wij hebben ons dus niet al te zeer gewaagd, toen wij voorspelden, dat ook in Beijeren weldra de geestelijkheid van de openbare school zal zijn uitgesloten. De laatste formaliteit, die de optreding van den generaal Grant als president en van den heer Colfax, als staatssecretaris der Vereenigde Staten, nog in den weg stond, is thans vervuld. In eene vereenigde zitting der beide Kamers is beider verkiezing bekrachtigd geworden. Voorts heeft de houding van den Staat Georgië, gedurende den laatsten tijd, de staatslieden der Unie bij herhaling bezig gehouden. 't Is bekend dat de wetgeving van dien Staat, niettegenstaande diens reconstruction, voortgaat de leden uit haar midden te weren, die geene blanken zijn. De verkiezing van den heer Hill tot Senator van Georgië gaf den Senaat de eerste aanleiding om zijne aandacht aan die zaak wijden. De bedoelde vergadering besloot, naar aanleiding der houding van de wetgeving van Georgië, den heer Hill niet toe te laten. Daarop volgde een voorstel van den Senator Stewart, niet te verwarren met den zieltogenden staats-secretaris, strekkende om een amendement aan de Constitutie toe te voegen, krachtens hetwelk de bevoegdheid van ieder burger, om aan de verkiezingen deel te nemen of een openbaar ambt te bekleeden, hem noch door de Unie, noch door een bijzonderen Staat, onder voorwendsel van zijn kleur, zijn ras of zijne vroegere dienstbaarheid, kan worden ontnomen. En beide Kamers van het Congres bekrachtigden dat amendement. Ook heeft de New-York Tribune te verstaan gegeven, dat generaal Grant niet gezind zou wezen de Alabama-overeenkomst goed te keuren. Doch aangezien voorbarige voldoening - wij hebben namelijk zulk eene weigering doen voorzien - even misplaatst is als ontijdige vreugde, behouden wij ons liever voor later meer uitvoerig op dat punt terug te komen, zoodra van de gezindheid van den nieuw-benoemden president op meer stellige gronden zal zijn gebleken. Welligt is het aan dezelfde reden toe te schrijven, dat de troonrede, waarmede het Britsche parlement den 16den dezer, namens de koningin, door eene commissie werd geopend, slechts op vrij oppervlakkige wijze van de voorgestelde regeling der Alabama-questie melding maakte, hoewel die rede reeds buitendien vrij onbelangrijk is, altijd de Iersche aangelegenheden uitgezonderd, die daarin de voornaamste plaats innemen. Dat zal trouwens ook zeer waarschijnlijk met de beraadslagingen gedurende het pas geopende zittingjaar het geval wezen. Behalve de regeling toch van het vraagstuk der established church, waartoe Gladstone, naar hij beloofde, reeds binnen eenige dagen een voorstel hoopt aan te bieden, wordt voorts nog in de troonrede eene herziening der {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Iersche kieswet toegezegd. En wie weet welke questiën nog door den loop van zaken op die korte, maar desniettemin vrij rijke lijst van werkzaamheden zullen worden geplaatst. En nu spreken wij nog niet eens van de overige vraagstukken, zooals het onderwijs in Schotland en Engeland, de afschaffing van den lijfsdwang enz. waarvan de troonrede nu reeds gewaagt. Van de belasting op het gemaal is in Italië geen sprake meer. Niet dat de regeering, tengevolge der ongeregeldheden in Bologne, Parma en Emilië van die heffing hebbe afgezien, maar de kreten der plattelandsbewoners zijn zoo goed door de bersaglieri overschreeuwd geworden, dat de generaal Cadorna, bij koninklijk besluit, van zijne zending naar die provinciën kon worden ontheven. En het langgerekte parlementaire spiegelgevecht werd door de aanneming van een voorstel van den heer Ricasoli, om eenvoudig over te gaan tot de orde van den dag, voorloopig althans, gesloten. De regering had daarbij slechts eene meerderheid van 50 stemmen op 362 aanwezige afgevaardigen aan hare zijde, doch zij was althans gelukkiger dan hare weinig afdoende verdediging verdiende. Welke der motiën, die van elf verschillende zijden werden voorgesteld, zij ook zou hebben aangenomen, zij zou immer in meer of mindere mate schade aan het gezag der wet, en dat is toch ook aan het gezag der Kamers, hebben toegebragt. Of heeft deze de wet op de macerato niet zelve helpen tot stand brengen? Zij waren wel is waar vreemd gebleven aan de zending van generaal Cadorna, maar zij werden gewroken, èn door de redevoering die de heer Ricasoli tot ontwikkeling zijner motie uitsprak, èn door de onmagt der regeering, zelfs van den meest begaafde der ministers, den heer Cambray-Digny, om zich tegenover Ricosalis verwijten op voldoende wijze te regtvaardigen. Van ons eigen land hebben wij weinig mede te deelen. Het is mogelijk, of liever het moet zoo wezen, dat een valsche weegschaal (en bij gevolg ook eene onjuiste gasmeter) den Heer een gruwel is, maar eene beraadslaging, als de zoo even in onze Tweede Kamer over de maten, gewigten en weegwerktuigen gevoerde - en waarschijnlijk hebben wij hier een aantal handdeldrijvenden op onze zijde - komt ons voor een nog grootere gruwel te wezen. Niet dat wij dat uitsluitend op de vrij traditioneele saaiheid onzer parlementaire beraadslagingen zouden willen stellen, maar het onderwerp ligt er nu eens toe. Zelfs de heer Wintgens, dien de Haarlemsche kiezers, evenmin als den heer van Lijnden van Sandenburg hebben gekozen, waarschijnlijk om beider vrienden niet tegen elkander in het harnas te jagen, noch zelfs wijlen Mr. Daniel Koorders zouden daarin wijziging hebben kunnen brengen...... Hier verwacht onze lezer, nu wij dien naam hebben uitgesproken, zeer waarschijnlijk, dat ook wij onze stem zullen voegen bij hen, die {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het pasgesloten graf van dien volksvertegenwoordiger het woord hebben gevoerd. Doch het doet ons leed die verwachting, zoo zij bestaat, te moeten te leur stellen. Wij zijn noch aanhangers van het De mortuis nil nisi bene noch van de verderfelijke leerstellingen die een Dumas door mad. d'Aubray doet verkondigen. Evenmin als het huwelijk, kan de dood het gebeurde ongebeurd maken. 't Is waar dat die laatste leer welligt gevaarlijker voor het sociale leven, dan de eerste is, maar het is zeker niet minder onbetwistbaar, dat hij die in meerdere of mindere mate de pretentie kan hebben, het zijne voor de geschiedenis zijns lands, en dat daarenboven niet als vertegenwoordiger van deze of gene fractie des volks, maar der Nederlandsche natie te hebben geleverd, door dezelfde geschiedenis, door diezelfde natie mag en moet worden gerigt. Wij weten 't wel, niet ieder deelt ons gevoelen. En daarom zullee wij spreken, zooals men dat bij zulk een teeder vraagstuk behoort te doen. Wij zullen zwijgen.... 19 Februarij 1869. M. Levané. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger. Door W.A. van Rees. XVI. Tijdens die gebeurtenissen in de binnenlanden voorvielen, bepaalde zich onze heerschappij op Sumatra tot het gebied van eenige strandplaatsen, die zich niet verder dan tot aan den voet van het Barissan-gebergte uitstrekten. Gedurende het engelsche tusschenbewind was er in dien staat van zaken nagenoeg geen verandering gekomen, zoodat tot de overname der kolonie in het jaar 1819 een magt van 160 militairen onder een kapitein voldoende werd geacht. Niet lang daarna was de resident van Padang en onderhoorigheden du Puy evenwel verpligt versterking van Batavia aan te vragen. Eenige maleische hoofden uit de bovenlanden, door de Padries overwonnen en onttroond, hadden namelijk op nederlandsch grondgebied een wijkplaats gezocht. Zich zelfs dáár nog niet veilig achtende tegen de vervolgingen hunner magtige vijanden, lieten zij niet af bij den resident aan te dringen op het bezetten van Samawang, een kampong aan het meer van Singkawang gelegen, waar de Engelschen indertijd een versterkten post hadden, maar die door de Hollanders was ingetrokken. Du Puy verkreeg een versterking van honderd bajonetten en plaatste die te Samawang; het gevolg daarvan was, dat de omliggende kampongs, die de partij der Padries waren toegedaan, een vijandige houding aannamen; dat de kommandant dit niet duldende den eersten kampong den beste ging tuchtigen; dat de Padries op hunne beurt Samawang aanvielen, en dat er een oorlog ontstond die met eenige tusschenpoozen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig jaren duurde, die stroomen bloeds en tonnen gouds kostte, en die eindigde met de annexatie van geheel Sumatra. Het toeval wilde, dat de persoon die in het laatst van 1821 met het bevel der troepen op Sumatra werd belast, een uitstekend officier was, volkomen opgewassen tegen de moeijelijkheden die zich, in den ongelijken strijd van eenige honderden soldaten tegen duizenden dweepzieke Padries, onverwachts voordeden. De acht-en-twintigjarige overste Raaff, die zijne riddersporen reeds bij het groote leger van Napoleon had verdiend, kwam op Sumatra in de gelegenheid om al zijn militaire deugden ten toon te spreiden. Op dat tijdstip kende men de kracht, het karakter en het fanatisme der tegenpartij nog even weinig als het land zelf; al wat men bepaald wist, was dat men te doen had met een inlandschen vijand die een goed gebruik van het terrein wist te maken en voor wiens listen en lagen men op zijne hoede moest zijn; een vijand, die ja een groot overwigt op den Maleijer had weten te verwerven, maar dien men, wat moed, krijgstucht en bewapening betrof, ver beneden den Europeaan stelde. Toen het bleek, wie de Padries waren en hoeveel moeijelijkheden het land opleverde dat zij voet voor voet verdedigden, was het een geluk dat juist een talentvol krijgsman als Raaff aan het hoofd der troepen stond, een officier die de grootste onversaagdheid met het meeste beleid paarde. Meermalen reeds zijn de schitterende wapenfeiten van den sumatraanschen oorlog met evenveel naauwkeurigheid als geestdrift geboekstaafd. Ieder Nederlander die over indische krijgsgeschiedenis las, voelde het bloed sneller door de aderen stroomen, en verheft nog trotsch het hoofd als hij de namen hoort noemen van een aantal landgenooten die zich dáár met onsterfelijken roem bedekten. In ons kader past slechts een korte aanhaling van enkele gebeurtenissen. Raaff opende de rei der helden. In de eerste vijandelijke ontmoetingen het karakter zijner tegenpartij leerende kennen, begreep hij van de weinige hulpbronnen die hem ten dienste stonden, geen enkele ongebruikt te mogen laten. De inwoners van iederen kampong waar hij als overwinnaar binnentrad, wist hij tot zijne bondgenooten te maken. Deze, van het juk der Padries bevrijd, namen de bescherming der bajonetten aan, schaarden zich onder de vanen der Nederlanders en ondersteunden den aanval op volgende kampongs. Snel breidde de oorlogsvlam zich uit over de ligt ontvlambare binnenlanden; want geen zes maanden na de komst van Raaff stonden geheele legers tegenover elkander. Duizenden en tienduizenden Maleijers, door de Padries in onafzienbare liniën geschaard, wachtten den aanval af van duizenden landgenooten, die, met een paar honderd bajonetten versterkt, door Raaff ter overwinning werden geleid. Voorzeker waren allen, die dáár met het lange vuurroer of met speer en klewang in de hand heuvels en dalen bezetten, geen krijgslieden van beroep, hunkerend naar den strijd; immers beide legers telden velen, die er op rekenden dat {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de onkwetsbare Padries, dáár de overmoedige Europeanen het pleit zouden beslissen, en die gereed stonden bij den minsten tegenspoed het hazenpad te kiezen; maar voor beide partijen was het ook zeker, dat de overwinnaar geen genade kende. Stond de strijdmagt van Raaff bijna altijd in nadeelige verhouding tot die des vijands, zijn persoon deed gewoonlijk de schaal naar onze zijde overhellen. Heden dwong hij door een schoone taktische manoeuvre den vijand zijne sterke stelling te verlaten en die aan hem prijs te geven; morgen, als de tegenstand te hardnekkig, zijn magt te gering, zijn soldaten uitgeput, zijn munitie verschoten was, kortom als een nederlaag onvermijdelijk, een totale ondergang nabij scheen, plaatste hij zich zelf aan het hoofd zijner Europeanen, bezielde hen door een enkel woord met nieuwen moed en joeg de kern der vijandelijke strijders uiteen. Maar niet altijd was het geluk op zijne zijde; meermalen zelfs stootte Raaff het hoofd op onoverkomelijke hinderpalen. Dàn schitterde echter zijn krijgsmanstalent het meest. Als de hulptroepen op de vlugt sloegen, als het geschut in een hollen weg bleef steken of in een ravijn stortte, als hij met een handvol braven op het slagveld alléén bleef staan en terug moest trekken, dan wekte hij zelfs de bewondering van den vijand op. Dan wierp hij de wapens niet weg of zocht zijn heil in de vlugt, zooals de overwonnen Maleijers dit gewoon waren te doen, o neen! dan week hij langzaam, pas voor pas, en altijd dreigende, gelijk de wilde stier die gewond zijn schuilhoek opzoekt. Dàn was hij het gevaarlijkst. Toen Raaff later ook met het civiel bestuur belast werd en ingevolge het verlangen der regering met de Padries van Bondjol een vredesverdrag sloot, wist hij binnen korten tijd in het uitgestrekte landschap, dat hij met de wapens veroverd had, de noodige orde te brengen. Zijn dood, die kort daarop volgde, was een onberekenbaar verlies; want toen zijn opvolger te vergeefs alles in het werk stelde om de rust te bestendigen en het nieuwe wingewest productief te maken, verhieven de Padries andermaal het hoofd. Gelukkig, dat de geest van Raaff nog onder de troepen voortleefde! Te Soeroasso toch zag men een Veltman, die zich bij den Marapalm reeds als een held deed kennen, vijftien uren achtereen het hoofd bieden aan een groote overmagt, die eerst beproefde hem te overrompelen en, toen dit mislukte, bij herhaling op zijn kleine versterking storm liep. Maar noch het breken van de affuit van het éénige stuk geschut, noch de brand die in het gebouw binnen de sterkte ontstond, noch de overmagt was in staat hem den moed te doen verliezen. Door Veltman aangevuurd, werd ieder soldaat een held, en moest de vijand met groot verlies afdruipen. - Op een ander punt, te Ayer-Bangies, was het een flankeur Bernard die, nadat de kommandant was gevallen, met twintig man zijn post gedurende vier etmalen verdedigde tegen drie duizend vijanden! Aan dergelijke voorbeelden was de oorlog op Sumatra rijk. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Toen Krieger met zijne jagers te Batavia aan wal stapte, was de Java-oorlog juist geeindigd. Dipo Negoro, het hoofd der opstandelingen, die met veel beleid en weinig middelen vijf jaren achtereen den strijd tegen de nederlandsche troepen had volgehouden, zat op het stadhuis gevangen! Het natuurlijk gevolg van dien staat van zaken was, dat de oprigting van het korps rijdende jagers onnoodig werd. Zoowel voor den chef als voor de jagers was de teleurstelling groot en werd alleen verzacht door het vooruitzigt om bij de aanstaande reorganisatie van het leger tot één korps vereenigd te worden. Aanvankelijk verkreeg Krieger het bevel over een bataillon der 19de afdeeling, dat later het 1ste bataillon werd van de acht waaruit de infanterie van het leger werd zamengesteld, het bataillon dat naar zijn vroegere bestemming en naar zijn chef, lang bekend heeft gestaan onder den naam van ‘de jagers van Krieger.’ Doch ook in andere opzigten ondervond Krieger bittere teleurstelling. In de weinige jaren die hij in Nederland had doorgebragt, was het personeel van het indisch leger nagenoeg vernieuwd en hij er bijna een vreemdeling geworden; van de 5450 officieren en manschappen die van 1815 tot 1817 te Batavia ontscheepten, waren er nog slechts 385 in leven; zoovele slagtoffers had voornamelijk de Java-oorlog gekost! Ook de gouverneur-generaal en de legerkommandant waren heengegaan en hunne vervangers schenen de verdiensten van den man, dien men vroeger een der uitstekendste officieren noemde, niet op prijs te stellen; althans zij zonden hem niet naar het oorlogsterrein, naar Sumatra. Hoeveel hij daaronder ook leed, het belette hem niet met onverflaauwden ijver het kommando te voeren over zijn korps, dat weldra boven alle andere bataillons door geoefendheid, krijgstucht en goeden geest uitblonk. Immers na verloop van weinige maanden was het reeds een eer tot ‘de jagers van Krieger’ te behooren. Een jaar na aankomst te Batavia kwam de order tot vertrek naar Sumatra van drie kompagniën van het 1e bataillon onder bevel van.... den majoor Michiels! Dit viel Krieger hard; de helft van zijn korps naar het oorlogsveld te zien vertrekken en zelf achter te moeten blijven, 't was iets ongehoords! Maar toen hij reclameerde, werd hem gezegd dat een officier van zijn rang daar niet paste, dat hij moest berusten in de beschikkingen van het militair departement. Lang duurde het niet, of, men vernam dat de jagers van Krieger in het vuur waren geweest en zich dapper gedragen hadden; Michiels, die zich in den Java-oorlog reeds een naam maakte, had met den besten uitslag zoowel op de kust als in de padangsche bovenlanden tegen de Padries geägeerd. Drie maanden later kwam hij alleen te Batavia terug, om der regering mondeling verslag te geven van den staat van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken; daarna vertrok hij ten tweeden male naar Padang, thans met twee kompagniën van het 7de bataillon. Toen volgde de verovering van Katiagan, waarbij o.a. een van Kriegers officieren, de bekende luitenant Poland, zich weder bijzonder onderscheidde. Krieger juichte over den roem door zijne soldaten ingeoogst, maar gevoelde niettemin al het grievende van zijn eigene werkeloosheid. De inwendige strijd tusschen pligtgevoel en eerzucht werd gedurig heviger; het berusten in de beschikking van hooger hand viel hem iederen dag zwaarder. Eindelijk breekt er in het naburige Krawang een opstand uit; de chinesche arbeiders moorden, plunderen en verbranden huizen en fabrieken. Krieger verwacht niet anders dan dat nu zijn beurt gekomen is, dat men hem zal opdragen de rust in de residentie te herstellen. Maar neen! juist is de majoor Michiels weêr te Batavia aangekomen, en 't is Michiels die dadelijk naar Krawang wordt gezonden! Michiels dempt werkelijk zonder veel moeite den opstand; hij laat zelfs 170 Chinezen ophangen of doodschieten, en keert met de afgesneden haarstaarten, als zegeteekenen aan de vaandels bevestigd, zegepralend te Batavia terug; hij wordt daarvoor bevorderd tot luitenant-kolonel en voorgedragen tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw! Dat was te veel voor Krieger! thans is zijn geduld ten einde. Hij, de vurige krijger, had immers getoond zelfverloochening te bezitten, toen men zijn beste soldaten onder de bevelen van een ander naar Sumatra zond; maar rustig in het garnizoen te moeten blijven, als op eenige uren afstands de oorlogsvaan is opgestoken, dat is te veel gevergd. Niet om soldaten te drillen waarmede een ander lauweren gaat plukken, is hij naar Indië teruggekeerd! Buitendien, hij keurt de wijze van handelen van dien gevierden majoor ten hoogste af; hij noemt die executie van chinesche werklieden, die slechts door knevelarij en mishandeling tegen hunne meesters in verzet kwamen, een wreede, een onmenschelijke daad; en zulke zegeteekenen als Michiels vertoonde, versierden in zijne oogen het vaandel niet, deden het veeleer schande aan! Krieger zond een verzoekschrift in, om uit de dienst te worden ontslagen! Bij den bevelvoerenden generaal ontboden, lichtte hij zijn verzoek toe en gaf onbewimpeld de redenen op waarom hij niet langer wilde dienen. De generaal de Stuers hoorde hem aan, beloofde hem eerlang naar het oorlogsterrein te zullen zenden als hij onder de bevelen van den luitenant-kolonel Elout wilde dienen, en verzocht hem zijn aanvraag om ontslag te willen terugnemen. Het vooruitzigt zelf nog eens zijn jagers in het vuur te brengen, was den ouden veldsoldaat te aanlokkend. Hij nam dus zijn verzoekschrift terug, en ontving veertien dagen later de order om met zijn korps naar Padang te vertrekken. Langs het smalle, kronkelende voetpad dat naar den top van den {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} vier duizend voet hoogen Ambatjang voer de, bewoog zich in den morgen van den 5den Julij 1832 een lange sleep ruiters en voetgangers. De felle zonnestralen, die eerst zoo vrolijk de open plekken van den boschrijken berg verlichtten, werden gedurig meer opgevangen door het digte bladerendek en ten laatste volkomen onzigtbaar. Naarmate de sleep hooger steeg, werd het pad onbegaanbaarder, het woud ondoordringbaarder, de rotsen steiler. Afgestegen, vervolgden de ruiters te voet hun weg, en lieten de ontzadelde paarden behoedzaam aan de hand leiden; terwijl de maleische koelies de vrachten, die zij op hoofd en schouders torschten, slechts met moeite in evenwigt hielden. Een verward geschreeuw van apen en het eentoonig gefluit van roofvogels, honderd maal door de echo herhaald, talrijke sporen van wild gedierte, was alles wat men waarnam. Gehuld in een digten nevel, die zich langzamerhand over het woud uitspreidde, ging men zwijgend verder. Een uur later kondigde het gehinnik der paarden de nabijheid eener rustplaats aan, en toen kort daarop de zonnestralen weder doorbraken en de nevels verjoegen, bleek het inderdaad dat men den top had bereikt. Een onderofficier met tien man bewaakte daar den kleinen versterkten post, die de gemeenschap met de bovenlanden daarstelde. Reeds drie dagen achtereen was de stilte, die gewoonlijk op den top van den Ambatjang heerschte, door de drukte van marcherende troepen afgebroken. Ook thans werd het er weder levendig, nu Krieger met zijn staf, op weg naar Pagar-Roejong of - zoo als het thans heette - naar het fort van der Capellen, daar eenige oogenblikken verpoosde. Opgewekt door de frissche berglucht, staarde Krieger met belangstelling om zich heen. Aan zijne voeten spreidde zich in alle rigtingen een verrukkelijk schoon landschap uit. Was dat niet de Oceaan, daar ginds, die lange streep achter Kajoe-Tanam? En hier beneden, die zilveren plek, dat moet het meer Singkara zijn, is 't niet, sergeant? ‘Ja wel, overste! die kampong dáár is Samawang, en hier links Batipo. Verderop, aan den voet van den Merapi, den berg waaruit zooveel rook opstijgt, loopt de weg naar Agam. Pagar-Roejong ligt achter gindsch gebergte; die plaats is van hier niet te zien’. ‘Dus al dat land behoort ons reeds? Kan men van hier geen enkele plaats zien die nog door de Padries bezet is?’ ‘Neen, overste! omgekeerd wel. De Padries zien van alle kanten op ons gebied; en wat zij willen weten, vernemen ze ook. Ik ben er zeker van, dat uw komst al geen geheim meer voor hen is.’ ‘Des te beter! Ik denk mij ook niet te verschuilen, en hoop hen spoedig van nabij te zien.’ ‘Wel de moeite waard, overste! Mooije kerels, met zwarte baarden en witte tulbanden! De lange witte jassen die zij dragen, doen de kleinsten zelfs reuzen schijnen, vooral als zij op hun hooge borstweringen staan te tandakken’. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fort van der Capellen werd den volgenden dag bereikt. Krieger gunde zich den tijd niet, zich behoorlijk in zijn bamboewoning interigten, maar liet dit aan de zorg van zijne bedienden over. Van meer belang achtte hij het, zoo spoedig mogelijk kennis te maken met het karakter van het land dat in de laatste jaren veroverd, van de bevolking die aan ons gezag onderworpen was. Vergezeld van zijn adjudant, den 1sten luitenant Perk van Lith, en van den kapitein de Quay die met het civiele gezag der bovenlanden belast was, begaf hij zich naar het vier uur verwijderde Tandjong-Alam, en van daar naar kampong Kamang, waar de kapitein Schenk met een kompagnie zijner jagers benevens de Ali-Bassa Sentot met een afdeeling javaansche hulptroepen gekampeerd lag. Ook de luitenant-kolonel Elout, resident en militair kommandant van Sumatra's Westkust, bevond zich daar. In de nabijheid van die plaats, te Boekit Kamang, lag de vijand achter een versterkte linie. Krieger wachtte den volgenden dag niet af om de positie te gaan verkennen. Die veldwerken waren geducht! en dat zij goed bewaakt werden leed geen twijfel; want toen Krieger te ver ging om de padriesche wachtposten meer van nabij op te nemen, floten hem een paar kogels langs de ooren. Langs vruchtbare dreven en door sterk bevolkte kampongs den weg vervolgende kwam men over Koriri en Bjerro te Fort de Kock, waar ook een kompagnie jagers in garnizoen lag. Van daar werd Goegoer-Sigandang en, den voet van den Merapi steeds volgende, over Goerong het fort van der Capellen weder bereikt. In drie dagen had Krieger dus den vuurberg geheel omgegaan, overal groote welvaart opgemerkt en de overtuiging gekregen dat Sumatra mettertijd voor Nederland een bezitting van onschatbare waarde zou worden. Hij achtte zich gelukkig tot de uitverkorenen te behooren die bijdroegen tot de verovering van dat rijke gewest; hij brandde van verlangen om zijne krachten te meten met de Padries, die welligt nog schooner land achter hunne onmetelijke liniën verborgen hielden. Lang liet de gelegenheid zich niet wachten. Elout zelf wenschte niets liever dan de grenzen van zijn gebied uit te breiden; na de aankomst van Krieger meende hij de vijandelijkheden met gunstigen uitslag te kunnen hervatten. In den vroegen morgen van den 16den Julij bestegen de beide hoofdofficieren, slechts van hunne adjudanten vergezeld, het steile gebergte dat de uitgestrekte vallei van Lintau aan hun oog onttrok. Kort voor het opkomen der zon had een hevige ontploffing van den krater, als een geweldige donderslag, den omtrek doen weergalmen; de grond had gedreund, de geheele natuur gesidderd. Toen was er uit den krater hoog in de lucht een dikke, vale rookkolom opgestegen, die door den morgenwind voortgedreven, zich langzaam in een fijnen aschregen oploste en tot op een afstand van vier uren den omtrek als met een sneeuwlaag bedekte. In sprakelooze bewondering over dit on- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachte natuurtooneel had men de bestijging van den Marapalm eenige oogenblikben gestaakt, doch toen met vasten tred voortgaande de aandacht uitsluitend gevestigd op de woeste streek die men vóór zich had. Weldra werd de plaats bereikt waar ruim negen jaren geleden de dappere Raaff het hoofd gestooten had. Dáár lagen de heuvels waarop het hem gelukt was zijne zesponders in batterij te brengen; ginds hadden Veltman en van Geen pal gestaan met een handvol braven tegen honderden Padries; hier moest de plek zijn waar Raaff met den degen in de vuist zich alléén op een drom vijanden wierp en door zijn voorbeeld de kolonne van een volkomen ondergang redde. Iets verder, op zeven duizend voeten boven de oppervlakte der zee, nabij het hooge punt waar nu onze uiterste post stond, herkende men de overblijfselen der ontzaggelijke versterkingen, waar de vijand waarlijk lang genoeg van zijne overwinning genoten had; want eerst in het vorige jaar was het gelukt door list te verkrijgen wat door geweld onmogelijk scheen. Gebruik makende van 's vijands onachtzaamheid nam dezelfde Veltman, met de Quay aan het hoofd van honderd bajonetten, de linie bij verrassing. Van den bergpas teruggeslagen, bezetten toen de Padries een andere linie op de grenzen van Lintau, aan de helling van het gebergte; een linie, ook verbazend sterk door de natuur en door tallooze aangebragte chicanes, maar - zoo als later bleek - niet onneembaar. Thans gold het, onopgemerkt de vijandelijke stelling te verkennen. De borstwering, drie palen lang en minstens twaalf voeten dik, was geheel met doornbamboe begroeid en telde op een onderlingen afstand van twee honderd passen veertien met lilla's bewapende bentings, die elkander met haar vuur ondersteunden en de veertig voet diepe gracht bestreken. Het voorliggend terrein was door randjoes en vijftien voeten diepe wolfskuilen, door het hooge gras verborgen, onbegaanbaar gemaakt. Bovendien stroomde langs een gedeelte van het front een riviertje, wel is waar doorwaadbaar, maar toch moeijelijk over te gaan door de steilte der wanden en de menigvuldige klipsteenen op de bedding. Acht jaren lang hadden de Padries aan die linie gearbeid en haar een ontzettend wederstandsvermogen gegeven. Van een frontaanval kon dus geen sprake zijn; daarom vestigde Krieger voornamelijk zijn aandacht op de vleugels, onderzocht daar het terrein naauwkeurig, en toen hij dat opgenomen had, twijfelde hij niet aan den goeden uitslag eener omtrekking bij nacht. Op het fort van der Capellen teruggekomen, gelastte Elout nu openlijk aanstalten te maken tot een aanval op de linie van Boekit-Kamang; en terwijl dáár in het gezigt des vijands, dien men wilde misleiden, troepen van het eene punt naar het andere togen, trokken ongemerkt zeven honderd bajonetten en vier duizend man inlandsche hulptroepen zamen achter onzen post op den Marapalm. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Het was een gure nacht. Met ongewone vaart dreven de wolken, door een geweldigen stormwind voortgezweept, over den top van den Marapalm. Uit de rotsspleten en kloven, met zaâmgeperste lucht opgevuld, klonken loeijende, klagende toonen. Doffe slagen van ontwortelde boomen, die krakende in de ravijnen stortten, deden gedurig den grond daveren. Er heerschte een groote duisternis. Alles liep zamen om dien nacht voor een geheime onderneming geschikt te maken. Digt opgesloten en min of meer gedekt door een rotswand, staan 250 jagers van Krieger het teeken tot den afmarsch af te wachten. Omstreeks twee ure na middernacht, als de wind iets in kracht begint af te nemen, komt er beweging in dien drom. Zonder eenig gerucht te maken, ontwikkelt hij zich in een langen sleep, die de rots omzwenkt, in een ravijn afdaalt, de helling aan de tegenovergestelde zijde beklimt, en in dezelfde rigting voortgaande ten laatste geheel uit het gezigt verdwijnt. Drie uren achtereen beweegt die sleep zich zonder rusten door de wildernis, door moerassen, rivieren en beekjes. Nu breekt de dag aan. Hij die aan het hoofd gaat, tuurt bij elke nieuwe flikkering met meer oplettendheid om zich heen; een uitdrukking van blijdschap wordt op zijn gelaat zigtbaar. Hij heeft de zekerheid de goede rigting gevolgd te hebben, en dat zonder hulp van een enkele lichtende ster! - ‘Halt dus! een oogenblik adem gehaald. Geen man ontbreekt er? de wapens zijn nog in orde? Opperbest! Schoenen verloren, kleeren gescheurd! dat komt er niets op aan, dat zal u vergoed worden; weest maar gerust. - Kapitein Schenk! wij zijn reeds achter de linie; binnen een uur zullen we de Padries tusschen de oogen zien, ik sta er voor in! De vraag is nu alleen maar, of zij lang slapen en wij hen overvallen zullen.’ Na een korte rust wordt de marsch in stilte hervat. Ginds ontwaart men reeds een hoog wachthuisje, zoo als er boven elke benting één uitsteekt. Een geweerschot knalt; men is ontdekt! Daar vallen een aantal schoten, waarmede de vijand onder luid geschreeuw de kolonne begroet, juist op het oogenblik dat zij tot aan de knieën door een moeras waadt. ‘Niet vuren!’ roept Krieger, ‘vooruit maar! bedaard!’ Eindelijk voelt men vasten bodem onder de voeten. Snel, maar ordelijk worden de gelederen hersteld; Krieger plaatst zich aan het hoofd, laat den stormmarsch blazen en loopt, zonder een enkel schot te doen, op de voorste benting storm. De vijand heeft zijne vuurwapens nog niet kunnen herladen, is in verwarring en wijkt. Uit een tweede, een derde benting, ja tot uit zes bentings wordt achtereenvolgens de overvallen bezetting verdreven. Maar in de zevende, in de grootste benting denkt men niet aan vlugten; integendeel, dáár wordt krachtige weêrstand geboden. Twin- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} tig priesters hebben een duren eed gezworen, van te overwinnen of te sterven. Om de bezetting een bewijs van hun moed te geven, vertoonen zij zich nu en dan in hunne volle lengte op de borstwering, schelden de ‘ongeloovige honden’ uit en vuren hunne geweren af. Maar de Maleijers schijnen minder vertrouwen op hun geluk te stellen; zij zagen hunne makkers reeds vlugten uit de linksche bentings; zij ontwaren nu ook bajonetten in front van de linie, bajonetten die nader komen en reeds in de gracht afdalen. De schrik slaat hun om het hart en met dozijnen ontvlugten zij de versterking, die elk oogenblik naauwer wordt ingesloten, om daarbuiten door bukskogels getroffen te worden vóór dat het beschermend woud is bereikt. De bezetting der benting bestaat alleen nog uit de twintig voorvechters. Krieger roept hun toe zich over te geven; hij zal hun leven sparen. Tot antwoord krijgt hij scheldwoorden en kogels. ‘Ik zal hun tien minuten geven om zich te bedenken’, zegt hij tot Schenk. ‘Stel uwe kompagnie tegenover de andere face op, en bestem een peloton om storm te loopen zoodra ik van hier het teeken zal geven.’ Tien minuten later klinkt het signaal ‘ophouden met vuren.’ Aan twee kanten staan de stormpelotons gereed en op het eerstvolgend signaal snellen beiden gelijktijdig vooruit. Niettegenstaande de grond met randjoes bezaaid is, bevindt Krieger zich in weinige seconden bij den versperden ingang en rukt reeds de doornbamboes weg die hem den toegang beletten, toen een angstig geroep van ‘Overste! Overste!’ uit den mond van eenige jagers die achter hem zijn, hem doet opzien. Dáár staat een Padrie met vonkelende oogen boven op de borstwering; hij heeft zijn geweer op hem aangelegd en is bezig het lontslot in beweging te brengen. Het dreigend gevaar jaagt Krieger een koude rilling door de leden, maar doet hem zijn tegenwoordigheid van geest niet verliezen. In de linkerhand houdt hij een buks met overgehaalden haan,... zijn schot valt eerder, en de Padrie stort ontzield neêr. Twee minuten later dringt men van deze zijde in de benting. Gelijktijdig wordt ook aan de andere zijde met woede, man tegen man gevochten. De dappere Schenk is met hulp zijner manschappen op de borstwering geklommen en heeft reeds twee Padries in 't stof doen bijten. Nu er eenige jagers naast hem staan, springt hij in de binnenruimte; van dit oogenblik maakt een priester gebruik om hem zijn lans diep in het ligchaam te stooten. De brave Schenk kan nog opstaan, de lans uit de wond trekken; maar zijn jagers aanvoeren, helaas! dat is voor altijd gedaan. Verbitterd over het lot van hun geliefden kapitein, vallen de soldaten als razenden op de Padries, maken ze in weinige oogenblikken af en hakken ze in stukken! Krieger herstelt de orde, laat de gewonden naar buiten brengen en daarna het wachthuis binnen de benting in brand steken. Dit is voor Elout het signaal om in front op te rukken; zonder tegenstand te ont- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten dringt deze nu ook met het centrum zijner magt binnen de linie en vereenigt zich met Krieger. Een zestigtal lijken van gesneuvelde Padries ligt hier en daar op den bodem verspreid; een veel grooter aantal is door de vlugtelingen medegesleept en in het woud verborgen. De aanraking met onbesneden Kafirs verontreinigt immers nog na den dood! De vijand is in noordelijke rigting aftrokken en meent het gevaar reeds ontkomen te zijn. Maar eensklaps ziet hij bajonetten tusschen het geboomte flikkeren, en bijna op hetzelfde oogenblik knalt een geregeld tweegelederen vuur. Het is Veltman, die den regtervleugel der linie met zijne kolonne omtrok en nog juist bij tijds komt om den terugtrekkenden vijand op het lijf te vallen en geheel uit een te slaan. Nu is de overwinning volkomen; men vervolgt de vlugtelingen tot aan den versterkten maar onverdedigden kampong Kawé en betrekt het bivak. Dáár klinken nog lang, in weerwil der doorgestane vermoeijenissen, de vrolijke liederen der vreugdedronken jagers, totdat eindelijk de natuur hare regten doet gelden en alleen de schildwachten, die voor de rust hunner makkers zullen zorgen, wakker blijven. Alleen? Neen, nog één persoon bragt den nacht slapeloos door. Hoe verheugd ook met de nieuw bevochten lauweren, hoe dankbaar gestemd door den goeden afloop van het gevecht, hoe gelukkig met de zekerheid dat op het oorlogsveld de fortuin hem nog steeds toelacht, gevoelde Krieger zich toch diep getroffen door het verlies van den braven kapitein Schenk. Van al zijne officieren had hij in Schenk het meeste vertrouwen gesteld; aan Schenk zou hij gerust het kommando over zijne jagers toevertrouwd hebben, als hij zelf gevallen of elders geroepen was; Schenk, die het ridderkruis reeds te Palembang had verworven, beloofde zulk een uitstekend hoofdofficier te worden, en nu was zijn levensdraad afgesneden! En de soldaten zijner kompagnie, die toch zoo innig aan hem gehecht waren, die zijn dood zoo schrikkelijk wreekten, ze zongen zoo even, ze sliepen nu! - 't Was goed zoo als 't was, ongetwijfeld. Vroeger had hij zelf immers bij grootere rampen, die hem geweldig troffen, evenveel onverschilligheid aan den dag gelegd en kunnen slapen. Waarschijnlijk was het de ongewoonte, de lange rust, die nu veroorzaakte dat de droefheid meester bleef en de slaap hem ontweek. Bij het krieken van den dag zag men Krieger, slechts van een paar man vergezeld, den Marapalm weder opgaan, om bij de begrafenis van kapitein Schenk tegenwoordig te zijn. En toen de treurige plegtigheid was afgeloopen, gaf hij last de plaats te teekenen, ten einde er later een grafnaald te kunnen oprigten. Op den huidigen dag wijst nog - dank aan Krieger - een eenvoudige steenen zuil boven op den Marapalm de plek aan waar Schenk's asch rust. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Op den versterkten kampong Tappi-Sello, de onneembaar gewaande hoofdplaats van het landschap Lintau, had het verslagen leger der Padries zich teruggetrokken. Volgens ingewonnen berigten stonden te Tappi-Sello, behalve een groot aantal lilla's van inlandsch fabrikaat, ook de vier zware stukken geschut in batterij die Raaff bij zijn aanval op den Marapalm had verloren; te Tappi-Sello waren alle levende en doode strijdkrachten, waarover de Lintauërs konden beschikken, vereenigd; naar Tappi-Sello voerde dus de weg der overwinnende kolonne. In aanmerking nemende den hardnekkigen weêrstand dien men van een dapperen vijand, in zijn laatsten schuilhoek teruggedreven, verwachten kon, oordeelde Krieger het raadzaam ook van zijn kant alle krachten gelijktijdig aan te wenden en tevens de voorzigtigheid geen oogenblik uit het oog te verliezen Daarom droeg hij Veltman op, met een deel der kolonne, versterkt met vijf duizend man hulptroepen, de plaats in front te naderen, maar niet tot den aanval over te gaan voor dat hij, Krieger, haar had omgetrokken. Die omtrekking (ofschoon bij dag geschiedende) met het grootste deel zijner jagers en zes duizend gewapende Maleijers, ging met ontzaggelijke bezwaren gepaard, daar het niet genoeg was een weg door de wildernis te kappen, maar het bovendien de grootste inspanning eischte de houwitsers over berg en dal met zich te voeren. Toen het vijandelijk geschut begon te bulderen en men daaruit kon afleiden dat Veltman reeds voor Tappi-Sello stond, werd Kriegers geduld op nog zwaarder proef gesteld. Zeer langzaam vorderend, bereikte de kolonne eindelijk tegen tien ure in den morgen den kampong. Juist wilde Krieger de noodige bevelen tot den aanval geven, toen een geweldige ontploffing in Tappi-Sello den bodem deed daveren en den kampong in dikke rookwolken hulde. Dadelijk daarop sloegen de vlammen op verschillende punten omhoog, en zag men de verdedigers naar de wildernis vlugten. 's Vijands buskruidmagazijn was in de lucht gesprongen! De maleische hulptroepen juichten en werden nu dapper; doof voor de bevelen der officieren, liepen zij in het wilde op den kampong toe, vermoordden eenige vlugtende vrouwen en kinderen, plunderden de huizen en staken die daarna in brand. Een prachtige tempel, een kunstig zamengesteld en met snijwerk versierd gebouw, opgerigt buiten den kampong en omringd door een vischrijken vijver, een tempel waaraan zeven jaren gearbeid was, onderging hetzelfde lot en lag spoedig in asch. Toen geen bevelen hielpen om dit verwoestingswerk te stuiten, liet Krieger met geweld de hulptroepen tot hun pligt brengen. Aan dien harden maar noodzakelijken maatregel, die aan twee Maleijers het leven kostte, was het nog te danken, dat althans een tiental huizen gespaard bleven waarin later de europesche troepen zich konden legeren. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een brandende woning hoorde men noodkreten opgaan. Krieger stuurt er dadelijk een jager in; na eenige oogenblikken van ernstige spanning, komt deze weêr te voorschijn met een kind in de armen. 't Is een jongske van vier jaar, dat er haveloos, vermagerd en ziekelijk uitziet. De overste beveelt het zijn jagers aan, die den knaap reinigen, voeden, kleeden, en zóó goed verzorgen, dat hij na verloop van eenige weken een flinke gezonde jongen werd, die onder den naam van Tappi-Sello, tot bataillons-kind werd aangesteld. Zonder één schot te lossen, viel alzoo de hoofdplaats van Lintau en daarmede het geheele landschap in Kriegers handen. Daarenboven werden twee-en-veertig stukken geschut van verschillende kalibers - de vier zesponders indertijd op den Marapalm verloren hieronder begrepen - buit gemaakt. In twee ontmoetingen had Krieger de Padries nu twee malen geslagen, de kennis was dus gemaakt. Reeds ging de naam van den overste, die onlangs over den Ambatjang in de bovenlanden aankwam, van mond tot mond en deed bij het uitspreken menigen Padrie het voorhoofd fronsen. De jagers daarentegen waren niet weinig trotsch op hun chef en brandden van verlangen om zich andermaal onder zijne oogen te kunnen onderscheiden. Van dien goeden geest der troepen en van den indruk der laatste gebeurtenissen op den vijand gebruik makende, liet Elout de kolonne van Krieger onverwijld van Lintau naar Agam marcheren, met het plan de linie van Koriri aan te tasten. In drie marschdagen, opgevrolijkt door een blijde gemoedsstemming, door het schoone land dat werd doorgetrokken, en door het vooruitzigt van weldra weder slaags te geraken, bereikte de kolonne eerst Tandjong Alam, toen over ‘de zeven oorlammen’ - zooals de soldaten de zeven bergen noemden die achtereenvolgens moesten worden overgetrokken - Bjerro, en eindelijk het nieuw opgerigte fort te Boekit Koriri, bezet door een afdeeling van Sentot's legioen, onder bevel van den Ali-Bassa Prawiro Dirdjo. In de stelling des vijands, reeds den 11den jer maand door Krieger verkend, was geen verandering gekomen; de beschikkingen tot den aanval waren dus spoedig genomen. Ditmaal wilde Krieger zonder maleische hulptroepen uitrukken; hij had genoeg van die ongeregelde benden, die hem slechts in zijne bewegingen belemmerden, die bij ernstigen tegenstand op de vlugt sloegen en zich in het algemeen alleen onderscheidden door een onbedwingbare zucht tot plunderen en brandstichten. Met niet meer dan drie honderd man geregelde troepen, voor de helft Javanen onder aanvoering van Prawiro Dirdjo, verlaat Krieger in het holle van den nacht het fort (29 Julij 1832). Een paar gidsen zullen hem naar den top van den berg voeren, die den linkervleugel der linie uitmaakt en de geheele stelling beheerscht. In volslagen duisternis worden twee riviertjes doorwaad; langs ongebaande wegen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt men den voet des bergs. De helling is steil en digt begroeid; slechts met het kapmes in de hand is de bestijging mogelijk; men vordert uiterst langzaam, van boom tot boom, van rots tot rots, maar men vordert. Nu eens zijn de soldaten verpligt zich vast te klemmen aan de struiken om niet in de diepte te storten, dan weder door het toereiken van het geweer elkander omhoog te trekken; toch gaat het steeds voorwaarts. Eindelijk breekt de dag aan, en men is nog maar halverwege den top gekomen! Het kraken van brekende takken, het rollen van steenen doet de vijandelijke schildwachten ontwaken. Alarmkreeten worden aangeheven, geweerschoten vallen; men is ontdekt! Maar het daglicht begunstigt ook de beweging der kolonne, en bovendien, naarmate men hooger stijgt, wordt het bosch meer begaanbaar. Tegen zes uur is de top nagenoeg bereikt; tot nu toe heeft men het onschadelijk geweervuur met geen enkel schot beantwoord, maar nu men zich verzamelt, in rijen en gelederen schaart en niet meer door de struiken gedekt is, nu 's vijands vuur in hevigheid toeneemt, nu duizenden slingersteenen en werplansen door de lucht gonzen en reeds eenige manschappen zijn getroffen, nu opent Krieger op geringen afstand een vernielend vuur. De uitwerking is groot; de meeste voorvechters vallen en in den digten drom der verdedigers ontstaat verwarring. ‘Ophouden met vuren! de geweren geveld!’ roept Krieger en voorwaarts gaat het, ‘leve de Koning!’ - Wie is er bestand tegen zulk geweld? De vijand wijkt. Drie bentings zijn genomen. Halt nu! Gaat men op deze wijs voort, zonder twijfel zullen alle volgende bentings in onze handen vallen, maar de vijand zal ontkomen. Halt dus! Aan het hoofd van honderd jagers maakt Krieger thans een wending regts en daalt in de vlakte af, met het doel de Padries van den weg naar de kampongs af te snijden en in den rug te bestoken, terwijl Prawiro Dirdjo met de hoofdmagt langzaam voorwaarts gaande, hen uit de linie verdrijft. Men heeft evenwel met een stoutmoedigen vijand te doen; want naauwelijks is Krieger uit het gezigt, of de Padries staan weder pal, verzamelen zich op nieuw en trachten de verloren bentings te hernemen. Die onverwachte offensieve beweging verrast Prawiro Dirdjo een oogenblik; hij herstelt zich echter spoedig en houdt zijn tegenpartij door geweervuur in bedwang. Eerst toen de Padries vernemen dat reeds drie hunner kampongs in Kriegers bezit zijn, geven zij de verdediging der linie op. Tegen één uur na den middag wordt het laatste schot op den vlugtenden vijand gelost; tegen één uur is ook de linie van Koriri genomen! Den verlaten kampong Bangsah, gelegen in het midden der schil- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} derachtige vallei, die aan alle zijden door hooge bergen is ingesloten, heeft Krieger tot bivak gekozen. Sedert twee ure van den vorigen nacht is men ter been geweest, de behoefte aan rust algemeen. Nu de vijand verslagen is belooft de rust dubbel aangenaam te zijn; thans is evenwel de bedrijvigheid nog groot. Ziet! in gindsch gebouw, in den ruimen mesdjid, worden de gewonden voorzigtig neêrgelegd, gelaafd en verbonden. Er zijn er veel, meer dan veertig! verscheidene met diepe, gevaarlijke wonden, maar allen met den glimlach op het bleeke gelaat. De ruwe, maar welgemeende woorden hunner makkers worden met geen enkelen klaagtoon beantwoord. Daarnaast, in de woning van den priester, waar het nu zoo stil is, rusten de gesneuvelde jagers kalm en zacht; voor dat de nacht zijn sluijer andermaal over de vallei zal hebben uitgespreid, zullen ze nog eenmaal gestoord en verplaatst worden naar den kaneeltuin buiten den kampong, waar reeds een breede groeve in gereedheid wordt gebragt. De officieren hebben hun bivak te zamen opgeslagen in het open raadhuis, in het midden van den kampong. In elk huis ziet men het flikkeren der vuren waarop de rijstpotten reeds staan te dampen. Overal wordt lustig jagt gemaakt op pluimgedierte, en zelfs den dappersten vechthaan zonder vorm van proces de hals omgedraaid. Van den karbouw, die een kwartier geleden met de bajonet werd afgemaakt, hakt ieder naar zijn smaak een stuk af; kortom, 't is alles nog vol leven en drukte. Maar luister! wat is dat? - geweerschoten, krijgsgeschrei! - Te wapen, te wapen!! De geslagen, maar niet verslagen vijand heeft zich in stilte verzameld en is langs hem al te goed bekende sluipwegen ongemerkt tot nabij den kampong genaderd. Onverhoeds werpt hij zich op den schildwacht, klooft hem het hoofd met een enkelen klewangslag, tast daarna de veldwacht zelve met het blanke wapen aan, en dringt in den kampong. Hij heeft zich gevleid de kolonne te zullen verrassen en in de pan te hakken; hij verrast haar werkelijk, maar daar op het eerste alarm ieder naar de wapens grijpt en de veldwacht ter hulp snelt, is hij het, die het meeste verlies lijdt. De aanval is afgeslagen, de rust hersteld, de voorpostenketen versterkt. Drie zwaar gewonde jagers zijn naar de mesdjit gedragen, en in het stille huis daarnaast rust één doode meer bij zijne slapende makkers. (Wordt vervolgd.) {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde. Medegedeeld door Mevr. van Westrheene. Laurens en Laura. Naar Paul Heyse. (Vervolg en slot van Blz. 226.) Nadat Laura de kamer verlaten had, bleef Laurens achter in eene gemoedsgesteldheid zooals hij nooit te voren had gekend. Blijdschap en rouw, huivering en zaligheid, wisselden elkander af. Hij hoorde Laura langzaam en om zich heen tastende, den trap opgaan en hare kamerdeur achter zich sluiten. ‘Laura,’ riep hij, alsof zij hem nog hooren kon, ‘is het waar, hebt ge mij zoo trouw en zoo lang liefgehad?’ En hij peinsde voort; honderd, half kinderachtige tooneelen kwamen hem voor den geest, en traden op als getuigen van de waarheid der zooeven ontvangen biecht. Zijn hoofd gloeide; hij stiet een venster open en keek in de donkere straat. Juist hield er eene lijkkoets voor een huis aan den overkant stil. Hij hoorde dat er iets naar buiten gedragen werd, hoorde het zachte schreien der achterblijvenden en daarna het voortrollen van de koets. Zoo hield de dood zijn oogst vlak in zijne nabijheid en op dat groote kerkhof was er voor hem eene bloem ontloken, welke hij slechts in zijn eigen tuin had over te planten om haar opnieuw te zien bloeien. De slaap was van hem geweken; doch zijne leden, die acht uren lang in eene diligence geschud hadden, verlangden naar rust. Hij sloot het venster en, nadat hij de tafel met de lamp van de canapé afgeschoven had, strekte hij zich op de breede zitting uit, nam een kussen onder zijn hoofd, den grooten shawl van tante over zijne voeten en begon bij het flauwe licht wakende te droomen. Nog geen kwartier uurs had hij daar zoo gelegen, of hij hoorde een zacht kraken op den trap, alsof er iemand naar beneden kwam. Hoe wijs hij ook, eenige oogenblikken geleden, tegen bijgeloof had gepredikt, nu werd hij zelf zijns ondanks door eene huivering overvallen. Zou dat Laura zijn? Maar zij had immers zoo nadrukkelijk en zoo herhaalde malen afscheid genomen! Zoo veel te grooter was daarom zijne verbazing toen hij eindelijk nadat men een poos buiten de deur geluisterd scheen te hebben of hij sliep, de kruk hoorde omdraaien en Laura inderdaad binnentrad. ‘Slaapt ge nog niet?’ zeide zij, in de half geopende deur blijvende staan. ‘Neem mij niet kwalijk dat ik u nog eens stoor. Ik kan het niet uithouden boven; ik werd zoo koud in mijn donker bed: zou men in zijn graf ook zulk eene koû voelen? dacht ik; mijne krachten namen hand over hand af en ik hoorde met iedere hartklopping hoe de eene bloeddruppel na de andere in mij verstijfde. Toen vond ik het eensklaps zoo vreeselijk zoo alleen te moeten sterven, dat ik opstond en mij nog eens naar beneden sleepte. Ik dacht dat gij al slapen zoudt, en wilde in een hoek gaan zitten, om uwe ademhaling maar te hooren. Laat mij hier maar even warm worden, dan ga ik weêr heen. Voel eens hoe koud ik ben. Blijf stil liggen; ik zal aan het voeteneinde gaan zitten en mijne voeten in den shawl wikkelen. Och, Laurens, zou ik wezenlijk moeten sterven?’ {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had zich half opgericht en hare koude hand gevat om haar in de zijne te verwarmen. ‘Gij zult nog lang leven, en gelukkig zijn, Laura’, zeide hij. ‘Neen’, antwoordde zij. ‘Dat verg ik ook niet. Hoe veel anderen gaan ook heen zonder dat zij ooit recht gelukkig geweest zijn! Was tante zoo gelukkig? En welk geluk heeft mijn arme Christiaan gekend, behalve nu en dan een stuk koek en eene goede kaart op school? Toch moest hij al weg. Maar al moet men er zich al in schikken, het blijft toch treurig; vooral als men weet welk geluk men voor zich gewenscht zou hebben, en men dan in het koude graf moet, zonder ooit eigenlijk te hebben geleefd.’ Zij huiverde en dook in elkander en trok hare ijskoude voeten omhoog onder hare rokken. Daarbij leunde zij met haren schouder tegen hem aan, terwijl hij haar met zijn rechter arm steunde. ‘Warm u,’ zeide hij. ‘Hebt ge pijn?’ ‘Hier alleen,’ antwoordde zij, en legde hare hand op haar hart. Eensklaps sprongen haar groote tranen in de oogen en zij begon zoo hevig te schreien, alsof al de verstijfde smart, die haar zoo lang op het hart had gedrukt, door zijn warmen adem en onder het streelen zijner hand, ontdooide. ‘Mijn liefste Laura!’ fluisterde hij, troostend. ‘Het is te laat, Laurens,’ zeide zij, haar hoofd schuddende; ‘maar het doet toch goed. De kramp verdwijnt, als gij mij liefderijk toespreekt. Weet ge wel,’ fluisterde zij nauwelijks hoorbaar, ‘waarom ik boven niet heb kunnen slapen en sterven? Ik dacht dat ik niet tot rust zou kunnen komen, als ik u geen afscheidskus gegeven had. Mij dacht dat ik nog uit mijn graf terug zou moeten komen als ik dat had verzuimd. Daarom kwam ik zacht, in 't donker, binnen sluipen, om u een kus te geven en dan weêr heen te gaan.’ Diep ontroerd hief hij haar hoofd op, wat zij lijdelijk toeliet, en gaf haar een kus. ‘Nu is het goed,’ zeide zij, nauwelijks hoorbaar. Toen liet zij hare armen van zijn hals glippen en zonk naast hem op de canapé, met haar hoofd op het kussen; haar eene arm hing naar beneden, zoodat haar fijne handje den grond bijna raakte. Hij durfde zich niet bewegen, toen hij hoorde hoe hare ademhaling met ieder oogenblik kalmer werd. Na verloop van een paar minuten was zij vast in slaap. Nu stond hij voorzichtig op, stapte over haar heen, van de canapé op den grond en deed zijn best om haar gemakkelijk te leggen. Zacht richtte hij haar een weinig omhoog en liet haar recht uit liggen, zonder dat zij wakker werd. Toen wikkelde hij hare voeten zorgvuldig in den wollen shawl en legde ten overvloede zijn eigen jas over haar heen. Het was hem zoo benauwd, dat hij het eene verademing vond, in zijn overhemd naast de canapé te zitten, zelfs nadat hij het raam weder open geschoven en versche lucht binnen gelaten had. Een paar uren bleef hij zoo bij het slapende meisje waken en had, nu de eerste ontroering voorbij was, de liefelijkste gedachten en visioenen. Dat zij hem toebehoorde en hij haar scheen hem zoo natuurlijk, zoo van zelf te spreken, alsof zij het elkander honderd malen gezegd hadden; éen ding verwonderde hem slechts, dat hij zoo lang had kunnen leven, zonder er aan te denken dat het niet anders zijn kon. Bij de gedachte aan den gestorven kapitein, die zich verbeeld had Laura de zijne te mogen noemen, bekroop hem werkelijk jaloezie. Geen haar van haar hoofd zou aan een ander behooren dan aan hem. Toen keek hij naar het blanke oortje, dat die liefdesbetuigingen had aangehoord, maar er standvastig doof voor gebleven was. Het viel hem hard dat hij haar moest laten slapen. Wat had hij haar veel te zeggen; en hoe geschikt was daartoe tijd en plaats! Maar dan dankte hij den Hemel weder dat zij sliep en, na alles wat zij geleden had, misschien gelukkige droomen droomde. Want meermalen glimlachte zij in haren slaap, zooals zij het in geen maanden had kunnen doen. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ging het grootste gedeelte van den nacht voorbij. De lamp ging uit en eindelijk werden ook de oogleden van den jongeling zwaar als lood. Hij bedacht zich niet lang; legde zijn reiszak als hoofdkussen op den grond, naast de canapé en ging op het tapijt liggen, zoo, dat ieder die Laura had willen storen, over hem heen had moeten stappen. Zoo sliepen de beide speelgenooten van voorheen, na zooveel lijdens, rustig en onschuldig naast elkander, en de zwarte kat, die zich aan de voeten van de vrouw had neergevleid, snurkte vredig, als de derde in hun verbond. Ook ontwaakte Laurens noch door de zonnestralen die door het venster schoten, noch door het, trouwens zeer gedempte gedruis, waarmede handel en bedrijf zich op straat verkondigden. Eerst toen er een mandewagen met twee sterke schimmels, voor de deur bij Laura stil hield en onmiddellijk daarop de zware klopper zich hooren deed, wreef Laurens den slaap uit zijne oogen, en sprong, eenigszins verstijfd, overeind. Zijn eerste blik viel op Laura, die nog volmaakt in dezelfde houding lag, als waarin hij haar had nedergelegd. Hij hoorde echter aan hare geregelde ademhaling dat zij rustig sliep, en wilde juist met zich zelven overleggen wat hem nu te doen stond, toen het kloppen luider en haastiger herhaald werd. Snel en zacht ging hij de kamer uit en den trap af, om te zorgen dat de rust der slaapster niet wierd verstoord. Daar zag hij een oud man, in boersche kleederdracht, met zweep en teugels in de hand, voor de deur staan, en herkende den halven broeder van Laura's tante, den pleegvader van Christiaan, die hem op zijne beurt als een ouden bekende groette. Na de begrafenis van Laura's tante had de predikant terstond aan dien wakkeren man geschreven, en deze had gedacht niet beter te kunnen doen dan terstond zijn wagen in te spannen en het verlaten meisje naar buiten te halen. eer ook zij als het slachtoffer der heerschende ziekte bezweek. Den vorigen avond had hij den brief van den predikant ontvangen, en reeds te middernacht was de goede man op reis gegaan, wijl hij geen rust had eer hij zich het lot der wees had aangetrokken. Hij had rijtuig en paarden genomen om, met het jonge meisje, ook het een en ander uit de stad te kunnen medebrengen, wijl hij in zijne eenvoudige woning niet op de ontvangst eener steedsche dame was ingericht. Laurens vertelde hem, op straat nog, hoe hij alles in huis gevonden had, natuurlijk zonder te spreken van hetgeen hem alleen aanging. Hij had gezorgd, zeide hij, dat Laura, die door alles wat zij geleden had dood mager was geworden en nu reeds tien dagen lang, zonder slaap en zonder voedsel had geloopen, aanstonds was gaan liggen en van zijn versterkenden wijn gedronken had. Nu lag zij vast te slapen, zeide hij, en er kon bezwaarlijk heilzamer geneesmiddel bedacht worden om hare overspannen zenuwen te herstellen; zij mocht dus om geen geld ter wereld wakker gemaakt worden. Aan den anderen kant achtte hij het ook van het grootste belang haar zoo spoedig mogelijk in eene andere lucht te brengen. Niet, zooals de predikant en haar oom begrepen, naar de boerderij van dezen laatste, maar veeleer naar zijne eigene ouders, in het huis zijner zuster, dat wel is waar een paar uren verder van de stad verwijderd, doch in de gezondste streek van het gebergte lag. Hij stelde dus aan Laura's oom voor, terstond hare kleederen en linnengoed in te pakken en in den wagen te brengen. Werd zij dan intusschen wakker, dan kon zij er ook ingaan; sliep zij voort, dan konden zij haar achter in, in het ruime, door een zeil overdekte gedeelte van den wagen, eene gemakkelijke ligplaats maken van haar eigen bed: haar zacht naar beneden dragen en dan in Godsnaam de reis met het slapende meisje naar het gebergte aanvaarden. Dat plan kwam den goeden man, die in zijne eerste droefheid over den dood zijner zuster en meer nog over dien van Christiaan, niet best in staat was om {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} goed te overleggen, insgelijks het raadzaamste voor, wat er in de gegeven omstandigheden te doen viel en, zonder veel woorden te verspillen, wijl het binnentreden in dat sombere uitgestorven huis zijne borst beklemde, volgde hij Laurens den trap op in de huiskamer, waar hem, toen hij het bleeke slapende meisje, en de ledige alkove zag, de tranen over de wangen rolden. Inmiddels ging Laurens, die hoe eer zoo liever het huis en de geheele stad vaarwel wilde zeggen, naar de tweede verdieping, naar Laura's kamertje, dat hem nog uit zijne kinderjaren, bekend was. Terwijl hij het beddegoed bij elkander pakte, om het in den wagen te brengen, keek hij met weemoedige en toch vergenoegde oogen in het nette kamertje rond. Het was er niet veel veranderd, sedert zij beiden hier zoo menig uur met allerlei kinderstreken hadden doorgebracht. Toen hij het kastje opende om de noodzakelijkste kleederen bijeen te pakken, meende hij nog de kleur van een doekje te herkennen dat zij eens om zijn hoofd gebonden had, toen hij een gewonden roover moest verbeelden. En daar hing de oude witte sluier, door de jaren grijs geworden, die altijd als bruidssluier had gediend als het spel uit was en de geschaakte prinses met den rooverhoofdman ging trouwen. Ook dien nam hij als een aandenken mede. Daarna viel zijn oog op een kistje van ingelegd hout, dat onder in het kastje stond. De sleutel stak er op en wijl er dingen in konden zijn welke zij misschien gaarne bij zich zou hebben, nam hij de vrijheid het te openen. Er was niets in dan allerlei prulletjes, zoo als kleine meisjes opzamelen; een koralen ketting, een oude almanak, losse blaadjes met prentjes en spreuken, waarin suikerwerk was geweest, een gebroken mesje, en meer van dien aard. Maar toen hij zich even bedacht, herinnerde hij zich dat het mesje hem zelven had toebehoord, dat hij den ketting, acht jaren geleden op de kermis had gekocht en aan kleine Laura gegeven had, en in het almanakje stond zijn naam met zijn eigen schooljongenshand geschreven. Geheel onder in lag een versleten boek, dat hij aanstonds herkende. Het was zijn oude exemplaar van ‘Die Raüber’ van Schiller, en toen hij het er uitnam en er in bladerde, vielen er een half dozijn brieven uit, de éénige welke hij in zijn studententijd aan haar geschreven had. Al die brieven waren nog in hunne couverten; zij had met potlood dag en uur opgeteekend waarop zij ze ontvangen had. Terwijl hij dat aandoenlijke schatkistje eener verborgen liefde in de hand hield, bleef hij een oogenblik werkeloos, om in te denken hoe hij zich gevoelen zou, indien dat alles aan eene doode had behoord, en hij niet eer gekomen ware dan om, te laat, de nalatenschap van een trouw hart in bezit te nemen. Doch onmiddellijk daarop werd hij doordrongen van het zalige gevoel, dat hij nog juist bij tijds gekomen was, en slechts behoefde te wachten totdat zij de oogen weder opsloeg, om het liefderijke hart, dat hem zoo vroeg en zoo trouw had behoord, met beide handen vast te houden en nooit weêr los te laten. Hij sloot het kistje zorgvuldig weder toe, zette het in de kast en nam den sleutel mede. Toen hij eindelijk met alles wat hij ingepakt had, op de stoep kwam, vond hij behulpzame handen genoeg om hem te helpen om alles spoedig in den wagen te bezorgen, en had hij tevens gelegenheid om van alle kanten te hooren, hoezeer men den moed en de opofferende zorgen van het jonge meisje wist te prijzen, en hoe hartelijk allen er zich in verheugden dat zij nu aan die treurigheid en aan het gevaar ontrukt zou worden. Een buurman, een achtenswaardig man, lid van den raad, wien Laurens gerust het toezicht over het ledige huis kon vertrouwen, hielp hem achter in den wagen een zacht bed maken en vertelde hem, met tranen in de oogen, hoe veel zijne, nu ook overledene, vrouw van Laura gehouden had. Hij ging zelf mede naar boven, om het slapende meisje zoo voorzichtig den trap af te helpen dragen, dat zij niet wakker wierd. Toen zij haar dan zacht in den wagen getild en met kussens omringd hadden, opdat het schokken van den wagen haar niet hinderlijk mocht zijn, werd het linnen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} weder over de hoepels gespannen, zoodat zij even goed voor zon en stof beveiligd lag als in haar ledekantje. De kater was haar nageloopen tot op de stoep; daar scheen hij bij zich zelven te overleggen of hij blijven zou, of mede gaan; doch, naar zijn ongevoeligen kattenaard, besloot hij liever thuis te blijven en keek den langzaam heen rollenden wagen met groote onverschilligheid na. Eerst toen zij buiten de poort waren en de wagen niet meer over de straatkeien hotste, maar op den gelijken grond van den weg voortrolde, keerde Laurens, die naast Laura's, als koetsier fungeerenden oom zat, zich naar de slaapster om en loosde een diepen zucht, alsof hem een last van de borst genomen werd, toen hij meende te merken dat hare wangen nu reeds weder begonnen te blozen, en dat de angstige trek tusschen hare wenkbrauwen verdween. En hoe liefelijk lag zij daar, in dat gouden, gedempte licht, dat onder het door de zon beschenen geele linnen heerschte. Laurens moest zich geweld aandoen om zijne oogen weder van haar af te wenden; en als de voetgangers die hun onder weg tegenkwamen, nieuwsgierig in den overdekten wagen gluurden, zou hij hun wel hebben willen toeroepen: ‘Ja, het is de moeite waard, om te zien wat wij daar bij ons hebben; een schat, een hart van goud, een juweel van een meisje; wier geheele waarde eerst in het vuur der zwaarste beproeving aan den dag is gekomen!’ Met den oom sprak hij weinig De oude man scheen geheel in zijn droefheid verdiept te zijn, keek stom voor zich, en scheen niets te vermoeden van de gemoedsgesteldheid waarmede zijn jonge reisgenoot het slapende meisje beschouwde. Zoo verliep het eene uur na het andere, zonder dat Laura een enkelen keer hare oogen opsloeg, of, al was het maar in den droom, een enkel geluid gaf. Dat aanhoudende slapen maakte den jongen man bijna angstig, en toen zij tegen den middag een paar uren halt hielden, wijl de paarden rusten moesten, en zij zelven honger kregen, trad hij naar den wagen toe, lichtte een punt van het zeil op, en riep haar zacht bij haren naam. Of zij niet iets eten wilde, vroeg hij, en streek haar zelfs zacht met de hand over haar voorhoofd. Zij bleef echter gerust doorslapen, en hare frissche kleur en geregelde ademhaling toonden duidelijk dat zij vooralsnog aan niets behoefte had dan juist aan slaap. De oom wist allerlei gevallen te vertellen van menschen die na hevige beproevingen of zware ziekte, of bovenmatige inspanning, drie dagen en nachten, en meer, achter elkander geslapen hadden en daarna frisch en gezond wakker geworden waren. Laurens moest dus geduld oefenen, hetgeen hem zwaarder viel dan hij voor zich zelven weten wilde. Want, wat hem kwelde was niet de vrees dat zij misschien niet meer zou ontwaken, maar het verlangen om te weten te komen of zij, bij klaarlichten dag, nog weten zou wat zij hem in den nacht had bekend. De avond begon reeds te vallen en de wagen was van binnen reeds in diepe schemering gehuld, toen zij aan het dorp kwamen, met welks predikant de zuster van Laurens, Sophie, gehuwd was. Juist toen de wagen voor den tuin stil hield, kwam de vrouw van den predikant naar buiten en was niet weinig verwonderd haren broeder zoo geheel onverwacht weder te zien. Die verwondering werd nog grooter, toen hij haar, nog op zijne plaats in den wagen, een teeken gaf om alle luide blijken van zusterlijke blijdschap te onderdrukken, wijl er iemand in den wagen sliep. Op het geluid van de wielen kwam ook hunne moeder toeschieten en ontving den zoon, dien zij zoo lang had moeten missen, met tranen van blijdschap; beiden luisterden nu met hartelijke deelneming naar het fluisterend uitgesproken verhaal hoe alles zich toegedragen had en wie er achter in den wagen lag. Nadat de eerste schrik over al het treurige dat Laurens te vertellen had, voorbij was, kreeg de opgeruimde geest zijner zuster weldra weder de overhand. Zij {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} sloeg zelve het linnen van den wagen op en kon Laura, die blozende als een kind in hare kussens lag, niet genoeg bekijken. ‘Wie zou gedacht hebben,’ fluisterde zij haren broeder toe, ‘dat die wilde meid zoo mak, en die magere stok zulk eene bloeiende roos zou worden? Ligt ze daar niet om te in bijten; en zie eens hoe nuffig zij haar mondje optrekt voor de vlieg, die er op wil gaan zitten. Hoor eens, welk een diepe zucht; het is alsof ze van al de akeligheden droomt die zij heeft doorgestaan. Dat is nu, hopen wij, alles voorbij, arm kind, en ge zult hier goede dagen hebben. Wij zullen haar beneden in de groote tuinkamer leggen, dunkt u ook niet, moeder? Dan heeft zij, als zij wakker wordt, dadelijk het gezicht op den tuin en verbeeldt zij zich misschien dat zij al in het paradijs is. Ik zal van nacht bij haar slapen, om aanstonds bij de hand te zijn, als zij soms in 't donker de oogen opslaat en niet weet waar zij is. Laurens heeft een prijsje verdiend, omdat hij zoo verstandig geweest is het kind terstond in te pakken en bij ons te brengen. Wat zullen onze mans groote oogen opzetten, als zij thuis komen en hier de Schoone Slaapster vinden! Ik sta er niet voor in, moeder, dat vader niet nog op zijn ouden dag op haar verlieft. Hij sloeg toch al altijd een oogje naar den overkant, op het lieve gezichtje, en hier buiten, waar hij niets te doen heeft, kan hij uit verveling wel eens op eene slechte gedachte komen. Dan moet Laurens maar zien hoe hij de onheilstichtster het huis weêr uitkrijgt.’ Bij die woorden wierp zij haren broeder, die, met eene hooge kleur zijn gelaat afwendde, een ondeugend spottenden blik toe en ging schielijk heen om de tuinkamer tot logeerkamer in te richten, en de kinderen stilte te bevelen, die luidruchtig in den tuin speelden. Eerst toen alles in orde was, riep zij Laurens en den oom van Laura te hulp, en even voorzichtig als zij het slapende meisje in den wagen gelegd hadden, werd zij er nu uitgenomen en in huis gedragen. Toen zij in het nieuwe bed lag, scheen het een oogenblik dat zij wakker zou worden. Zij vroeg om drinken, doch sloeg, terwijl Sophie haar een glas water aangaf, hare oogen niet op, en terstond nadat zij gedronken had, zonk haar hoofd weder in de kussens en zij sliep weêr. Zoo troffen de te huis gekomen heeren haar aan; en de voorspelling van Sophie scheen vervuld te zullen worden. De oude heer was althans eerst nadat hij een half uur lang zoo nauwkeurig op het slapende meisje had neêrgezien, alsof hij haar moest uitteekenen, de kamer uit te krijgen, en ook de predikant, een eenvoudig, bijna schroomvallig en niet zeer spraakzaam man, werd welsprekend toen 's avonds aan tafel, waar Laura's oom mede aanzat, het gesprek natuurlijk weder op haar kwam. ‘Moeder,’ zeî Sophie koddig, ‘de kleine heks moet weêr weg, hoe eer zoo liever. Wij waren tot nog toe toch ook zoo kwaad niet; althans dat hebben onze mans ons in zwakke oogenblikken betuigd Maar nu vallen wij geheel in het niet. Ik hoop maar dat zij het niet enkel op getrouwde heeren gemunt zal hebben, maar ook eens een vrijgezel beheksen zal, en dat die maken zal dat zij het huis weêr uitkomt.’ Laurens liet niet merken dat hij begreep dat die pijl op hem gemunt was, of dat hij er zich althans door getroffen voelde. Hij was opgeruimder dan gewoonlijk, had veel te vertellen; schoolverhalen en guitenstukken uit zijn jongenstijd, waarbij Laura altijd eene rol speelde. Eindelijk ging hij zoo vroolijk en zoo vermoeid naar bed, als iemand die met een zwaar hoofd en een luchtig hart van eene vroolijke partij komt. Toen hij den volgenden morgen, later dan gewoonlijk, wakker werd, was zijne eerste gedachte, hoe het 's nachts gegaan zou zijn en of Laura eindelijk hare oogen opgeslagen zou hebben. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vond zijne ouders, zijn zwager en den oom van Laura beneden in de tuinkamer bij elkander, nog in het onzekere hoe het ging. Zij hadden Sophie in de vroegte met Laura hooren praten en verwachtten nu ieder oogenblik de beide dames in de ontbijtkamer te zien verschijnen. Doch, in plaats daarvan kwam, nadat er nog een geruime tijd verloopen was, de vrouw van den predikant alleen, en dat niet met zulk een opgeruimd gelaat als waarmede zij hare huisgenooten den vorigen avond goeden nacht had gewenscht, doch getroffen en nadenkend. Tegen den morgen, vertelde zij, was Laura, toen de hanen buiten luid waren gaan kraaien, met een diepen zucht ontwaakt en had zij zich in bed opgericht. Sophie was aanstonds bij de hand geweest, had haar goeden morgen gewenscht, en haar, op bare verbaasde vraag hoe zij hier kwam en waarom zij niet meer bij hare tante was, langzamerhand onder duizend troostwoordjes en liefkozingen, verteld hoe alles zich toegedragen had. Of Laura haar geheel begrepen had, wist Sophie niet; want zonder eenige aanmerking te maken of een woord over het gebeurde te spreken, was het arme kind eensklaps bitter begonnen te schreien en dat had een paar uren lang geduurd. Dat was nu zeker wel goed voor haar geweest, en Sophie had zich ook wel gewacht die verlichtende tranen door redeneeren te willen stuiten; ook was er van zelf aan dat schreien een einde gekomen; maar in plaats van dat nu, zoo als Sophie gehoopt had, het gevoel van redding en de weldaad van in eene zuivere lucht, bij vrienden geborgen te zijn, haar zacht en spraakzaam had gemaakt, was zij zoo strak en stom geworden, dat de liefderijkste zorgen er op afstuitten. Laura was wel is waar opgestaan en had gezegd dat zij zich volmaakt wel gevoelde, behalve eene zwaarte in de leden; ook had zij trek getoond om iets te gebruiken; maar was niet te bewegen geweest om aan het ontbijt te komen en zij had dringend verzocht dat niemand, moeder zelfs niet, bij haar mocht komen, omdat zij zich niet in staat gevoelde om een woord met iemand te spreken. De oude klokkengieter, die er altijd gauw bij was om op vrouwenkuren te smalen, en zich bovendien zeer veel overmacht op kranke gemoederen toeschreef, wilde aanstonds naar het zonderlinge meisje toe gaan, en maakte zich sterk haar terstond tot rede te brengen. Daar kwam zijne dochter nogtans bepaald tegen op. ‘Als ik haar tegenwoordig gedrag vergelijk,’ zeide zij, ‘met den toestand waarin Laurens haar gevonden heeft, zou ik bijna vreezen, dat hetgeen zij in die vreeselijke dagen geleden heeft, sterker indruk op haar heeft achtergelaten dan wij dachten, en dat er veel zorg en oppassing noodig zullen zijn eer wij den somberen toestand van haar geest overwonnen hebben. Zij spreekt geen enkel verward woord, maar houdt hare oogen onophoudelijk op den grond geslagen, alsof zij vreest, wanneer zij opkeek, den dood in lichamelijke gedaante of het eene of andere spook voor zich te zien. Ik heb haar niet eens kunnen bewegen door het venster naar de bloemen in den tuin te zien en zij is niet van den stoel naast haar ledekant af te krijgen Toen ik zeide dat haar oom van morgen al weer dacht te vertrekken en haar vroeg of zij hem niet althans goeden dag wilde zeggen eer hij heen ging en hem voor zijne hulp wilde bedanken, schudde zij met haar hoofd en zei: ‘Ik kan niet! waarlijk niet, Sophie, ik kan niet. Zeg gij hem dat ik hem laat bedanken; maar ik kan geen mensch zien!’ Ik heb haar dus alleen moeten laten om haar ontbijt te halen. Misschien zal haar geest kalmer worden als hare lichaamskrachten zich eenigszins hersteld hebben.’ Laurens had dat alles mede aangeboord, zonder er een woord over te zeggen; hij had er het zijne bij gedacht. Hij begreep zeer goed dat de vrees om hem weder te zien na hetgeen er den vorigen nacht gebeurd was, Laura zoo menschenschuw maakte. Wat zij hem gebiecht had in de meening dat zij met die bekentenis afscheid nam van het leven, moest haar nu, wijl zij in het leven bleef, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eene schending harer heiligste geheimen zijn; moest haar eene ongeneeslijke inbreuk op de maagdelijke zedigheid schijnen, vooral omdat zij niet wist, zelfs niet vermoedde, hoe het thans met zijn hart gesteld was, maar meende dat zijn hart zich sedert lang van de speelgenoot zijner kindsheid had afgewend. Daarom achtte hij het allernoodzakelijkst haar uit dien waan te helpen en haar te overtuigen dat hare aandoenlijke gehechtheid, wel verre van hem onvrouwelijk te schijnen, hem onuitsprekelijk gelukkig had gemaakt, als een geschenk waarop hij nooit had durven hopen. Toen de dag derhalve zonder nadere bijzonderheden afliep en Sophie het bericht bracht dat hare liefderijke oppassing blijkbaar weldadig op de gemoedgesteldheid van Laura begon te werken, nam Laurens op eens een snel besluit en, zonder er iemand iets van te zeggen, trad hij in Laura's kamer. Toen Laura de deur hoorde open gaan, keerde zij haar hoofd een weinig om, in de meening dat zij Sophie zou zien binnen treden. Doch nauwelijks herkende zij Laurens, die nog op den drempel bleef dralen, of zij liet haar werk van haren schoot vallen en vluchtte, met een gebaar van doodelijke ontsteltenis, naar den versten hoek van het vertrek. ‘Och, ik bid u, ga heen!’ was alles wat zij, met de éene hand voor haar gelaat, terwijl zij met de andere eene afwerende beweging maakte, kon uitbrengen. ‘Laura!’ riep hij, ‘moet het leven dan weêr scheiden wat de dood vereenigd heeft? Ben ik u eensklaps zoo hatelijk geworden dat gij mij niet eens wilt aanzien? Wat heb ik u gedaan, dat alles nu vergeten moet zijn, wat ons tot elkander heeft gebracht? Zie mij toch eens aan, dan kunt ge zien dat ik de oude gebleven ben; neen, niet de oude, die u niet begreep en u niet wist te waardeeren, maar een ongelukkig mensch, als gij u van mij af wendt, en alles weêr ontkent wat in die donkere uren den hemel voor mij geopend heeft.’ Hij zweeg en hoopte dat zij bedaarder zou worden en eindelijk naar hem zou op zien. Doch het was alsof zij geen woord had verstaan van alles wat hij gesproken had en zij herhaalde slechts de smeekende beweging harer hand en de angstige bede: ‘Ga toch heen! Ga toch heen!’ En zoo ging hij eindelijk radeloos bedroefd heen, uit vrees dat hij haren toestand verergeren zou, terwijl hij trachtte haar te genezen. Ook na die ervaring kon hij nog niet besluiten iemand van de zijnen in zijn vertrouwen te nemen. Hij meende het aan Laura verplicht te zijn niemand te laten weten wat haar zoo diep berouwde hem bekend te hebben. Doch toen de week op dezelfde wijze verliep, zonder dat men een stap verder kwam, en Laura, hoe zij in andere opzichten ook scheen te herleven, stijfhoofdig in hare menschenschuwheid volhardde, begreep hij dat er te veel op het spel stond, dan dat hij niet een beslissenden stap moest wagen. Des Zaterdag's avonds dus, nadat de kinderen naar bed gezonden waren, en de familie in gedrukte stemming bij elkander zat, beraadslagende of zij geneeskundige hulp zouden inroepen dan of zij nog eene week geduld zouden hebben, zeide Laurens eensklaps dat hij besloten had heen te gaan, omdat hij de overtuiging had, dat Laura om zijnentwil zich zoo hardnekkig van alle menschen bleef afzonderen. Daarop vertelde hij, tot in de kleinste bijzonderheden, alles wat er in dien bewusten nacht gebeurd en besproken was, en hij voegde er bij dat hij zich overtuigd hield dat zij zich haar nachtelijk bezoek veel erger voorstelde dan het geweest was; dat zij zich dat niet vergeven kon, en zich verbeeldde dat het een donkere schaduw op haar leven moest werpen. Daarom wilde hij haar vooreerst uit den weg blijven en het aan den tijd en aan den verstandigen omgang zijner moeder en zuster overlaten om haar de zaak langzamerhand minder donker te doen inzien. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Laurens uitgesproken had en de anderen na die opheldering getroffen zwegen, vroeg zijne zuster hem eindelijk, of hij zeker was van zijne liefde voor Laura, of dat hem mogelijk slechts medelijden en eene soort van ridderlijk plichtgevoel jegens haar bezielde. ‘Neen, waarachtig,’ antwoordde Laurens met luider stem, en keek daarbij zijn vader aan; ‘ik voel dat ik geen ander meisje tot vrouw kan nemen; dat ik niets liever wil dan het haar te zeggen en mijne ouders om hunne toestemming vragen.’ ‘Die hebt ge,’ zeide de oude man en stond ontroerd op om zijn zoon te omhelzen, en toen hij hem los liet, stond ook zijne moeder naast hem, verlangend om hem aan haar hart te drukken, waarna hij zwijgend ook zijne zuster en zijn zwager de hand toestak. Maar toen de eerste ontroering, die allen stom maakte, voorbij was, en Sophie, zooals zich denken laat, Laurens beknord had, dat hij die gewichtige opheldering zoolang voor zich gehouden had, werd er, tot diep in den nacht, druk overlegd wat er nu gebeuren zou, om op de meest kiesche en zekere wijze den pijnlijken knoop los te maken. Eindelijk waren zij het allen met een voorslag van Sophie eens geworden; een voorslag waartegen nog slechts haar man eenige bedenkingen opperde, wijl hij er zelf eene rol bij spelen moest. Hij kon echter de vroolijke welsprekendheid van zijn verstandig vrouwtje geen weerstand bieden en hij gaf zich over; waarna zij, met de beste verwachtingen voor den volgenden morgen, uiteengingen. Die volgende morgen was, zooals wij reeds zagen, een Zondag en daarop had de predikantsvrouw haar plan gebouwd. Toen zij namelijk te gelijk met Laura, naast wie zij nog altijd sliep, was opgestaan, vroeg zij, terwijl Laura voor het eerst hare rouwkleederen aantrok, of zij van daag niet met hen te kerk wilde gaan; het zou haar zeker goed doen, en haar kalmte geven, voegde zij er bij. Laura, die de gewoonte had aangenomen, op alle vragen eerst te antwoorden nadat zij zich even bedacht had, schudde droefgeestig haar hoofd en antwoordde: ‘Ik verlang zelve sterk om eene goede preek te hooren, maar het is mij onmogelijk van daag al onder menschen te komen; gij moet nog wat geduld met mij hebben, Sophie.’ ‘Dat hebben we,’ antwoordde Sophie. ‘Maar het spijt mij om mijn broêr, die van daag weêr weg moet en zijne lessen niet langer aan anderen kan overlaten, en die nu heen gaat met de gedachte dat gij zulk een hekel aan hem hebt, dat gij zijn gezicht niet kunt uitstaan en om zijnentwil iedereen vermijdt, terwijl hij u zoo hartelijk liefheeft.’ Terwijl Sophie dat zeide, wendde het arme meisje zich van haar af, om te verbergen dat zij rood werd van schaamte. ‘Waarom zou ik een hekel aan hem hebben?’ antwoordde zij eindelijk aarzelend. ‘Ik heb hem veel te danken en mijne gezindheid jegens hem is volstrekt niet veranderd, dat zou ik hem willen bewijzen, al moest ik mijn leven er voor opofferen. Maar verg niet van mij hem te zien; vraag ook niet waarom, laat hem heen gaan en mij vergeten. Ik ben niet waard dat hij naar mij vraagt.’ ‘Nu, dan zullen wij er maar niet meer over praten,’ antwoordde Sophie, met gemaakte onverschilligheid, terwijl zij heimelijk juichte over de bevestiging van het vermoeden van Laurens. ‘Gij zijt een ziek kind, dat men zijne kuren vergeven moet; met den tijd zullen wij u wel weêr gezond krijgen. Maar wilt ge gaarne eene preek hooren, zonder in de kerk te komen, dat kan gebeuren, kind. Ziet ge daar, aan het einde van den tuin, het koepeltje, met die drie trappen? Daar van daan ziet men, over den tuinmuur heen op het kerkhof, en het koor van de kerk ligt er niet meer dan tien voetstappen af. Als in den zomer, zooals nu, de kerkdeuren openstaan, kan men den dominé, in den koepel, woord {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} voor woord hooren. Daar kunt ge gaan zitten en ongezien de godsdienstoefening bijwonen, en als de preek uit is, hier weêr in uw schuilhoek zitten eer wij een van allen weêr thuis zijn.’ Met die woorden nam Sophie het hoofd van het jonge meisje tusschen hare beide handen, gaf haar een hartelijken kus en liet haar alleen. Spoedig daarop begon de klok te luiden en nu zag Laura, achter de gordijnen van het opengeschoven raam verborgen, al de huisgenooten, de kinderen vooruit, door den tuin gaan, naar het poortje dat op het kerkhof uitkwam. Laurens liep naast zijne moeder; hij hield zijn gelaat naar den grond gericht; Laura meende een treurigen trek om zijn mond te ontdekken, en verbeeldde zich dat hij bleeker was dan hij placht. Zij werd er zoo weemoedig van, dat de tranen haar in de oogen sprongen. Toen er nu behalve haar geen levende ziel meer in huis was, vatte zij moed en ging, met onzekere schreden, als een zieke die voor het eerst in de buitenlucht komt, den gang door, naar den tuin. Zij was zoo zalig en toch weemoedig gestemd, alsof zij uit het graf weder in de goddelijke lucht was teruggekeerd, welke zij bijna verleerd had in te ademen. De resida en de heliotropen bedwelmden haar bijna door hare geuren; de morgenzon stortte zulk eene warmte en gloed over haar uit, dat zij na elke tien voetstappen genoodzaakt was te blijven staan en de oogen te sluiten. Zij haalde eerst weder vrij adem toen zij in den koepel gekomen was, waarin, door de gesloten jaloeziën, eene liefelijke, groene schemering heerschte. Zij zette zich met bevende knieën op eene bank neder, vouwde de handen op haren schoot en luisterde met vromen zin, hoe het klokkengeluî wegstierf en terstond daarop het orgel inviel. Even weldadig als een warm bad den reiziger, die vele dagen door hitte en koude, op onbegaanbare wegen heeft gezwoegd, al het stof en alle vermoeienis van zijne ledematen spoelt, zoo werkte op haar de plechtige muziek en nam den last weg die haar op de ziel drukte. Daarna hoorde zij de diepe, kalme stem van den leeraar en verstond hem inderdaad, woord voor woord. Hij had tot tekst gekozen: ‘Dengenen die God liefhebben, moeten alle dingen medewerken ten goede.’ Eerst gaf hij eene algemeene verklaring van die veelbeteekenende woorden die, door gedachteloos gebruik, even als die van zoo menige andere spreuk, vaak hare kracht schijnt verloren te hebben; daarna paste hij haar toe op de ervaringen van de laatste tijden. Even als eene aardbeving, die vreedzame dorpen verwoest, dikwijls eene warme bron, of verborgen schatten aan het licht brengt, wier ontdekking het geteisterde oord tienvoudig het geledene vergoedt, zoo ook zou de zegen der jongste beproevingen nog op vele geslachten rusten en het zaad der droefheid zou vruchten der blijdschap opbrengen. Dat en nog veel meer predikte de dienaar Gods, en weinigen onder zijne toehoorders werden dieper door zijne hartelijke woorden bewogen, dan het verweesde meisje, dat er, over het kerkhof heen, naar luisterde. Toen de predikant gebeden had, nam hij nog eens het woord op; hij had de gemeente nog mede te deelen dat de zegen des Heeren zich in dezen tijd van beproeving geopenbaard had aan twee trouwe harten die, in het aangezicht van den dood, een verbond voor het leven gesloten hadden, en daardoor op nieuw eene getuigenis hadden afgelegd van de waarheid der woorden, dat hun die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede. Ook hun had de beving der aarde, waarop zij tot nog toe, zonder elkander te erkennen, naast elkaar hadden voortgewandeld, de warme bron aan den dag gebracht, en hunne kinderen en kindskinderen zouden eenmaal de zware beproeving nog zegenen, waaruit, onder den goddelijken zegen, eene gelukkige toekomst ontsproot. Tot hiertoe had Laura geluisterd, met kloppend hart wel is waar, wijl zij aan {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hare eigene liefde dacht, maar toch zonder eenig vermoeden dat hetgeen zij hoorde, haar betrof. Doch toen de predikant nu de gemeente opriep tot het gemeenschappelijk gebed, en toen nu de naam die haar het liefst op de wereld was, met haar eigen naam van den kansel klonk, was de indruk daarvan zoo sterk, dat Laura een oogenblik haar bewustzijn verloor en haar hoofd tegen den vensterpost zonk waarachter zij gezeten had. Zij hoorde niets van den zegen dien de predikant uitsprak, niets van het orgel dat bruisend inviel en den nazang begeleidde, en eerst toen zij voetstappen naar den koepel hoorde komen, keerde haar bewustzijn terug. ‘Waar zit dat koppige ding?’ hoorde zij den klokkengieter roepen. ‘Wat, niet in de kerk te komen, als men onder de geboden staat! En nu wegkruipertje te spelen met haar eigen schoonvader! Fraaie manieren! Maar nu zal zij tot hare straf eerst den ouden man een zoen geven, eer wij haar bij haren bruidegom laten.’ Met die woorden opende de oude man de deur en kwam juist bij tijds binnen, om Laura, die opgestaan was, om hem te gemoet te komen en nu door aandoening overmand weder in flauwte viel, in zijne armen op te vangen. Toen zij hare oogen weder opsloeg, vond zij zich op de bank zittende, alleen in het zonnige schemerlicht, met hem, dien zij haar leven lang niet weder in de oogen had willen zien, en van wien nu slechts de dood, die hen vereenigd had, haar weder scheiden kon. Brievenbus. III. Een feit uit de geschiedenis van het ‘Christelijk onderwijs.’ Mijnheer de Redacteur! Er bestaat hier ter stede een kweekschool van onderwijzeressen. Op die school plaatste, in het najaar van 1867, een mijner kennissen, door de medewerking van eenige welwillende stadgenooten daartoe in staat gesteld, een meisje wier ouders, leden van mijne gemeente, hoewel tot den fatsoenlijken stand behoorende, geen genoegzame middelen hadden om de kosten der opleiding van hun kind te bestrijden. Toen mijn vriend mij zijn plan mededeelde, gaf ik de vrees te kennen dat hij zich zou zien teleurgesteld. De zeer ‘confessioneele’ geest toch, dien ik reden had op die school te veronderstellen, scheen mij toe weinig waarborgen op te leveren zoowel voor de algemeene ontwikkeling van het meisje, als voor de degelijkheid van het onderwijs. Mijn vriend meende evenwel dat ik mij vergiste; de Directrice toch nam meisjes van alle confessies op; zij had niet de minste zwarigheid gemaakt zijne beschermeling, sinds kort bij mij ter catechisatie, toe te staan mijne lessen te blijven volgen; daarbij, de prijs van opname was matig, de onderwijzer, belast met de opleiding der meisjes, bekend als een kundig man. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo werd dan mijne catechisante onder de kweekelingen van Mej. N. opgenomen. Weldra zou het echter blijken dat mijne vrees niet zoo geheel ongegrond was geweest. Als eerste maatregel tot het behoud van de ziel der nieuwe kweekeling, werd haar het bezoeken der walsche kerk ontzegd. Iederen Zondag moest zij ten gehoore bij de predikanten der Ned. Herv. gemeente. Die maatregel bleef toegepast, niettegenstaande de ouders van het het meisje herhaaldelijk vergunning vroegen haar Zondag's met zich naar de walsche kerk te nemen. Eenigen tijd later volgde een tweede maatregel. Een der predikanten der Ned. Herv. gemeente kwam de kweekelingen aan het opleidingshuis catechiseren. Nieuw verzet van de ouders die, naar mijn niet ‘confessioneel’ begrip, met te meer délicatesse hadden moeten behandeld worden, naarmate zij minder vrij waren hun kind op een anSere school te plaatsen. Eindelijk wist men het zoover te brengen, dat de ouders toegaven, of beter, hun verzet staakten. Ik begreep toen echter aan de goede zaak die ik dien, verschuldigd te zijn, niet te dulden dat het volgen mijner lessen als een noodzakelijk kwaad werd beschouwd, welks nadeelige invloed zooveel mogelijk door de prediking en de catechisatie mijner Ned. Herv. collega's moest worden geneutraliseerd. Ik gaf dus de ouders kennis dat pligtgevoel mij verbood hunne dochter, in die omstandigheden, langer les te geven; ik mogt tegenover mijne collega's niet den schijn aannemen, als liet zich een ‘modern’ predikant het stelselmatig tegenwerken van zijn invloed stilzwijgend welgevallen, als nam hij de vergunning om, onder die vernederende voorwaarden, het kind van leden zijner gemeente te blijven catechiseren, ootmoedig en dankbaar aan. Ik had dan ook het genoegen te zien dat de ouders mijne handelwijze waardeerden. Waren zij volkomen vrij geweest, zij hadden niet toegegeven. Nu bukten zij voor de noodzakelijkheid, en niet de Staat, niet de moderne rigting, maar de bijzondere, de christelijke school deed indirect maar feitelijk hun geweten dwang aan. Intusschen scheen het behoud van het vijftienjarig kind nog niet genoeg verzekerd, en in 't laatst van het vorige jaar kwam de Directrice persoonlijk in de ouderlijke woning met den dringenden eisch: ‘het meisje zou door een der Ned. Herv. predikanten worden aangenomen; op hare school kon en mogt zij geen kweekelingen van de rigting van Ds. Nolst Trenité dulden.’ Een kweekeling van mijne rigting!... Het goede kind was een korten tijd op mijne catechisatie geweest, zette sinds langer dan een jaar geen voet in de walsche kerk, woonde sinds Aug. 1867 elken morgen en elken avond de door de Directrice zelve geleide godsdienstoefening bij, werd daarenboven door een der Ned. Herv. predikanten geregeld gecatechiseerd - wat was die moderne rigting er spoedig ingekomen, en wat zat ze er diep in! Maar ook, aux grands maux les grands remèdes: het kind worde door een der leden der confessioneele vereeniging aangenomen, en dan is alle gevaar gekeerd, dan is èn haar eeuwig heil verzekerd èn de school van alle moderne besmetting gezuiverd. Wederom verzet van de zijde der ouders. Herhaald en onstuimig aandringen van de zijde der Directrice. Ten einde raad, zoeken de ouders hulp bij den man, die zich het lot van hun kind zoo edelmoedig had aangetrokken. Tevens doen zij mededeeling van enkele andere grieven, o.a. van de weinige vorderingen door het meisje gemaakt. En welk was het gevolg van dien stap, waartoe de ouders, door het geweld dat men hun geweten poogde aan te doen, gedrongen werden? Naauwelijks was de Directrice bekend gemaakt met de klagten der ouders, of het meisje werd, in het bijzijn der overige kweekelingen, het langer verblijf op de school ontzegd, terwijl aan deze tevens werd medegedeeld dat dit ondankbare kind voor rekening van vreemde weldoeners was opgenomen. Vrijdag had deze treurige executie plaats. Zaturdag moest het meisje de school verlaten. Eerst Maandag kon de moeder het lijfgoed van haar kind krijgen; {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag toch was de dag des Heeren, die op een Christelijke kweekschool, door het afgeven van een koffer, niet mogt ontwijd worden. Deze dingen hebben hier in Utrecht plaats gehad in de eerste maand van het 1869ste jaar onzer christelijke jaartelling; slechts enkele weken vóór dat de christelijke gemeente haar bijzondere aandacht wijdt aan het lijden van hem die sprak: ‘God wil barmhartigheid en niet offerande;’ van hem die viel als slagtoffer van dat in daden omgezet woord, een gruwel niet alleen in de ooren van de Sadduceeuwsche priesters maar ook in die van de Fariseeuwsche schriftgeleerden. Waartoe, vraagt men welligt, de mededeeling van dit fragment uit de geheime geschiedenis der confessioneele propaganda? Niet alleen een gevoel van verontwaardiging over zulk een verregaande verloochening van de allereerste beginselen der christelijke godsdienst dreef er mij toe. Ik achtte het hier te Utrecht gebeurde een leerzame en waarschuwende bijdrage voor wat het Nederlandsche volk te wachten staat, als eenmaal de openbare school, de ‘moderne secteschool’ volgens den Pierson van 1868, overvleugeld zal zijn door de christelijk nationale, d.i. confessioneel bijzondere school. Het onderwijs aan de door mij bedoelde kweekschool is slecht; de treurige uitslag van de examens, waaraan de daar gevormde kweekelingen zich tot dusverre onderwierpen, bewijst dit maar al te zeer. Men heeft dan ook in den laatsten tijd een onderwijzer van een der openbare scholen te hulp geroepen, om hierin verbetering te brengen. En zal het dat niet in den regel zijn, waar altijd min of meer de door de R.C. bisschoppen uitgesproken gedachte gehuldigd wordt: de godsdienst - beschouwd als een zamenstel van leerstukken en voorschriften - hoofdzaak, het onderwijs bijzaak? En nu die hoofdzaak, die godsdienst zelve, voor welke te agiteren thans door velen in den lande pligt wordt geacht, voor welker verbreiding men verlangt dat de Staat niet alleen geen hinderpalen in den weg stelle, maar alle, zelfs wettelijk bestaande bezwaren opheffe? - De Directrice der Utrechtsche kweekschool is bekend als een achtingwaardige vrouw, die met belangelooze liefde en onverdroten ijver werkzaam is voor wat zij het heil harer medemenschen acht. En toch die vrouw, gedreven door den onzaligen geest van het confessionalisme, komt er toe eerst een meisje op te nemen, waarvan zij weet dat het bij mij ter catechisatie gaat en bestemd is door mij als lidmaat te worden aangenomen; dan een onzedelijke pressie op de ouders te oefenen, ten einde die te bewegen hun kind door een der Ned. Herv. predikanten te laten aannemen; eindelijk, als het gemoed der ouders tegen dien dwang in opstand komt, het kind smadelijk weg te jagen, na het de genoten - niet door haar bewezen - weldaad in 't bijzijn der andere leerlingen voor de voeten te hebben geworpen! Voorwaar! de geest die uit zulke handelingen spreekt - en op dien geest alleen, niet op de personen, wil ik de aandacht gevestigd hebben - is een booze, een afschuwelijke geest. Tegen dien geest te strijden, ook door het openbaar maken van zijne vruchten, acht ik een deel van het ijveren voor ware godsdienst, acht ik den pligt van ieder wien de zaak dier godsdienst, en daarmede het waarachtig heil van zijne medemenschen ter harte gaat. En waar telkens wederom algemeene, door geen feiten gestaafde beschuldigingen tegen den geest van het openbaar onderwijs worden gehoord, schijnt het wijzen op feiten, waarin zich de geest van het zoogenaamd ‘Christelijk onderwijs’ openbaart, een waardig en regtmatig antwoord. Utrecht, Febr. 1869. Uw Dv. Dienaar, J.G.L. Nolst Trenité. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Een nieuw weeshuis te Amsterdam. I. Een mijner vrienden heeft mij een werkje, getiteld: ‘Het weeshuis der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam,’ toegezonden, en ik ben hem er dankbaar voor. Ik stel altijd levendig belang in alles, wat betrekking heeft op onze hoofdstad, - - Stad van mijn jeugd, stad van mijn vaadren, Mijn woonplaats lang niet meer, - mijn liefde altijd! En 't geen op 't gebied der liefdadigheid gedaan wordt, en gedaan moet worden, is mij niet onverschillig. Reeds geruimen tijd, mijn betrekking noopt er mij toe, heb ik mij op dat gebied bewogen, en de vragen aangaande armverzorging, verpleging van verwaarloosden, volksopvoeding enz. houden mij vaak onverdeeld bezig. Onder die vraagstukken bekleedt dat, betreffende de opvoeding der weeskinderen eene voorname plaats, en menigmaal had ik met mijn vriend daarover gesproken. Bij het opsporen der bronnen, het verzamelen van gegevens, het bijeenbrengen van inlichtingen en van al hetgeen vereischt wordt, tot een grondig onderzoek van dit zoo belangrijk onderdeel der liefdadigheid, was het mij toegezonden boekje mij een uitnemend geschenk, dat ik op hoogen prijs stel. Ik heb het met groote belangstelling gelezen en herlezen; de warmte, waarmede het geschreven is, doet den lezer goed. De schrijver is met een edelen geest bezield: het lot der weezen gaat hem ter harte, en ik zou de talrijke weeshuizen in ons vaderland gelukkig achten, wanneer al hunne regenten van denzelfden ijver blaakten, dien de schrijver der brochure aan den dag legt. Maar mij werd geen lofrede op den schrijver gevraagd. ‘Deel mij eens uw oordeel over het plan mede,’ luidde het verzoek, en daaraan wil ik gaarne voldoen. Ik zal met openhartigheid mijn oordeel zeggen, ik zal het doen met eene zekere gerustheid, want waar ik naar mijn inzien gewichtige bedenkingen moet opperen tegen het plan, ken {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij ten eenemale vrij, van de geheime bedoeling een grootsch ontwerp tegen te werken en ben ik mij ten volle bewust, dat alleen waarachtige belangstelling in het lot der weezen mij de pen besturenzal, en met vrijmoedigheid mij bedenkingen zal doen ter sprake brengen, om anderen tot een nauwkeurig onderzoek van het belangrijk vraagstuk te bewegen. Een enkel bezoek, en zoo men dat niet kan brengen, de eenvoudige lezing van hetgeen de geachte schrijver aangaande het oude Gereformeerde weeshuis te Amsterdam meedeelt, zal ieder overtuigen, dat het ten eenemale ongeschikt is om 800 weezen te huisvesten, en het is alleszins lofwaardig, dat men in dien treurigen staat van zaken verandering wil brengen. Waardoor?... eenvoudig door een nieuw weeshuis te bouwen, dat ruimte genoeg moet bevatten tot doelmatige verpleging van 1000 weezen. - Werd nu de verzorging der weezen hoofdzakelijk bepaald door de meerdere of mindere ruimte van een gebouw, wie zou tegen het plan van een nieuw weeshuis te stichten eenige bedenking kunnen te berde brengen? 't Oude gesticht is veel te klein voor 800 weezen; slaapzalen, schoollokalen, enz. deugen in geenerlei opzicht, ergo... een nieuw gebouw opgetrokken, met ruime zalen, luchtige en lichte schoolvertrekken, met aangename speelplaatsen,... en de tonnen schats, die men voor een nieuw gesticht behoeft, heeft men slechts bijeen te brengen, en men is, waar men wezen wil; men heeft zijn stad verrijkt met een gebouw van grootsche afmetingen, eenvoudig, maar bekoorlijk voor het oog, een statig gedenkteeken van den weldadigheidszin der tijdgenooten, waarop den vreemdeling met ingenomenheid kan gewezen worden. Maar, voor krankzinnigen, voor gevangenen, voor militairen of zieken kan men groote gestichten bouwen, die ruimte genoeg moeten bevatten, ter doelmatige verpleging, bewaring, huisvesting, verzorging van 1000 en meerderen... doch wat is het doel van een weeshuis? Aan dat doel moet het plan getoetst worden. De geachte schrijver van de bovengenoemde brochure weet het even goed, zoo niet beter, dan ik, dat een weeshuis is, althans wezen moet: een opvoedingsgesticht, dat de weezen, die van moederliefde en vaderzorg werden beroofd, niet slechts moeten worden gevoed en gekleed, maar ook gevormd en opgevoed. Het weeshuis, voor zoover dit mogelijk is, moet zijn een plaatsvervanging van het ouderlijke huis. - Ik neem hier geen notitie van de bewering van sommigen, die zeggen: ‘het weeshuis is goed genoeg, want de meeste kinderen hebben het beter dan vroeger, in de ouderlijke woning!’ en daarmede een slecht en ondoelmatig weeshuis in bescherming nemen. Toegegeven, dat vele weezen uit een slecht en armoedig gezin zijn voortgekomen, en zij het allicht beter hebben, dan toen hun ouderlijk huis nog bestond, het doel van een weeshuis kan en mag geen ander wezen, dan de vervanging van de goede ouderlijke woning. ‘Men beweert’ (*), zegt de schrijver {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} te recht, ‘dat het voldoende is, voor die ongelukkigen even goed, of iets beter te zorgen, dan in de ouderlijke woning, maar dan zou voor velen een kinderpakhuis, waar (om een koopmansterm te gebruiken) de levende waar werd opgeslagen, voldoende zijn.’ ‘Wie kinderen heeft, of er liefde voor gevoelt, wie in het hart wordt gegrepen bij de gedachte, dat ook zijne lievelingen eens zoo hulpbehoevend zouden kunnen worden, gewis, zij allen zullen één of meerdere steenen aandragen, om voor die ongelukkigen een doelmatig toevluchtsoord te stichten.’ ‘Ik zeg een doelmatig, want wie zóó gestemd is, (en voor onverschilligen schrijf ik niet) zal niet voldaan zijn met hun alleen voedsel en deksel te verschaffen; hij zal wenschen dat de weezen een billijk aandeel krijgen in de hedendaagsche ontwikkeling en beschaving, om den strijd daar buiten met goed gevolg te kunnen volhouden.’ ‘Hij zal begeeren, dat zij naar lichaam en geest zoodanig worden toegerust, dat zij eenmaal Kerk en Staat tot eer verstrekken.’ Juist ingezien; het weeshuis mag geen kinderpakhuis zijn, maar daarom heb ik ook groote bedenking tegen het plan van den schrijver, om een gesticht voor 1000 kinderen te bouwen. Materieel, ik wil het niet ontkennen, en ik acht het ook niet gering, zal de toestand der weeskinderen verbeteren, wanneer gij ze uit een te klein gebouw verplaatst naar een gesticht, dat voldoet aan alle eischen der hygiène; - maar daarmede hebt gij te weinig gewonnen. Uw gesticht, - ik neem voor een oogenblik aan, dat verzorging in een gesticht het doelmatigst is -, uw gesticht moet tot eene inrichting van opvoeding geschikt zijn, en bij de opeenhooping van zulk een getal, zal wel van opvoeding geen sprake kunnen zijn. Roepen wij ons geen overdreven eischen, maar slechts de eerste beginselen der opvoeding voor den geest, en men zal mij moeten toegeven, dat hij, die meent de kinderen te kunnen opvoeden, wanneer zij bij honderdtallen vereenigd, in een gesticht aan zijn zorg zijn toevertrouwd, zich overgeeft aan eene colossale illusie. Een achthonderdtal kinderen van verschillenden leeftijd, kan ik, bijgestaan door eenige suppoosten, misschien drillen, dresseren, op de maat leeren loopen, op commando leeren eten, naar bed gaan, opstaan, morgen-, middag- en avondgebed leeren opzeggen, laten wasschen en poetsen op zijn tijd enz. maar onder opvoeding wordt nog iets anders verstaan, naar ik vertrouw. Ware opvoeding is de vorming van den geheelen mensch naar verstand, gemoed en wil. Gij meent immers niet, dat gij als vader u reeds van uw pligt hebt gekweten, wanneer gij uwe zonen en dochters in een goed pak hebt gestoken, wanneer gij ze aan een zekere tucht en orde hebt gewend, wanneer gij hun verstand met eene zekere kennis hebt verrijkt of laten verrijken, en aan hun hand die vaardigheid en bedrevenheid geschonken hebt, waardoor zij een kunstge- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} wrocht, of eenig ander werk kunnen leveren? Neen, gij legt er u op toe, hen bij het intreden in de wereld met iets van nog edeler gehalte, iets dat hun tot stut en steun kan dienen, uit te rusten. Gij beijvert u, ze als het ware een zout mede te geven tegen het bederf, waaraan zij later zullen zijn blootgesteld, met één woord, de vorming van het karakter is het doel van de opvoeding. Maar laat ik het mij gemakkelijker maken en de schoone woorden herinneren van dien uitnemenden weesvader te Bern, Jäggi geheeten, die op de vergadering van armen- en weesvaders, den 24 September 1866 te Biel gehouden, over de vorming van het karakter in opvoedings-gestichten treffend gesproken heeft: ‘De kiem, de wortel des karakters ligt ontwijfelbaar in de natuur van het individu, in zijne lichamelijke bewerktuiging, en deze geeft niemand zich zelven, maar hij brengt ze, nevens zijne voornaamste vermogens, mede ter wereld. Nog eer de mensch zich zelven daarvan bewust is, vertoonen zich neigingen ten goede en ten kwade in hem, welke bij gevallen van overeenkomstigen aard altijd op dezelfde wijze op den voorgrond treden, en alzoo reeds de richting aanduiden, welke de uitingen van den wil zullen nemen; daarop volgt dan de overlegging, het overwegen, of het wikken van het voor- en tegen, vervolgens het kiezen, het besluiten, of het voornemen; daarna, onder gelijksoortige voorwaarden, altijd een gelijksoortig besluit, alzoo de consequente handeling, of de gewoonte; hierop volgen eindelijk de vaste regels of grondslagen, van wier zedelijken inhoud de zuiverheid des karakters en van wier kracht de sterkte daarvan afhankelijk is. Indien men de juistheid dezer ontleding erkent, zoo vloeit daaruit dan van zelf voort, welke de taak der christelijke opvoeding zij; en wel 1o. wanneer wij vóór alle dingen nooit vergeten, dat het karakter niet iets is, wat de opvoeder voor zijnen kweekeling te kiezen heeft, maar dat onverstoorbaar in de natuur van dezen is ingeprent, dat de beginselen en de kiem des karakters daarin gelegd zijn, ja, om zoo te zeggen, de individuëele eigendom, bijna het aangeboren recht des menschen is, dan mogen wij er ons volstrekt niet op toeleggen, die eigenaardigheid der individualiteit te vernietigen, maar wel haar te leiden, te verlichten, haar rein en vrij te maken van het booze, dat haar aankleeft. Als wij ieder, naar ons goedvinden, een karakter konden geven, dan was onze taak zeer gemakkelijk en eenvoudig, namelijk eene bestendige, gelijksoortige africhting of dressuur en daarnevens het inprenten van altijd dezelfde grondregelen of hoofdregels. Dit heeft helaas! in verscheidene gestichten, nog maar al te veel plaats; bij zwakken van gemoed verkrijgt men daardoor een uiterlijk ingetogen en onberispelijk gedrag, terwij terken van natuur, zoodra zij uit het oog van den opvoeder zijn, het aangenomene en aangeleerde als een ouden schoen wegwerpen.’ 2o. ‘Moet de opvoeder zich alzoo naar den aard van den kweekeling {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} richten, zoo volgt natuurlijk daaruit als tweede vereischte, dat wij dien aard in zijne eigenaardigheden nauwkeurig leeren kennen, dat wij trachten met onzen blik door te dringen in die geheime, wonderbare werkplaats der menschelijke gedachten, waar het karakter ontkiemt, en wel door eene verstandige stipte achtgeving op den leerling, zonder dat men, wat ik ten sterkste moet afkeuren, als luisteraar aan den wand, te spionneren heeft.’ Uitnemend, niet waar? maar aan dat doel, aan dien plicht der opvoeding getoetst, wordt immers de opeenhooping van honderdtallen van kinderen in een gesticht, ten eenemale als ondoelmatig veroordeeld? Een klein getal kan men met nauwlettende zorg gadeslaan, met onverdroten ijver zal men ze kunnen opvoeden; maar waar is de weesvader, die aan het hoofd van een gesticht van honderdtallen geplaatst, iets zal kunnen verrichten wat naar opvoeding zweemt? En toch dat toezicht, dat met de pupillen meêleven, om ze te vormen en op te voeden is te noodiger, ‘want’, zegt de schrijver van de brochure, naar waarheid (pag. 19): ‘Daaronder zijn er, die op straat zijn opgegroeid en niets anders kennen dan de losbandige vrijheid, die daar heerscht, en de geheime zucht om overlast aan te doen. Daaronder zijn er, die nooit ernstig zijn onderhouden over het verkeerde van snoepen en stelen, van liegen en vloeken. Daaronder zijn er bij wie, met of zonder weten hunner betrekkingen, de eerste gronden (zoo niet meer) der ontucht zijn gelegd. En waar zou ik eindigen zoo ik wilde opsommen, wie daar al onder gevonden worden.’ Wil men alzoo niet, dat de weeskinderen als levende waar in een pakhuis - zij 't dan ook ruim, luchtig, net - worden opgeslagen; maar verlangt de Amsterdamsche gemeente (en wie zou er aan twijfelen?) dat hare weezen zich zooveel mogelijk zullen ontwikkelen tot krachtige en gezonde menschen, tot werkzame leden der maatschappij; verlangt de gemeente, dat hare weezen zich zullen trachten te ontworstelen aan de armenzorg en armenbedeeling, en er met vasten wil naar zullen streven het eigen verdiend brood te eten; in één woord: wenscht men, dat de weezen worden opgevoed, opdat zij eenmaal op lateren leeftijd ‘Kerk en Staat’ tot eer zullen verstrekken, dan bouwe men geen kazernen.... want eenige honderden bijéén kan men voeden, maar van opvoeding kan bij zulk een groot aantal en bij de thans vigeerende inrichting ook van het schoonst gebouwde weeshuis, geen sprake zijn. II. Vóór ik er toe overga, uitéén te zetten wat men naar mijne bescheiden meening in het belang van de weezen der Gereformeerde gemeente te Amsterdam in het bijzonder, en der weezen in het algemeen zou moeten doen, moet ik eerst nog mijne bedenking in het midden {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen tegen het alternatief dat de geachte schrijver der bekende brochure stelt. ‘Nog blijft eene gewichtige vraagt er bespreking over’, zoo schrijft hij namelijk, ‘wat voor de opvoeding der weezen het meest doelmatig moet geoordeeld worden: verpleging in een gesticht of uitbesteding bij vreemden,’ en daarop laat hij zich over de uitbesteding, al wil hij over haar niet onvoorwaardelijk den staf breken, toch op zulk eene wijze uit, dat men, moetende kiezen, zeker zijn voornemen zal toejuichen en een gift tot stichting van een groot weeshuis zal schenken. Maar ik wensch mijn' lezers te doen opmerken, dat ter gunste van het gevormde plan, de teleurstellingen van het systeem der uitbesteding te sterk zijn gekleurd en de wrange vruchten van het systeem der opvoeding (?) in groote gestichten met stilzwijgen worden voorbijgegaan. ‘Een groot deel der gemeente’, zoo verklaart hij, ‘heeft zich door zijne aanzienlijke bijdragen reeds feitelijk voor het eerste stelsel (opvoeding in een groot gesticht) stellig verklaard’ (zie pag. 30 der brochure), en dan worden ter weerlegging van het gevoelen van hen, die niet afkeerig zijn van de verzorging bij uitbesteding, geschiedenis en ervaring geraadpleegd. Wagenaar wordt opgeroepen. ‘Hij schreef’, zoo lezen wij, ‘voor meer dan 200 (*) jaren over de uitbesteding der weezen: ‘Dat de kosten zoo hoog liepen en de opvoeding van velen zoo gebrekkig was, dat de broederschap der gemeente daardoor genoopt werd een weeshuis te stichten.’ Ook Izaäk Commelin moet getuigen. ‘Deze ouderloze kinderen’, verklaart hij, ‘pleghen ze noch voor eenighe weynig jaren hier en daar bij bijzondere burgers voor een sekere somme gelts jaarlijx in de kost te besteeden. Doch vermits deze kinderen bij luyden raakten, daar ze honger leden en de buyck pas ten halve vol kregen, en weder bij anderen daarse veeltijds in alle ongebondentheden en ongeregeltheden opgetrokken wierden, zoo werd’ enz. en dan volgen eenige verklaringen uit brieven van bevoegde personen uit Alkmaar, Groningen, Koog a./d. Zaan, Delden, Delft, waarvan geen enkele de uitbesteding aanbeveelt. Tegenover die getuigenissen der geschiedenis en ervaring wil ik ook een bewijs van het tegendeel in herinnering brengen. Ik verwijs slechts naar het uitnemend werkje van den heer N.S. Calisch, getiteld: Liefdadigheid te Amsterdam en naar hetgeen hij op bladz. 60 meedeelt. De zaak komt hierop neder. Het oude Aalmoezeniers weeshuis werd in 1810 door de omstandigheden gedrongen een 1000tal kinderen in verschillende plaatsen ten platten lande uit te besteden. De weinige bijval dien deze maatregel bij regenten vond was niet zeer geschikt het goede te doen uitkomen dat hij opleverde. Twee punten blijken echter duidelijk bij de inzage van de staten, die de heer Calisch meedeelt: 1o. dat van de nagenoeg 2000 kinderen, gedu- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} rende een tijdvak van 14 jaren uitbesteed, slechts 37 zijn overleden, (dus het hongerlijden was zoo erg niet) dat is 1 op de 300 per jaar, en 2o. dat in genoemd tijdvak verreweg de meeste dier kinderen met uitzet zijn ontslagen, en, zooals wij veilig mogen aannemen, grootendeels op de plaats der uitbesteding zijn gebleven en op de een of andere wijze duurzaam hun brood hebben gevonden; dus dat ‘veeltijds in alle ongebondentheden en ongeregeltheden opgetrokken worden’ was mede niet zoo erg. Dit getuigenis der geschiedenis en ervaring kan toch ook gelden, en ik zou het alleszins wenschelijk achten, dat vóór men tot een geheel verwerpen van het beginsel der uitbesteding de vrijheid neemt, men eerst eens de mededeelingen inwon van de weesvoogden der kleinere gemeenten en plaatsen, die, geen weeshuis hebbende, de kinderen bij particulieren hebben gehuisvest. Een weesvoogd van een der kleine gemeenten in ons vaderland, wien ik dienaangaande om inlichting vroeg, deelde mij mede, dat van de 20 weezen, 16 in particuliere gezinnen hun opvoeding erlangd hebben. Het resultaat blijkt uit de volgende tabel: ‘No. 1. bij de opname oud 4 jaar, 1836, werd boekbinder en stedelijk ambtenaar, thans gehuwd, Amst. No. 2. bij de opname oud 18 jaar, 1845, werd onderwijzeres op een bewaarschool, nu gehuwd. No. 3. bij de opname oud 12 jaar, 1846, werd onderwijzeres, bewaarschool, nu gehuwd. No. 4. bij de opname oud 16 jaar, 1846, is later met een stuurman gehuwd. No. 5. bij de opname oud 18 jaar, 1846, thans zeevarend in O.I. No. 6. bij de opname oud 10 jaar, 1846, landbouwersknecht. No. 7. bij de opname oud 9 jaar, 1846, zeevarend, thans 3e stuurman O.I. No. 8. bij de opname oud 17 jaar, 1847, timmermansknecht. No. 9. bij de opname oud 15 jaar, 1847, onderwijzeres. No. 10. bij de opname oud 12 jaar, 1847, overleed 1857 als hulponderwijzer. No. 11. bij de opname oud 8 jaar, 1847, militair te Kampen, thans gehuwd in Zeeland. No. 12. bij de opname oud 6 jaar, 1847, huishoudster. No. 13. bij de opname oud 13 jaar, 1850, overleden 1851. No. 14. bij de opname oud 21 jaar, 1850, wegens ligchaamszwakte zoo oud nog aangenomen en tot 23 jaar als wees verzorgd. No. 15. bij de opname oud 6 jaar, 1857, zeevarend. No. 16. bij de opname oud 13 jaar, 1862, werd dienstbode, maar deze laatste beloonde luttel. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien werd ééne op 21jarigen leeftijd in 1857 als wees aangenomen, in 1868 naar Talitha Kumi gezonden, omdat zij bij eene groote geneigdheid tot onwaarheid, gestadig in het oog moest gehouden worden. ‘Eene andere, na vele jaren besteed en daarna in een dienst geholpen te zijn, werd later als helpster naar Talitha Kumi gezonden, daar bleekzucht en klieren verandering van lucht voor haar noodzakelijk maakten. De diaconie dier gemeente, met de weesvoogdij belast, zorgt dat de weezen hun aanspraak op het Burger weeshuis niet verliezen. Een op zesjarigen leeftijd in 1856 in dat gesticht opgenomen, geeft geen reden tot klachten, terwijl een ander in het vorig jaar aldaar geplaatst, er nog te kort is, om er reeds over te kunnen oordeelen.’ ‘Over het algemeen,’ schrijft die weesvoogd mij, ‘meen ik na 40jarige ervaring de voorkeur aan uitbesteding in particuliere gezinnen, waar het kan, te moeten blijven geven; al wil ik niet ontkennen, dat er persoonlijkheden zijn, voor wie eene disciplinaire opleiding met meerderen in een gesticht beter werkt. De gevaren echter van verkeerde indrukken te ontvangen zijn daar grooter dan in gezinnen, met eenige zorg gezocht en tot die taak aangewezen.’ Maar al leerde nu ook aller ervaring in dit opzicht tot hiertoe niets anders als dat uitbesteding 't treurigste is, wat zich denken laat, dat zou naar mijne meening nog niet bewijzen dat de verzorging in een gesticht de éénig doelmatige - de verzorging bij uitbesteding ten eenemale te verwerpen is. Waar toch ligt de fout? in het systeem zelf, of in zijne toepassing? Waarom wraakt Wagenaar het? De kosten liepen zoo hoog! - Doch bij het liefdewerk mag het ‘'t voor een koopje gedaan krijgen’ niet op den voorgrond staan. Gesteld: dat de plaatsing in gezinnen beter is te achten, maar duurder, de verzorging in een gesticht slechter, maar goedkooper... mag men dan de voorkeur aan het goedkoope geven? En van daar die vele teleurstellingen! God gaf de weezen ter verzorging: men belastte zich met het werk der liefde - en dat werk werd uitbesteed: aan den minstvragende werd een zeker getal van vaderzorg en moederliefde beroofden toevertrouwd, maar dat bleek op den duur kostbaar. ‘Wanneer men nu hutje met mudje bij elkander deed, dan kon men ze ten minste 10% goedkooper voeden. Dat was te verkiezen.’ Maar hier blijve de mammon toch buiten het spel! De ware godsdienst is, weezen te verzorgen.... niet ze voor een koopje te voeden. Beter is het 100 arme weezen goed op te voeden, te vormen tot nuttige leden der maatschappij ‘tot eer der Kerk’, dan het dubbeltal voor gelijke som en op dezelfde wijs een ondoelmatige opvoeding te geven. De zuinigheid heeft de wijsheid vaak bedrogen. ‘Doch vermits de kinderen bij luyden geraekten, daar ze honger leden en de buyck pas ten halve vol kregen, en weder bij anderen {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ze veeltijds in alle ongebondentheid en ongeregeldheden opgetrokken wierden’, zegt Commelin. Maar aan wie de schuld? De huisvader, die zijn jongen op een kostschool besteden wil en aan school A de voorkeur geeft omdat het kostgeld f 25. - in het kwartaal minder is dan school B, kan voorzien dat zijn jongen soms rammelen zal van den honger en klagen over de boonen, die zoo dikwijls worden opgedischt. En als het hem later blijkt dat zijn zoon op de kostschool ‘in alle ongeregeldheden en ongebondentheden wordt opgetrokken’, dan is dat zijn schuld, want dan heeft hij niet goed uit zijn oogen gezien, niet genoeg geïnformeerd, maar in den blinde zijn kind toevertrouwd aan ongeschikte handen. Langs dien weg kan men niet anders dan teleurstelling inoogsten. Neen, geen verdeeling der weeskinderen eener gemeente onder huisvaders, die gedwongen worden ze in hun gezin op te nemen, zooals vroeger in Noorwegen het geval was; - geen uitbesteding bij afslag aan den minst eischende, zooals vaak geschiedde en nog, naar ik meen, in sommige streken van Zwitserland (*) gebeurt; - maar opvoeding in het huisgezin, bij personen, die zich vrijwillig daartoe aanbieden, en zonder het uitzicht op winst, zonder speculatie, alleen uit vrije, ware liefde en alleen uit waarachtige barmhartigheid één of meerdere weeskinderen tot zich nemen. Och! had men vroeger een anderen weg ingeslagen, men zou andere uitkomsten verkregen hebben en menigeen zou beter te recht zijn gekomen! Maar dat heeft men, voor zoover mij bekend is, nooit gedaan. Men deed wel een beroep op de beurs der Christenen, niet op den christelijken geest der gemeente om te zien, wie zich vrijwillig met de opvoeding der verlatenen zou hebben willen belasten. Ik houd mij overtuigd, men zou ten allen tijde wel kinderloozen, wel kleine en welvarende gezinnen onder de verschillende standen der gemeente gevonden hebben, waarin men, niet tegen tegemoetkoming, maar uit waarachtige liefde voor het weeskind, een vader of moeder zou hebben willen zijn en een plaatsje zou hebben willen inruimen. Maar het christelijk bewustzijn heeft men in dezen niet wakker gemaakt of wakker gehouden. Men heeft de leden der gemeente te veel dat ‘zich zelven geven’ afgeleerd en de meerderheid het werk der liefde ontwend. Men heeft door van de gemeente slechts geld te vragen, opdat de weeskinderen zouden kunnen uitbesteed worden bij vreemden of verzorgd in gestichten, de meerderheid in den waan gebracht, dat men al zeer barmhartig is, wanneer men voor ongelukkigen jaarlijks wat geld afzondert, opdat anderen het werk verrichten. Ik zou wel wenschen dat men in dat opzicht de conscientie uit den slaap en bij de gemeente het bewustzijn wekte, dat de verzorging der weezen het werk is, dat de ware Christen zelf op zich neemt; en waaraan hij zich {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onttrekt, dan wanneer de middelen of de gelegenheid daartoe hem ten eenemale ontbreken. Ik zou in ernst wenschen dat men, waar in de een of andere gemeente een of meerdere kinderen door den dood hunner ouders weezen werden, eerst moeite deed, om ze in huisgezinnen van gemeenteleden geplaatst te krijgen zonder eenige belooning, aangenomen als kinderen des gezins. Want men zal het mij moeten toestemmen, dat er niets haalt bij de opvoeding in een goed en liefderijk huisgezin, en dat het weeskind nergens beter geplaatst is, dan in dat gezin, waarin hij uit hooger bewustzijn met liefde wordt opgenomen. Ik ben geen utopist en verlies ook geen oogenblik uit het oog, dat het getal der gezinnen, daartoe bereid, aanvankelijk uiterst gering zou zijn. Ja, al ben ik ook overtuigd, dat het hoe langs hoe meer zou toenemen, wanneer maar in dit opzicht aan de gemeente hare roeping werd voorgehouden, men toch nog jaren aanéén een aantal weezen zou hebben, in wier verzorging men op andere wijze zou moeten voorzien. Dezen alzoo verzameld in groote gestichten? Ik heb reeds gezegd, dat ik in de tweede plaats zou doen opmerken, dat de schrijver ter wille van zijn plan, de nadeelen der opvoeding in groote gestichten te veel verzwegen heeft. Naar mijne overtuiging zijn ze nog veel grooter, dan bij de verzorging bij uitbesteding, vooral wanneer die uitbesteding niet met een karige hand geschiedt en degelijke personen met het patronaat over de weeskinderen, bij particulieren besteed, zijn belast. Volgens de opgave in het ‘staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje’ voor 1868 (pag. 156-157) bedroeg het getal weeskinderen in ons vaderland in het jaar 1865, 11988. - Dat getal zal, na de cholera, die sedert geheerscht heeft, thans wel niet kleiner zijn, zoodat ik het gerust op 12000 kan stellen. Rekenen wij nu de verplegingskosten voor ieder kind f 110. - zooals ook de schrijver van de brochure doet, dan geeft dit een jaarlijksche uitgave voor opvoeding en verzorging van f 1,320,000. Ware nu de opvoeding der weezen in groote gestichten doelmatig geweest, onze maatschappij zou er de vruchten van geplukt hebben. Daar de weezen in den regel worden opgevoed voor den handwerks- en dienstbaren stand, zou zich door de weezen een kern van bruikbare, kloeke, ontwikkelde dienstboden en handwerkslieden gevormd hebben. Ons werkvolk, - de klacht is algemeen en zeker niet ongegrond, - is achterlijk, en zij die als weesjongens hunne opleiding gehad hebben, maken zij daarop eene uitzondering? Onze dienstboden, zij worden niet geprezen, en al wil ik gaarne toegeven, dat men vaak onbillijk is en overdreven in zijne eischen, zijn de weesmeisjes als dienstbaren het meest gezocht, zijn zij gewillig, bescheiden, bekwaam in huiselijk werk? - Wanneer de opvoeding in groote gestichten doelmatig ware, dan zou men immers een lijst van meesters en patronen en van huismoeders hebben, dingende naar het voorrecht om den weesjongen, die in {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} de termen viel, als leerling of knecht, het meisje als dienstbode te mogen erlangen. Ik geloof dat het tegenovergestelde in den regel nu plaats heeft, en dat de weeskinderen niet gezocht worden, maar dat men vaak werk heeft een plaats voor de jongens en meisjes te vinden. Zij onderscheiden zich door niets, en wanneer men eens nauwkeurig naging, wat er terecht was gekomen in de maatschappij van het aantal kinderen dat gedurende eenige jaren in de weeshuizen hunne opleiding had erlangd, men zou tot ontdekkingen komen, die het opvoedings-systeem der groote gestichten in al zijne verkeerdheid zouden openbaren. Men vergunne mij hier een getuige uit vroegere tijden aan te halen. Waar men tegen het systeem der uitbesteding Wagenaar en Commelin heeft doen optreden, zal men mij toestaan, dat ik een der regenten van het vroegere Aalmoezeniers-weeshuis aanhaal, die in zijn werkje: Iets over het Aalmoezeniers-weeshuis te Amsterdam, in 1815 door hem uitgegeven, het volgende meedeelt: ‘Van de 342 kinderen in 1792 in het gesticht gebracht, waren in 1814 slechts 64 in leven. - Van dit getal werden nog acht uithoofde van hunnen lichamelijken of zedelijken toestand in het weeshuis onderhouden, en bleven waarschijnlijk ten laste van het gesticht. Tien anderen bevinden zich in het werkhuis; twee zijn in publieke huizen. Van de overige vier en veertig zijn de jongens meestal in militaire dienst, en de meisjes dienstboden en werksters voor gering loon of leiden een zwervend leven.’ ‘Wil men eene andere proeve, zoo vestige men het oog op de jongens, welke in Mei 1814 op den gewonen tijd het huis hebben verlaten; zij waren 15 in getal. Van deze 15 winnen (in 1815) slechts drie als handwerkslieden behoorlijk den kost, één is soldaat, een ander vaart ten oorlog, een ander ter koopvaardij; drie zitten in een werkhuis, een ander loopt met spelden langs den weg, een bedelt, vier anderen zijn armoedig en hebben zich bij hunne armoedige naastbestaanden gevoegd.’ Ik weet wel, bij een nauwkeurig onderzoek, zou men in onzen tijd, wat de sterfte betreft, een gunstiger cijfer erlangen en ik zie ook niet voorbij, dat het oude Aalmoezeniers-weeshuis tevens een vondelinggesticht was. Maar zouden de kinderen, thans in onze groote gestichten opgevoed, in grooter aantal behouden en als nuttige leden aan de Maatschappij worden afgeleverd? Hoe velen vindt men later in het werkhuis terug? Hoe velen zijn armlastig? Hoe velen worden in de gevangenissen bewaard? Later hoop ik al die vragen nauwkeuriger te kunnen beantwoorden; maar nu zelfs durf ik verzekeren dat het antwoord diep bedroevend zal zijn. Op dit oogenblik ben ik nog maar in staat het volgende mede te deelen: {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Leiden zijn in het Militaire Detentiehuis van de 347, waaronder nog verscheidene vreemdelingen, die hier in rekening komen, 21 vroegere weesjongens. In de maand Juli 1868 waren van de 458 vrouwen, die in Amsterdam als geprostitueerden bekend zijn, 59 die haar opleiding in een weeshuis ontvangen hebben. Van die 59 waren 11 uit het Diaconie-weeshuis te Amsterdam. Iedereen zal mij toestemmen dat dit cijfer ontzettend is, en mij niet van pessimisme beschuldigen, wanneer ik beweer, dat het getal dergenen, die zich aan hetzelfde kwaad in het geheim overgeven, ten minste even groot zal zijn. Met het oog op dat cijfer, kan ik wel eenigermate berekenen, tot welke gevolgtrekking de andere cijfers mij recht zullen geven en mij met volle verzekerheid doen uitroepen: dat men toch geen weeshuis bouwe als een paleis; het is onmogelijk dat men kinderen bij honderdtallen te zamen brengende, ze zou kunnen opvoeden tot nuttige burgers, ‘tot sieraden der Kerk.’ Zulke gestichten, hoe sierlijk voor het oog, zijn voor de meerderheid gepleisterde graven. In den aard der inrichting ligt de oorzaak der bittere mislukkingen en ontelbare teleurstellingen. III. Wat ik alzoo wenschen zou, dat de regenten van het Gereformeerde weeshuis te Amsterdam zouden doen? Dat zij het plan om een groot gesticht voor 1000 kinderen te bouwen lieten varen en dat zij daarvoor in plaats 1o.opvoedingshuizen stichtten en 2o.het oude weeshuis tot een doorgangshuis hervormden. 1o. Dat zij opvoedingshuizen stichtten. Missen de weezen het ouderlijk huis en kan men bij de tegenwoordige gesteldheid der gemeente niet verwachten, dat voor een 800tal weezen de woningen van beschaafde en liefderijke gemeenteleden zich openen zullen, men beijvere zich aan het weeskind eene opvoeding te geven, die zooveel mogelijk de opvoeding in een goed geordend ouderlijk gezin nabij komt. Daarvoor neme men tot beginsel aan, niet meer dan hoogstens 50 kinderen bijeen te brengen. De weeskinderen uit dezelfde gezinnen late men bij elkander; voor de scheiding van jongens en meisjes, in de kindsheid en jeugd bestaat geen grond, integendeel zij doet kwaad. God doet in het huisgezin broeders en zusters met elkaâr door de ouders opvoeden, dit worde ook bij de opvoeding der weezen in het oog gehouden. Aan het hoofd van een vijftigtal worde een kloeke vader en moeder geplaatst, menschen die kinderen hebben of gehad hebben; want waar ik niet ontkennen wil, dat men kinderlooze echtgenooten zal kunnen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwijzen, die uitnemenden opvoedkundigen tact hebben, zal men het mij toch moeten toegeven, dat zij tot de uitzonderingen behooren, en dat in den regel zij slechts kunnen opvoeden, die door eigen kroost met de kinderwereld bekend zijn. Voeg aan zulke weesouders voor het huiselijk werk een paar dienstboden toe; maar voor het overige worde 't als het huisgezin ingericht, en waar het oog van vader en moeder over allen gaat, daar leeren de oudere broeders en zusters over de kleine en jongere waken en ze helpen. Even als de kinderen der huisgezinnen moeten ook de weeskinderen gebruik maken van de gewone inrichtingen voor onderwijs, die alom bestaan. Ik kan met geen mogelijkheid gissen, welke gegronde redenen men voor het bestaan der weeshuisscholen bijbrengt. - Alleen dan wanneer het onderwijs op de een of andere plaats allerellendigst ware, zou men op eene bijzondere wijze daarin moeten voorzien. Tot dertien- à vijftien-jarigen leeftijd, naarmate de vatbaarheid en vlugheid is, moeten de weezen in het opvoedingshuis bijeen blijven, en eerst wanneer zij grondig onderricht in de vakken van het lager onderwijs ontvangen hebben, kan er van beroepskeuze en de opleiding daartoe sprake zijn. Voor de opleiding tot maatschappelijk bedrijf moet het doorgangshuis (waarover straks nader) ingericht zijn. Die opvoedingsgestichten moeten niet in de groote steden gevestigd zijn. Hoe weldadig voor de kindsheid en jeugd het buitenleven is, behoeft geen betoog. Ziet de kinderen onzer kleine steden en dorpen in het onwaardeerbaar Gooiland, in Gelderlands dreven, en sommige streken van het Sticht. Dààr de opvoedingsgestichten geplaatst en men doet de weezen leven en tieren in een onwaardeerbaren dampkring. Misschien zal men om mijn voorstel meesmuilen en zeggen, welke enorme sommen zullen noodig zijn voor een aantal opvoedingsgestichten, want voor een 500tal kinderen beneden de 15 jaar hebben wij te zorgen; en dan slechts 50 in een gesticht, dat zou ons noodzaken, een tiental opvoedingshuizen te openen. Veroorloof mij te doen opmerken, dat erin zeer gezond gelegen stadjes en dorpen weeshuizen gevonden worden, die tegen betrekkelijk geringe kosten te vergrooten zijn tot inwoning van een 50tal. Zou men met hunne regenten en regentessen over die zaak niet kunnen raadplegen? Of zoo dit bezwaar heeft, en zoo men voor de weeskinderen der Amsterdamsche Gereformeerde Gemeente op zich zelf staande opvoedingshuizen wil stichten, worden er dan niet vaak in de kleine steden en welvarende dorpen, uitnemende woningen gevonden, gemakkelijk voor zulk een personeel in te richten? Ik zou ten minste in een onzer kleine steden een huis met hardsteenen gevel kunnen aanwijzen, dat in de beroemde bocht van de Heerengracht geplaatst, daar zijne buren geen oneer zou aandoen en in de Hoofdstad zeker f 40.000 zou hebben opgebracht: bij den laatsten {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoop is het gebouw, dat niets te wenschen overlaat, voor f 7000 verkocht. Het zou waarlijk geen moeite kosten om een 10tal uitnemend geschikte woonhuizen, een gelijk getal kleine buitenplaatsen met een paar bunders gronds daarnevens te krijgen voor een som minder groot dan het enorme kapitaal, dat men nu vraagt ten einde een gebouw te stichten, voor de opvoeding der weezen ten eenemale ongeschikt. Vijf tonnen gouds! Ja, al moest men een tiental gebouwen eenvoudig en doelmatig ingericht voor opvoedingshuis voor een 50tal kinderen van den grond opbouwen, men kon voor f 50.000 toch nog al iets stichten juist in die streken, waar de kinderen voor hunne ontwikkeling het best geplaatst zijn. ‘Maar door zulke gestichten, buiten den rook der stad, wordt de administratie vreeselijk omslachtig en het toezicht der regenten bezwaarlijk, zoo niet ten eenemale onmogelijk.’ Mag ik doen opmerken dat menige bedenking door den schrijver der brochure (pag. 14) tegen de uitbesteding in dit opzicht opgesomd, reeds vervallen is; dat men bovendien in iedere gemeente, hoe klein of groot dan ook, een personeel heeft van predikanten, notabelen, bestuurders, ja in de meesten weesvoogden, die dat dagelijksch toezicht zouden kunnen houden. En hoevele zaken en inrichtingen, in onderdeelen verdeeld, worden door een centraal bestuur geadministreerd, zonder dat de zorgen van dat beheerde leden al te zeer drukken of doen bezwijken. 2o. Tot omstreeks hun vijftiende jaar zouden de weezen in die opvoedingsgestichten moeten blijven, en het lager onderwijs genieten. De jongens en meisjes, die lust en aanleg voor het onderwijs openbaarden zouden, als kweekelingen op de gewone scholen geplaatst, in de opvoedingsgestichten hun gewoon tehuis moeten blijven vinden. Zij die na ontvangen onderwijs slechts aanleg voor gewone dienstboden aan den dag leggen, kunnen in den eersten tijd uitnemend door de weesmoeders in het huisgezin de opleiding daartoe erlangen. De jongen voor landof tuinbouw geschikt, kan lichter, bij de plaatsing der gestichten elders, onder goede leiding gebracht worden dan in Amsterdam mogelijk is. Ja, men zou een paar der opvoedingshuizen zóó kunnen inrichten, dat zij gelegenheid tot opleiding voor den toekomstigen landbouwer of tuinman aanboden. Voor de anderen moet men het oude weeshuis tot doorgangshuis hervormen. De jongens stuurt men thans, als zij de gewone school in het weeshuis doorloopen hebben, op een ambacht uit; de meisjes worden dan in de naaikamer onderwezen. Groeien zij op tot kloeke ambachtslieden, tot menschen, later in staat door bekwaamheid en vaardigheid hun eigen brood te verdienen, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zich een onafhankelijk bestaan te verwerven of de lasten van het huishouden te verlichten? Ons ambachtsvolk is achterlijk, onze huismoeders bij de geringe en burgerklasse zijn over het algemeen te onbekwaam; maar wij hebben geen recht ze er bijzonder hard om te vallen; zoolang ambachts- en vrouwelijke industrieschool geen integrerend deel van het volksonderwijs uitmaken, zullen wij immer stof tot klagen, maar geen recht van verwijten hebben. Nu verlaat de jongen de school en gaat naar het ambacht, dat is: hij wordt bij een timmerman, bij een smid, bij een schoenmaker, bij een zadelmaker enz. in de leer gedaan en gedurende een drietal jaren van zijn ontwikkelingstijdperk leert hij langs de straat zijn tijd verluieren met boodschappen loopen, met de krullemand vullen, of een plank vast te houden, met pekdraad of aan den blaasbalg trekken, enz. Nu verlaat het meisje de school en zij wordt in de naaikamer gekerkerd en opgeleid tot eene specialiteit in het linnennaaijen; want de weeshuizen hebben in dat opzicht eene groote renommée en de aanzienlijken in den Haag en elders laten gaarne hun huwlijksuitzet in die gestichten in gereedheid brengen. De naaikamer is dan ook voor het gesticht geen onaardig middel van inkomen. ‘Wij zouden hetgeen zij afwerpt, niet kunnen missen!’ werd mij eens toegevoegd. ‘Ook niet wanneer de verblijftijd in het gesticht een half of geheel jaar werd ingekort?’ verstoutte ik mij te vragen. Het antwoord was bevestigend. En waarlijk, liever die inkomsten prijs gegeven, en door de aangeduide wijze het nadeel vergoed, dan iets in stand gehouden, dat voor de kweekeling schade is. Ik wil niets afdingen op de verdienste van: ‘op den draad te kunnen naaien’; maar het weesmeisje heeft aan hare volmaaktheid in die edele kunst, als toekomstige dienstbode, als huisvrouw luttel of niets. Gesteld dat die bedrevenheid met de naald een middel of hulpmiddel van bestaan zou kunnen geacht worden, wat zou het haar baten, daar het gesticht voor het ontslagen weeskind een concurrent is, waartegen de individu niet aan kan. - (Ook in het belang dier talrijke naaisters, die van den ochtend tot den avond met noeste vlijt moeten ‘pieken’ om een schamel stukje broods te verdienen, zou ik wel wenschen, dat gestichten van liefdadigheid niet lieten arbeiden op eene wijze, die ten nadeele komt van de personen, die zich zelven helpen moeten.) In het belang der weesjongens en weesmeisjes, die de kinderschoenen uitgetrokken, den 14jarigen leeftijd bereikt en het lager onderwijs doorloopen hebben, moet dat onderwijs worden uitgebreid tot onderricht in mannelijke en vrouwelijke ambachten en industrie. Daar ligt de oorzaak der voortdurende en toenemende armoede onzer geringe klassen, dat zij tot hiertoe van dat onderwijs grootendeels verstoken waren Gelukkig, dat men hier en daar reeds een enkele school van dien aard in ons vaderland heeft opgericht. Ik behoef dan ook {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in het breede te betoogen van welken aard zulke scholen moeten zijn, maar onverholen mag ik als mijne overtuiging uitspreken, dat het op den weg der weesvoogden ligt, hunne pupillen door zulk een onderricht tot bekwaam en degelijk werkvolk op te leiden. Huiselijke omstandigheden, geringe verdiensten kunnen helaas! den huisvader, die onder den zegen van een talrijk gezin gebukt gaat, in de droeve noodzakelijkheid brengen zijn jongen vroegtijdig op een ambacht te sturen, zijn dochtertjes te dwingen tot het droevig bestaan van loop- of kindermeisjes, opdat zij met hunne geringe verdiensten van 20 cts. 's weeks, den halven kost en ‘een boterham mee’ de zorgen van het gezin wat verlichten en de inkomsten stijven, - (ik wenschte wel dat men den huisvader, die tot zoo iets gedwongen wordt, te gemoet kwam, opdat hij niet zoo spoedig genoodzaakt worde zijne kinderen in de leerjaren productief te maken en daardoor voor goed te bederven); - maar de weeshuizen zijn over het algemeen tot zulke treurige maatregelen niet verplicht. Nu althans kan men van het gewone lager onderwijs voor de weeskinderen gebruik maken en de kosten die men zich voor de weeshuisscholen getroost, aanwenden tot het organiseren van zulk een onderwijs als voor den toekomstigen handwerksman en dienstbode noodig is. De regenten van het grootste diaconie-weeshuis in ons vaderland, wier ijver en liefde voor de weezen boven mijn lof verheven zijn, kunnen in dezen een uitnemend voorbeeld geven. Ik wensch van harte dat de vijf tonnen gouds die ze vragen, spoedig bijeen zullen zijn gebracht. Ik twijfel er geen oogenblik aan of 't zal spoedig zoo zijn, want voor het werk der liefde heeft men in Amsterdam schatten over. Met ⅘ gedeelte van dien schat kunnen zij een getal weeshuizen stichten, voor de weeskinderen oneindig geschikter dan de prachtigste kaserne op een der buitensingels; en van hetgeen overblijft, voor f 100,000 zouden zij van het oude gesticht eene inrichting kunnen maken, waarin de opvoeding van het weeskind tot maatschappelijk bedrijf voltooid zou kunnen worden en men het in staat zou stellen op zestien- of zeventien-jarigen leeftijd in de maatschappij onder hun toezicht op te treden op zulk eene wijze, dat hij met inspanning zijner krachten en met gebruikmaking der bekwaamheden waarmee men hem heeft toegerust, zeer spoedig een nuttige plaats zou kunnen innemen. Ik ben overtuigd, dat wanneer men eens de zaak op nieuw ernstig in overweging nam, naauwkeurig liet onderzoeken wat men in den vreemde op het gebied der weeshuis-opvoeding heeft verricht, wanneer men eens een paar der weesvoogden en regentessen verzocht in oogenschouw te nemen het Rummelberger weeshuis in de nabijheid van Berlijn, men licht iets krijgen zou, dat beter is dan 't geen men nu bedoelt. Dockum, Februari. M.W. Scheltema Ez. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Politiek overzicht. Onze inleiding kan ditmaal vrij beknopt den algemeenen staat van zaken aanduiden. Regt beschouwd, bevindt zich de politieke wereld toch, krachtens de wet van het à chaque jour selon sa peine, en die zich thans meer dan ooit moet doen gelden, na de onzinnige proportiën die de begrootingen van oorlog schier overal hebben aangenomen - in den toestand van het individu dat, hoewel zoo even aan een gevaar ontsnapt, reeds een ander ziet naderen. Naauwelijks zijn de diplomatieke betrekkingen tusschen Turkijë en Griekenland, althans ten deele hersteld, en is aan de Grieksche natie door de ontbinding der Kamers, tot de maand Mei het stilzwijgen opgelegd, of de Belgische spoorwegaangelegenheid, die vroeger vrij uitvoerig door ons werd besproken, heeft een dreigend karakter aangenomen. Haasten we ons echter er bij te voegen, dat op het oogenblik dat wij dit schrijven, alle vrees, ten minste voor eene bloedige botsing is verdwenen. Of België echter daarom aan het gevaar is ontsnapt, waartoe de veelbesproken wet in het leven werd geroepen, is eene andere vraag. Zonder toch in de rol van den journalist te willen treden, d.i. zonder op het gerucht af te gaan, dat België eindelijk zou hebben toegestemd in het overnemen, door de Fransche Maatschappij de l'Est, van de beide spoorweglijnen, wier afstand door die wet moest worden belet, is het duidelijk dat eene schikking toch alleen door toegevensgezindheid van het kabinet van Brussel kan worden tot stand gebragt. En even duidelijk is het, naar wij gelooven, dat in deze elke concessie, èn uit den aard der zaak zelve, èn wegens Frankrijks kwalijk verborgen nevenbedoelingen (en inderdaad zijn in deze politiek en staathuishoudkunde één), feitelijk gelijk staat met het verscheuren der wet. De eerste stap daartoe is het aannemen van Frankrijks eisch tot het onderwerpen der questie aan eene Fransch-Belgische commissie. Trouwens - want ook in de staatkunde bestaat de vloek der booze {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} daad daarin, dat zij hare straf in zich draagt - wat kon België antwoorden, nadat het weleer weigerde in de benoeming eener internationale commissie voor de Schelde-kwestie, eene interventie van den vreemdeling in Nederlands binnenlandsche aangelegenheden te zien? Ons land zal zich gelukkigerwijze, te oordeelen naar het antwoord van onzen minister van binnenlandsche zaken op de interpellatie van een Amsterdamsch afgevaardigde, voorloopig althans, geheel buiten de zaak kunnen houden. Of zou het antwoord van den heer Fock, dat ons gouvernement geen verdrag tot fusie onzer spoorweglijnen met die eener Fransche maatschappij heeft bekrachtigd, eigenlijk beteekenen, dat die ratificatie is geweigerd? Want dat is toch wat de Fransche officieuse nieuwsbladen hebben beweerd. Niet alleen wegens het internationale vraagstuk van den afstand van spoorwegconcessiën, zonder magtiging der regering - waartegen de Nederlandsche wetgever reeds door de wet van 26 Augustus 1859 waakte - ook ten gevolge van zekere binnenlandsche gebeurtenissen, is Belgiës naam, gedurende het laatste maandelijksche tijdperk, menigwerf uitgesproken geworden. Wij hebben het oog op de verwerping van het budget van justitie door de Eerste Kamer van dat land. Dat de klerikale partij aldaar den minister Bara eigenlijk geene bepaalde grieven kan ten laste leggen, hebben de beraadslagingen over het nieuw ingediend budget in den Senaat bewezen. 't Is waar, dat de minister over het bezwaar heenstapte, 't welk voor het gehalte der magistratuur voortvloeide uit het beginsel der onbeperkte onschendbaarheid en dat hij herstelde, wat de grondwetgever had verzuimd, door den ouderdom te bepalen boven welken de magistraatspersonen regtens van hunne functiën zouden zijn ontheven, doch de minister kon zich beroepen op het schema van eene gelijksoortige wet, hetwelk zijne klerikale voorgangers Malou en d'Anethan, thans zijne hardnekkigste bestrijders, bij hunne aftreding in de dossiers van het departement van justitie hadden achtergelaten. Maar zelfs indien men van die wet, of wel van de verdediging, door den minister Bara, van die op de studiebeurzen, dezen eene eigenlijken grief had kunnen maken, dan moest men niet vergeten, dat hij het was, die in 1866, bij de herziening van het strafwetboek, overeenstemming tusschen de beide Kamers tot stand bragt, omtrent het moeijelijke vraagstuk der grenzen, binnen welken de geestelijke, bij de beoordeeling der handeling van de overheid in de Kerk, zou kunnen gaan. Eigenlijk was die vergeetachtigheid te vergeven. De oppositie der behoudende partij in België tegen den minister Bara is toch veeleer uit vrees voor de toekomst, dan uit de herinnering aan het verledene geboren: die vroegere hoogleeraar der Brusselsche Universiteit behoort tot de meest vrijzinnige fractie van het kabinet. Hij is bereid om het wetsontwerp van zijnen voorganger Tesch te verdedigen, waarbij, door instelling eener controle, paal en perk aan de geldverspillingen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} der kerkbesturen zal worden gesteld. En de heer Bara toonde, bij het afleggen der belofte daartoe, slechts een stukje van zijn programma. Wie weet wat hij nog in petto houdt, zonder dat men nog behoeft te denken aan zijne sympathie voor de godsdienstlooze school, voor den tijd dat België eindelijk eens tot de herziening zijner ellendige wet op het lager onderwijs van 1842 zal overgaan. Vergeleken bij den einduitslag der poging van de conservatieve partij in den Senaat, die zeer behendig - al te behendig welligt, want zij was met hare overwinning even verlegen als de persoon die een olifant bij eene verloting won - van de afwezigheid van eenige leden der regeringspartij gebruik maakte, om den minister van justitie van zijnen zetel te stooten, hebben wij ons welligt reeds te lang bij dat voorval opgehouden. Eigenlijk toch was het slechts een storm in een glas water, althans voor de klerikalen. Deze bewerkten door hunne houding in den Senaat alleen, dat de meerderheid der Kamer van Volksvertegenwoordigers in het harnas werd gejaagd en weêrwraak jegens de klerikalen oefende, door de geldelijke tegemoetkoming te strijken, die op nieuw voor de voortzetting der Acta sanctorum, door de orde der Bollandisten, vermomde neefjes van de Jezuïtenorde, op het budget van den minister van binnenlandsche zaken was gebragt. Wij belijden even nederig, als openhartig, dat wij nimmer hebben begrepen, welk nut de geleerde wereld b.v. uit de wetenschap kon trekken, dat de H. Jambonus iederen ochtend, zoodra hij opstond, ongekleed, wij weten niet meer hoe ver liep, om zijne badkuip - wij bedoelen om een put te vinden, waarin hij zich tot over het hoofd dompelde. Dat was sa manière à lui d'honorer le Seigneur. De geleerde wereld beoordeele dus het besluit der Belgische Kamer, en wij behooren haar oordeel te eerbiedigen, al ware het slechts om zelfs de vereerders van den H. Jambonus niet te kwetsen. Een ander gevolg van de verwerping der begrooting van den minister Bara bestond daarin, dat de Kamer met groote meerderheid besloot, dadelijk na de afdoening der begrootingen, de wet nopens het toezigt op de kerkbesturen te behandelen, waarvan wij zoo even gewaagden. Doch dat is slechts een voornemen, en, even als de hel, is ook de Belgische Kamer met goede bedoelingen geplaveid. Doch hoe het ook zij, wij herhalen dat de verwerping van het budget van justitie alleen hare bewerkers trof, want weldra was die begrooting zonder eenige wijziging op nieuw ingediend en door de beide Kamers bekrachtigd. De leden der linkerzijde van den Senaat hadden immers gezorgd, ditmaal beter op hunnen post te wezen en te toonen, dat zij werkelijk eene meerderheid, hoewel slechts van 4 stemmen, in die vergadering bezitten. Niet alleen de zaak zelve, wij bedoelen de redding van den minis- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van justitie Bara, had die manifestatie noodig gemaakt. Het kwam er tevens op aan stilzwijgend het besluit der regering te regtvaardigen, om niet tot de ontbinding van den Senaat over te gaan. In de tegenwoordige omstandigheden toch, nu het kabinet in beide Kamers eene min of meer talrijke meerderheid bezit - en met het oog op de omstandigheid dat het ministerie Frère Orban-Pirmez thans eene geheel andere leer omtrent de ministeriëele homogeniteit schijnt te huldigen, als toen de eerstgenoemde dier ministers eenige jaren geleden alleen het kabinet verliet, wegens de aanneming van het voorstel, waarbij aan het Fransche goudgeld wettige koers in België werd verleend - thans, zeggen wij, stond der regering toch alleen die weg open. Welk een toestand zou zij toch hebben geschapen, indien die liberale meerderheid in den Senaat eens door die ontbinding minderheid ware geworden? In dat geval ware eene ontbinding ook der Tweede Kamer, wier meerderheid in volkomen overeenstemming is met het ministerie, onvermijdelijk geweest. Een nieuw kabinet had zich aan die harde noodzakelijkheid evenmin kunnen onttrekken. En ware de nieuwe Kamer andermaal voor het meerendeel uit liberalen zamengesteld geweest, dan zouden de opvolgers van het ministerie Frere Orban-Pirmez in dezelfde moeijelijkheden zijn geplaatst, die de aftreding dier staatslieden hadden gemotiveerd. Gister zou in het Britsche Huis der Gemeenten, dat in de jongste dagen menig belangrijk teeken van leven heeft gegeven, de Desetablishing-bill van den heer Gladstone voor de tweede maal worden gelezen. Misschien wel is het wetsontwerp reeds in derde lezing (door die vergadering althans), aangenomen, vóór dit overzigt onder de oogen onzer lezers komt. De heer Disraeli moge, na de indiening der langverwachte bill hebben gezegd, dat de aanhangers der scheiding tusschen Kerk en Staat zich op eenen dwaalweg bevinden, doch Der Mensch wenn er nur Worte hört, Glaubt es muss dabei sich auch was denken lassen. Ook Disraelis verklaring heeft geene andere, diepere beteekenis, dan de protestatie van andere onttroonden, van de ex-koningin Isabella, den voormaligen koning van Hanover of den gedegradeerden hertog van Nassau. Veeleer is men geneigd te gelooven, en de taal der nieuwsbladen die den torys tot mouth-pieces strekken bewijzen het schier, dat de oppositie nu tot de overtuiging schijnt te komen, dat zij de optreding van het kabinet Gladstone-Bright vrij wat meer duchtte, dan het blijkt eigenlijk wel te hebben verdiend. Misschien wel was die vrees slechts eene ‘bangmakerij’ - dat woord werd in de jongste dagen in onze Tweede Kamer zoo dikwijls gebruikt, dat wij het ook wel eens mogen bezigen -, doch zeker is het dat Gladstones voorstellen eigenlijk het gevaar eener waarlijk opregte scheiding tusschen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en Staat nog voor eene tijdruimte van 10 jaren van de hoofden des torys afwendt. Na verloop van dat tijdperk zal de commissie, die met de verdeeling der goederen van de established church moet worden belast, hare taak hebben afgesponnen. 't Is waar, de waarde der goederen, die dan nog in 't bezit der Anglicaansche Kerk zullen blijven, zal dan met bijna 10 millioen p. st. zijn verminderd, waarvan overigens 4/5 aan inrigtingen van liefdadigheid in Ierland zullen worden toegewezen, doch de Kerk blijft dan toch nog in het bezit van 6½ millioen p. st., zonder een aantal vaste eigendommen onder dat cijfer te begrijpen. En de aanhangers der established church zullen zich daarvoor gemakkelijk troosten, omdat deze haar vermogen èn door liefdegaven, èn door die eigendommen, èn door de inkomsten van het fonds der lijfrenten, èn door de dotatiën aan de Kerk van na 1660, misschien weldra weder tot het tegenwoordige cijfer zal zien stijgen. Men vergelijke nu die stoffelijke en zedelijke uitkomsten bij de zoo dikwijls door de whigs beloofde gelijkstelling der Anglicaansche Kerk met de overige genootschappen in Ierland, en men zie dan of men de verklaring niet zal hebben gevonden der houding van de organen der oppositie, waarop wij zoo even wezen, en waardoor tegelijk de zege der bill schijnt te zijn verzekerd. En men kan dat resultaat met des te meer vertrouwen te gemoet zien, omdat, even als de torys noodzakelijk zullen moeten begrijpen, dat de bill het minimum bevat van hetgeen hun, na het krijgsrumoer der laatste maanden door hunne staatkundige tegenpartij kon worden geschonken, de whigs moeten inzien, dat de voorgestelde regeling althans een grooten stap op den weg der verwezenlijking van hun ideaal vormt en eene verwerping die realisatie nog langer zou verschuiven. Want in ieder geval, zal, ingeval van aanneming, toch reeds op 1 Januarij 1871 de Kerk ophouden een bijzondere, door den Staat erkende instelling te wezen; de geestelijke regtbanken zullen hare rol hebben uitgespeeld en de bisschoppen van Ierland niet meer beurtelings als zoodanig, in het Huis der Lords zetelen. Houdt men dat alles in het oog, dan zal men welligt ook beginnen in te zien, waarom de heer Gladstone het Huis der Gemeenten van 5 tot 8 ure aanhoudend met de ontwikkeling van zijne au fond vrij eenvoudige voorstellen heeft moeten bezig houden. Voltaire verschoonde zich eens wegens een al te uitvoerigen brief: ‘Ik had den tijd niet een korteren brief te schrijven,’ zeide hij. Maar mag men niet ook onderstellen, dat de Britsche premier vrij wat beknopter in zijne toelichting had kunnen wezen, indien hij niet genoodzaakt ware geweest zijne eigene vrienden te doen gelooven, dat zijne bill eene vrij wat diepere strekking had, dan zij eigenlijk wel heeft? Toch, wij herhalen het, duidt de nieuwe bill, even als dat eenige maanden geleden reeds met de verkiezingen het geval was, een wezen- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken vooruitgang op 't godsdienstig-staatkundig gebied in Groot-Brittanje aan, waarvan wij overigens ook elders de sporen terugvinden. De discussie, die door den hertog van Somerset in het Huis der Lords, over de zendelingen in China, werd uitgelokt, had wel is waar geen dadelijk practisch gevolg, maar, naar onze bescheiden meening, is het reeds op zich zelf een gewigtig feit, dat men in die vergadering dat onderwerp heeft durven ter sprake brengen. Wij weten niet of zelfs een onzer pseudo-liberalen den moed zou hebben openlijk de leer van den hertog van Somerset te verdedigen, volgens welke Engeland evenmin het regt heeft zendelingen naar China te sturen en daar de bevolking in gisting te brengen, als het de lankmoedigheid zou hebben, dat b.v. te Birmingham te dulden. En toch, zelfs een bisschop, die van St. Divids, trok tegen de missionnarissen te velde. Zijn ambtgenoot van Petersborough was daarentegen van oordeel, dat de Britsche bijbelverkoopers voor 't minst evenveel regt op bescherming als de Engelsche kooplieden in katoen bezitten. Doch reeds die vergelijking regtvaardigde, naar ons inzien, den hertog van Somerset. Door toch de missionarissen met kooplieden (waarom niet dadelijk met ‘marchands de soupe’?) op ééne lijn te stellen, werd de tegenwerping ontweken, dat die zoogenaamde ‘kooplieden’ die qualificatie niet verdienen. Inderdaad, wij gelooven niet dat men voorbeelden kent van opstanden onder de Chinezen, omdat een koopman hun een monster katoen voorlegde. Daarentegen herinnert men zich de Gesprekken tusschen de Gebroeders Dag en Nacht van den begaafden Junghuhn, en liggen de gebeurtenissen op het eiland Madagascar nog te versch in ieders geheugen, dan dat het noodig zou wezen, ons nog langer bij dat teedere vraagstuk op te houden. Maar ieder heeft het regt van de al te ijverige voortplanters van het christendom te verlangen, dat zij het voorbeeld geven, èn van het gepaste gebruik van de godsdienstige belijdenis, die zij verkondigen, opdat die in hunne handen niet tot een voorwerp van minachting en spot, in plaats van vereering worde, èn van de naleving der goddelijke les, die ons verbiedt aan anderen dat te doen, waarvan wij niet zouden willen dat men het ons deed. De officieele welsprekendheid heeft gedurende de laatste weken andermaal in Pruissen feest gevierd. Na de sluiting der beide Kamers door den heer von Bismarck, is de Noord-Duitsche Landdag door den koning geopend geworden. Het ligt geenszins in ons voornemen die Pruissische breedsprakigheid te wraken, en wel te minder, omdat ieder rustpunt van dien aard in het parlementaire leven van de monarchie of van den Bond, den lezer onwillekeurig een blik achter zich moet doen werpen. Gewoonlijk echter geeft die terugblik tot opmerkingen aanleiding, die even weinig vleijend voor het kabinet van Berlijn, als voor den Bondsraad moeten wezen. Ook nu is dat het geval. Men zoekt toch te vergeefs in de sluitingsrede van den Pruissischen premier naar de vermelding van een, door de wetgeving genomen besluit van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige beteekenis. De regeling van de financieele moeijelijkheden met de voormalige vrije stad Frankfort maakt daarop, wel is waar, eene uitzondering, doch men ga den loop dier aangelegenheid van 1866 tot heden slechts na, om te zien of Pruissen wel redenen heeft om zich daarover al te zeer te verheugen. Men herinnere zich toch den oorspronkelijken eisch van dat land, om betaling eener Kriegscontribution - in vroegere tijden zou men dat eene brandschatting hebben genoemd - van 40 millioen gulden. De bevolking van Frankfort kwam in verzet, voor zoo ver dat onder Pruissens schepter mogelijk is, doch toonde zich bereid althans de helft dier som te betalen. Maar te Berlijn bleef men op de voldoening der geheele som staan. En 't gevolg was, dat Pruissen later niet alleen van de geheele Kriegscontribution afstand moest doen, doch ten laatste gedwongen was der voormalige republiek nog eene schadevergoeding van 2 millioen aan te bieden. De regering had verklaard dat het haar ‘laatste woord’ was. Maar de stad Frankfort deed door de deputatie, waarvan wij in ons vorig overzicht gewaagden, haar laatste woord tegenover dat van de heeren von Bismarck en von der Heydt plaatsen: ‘3 millioen; en geen heller minder.’ En het gouvernement moest andermaal toegeven. Of liever het bleef bij zijn aanbod, maar de traditioneele mildheid des konings kwam te hulp. Hoewel de vorst eenige dagen te voren nog van zijne deelneming had doen blijken met het lot der personen, die bij het verbranden van het Keulsche stadstheater, positie, have en goed hadden verloren.... door zijn leedwezen over die ramp door de koningin, in een eigenhandig schrijven te doen uitdrukken, voegde hij uit eigen middelen bij de voorgestelde 2 millioen een ‘Gnadengeschenk’, zooals de heer von der Heydt in de Kamer zeide, van 1 millioen gulden. De vernedering, die in dat ‘geschenk’ voor het voormalige gemeenebest lag, trachtte men van de zijde der bewindslieden achter het voorwendsel te verbergen, dat de Pruissische premier van de som van 2 millioen eene cabinetsquestie had gemaakt. Doch de uitvinders van het kunstmiddeltje geloofden zelven zoo weinig aan zijn invloed, dat zij het wetsontwerp, na het met de noodige lofredenen op des konings weldadigheid, - niettegenstaande deze aan de barmhartigheid van St. Krispijn herinnert - in beide Kamers te hebben besausd, met meer dan buitengewone haast door de wetgeving deden bekrachtigen. De Frankfortsche bevolking protesteerde; zij beweerde dat de deputatie eene schadevergoeding van 3 millioen, doch geen ‘Gnadengeschenk’ geregtigd was aan te nemen; dat, gelijk het later ook door sommigen in de Kamers werd gezegd, zulk een persoonlijk geschenk in geen constitutioneelen staat te huis behoort, doch de heer von Bismarck en zijne ambtgenooten wezen eenvoudig op het fait accompli, op den Staatsanzeiger, in welken de wet is afgekondigd. En zoo was de Frankfortsche gemeenteraad wel genoopt de 3 millioen aan te nemen. De minderheid, die toch nog ⅓ der geheele vergadering be- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg, kon alleen gedaan krijgen, dat, bij de aanvaarding dier som, tegen de uitdrukking ‘Gnadengeschenk’ werd geprotesteerd. Maar dat zal wel geen grijs haar meer op het ‘sieggekrönte’ hoofd des konings doen wassen. Buiten de afdoening van dat vraagstuk, vinden wij weinig of niets van beteekenis op de maandelijksche balans van het Pruissische parlement, of het moest de bekrachtiging door de Eerste Kamer wezen van het wetsontwerp, waarbij de eed more judaïco werd afgeschaft, niettegenstaande de bestrijding van den baron von Senfft-Pilsach, den door den Kladderadatsch vereeuwigden Junker, die tot staving van zijn betoog tot den hoogepriester Kajaphas moest opklimmen. De opening van het derde zittingjaar van den Noord-Duitschen Rijksdag werd - wij zeiden het reeds - door den Koning zelven uitgesproken. Zooals de heer von Bismarck alleen op de regeling met Frankfort kon wijzen, was het den vorst gegund tot regtvaardiging der voldoening, waarmede hij bij deze gelegenheid zijnen blik over het verleden deed weiden, alleen de bondswet, omtrent de vrijheid van het sluiten van huwelijken, en van nederzetting aan te halen, als de voornaamste van de resultaten door den Rijksdag bewerkt. En tegenover die magere uitkomst, kon de doorluchtige redenaar slechts beloften - en daaronder vooral die plaatsen, dat eene vermeerdering der bondsinkomsten zou moeten worden beproefd. Elders zou men dat eene verhooging van belasting noemen. Bij de zoo even summarisch aangestipte beloften des Konings, behooren wij echter meer bijzonder de toezegging te vermelden: dat de vertegenwoordiging van de Pruissische monarchie en van den Bond in het buitenland in 1870 zullen worden vereenigd, omdat daardoor een groote stap op den weg van Duitschlands unificatie zal zijn afgelegd - en die, dat eene wet, bestemd om de verschillende kieswetten der bondsregeringen door eene eenvormige wetgeving te vervangen, aan den Rijksdag zal worden onderworpen, omdat de indiening daarvan middelerwijl inderdaad heeft plaats gehad. Dat laatste ontwerp ademt bovendien een vrij ruimen, liberalen geest. Ieder Noord-Duitscher van onbesproken gedrag, die den ouderdom van 25 jaar heeft bereikt, is kiezer. Zij, die in werkelijke dienst bij het leger of bij de vloot staan, kunnen het kiesregt niet uitoefenen. Om afgevaardigde te kunnen worden, behoeft men slechts kiesgeregtigd te wezen. Gemiddeld wordt in iederen Bondsstaat 1 afgevaardigde op 100,000 inwoners gekozen. Tevens wordt de geheime stemming ingevoerd. Alleen, en dat is wel eene der zwakke zijden van het ontwerp, stelt de Bondsraad de verdeeling der kiesdistricten vast. Inderdaad werd de bondskanselier, om deze bepaling, bij de eerste lezing in den Rijksdag, het hardst gevallen. De heer von Bismarck verklaarde wel ten slotte, dat de Bondsraad omtrent dat punt nog geen definitief besluit had genomen; maar het vroegere veto van dien raad - om {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts één voorbeeld te noemen - tegen het besluit van den Rijksdag omtrent de Redefreiheit heeft bewezen met welken geest dat ligchaam is bezield. Dat veto heeft de linkerzijde echter niet afgeschrikt. De afgevaardigde Lasker heeft hetzelfde, door den Bondsraad krachteloos gemaakte besluit van den Rijksdag, als een nieuw voorstel bij die vergadering ingediend. Na de herinnering van zoo even aan de antecedenten van het bedoelde vraagstuk, is het schier onnoodig te vermelden, dat de Rijksdag het voorstel andermaal en wel met nog grooter meerderheid dan vroeger aannam; het eerste voorstel werd toch den 3den April 1868 met 119 tegen 65 stemmen bekrachtigd, terwijl die verhouding thans 140 tegen 51 was. Toch is ook nu weder de tegenstand van den Bondsraad - vooral na de verklaring van den heer von Bismarck, dat die vergadering geheel onafhankelijk van de besluiten van den Rijksdag behoort te blijven - naar ons bescheiden inzien, als onvermijdelijk te beschouwen. Maar gutta cavat lapidem. Het heugelijke besluit onzer Tweede Kamer, omtrent de afschaffing van het zegelregt heeft het onfeilbare dier les van Ovidius op nieuw bewezen. Welligt zal de eind-lezing van het voorstel omtrent de Redefreiheit ook de bespreking van de organisatie van den Bond ten gevolge hebben. En eene beraadslaging over dat punt zou (theoretisch althans), niet zonder gewigt wezen, vooral in verband met het voorstel van den heer Twesten dat, naar de namen zijner mede-onderteekenaars te oordeelen, door al de fractiën der liberale partij zal worden ondersteund. Dat voorstel strekt tot het aanstellen van verantwoordelijke Bondsministers voor de departementen van oorlog en marine, koophandel en nijverheid, alsmede voor buitenlandsche zaken. Na de bestrijding door den rijkskanselier, wiens vleugelen daardoor aanmerkelijk zouden worden geknot, doch waarover de meerderheid van den Rijksdag waarschijnlijk zonder gewetensbezwaar zal heenstappen, staat ook hier weder het veto van den Bondsraad te vreezen. En dat is juist de reden, waarom wij voorzien, dat de voorstellen Lasker en Twesten zeer waarschijnlijk tot beraadslagingen over de organisatie van den Bond zullen moeten voeren. Wat kan toch zelfs de aanneming van het voorstel Lasker uitwerken, indien de bondskanselier overantwoordelijk blijft, en von Bismarcks leer der onafhankelijkheid van den Bondsraad gehandhaafd wordt? Tot de gebeurtenissen in de Zuid-Duitsche Staten overgaande, ontmoeten wij vóór alles de, sedert zoo lang aanhangige schoolquestie in Beijeren, die thans eindelijk - althans in de Tweede Kamer - tot oplossing is gebragt. Gelijk bekend is, liep in dit koningrijk de strijd over de vraag: kerkelijke of gemeentescholen, inrigting van het lager onderwijs naar de moderne begrippen of handhaving van het bestaande? En het beginsel zegevierde, dat door den afgevaardigde Kolb zoo geestig werd uitgedrukt, toen hij zeide: ‘De Kerk en de {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} school streven, elk voor zich, naar een bijzonder doel: de eerste moet het kind voor den hemel, de laatste voor het praktische leven voorbereiden. En zooals in alle dingen, is ook hier - dat was zijne conclusie - verdeeling van den arbeid het verkieslijkst.’ Dr. Völk, een ander aanvoerder der vrijzinnige partij, beantwoordde de opmerking der Ultramontanen, dat de school ten allen tijde de teeder beminde dochter der Kerk was - met te wijzen op den toestand, waarin zich dat dierbare pand der Kerk in Spanje, Italië, Tyrol en den Kerkelijken Staat, d.i. juist dáár bevindt, waar de R.C. geestelijkheid ongehinderd den schepter zwaait. De strijd concentreerde zich inzonderheid op art. 3. De regering verlangde aan de Protestantsche en R.C. geestelijken de leiding op te dragen, èn van het godsdienstig onderwijs, èn van de godsdienstigzedelijke opvoeding - eene zeer veel of zeer weinig beteekenende uitdrukking, wier verdwijning uit de wet door de commissie der Kamer werd verlangd. En die laatste zienswijze behield de bovenhand. De inrigting van het godsdienstig onderwijs moet bovendien door den geestelijke aan de goedkeuring der burgerlijke overheid worden onderworpen, en in ieder geval beantwoorden aan de tijdruimte, die daaraan volgens het leerplan mag worden besteed. Toch ging de nieuwe wet in veler oog niet ver genoeg, zooals de klerikalen meenden dat zij te ver reikte. Daaraan moet het worden toegeschreven, dat de meerderheid bij de stemming over art. 3 slechts 22 stemmen (80 tegen 58) bedroeg. Van daar ook de vrees bij velen, dat de verdeeldheid der vrijzinnige partij op eene zege der klerikale partij zou uitloopen, of dat het ontwerp hoogstens met eene zoo geringe meerderheid zou worden goedgekeurd, dat zijne bekrachtiging door de Eerste Kamer althans twijfelachtig zou worden. Doch die dubbele beduchtheid werd door de eindstemming geheel weggenomen. Daarbij klom namelijk de meerderheid tot 116 en smolt de minderheid tot 26 stemmen ineen. In Hessen-Darmstadt hebben de Kamers wel vroeger de, met Pruissen gesloten militaire verdragen bekrachtigd, doch nu de Tweede Kamer de carte à payer, d.i. den hoogen prijs (ruim 3 millioen gullen) kende, waarop de eer van de Pruissische cocarde te mogen dragen te staan komt, weigerde zij met 24 tegen 22 stemmen dien te voldoen. Doch zij kwam bij de eindlezing, van de verwerping terug en besloot alsnu, hoewel met eene meerderheid van slechts 3 stemmen, tot betaling. 't Is gelukkig; zonder dat zou de Feldjäger-diplomatie weder eene zware taak te vervullen hebben gehad, zooals weleer in Keurhessen. Sedert wij ons in ons jongste overzigt met de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie bezig hielden, hebben de beide rijkshelften een ijdperk doorloopen, 't welk wij het geschiktst met den naam van voorbereidend tijdperk zouden kunnen bestempelen. In Cis-Leithanië werden wel de begrootingen door de beide Kamers vastgesteld, maar {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} aangezien de hoofdtrekken van die wetsontwerpen reeds in de jongste vergadering der delegatiën waren bepaald, kon dat onderwerp moeijelijk tot eene belangrijke gedachtenwisseling aanleiding geven. En zonder de bedoelde vaststelling, zouden wij behalve het later te vermelden besluit omtrent de landwehr, geen enkel votum van beteekenis uit het plenum van een der beide Kamers van den Reichsrath hebben te vermelden. Doch 't is de kalmte die het onweder voorafgaat. Eerlang toch zullen de Kamers een, middelerwijl door den minister Hasner ingediend wetsontwerp hebben te onderzoeken, waarbij de grondtrekken van het openbaar lager onderwijs worden vastgesteld. De inhoud van dat projekt is tot heden niet naauwkeurig bekend geworden, doch, te oordeelen naar hetgeen uitgelekt is omtrent de onderaardsche voorbereiding - wij bedoelen het onderzoek in den confessionnellen Ausschuss - en met het oog op de levendigheid, waarmede soortgelijke aangelegenheden in de Oostenrijksche Kamers gewoonlijk worden besproken, kan men aldaar een hardnekkigen strijd te gemoet zien. Wat wij zoo even zeiden, is nog dezer dagen gebleken, nadat de regering eene wet had uitgevaardigd, om het toezigt op het onderwijs te regelen, in de provinciën, welker Landdagen de bekrachtiging van den Staat, voor de, door hen vastgestelde wetsontwerpen op dat stuk, niet hadden kunnen erlangen. Dit veroorzaakte eene interpellatie, die nog bij tijds door de linkerzijde door middel van sluiting der discussie - de gewone parlementaire verstikkingsmethode - werd geslagtofferd, zonder dat men het tot eene stemming kon brengen, welke uitkomst de regering des te meer moet hebben verheugd, omdat de bedoelde geoctroyeerde wet gemakkelijker krachtens den regel ‘nood breekt wetten,’ dan zelfs door de meest gematigde verdedigers der Constitutie kon worden geregtvaardigd. Het kabinet Taaffe was even gelukkig met het wetsontwerp omtrent de inrigting der landwehr. Niettegenstaande de hardnekkig door velen verdedigde leer, dat die gewapende magt zoo onafhankelijk mogelijk van het leger behoorde te wezen, is dat ontwerp, gelijk zoo even door den telegraaf werd berigt, door de Kamer aangenomen. Nu blijft nog de organisatie van den landsturm over. De meerderheid der militaire commissie heeft besloten de regeringsvoorstellen niet aan te nemen, maar de minderheid - 3 der 10 leden - is voornemens het gouvernement in het plenum te blijven verdedigen en zijn projekt door te drijven. Welligt mogen wij die laatste uitdrukking zonder aarzelen gebruiken, nadat de minister ook bij de landwehr zegevierde. Eene andere interpellatie, die voor het kabinet Taaffe evenmin als die omtrent de geoctroyeerde schoolwet gelegen komt, moet nog worden behandeld. Zij betreft de wijziging der kieswet in ruimeren zin. Want het ministerie schijnt het later, na de vroeger vermelde, schitterende beloften op dat punt, van de daken - in casu door de geheele offi- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} cieuse pers - te hebben doen verkondigen, oorbaar te achten, dat vraagstuk voorloopig maar te laten rusten. In Hongarijë - welks verzoening met Croatië door des konings reis naar laatstgenoemde provincie werd bezegeld - zijn de algemeene verkiezingen in vollen gang. De daarmede in dat land onafscheidelijk verbonden bloedige botsingen - ländlich sittlich - zouden den kiesstrijd schier vóór de opening der stembus hebben beslist, indien het gouvernement niet bij tijds een wet had uitgevaardigd, ten einde de kiezers door stembriefjes, in plaats van door het onthalzen der kandidaten uitspraak te laten doen. Men kan dus weder de normale gegevens tot grondslag voor de voorspellingen omtrent den waarschijnlijken uitslag der verkiezingen nemen. En dan blijft de zege der regering nog altijd zeker. Na de beraadslagingen, die gedurende de jongste weken in de Spaansche Cortes werden gevoerd, mag men met meer regt dan ooit zeggen, dat door de opening dier vergadering een nieuw en gewigtig tijdperk van Spanjes moderne geschiedenis is aangebroken. Men is inschikkelijk jegens het kind, dat, na zoo even eerst te zijn ontslaan van den leiband die het ligchaam snoerde, bij de eerste vrije beweging over een stroohalm struikelt. Daarentegen is de voldoening des te grooter, als het door vasten, onverschrokken tred bewijst, dat zijn krachtsontwikkeling het verder handhaven van voorzorgmaatregelen overbodig maakte. En dat bewijs is, enkele vlekjes uitgezonderd, èn door het bewind, èn door de meerderheid der Cortes geleverd, niettegenstaande de verleidelijke valstrikken, waardoor beiden van alle zijden waren omringd. Reeds dadelijk na de opening der wetgevende vergadering, wisten de maarschalken Serrano en Prim, benevens de schout-bij-nacht Topete (in Spanje heeft, naar men weet, schier ieder een militairen graad, even als in de republiek Venezuela een generaal is belast met het uitoefenen van toezigt op den invoer der varkens) - de bedoelde drie krijgslieden wisten de discussiën op zulk een uitmuntend terrein te plaatsen, dat onmiddellijk door de heeren de los Rios y Rosas c.s. een voorstel kon worden gedaan, om der voorloopige regering dank te betuigen voor het gevoerde beleid, en den hertog de la Torre (Serrano) met de vorming van een ministerie te belasten, dat als uitvoerend bewind zou moeten fungeeren. Slechts 37 van de 208 aanwezige leden stemden tegen het in overweging nemen van dat voorstel, terwijl eene motie, door den heer Orense, namens de republikeinsche fractie ingediend, en strekkende om te verklaren, dat er geene redenen voor die prise en considération zouden bestaan, met groote meerderheid werd afgewezen. De republikeinen onderwierpen zich na die nederlaag desniettemin niet. De heer Orense en zijne vrienden rukten op nieuw, ditmaal met grof geschut, aan, doch zij konden niet beletten dat het voorstel van den heer Rios y Rosas c.s. met 180 tegen 62 stemmen werd bekrachtigd. Eigenlijk was het een spiegelgevecht, zooals dat door 't leger tot oefening {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gevoerd en waarvan het zegebulletin reeds vóór het begin van den slag kan worden vastgesteld. Ieder moest toch voorzien, en dat maakte de poging der republikeinsche partij des te belagchelijker, dat, indien ook het voorstel Orense werd aangenomen, alles bij het oude zou blijven. So viel Arbeit um ein Leichentuch? De aanneming van het voorstel Rios y Rosas c.s. had in allen gevalle deze goede zijde, dat het op één punt althans een einde maakte aan een provisorium, dat welligt reeds al te lang had geduurd. Die aanneming werd bovendien geregtvaardigd, al ware het slechts door de waarlijk uitmuntende redevoering, waarmede de hertog de la Torre zijne nieuwe functiën aanvaardde. Wij weten 't zeer goed, redevoeringen als deze hebben velen uiterst ongeloovig gemaakt en van de overtuiging doordrongen, dat de bewindsman even zoozeer gehouden is tot het afleggen van schitterende beloften, als de godsdiensthervormer, welke ook zijne inzigten mogten wezen, tot het verkondigen van de zedeleer. Maar de gemoedelijke openhartigheid, die u uit Serrano's woorden schijnt tegemoet te komen, moet desniettemin velen, zelfs van die sceptici, hebben medegesleept. De optreding van het voorloopig kabinet als uitvoerend gezag werd andermaal door eene redevoering van den hertog de la Torre gevolgd, die hoofdzakelijk ten doel had te verklaren, dat het programma van het bewind - wat overigens vrij natuurlijk was - door zijne naamsverwisseling geene wijziging had ondergaan. Even als het incident, dat door den heer Garrido werd opgeworpen, die de voorloopige staking der conscriptie verlangde, (al schijnen de nieuwe onlusten te Xeres ook daardoor te zijn ontstaan), niettegenstaande de Cortes eene week te voren het zonderlinge voorstel van den republikein Blanc, tot opheffing der quinta in overweging namen, en wij daarop dus later zullen moeten terugkomen, gaan wij de onstuimige discussiën - over de toelating van sommige nieuwbenoemde volksvertegenwoordigers met stilzwijgen voorbij. Zij had toch eigenlijk geene andere practische uitkomst, dan dat zij op nieuw de onmagt der republikeinsche partij bewees en, tengevolge eener redevoering van den minister van binnenlandsche zaken Sagasta, regt geeft tot het vermoeden, dat de heer Castelar en, zijne republikeinsche vrienden niet geheel vreemd zijn gebleven aan de zoogenaamde reactionaire schildverheffingen, die op sommige plaatsen des lands werden waargenomen. De gewigtige vraag, wie de nalatenschap der omwenteling, uit de handen van de tegenwoordige bewindslieden - hare executeuren testamentair - zal ontvangen, is nog ver van opgelost. Doch de beraadslagingen, die incidenteel over dat punt werden gevoerd, veroorloven althans met vrij groote zekerheid in de toekomst te zien. En zelfs zonder die gedachtenwisseling zou dat misschien reeds het geval zijn geweest. Al mogt toch het denkbeeld der Iberische eenheid ook nog aanzienlijk meer aanhangers tellen, dan het heden bezit, zou men toch ook, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen wij, op de toestemming van den vorst behooren te letten, die in dat geval de dubbele kroon op zijne slapen zou moeten zetten. En van Luis I komt juist de grootste tegenstand. 't Is niet te verwonderen, dat Portugal, welks wedergeboorte dagteekent van het oogenblik dat Pedro V door eene fusie der staatkundige partijen een treurig verleden voor goed sloot, niet door eene middellijke of onmiddellijke aanhechting van Spanje, op nieuw, een gelijk tijdperk zou willen openen. En de vader des regerenden konings, Ferdinand, had dat verleden van al te nabij gekend, en zich later te zeer aan het leven van den onbezorgden burger, van den weduwnaar en kunstliefhebber gewend, dan dat van die zijde iets voor de Iberische eenheid ware te verwachten geweest. Op de republiek - de zamenstelling der Cortes bewijst het reeds - was evenmin te hopen. En zoo moest men natuurlijk weder op het uitgangspunt: den hertog van Montpensier terugkomen. Het verwonderde dan ook niemand, dat, toen de heer Figueras in de Cortes vroeg, of al de ministers hetzelfde gevoelen zijn toegedaan, omtrent den persoon die den Spaanschen troon zal moeten beklimmen, de minister Ayala toestemmend met het hoofd knikte. Zijne ambtgenooten pasten beter op, en bleven bewegingloos, doch wanneer men nagaat dat de schout-bij-nacht Topete zich later, bij eene interpellatie van den heer Cars, liet ontvallen, dat hij, indien hij tusschen den republikeinschen regeringsvorm en den hertog van Montpensier had te kiezen, den laatste de voorkeur zou geven, en dat maarschalk Serrano teregt op de vraag, of de Bourbons bij de aanstaande benoeming van Spanjes opperhoofd volstrekt zouden zijn uitgesloten, met de wedervraag antwoordde: of de Cortes zich zouden willen zelfmoorden, dan weet men ten minste vrij zeker wie den Spaanschen troon niet zal beklimmen, niettegenstaande de uitdrukkelijke verklaring van den maarschalk Serrano, dat die aangelegenheid eerst na de beraadslagingen over de nieuwe Spaansche constitutie - de hoeveelste? - kan worden behandeld. 't Is waar, dat die beraadslagingen nog maanden kunnen duren, en er in dien tusschentijd nog veel kan gebeuren. Eene commissie van 15 leden is met het uitwerken van 't projekt belast. Dat getal maakt ons ietwat huiverig. Maar wij rillen bij de gedachte, dat de regering later aan twee leden der hooge geestelijkheid vergunde aan de beraadslagingen der commissie deel te nemen. Twee bisschoppen! Maar dat is twintigmaal meer dan de reactionairen behoeven, om door hunnen invloed aan de omwenteling van September 1868 haar algemeen, humaan karakter te ontnemen, door namelijk de vrijheid van eeredienst te gronde te rigten. Want ook in Spanje - of daar het allermeest - heeft zelfs de geestelijkheid zich nog niet tot de leer van Ormuzd, den schepper van al het goede, kunnen verheffen: ‘Wie op eene, den Hemel waardige wijze handelt, wie uit adel des gemoeds niet zijn, maar anderer geluk wenscht, hetzij hij thans leve, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet meer zij, of nog komen moge, zijne ziel zal doordringen tot den zetel der onsterfelijkheid.’ De Fransche Tweede Kamer heeft zich met een gewigtig vraagstuk bezig gehouden. Men moge dat de financiën der stad Parijs noemen, toch verbergt zich onder dat municipale kleed een deel, een zeer gewigtig deel der regering van het Keizerrijk. Behalve den dadelijken invloed des Keizers op het beheer der hoofdstad, en tot welks regtvaardiging men vroeger opgaf dat het den bodem betrof, waarop de troon des lands is geplaatst, heeft men, krachtens hetzelfde beginsel, de stad Parijs buiten de wet geplaatst en naar het evenbeeld van geheel het land ingerigt. Alleen kon men hier, even als te Lyon en te Marseille, juist op de plaatsen waar de staatkundige hartaderen des lands het sterkst kloppen, de nabootsing van den vorm niet tot het uiterste drijven. Aan de voorstelling van officieele kandidaten voor de gemeenteraden was niet te denken. Men offerde dat raderwerk dus op. Maar de practische uitkomst was dezelfde. Of zouden de municipale commissiën gedweeër dan de meerderheid van het Wetgevend Ligchaam kunnen wezen? Wie het nog zou kunnen gelooven, brenge zich juist den loop der discussie voor den geest terug, die wij zoo even aanstipten. De heer J.E. Horn berekende onlangs dat de prefect der Seine, de heer Haussmann, in de laatste jaren gemiddeld over 265 millioen francs had beschikt, hetgeen, tusschen twee haakjes zij het gezegd, 125 francs per inwoner uitmaakt. In 17 jaren tijds werden dan ook 18000 huizen onder den voet gehaald, hetgeen, ieder daarvan op 200,000 francs gerekend, 3,600 millioen francs moet hebben gëeischt. Tusschen zulk een geldelijk beheer en een tekort is de afstand even klein als tusschen dat en eene leening, vooral als men door deze tegelijk niet alleen het verleden in evenwigt brengen, maar tegelijk nog eenige millioenen voor de toekomst ter zijde leggen kan, hoewel, naar men berekent, alleen voor de voltooijing der aangevangen gebouwen 500 millioen zal worden gevorderd. Het tekort bedroeg slechts 465 millioen, terwijl de stedelijke regering, met goedkeuring der Kamer, 500 millioen van het Crédit foncier wenschte te leenen. De uitslag beantwoordde, practisch althans, even weinig aan de groote aanstalten, die zelfs aan de regterzijde der Kamer voor de discussie waren gemaakt, als aan den tijd die er aan werd gewijd. Alleen moet voortaan de begrooting der hoofdstad jaarlijks aan de bekrachtiging van het Wetgevend Lichaam worden onderworpen. Maar die overwinning à la Pyrrhus werd duur genoeg betaald. Ieder, die er toe medewerkte, had eene zware zedelijke krijgsschatting te voldoen. De regering, die zich met de verdediging van den heer Haussman had belast, opdat deze er geen aanspraak op zou kunnen maken, om, even als de minister Roucher, als vice-keizer, zooals de heer Thiers hem nu reeds noemde, in de Wetgevende Kamer te zetelen, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de regering, zeggen wij, moest zich in jammerlijke bogten wringen, nadat zij zich eenmaal in de plaats van den Seine-prefect had gesteld. Beurtelings werd nu eens de minister van binnenlandsche zaken door zijnen ambtgenoot van staat, dan weder de laatste door den eerste, dan weder eens de heer Haussman door beiden gedesavoueerd, zooals een aantal afgevaardigden zich zelven desavoueerden. Na met warmte de terugzending van art. 1 der wet, waarin deze eigenlijk geheel was nedergelegd, aan de commissie te hebben bepleit, schaarden zij zich vervolgens aan de zijde der verdedigers. Toch was het den heer Rouher - want aan diens persoonlijke tusschenkomst was die ommekeer te wijten - niet mogelijk de minderheid tot een lager cijfer dan 69 stemmen te herleiden. Doch wat deed dat tot de eigenlijke zaak, nu zich tegenover dezen 187 andere stemmen plaatsten? Behalve dat, kromp bij de eindstemming de minderheid niet tot 41 ineen, terwijl het aantal voorstemmers tot 192 aangroeide? Kortom, geen der strijders, behalve de leden der uiterste linkerzijde, traden heelshuids uit den kamp, die in allen gevalle de natie in de gelegenheid stelde, een diepen blik in het beheer van den heer Haussman te werpen en zich, bij analogie, een denkbeeld van de toekomst der keizerlijke geldmiddelen te vormen. Ook hier toch moet de stelregel waarheid bevatten. ‘Gelijke oorzaken, gelijke gevolgen.’ Indien Buffon ook nimmer de woorden: le style c'est l'homme, noch in dien vorm, noch met de beteekenis hebbe gebezigd, die men daaraan gemeenlijk hecht, dan zou men dat gezegde voor den nieuwen president der Vereenigde Staten, voor Ulysses Grant moeten uitdenken. Zooals de redevoering, door hem in het Amerikaansche Congres, na het afleggen van den eed uitgesproken, de weergalm was van zijn vroeger schrijven aan de conventie van Chicago, geven beiden, om zoo te zeggen, in scherpe, duidelijke omtrekken, het beeld van het binnenste des gemoeds van den gelauwerden krijger weder. Die soberheid in de uitdrukking, zóó groot dat zij de grenzen der alledaagsche gepolijstheid schijnt te overschrijden - naast zooveel kracht in den vorm, en dat alles van het begin tot het einde doorsneden door die loodregte lijn die een overtuigd en naauwgezet gemoed kenmerkt - dat is wel Ulysses Grant, zooals oog- en oorgetuigen hem hebben beschreven. Tegelijk is die rede, hoe betrekkelijk kort, en hoe eenvoudig ook, eene even welsprekende, verpletterende veroordeeling van de willekeur, als eene warme verdediging van den representatieven regeringsvorm. En schaamden we ons niet bijna het te erkennen, wij zouden zeggen, dat het ons, na de lezing van dat merkwaardige stuk voorkwam, als ware juist niets gemakkelijker dan eerlijk en regtvaardig te regeren. Of welligt is integendeel niets moeijelijker, omdat daartoe zelfverloochening, die zeldzaamste aller menschelijke hoedanigheden, in de allereerste plaats wordt vereischt. En deze bezit Ulysses Grant in zoo hooge mate. Hadden we 't niet reeds in zijn verleden bij herhaling gelezen, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zouden het te over ontdekken in zijne zoo innig ware woorden, die een geheelen catechismus van staatsmanswijsheid verbergen: ‘Ik ken geen beter middel om de opheffing van schadelijke wetten te verzekeren, dan hare getrouwe toepassing.’ Na die handeling, bestond Grants eerste daad in de benoeming van zijne ministers. De heer Waschburne werd tot secretaris van staat, generaal Schofield tot secretaris van oorlog benoemd, de heeren Stewart, Cox, Borien en Hoare traden respectievelijk als secretarissen der schatkist, der binnenlandsche zaken, der vloot en van justitie op. Maar naauwelijks gevormd, heeft het kabinet reeds eenige niet onbelangrijke wijzigingen ondergaan - belangrijk vooral, omdat daardoor geijkte, door vrij wat minder bekende staatslieden werden vervangen. O heavens, is 't possible, a young maid's wits Should be as mortal as an old man's life? Washburne, een der oudste en welsprekendste leden van het Huis der Volksvertegenwoordigers, waar hij Illinois vertegenwoordigde, een vertrouwd vriend van den president Grant, werd later door den heer Hamilton Fish, gouverneur van New-York, vervangen, Stewart moest het veld ruimen voor den heer Boutwell, gouverneur van Masachusetts, krachtens de wet die de vereeniging eener handelsbetrekking - Stewart kwam als een behoeftig jong mensch uit Ierland naar Amerika en klom tot den rang van New-Yorks voornaamsten koopman op - met eene openbaar ambt verbiedt. De generaal Rawlins eindelijk, weleer de aanvoerder van Grants staf, verving zijnen krijgsmakker Schofield, die reeds in het vorige kabinet zetelde. De heeren Cox en Hoare worden als warme republikeinen afgemaaid, doch behalve de benoeming van den nu vervangen generaal Schofield, bewijst ook die van de generaals Sheridan, tot luitenant-generaal, en Sherman tot opperbevelhebber van het leger, dat tot heden geen ostracisme bij de handelingen van generaal Grant heeft voorgezeten. Onze vermoedens omtrent het lot van de Alabama-conventie zijn reeds ten deele bevestigd geworden. Het comité voor buitenlandsche zaken concludeert tot verwerping van het verdrag. Wel is waar moet die conclusie nog door den Senaat worden bekrachtigd, doch dat ligchaam zal zoo gemakkelijk niet de kroon, door Johnson gevlochten, op diens hoofd zetten, en wel te minder omdat de bekrachtiging van een tractaat 2/3 der stemmen eischt. De aanneming van het 15de amendement op de constitutie - dat omtrent de toelating van kleurlingen tot openbare betrekkingen - vordert eveneens 3/4 der stemmen, maar der verschillende staten. Doch behalve dat reeds eenige van dezen daartoe zijn toegetreden, wordt die ratificatie in laatsten aanleg door niemand betwijfeld, hoewel sommige volstrekte radicalen zich in den Senaat, zoowel tegen deze {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} wijziging, als tegen het 16de amendement verklaarden, dat ten doel heeft overal de benoeming der kiezers voor het presidentschap, voortaan aan de natie zelve toe te vertrouwen, in plaats van daartoe den omweg der wetgevende vergaderingen te blijven volgen. Ziedaar ongeveer de éénige aangename herinnering die Johnson van het whitehouse medebrengt. Want, behoeven wij te zeggen, dat men tot zijne meest inschikkelijke vrienden moet behooren, om het afscheidsadres van drie kolommen door te worstelen, dat hij zoo even, bij middel van het New-Yorksche nieuwsblad The World. aan de natie heeft gerigt. Niet zonder voldoening zien wij op de jongste parlementaire beraadslagingen in onze Tweede Kamer terug. Vooreerst hebben wij het oog op de aanneming van het wetsontwerp tot goedkeuring der gewijzigde concessie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden. Onze vreugde is des te grooter, door de impasse, waarin de regering door de verwerping der motie Fokker (het verstrekken van eene leening of een voorschot aan de N.I. spoorwegmaatschappij) werd gebragt. Bovendien herinnerden we ons dat eenige jaren geleden de concessie voor een paarden-spoorweg van Batavia naar Meester-Cornelis werd geweigerd.... omdat het zien der rails van den tramway de bevolking op de gedachte zou kunnen brengen, dat, indien zulk een vervoermiddel reeds zoo ver boven een gewoon rijtuig is te verkiezen, de locomotief nog vrij wat grootere diensten zou kunnen bewijzen. Glimlach vrij, geduldige lezer, dat ras is nog niet uitgestorven. Vooral onze Nederlandsche hoog-torys hebben het, juist bij de behandeling van het aangeduide onderwerp, wederom bewezen. Ook de beraadslaging over het wetsontwerp tot afschaffing der hatelijke zegelwet van 1843 heeft daarvan blijken in overvloed gedragen. De heeren van Kuyk en Wassenaer Catwijk b.v. staan nog altijd met beide voeten te midden van het tijdperk, toen de Duitsche Keizer Leopold I, den 10den Mei 1672, de (toenmaals nog geschreven) nieuwsbladen verbood, op grond dat ‘darinnen Vielmahlen gar ongereumbte, auch wohl unwahrhafte und solche Sachen mit einkommen, welche bey dehnen ausslendischen schädliches nachdencken und gefährliche Confusiones veruhrsachen, und erwecken können, und Wir nun dergleichen ferner zu verstatten, und die Leuth darnebens also liederlich, und vorsorglicher Weiss umbs geldt bringen zu lassen keineswegs gemeinet sindt.’ Anderen, zooals de heer Heemskerk Az., bevinden zich nog met éénen voet in dat tijdperk. Zoo blijft de laatste, niettegenstaande het tegendeel sedert het Gentsche congres van 1867 zoo herhaaldelijk werd aangetoond, beweren dat ‘het zegel op de nieuwspapieren in het vereenigd koningrijk meer dan 100,000 p. st. 's jaars’ opbrengt. Zelfs de pers ter landsdrukkerij schijnt die ‘onjuistheid’ al te grof te hebben gevonden. Vooral het cijfer is immers zóó onduidelijk in de Handelingen {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} afgedrukt, dat men zou zeggen: zij heeft geaarzeld. Toch ligt de dwaling niet zoozeer in het cijfer. Integendeel bragt de facultatieve frankering - en deze kon alleen door den voormaligen minister worden bedoeld - in 1864 117,547 p. st. op, maar behalve dat de heer Heemskerk Az. niet zegt dat de, in 1860 afgeschafte paper duty, in 1859 nog 1,281,023 p. st. opleverde, werden voor die 117,547 p. st.: 45½ millioen nieuwsbladen, minstens dubbel zoo uitgebreid als onze ‘groote bladen,’ gedurende veertien dagen, zonder verdere betaling, naar alle oorden des lands, ja zelfs naar de koloniën, heen en weder, zooveel malen vervoerd, als die tijdsruimte dat toeliet. Daarentegen werd op het oogenblik der afschaffing van de wet van 13 Augustus 1836, krachtens welke alle bladen moesten worden gezegeld, maar alsdan eenmaal kosteloos per post binnenslands mogten worden verzonden, alleen voor dat regt bijna 400,000 p. st. 'sjaars geind. Buitendien, terwijl het aantal nieuwsbladen en het cijfer hunner exemplaren voortdurend rijst, daalt daarentegen de opbrengst van het facultatieve postregt aanhoudend en bedroeg die vermindering alleen van 1855 tot 1864 eene som van 861,134 p. st. (*) Maar waartoe eene wederlegging te beproeven? Kan men aan het gros onzer conservatieven, en ‘bekeerde’ liberalen vooral, niet vragen: Seid Ihr nicht wie die Weiber, welche stets Zurück nur kommen auf ihr erstes Wort, Wenn man Vernunft gepredigt stundenlang! Het ligt dan ook evenmin in onze bedoeling de argumenten der oppositie aan de werkelijkheid te toetsen, of naast de divagatiën van zeker Haagsch verdediger der zegelbelasting te leggen (wiens huldiging door den heer van Voorthuysen wat al te ironisch was), als wij voornemens zijn te beproeven, een verzuim te herstellen, door bij de redevoeringen van enkele sprekers der ‘overzijde van de Kamer’, de bladzijden der Nederlandsche afschaffingsliteratuur aan te duiden, waaraan zij zijn ontleend. Wij zien liever op de uitmuntende rede van den minister van financiën, waardoor de verdenking op zoo uitnemende wijze werd te niet gedaan, als wilde de heer van Bosse slechts door een schijnmanoeuvre de voorstanders der bevrijding onzer periodieke pers voorloopig het stilzwijgen opleggen. Wij wenden vervolgens liever den blik naar de toekomst, naar den tijd, waarop onze nieuwsbladen de werkelijke uitdrukking der openbare meening, ‘la voix de la nation’, zooals Thiers zeide, zullen worden. Wie de geschiedenis der drukpers in Groot Brittanje, d.i. haar martelaarschap van anderhalve eeuw, heeft nagegaan, zal, zooals wij, hebben geconstateerd, dat de achting van het publiek voor de nieuwsbladen en van dezen voor zich zelven rees, naarmate de volksvertegenwoor- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} diging haar met meer eerbied behandelde. Zoo werd de Britsche periodieke pers gelouterd. Moge dat ook hier, na de opmerkelijke discussie van 1869, die zoo gunstig, ook voor wat betreft betere kennis van het onderwerp, bij die van 1850 en 1862 afsteekt, het geval wezen. Moge ook hier de periodieke drukpers ‘the great engine’ worden, zoo als Tackeray die in Groot-Brittanje noemde, en tegelijk de treurige voorspelling worden beschaamd, van den man, op wiens verdediging van het zegelregt men met zooveel regt de vraag zou kunnen toepassen, die onlangs door zeker Fransch schrijver werd gesteld: ‘Pourquoi Victor Hugo, dans ses Miserables, n'a-t-il pas dépeint ces araignées humaines avides d'argent et de scandale, qui denudent leur mère pour montrer ses infirmités, et ne les trouvant pas assez laides, la couvrent de haillons ignobles, infects, qu'ils font payer aux imbeciles?’ 19 Maart. M. Levané. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Hoe werd Rome eene republiek? Een drama. Brutus und Collatinus. Trauerspiel von Albert Lindner. Berlin, G. Reimer, 1866. Misschien zal menig lezer reeds dadelijk een gevoel van walging of afkeer moeilijk kunnen onderdrukken, wanneer door een schrijver nogmaals wordt gewezen op een der duizenden teekenen van ‘onzen tijd’. Geschetst, geteekend en geschilderd is onze eeuw immers met potlood en inkt, met water- en olieverf, door een tal van kleuren heeft men hare trekken willen doen uitkomen, zonder dat het beeld, waaraan zoovele stumpers en kunstenaars arbeiden, ons daarom in helder licht of in scherp uitkomende vormen voor oogen staat. Eerst onze nakomelingschap zal zich goed rekenschap willen en kunnen geven van ons werken en wroeten, eerst zij zal kunnen uitmaken of wij, wat velen beweren, inderdaad met ons verleden hebben gebroken; te midden van al de belangrijke gebeurtenissen, welke in stoomsnelle vaart elkaar opvolgen, kunnen wij dit zelf niet. Alle vraagstukken, heeft een talentvol schrijver opgemerkt, worden als 't ware losgeschroefd, alle organismen worden als 't ware uiteengenomen om een scherp onderzoek te ondergaan, en veel, zeer veel wordt verwijderd en als onbruikbaar ter zijde gezet wat, nog kort geleden, waarlijk levenskracht scheen te bezitten. Niet alleen hebben denkbeelden ingang gevonden, wier belijders vroeger verketterd en uit de maatschappij gebannen werden, maar men is zelfs bij het uitspreken van gedachten niet blijven staan: werkelijkheid wil men in alles en, schijnt ook zelfs de gedachte maar goed, dadelijk worden er pogingen in 't werk gesteld om haar te verwezenlijken, al ware 't slechts om hare deugdelijkheid te beproeven. Dit geldt in 't bijzonder van de denkbeelden omtrent den staat, de staatsvormen en de staatsregelingen. Wel liet in het midden der zeventiende eeuw Engeland het hoofd van zijn wettigen vorst onder de bijl vallen en verrichtte in het laatste, revolutionaire tijdperk der achttiende, de guillotine haar bloedig werk {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Louis Capet; voor onze 19de eeuw was het bewaard, niet alleen om een spruit uit het oude Habsburgsche huis met inachtneming van wettige (?) formaliteiten van kant te maken, maar ook om zoo vele koningen, hertogen en vorsten te verjagen, dat men in haren associatie-geest zou handelen door eene maatschappij van onttroonde potentaten op te richten, welke zeker een aanzienlijk ledental zoude tellen onder hen die, vroeger machtig, nu in ballingschap rondzwerven en hun brood in den vreemde moeten eten. Wat hunne nog heerschende medebroeders ook verkondigen mogen, de volken gelooven op verre na niet alle meer aan een koningschap, dat zijn oorsprong heeft in den wil der Godheid, en waar zij eene constitutioneele monarchie verkiezen boven den republikeinschen regeeringsvorm, daar doet zich de vraag op, hoe ver gaan de rechten van den vorst en hoe ver niet alleen de verplichtingen maar ook de aanspraken van het volk, hoe moeten de zaken geregeld worden, opdat de publica salus inderdaad de summa lex moge heeten. Op al deze vragen het antwoord te geven, wie zal het wagen? Ook het staatsrecht ondergaat het algemeene louteringsproces. De holle boektheoriën bleken al minder en minder bestand tegen den aandrang van het sterke leven, en wat de eene of andere school leerde, bezweek dikwijls reeds aleer het in praktijk was gebracht. Daarom neme men het leven zelf, de geschiedenis der menschheid, ook hierin tot leidsvrouw. Aan hare hand moeten wij voortgaan, of neen, aan hare voeten moeten wij eerbiedig nederzitten en luisteren. Hare verhalen zij hebben voor ons zooveel betooverends! Zij spreekt ons van onze voorouders, en niet enkel van hun verleden, maar ook van dat der menschheid, eeuwen, eeuwen terug, van geslachten, die als bladeren zijn afgevallen, nadat zij het hunne hadden gedaan, tot wie wij, na weder onze rol afgespeeld te hebben, eens zeker zullen vergaderd worden, opdat anderen onze plaats kunnen innemen. Onze leermeesteres voert ons steeds verder achteruit tot dagen die zij zich zelf bijna niet meer herinnert, tot toestanden die, hoe ruw ook, echter de kiemen van onze beschaving in zich bevatten: dus steeds hooger op, totdat der grijze vrouw het geheugen begeeft en de historie, zooals Aristoteles het zoo schoon heeft uitgedrukt, moet wijken voor de poëzie. Dan schijnt zij ons, in plaats van zuivere waarheid, verhaaltjes op te dischen, gelijk grootmoeders die aan hare kleinkinderen plegen te doen, wij luisteren naar sagen en legenden, in welke wij moeilijk de kern van het omhulsel weten te scheiden. De verhevene gedachte, dat de vorst er is in 't belang van zijn volk, dat hij zijne onderdanen moet besturen om ze gelukkig te maken, niet om ze te verdrukken en uit te zuigen, dat de burger het slavenjuk verdient, voor wien zijne vrijheid en staatkundige mondigheid niet goederen zijn, welke hij weet te verwerven en, zoo zij aangerand worden, met geweld durft verdedigen, komt onder allerlei vormen en inkleedingen voor. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote geesten, die alles hebben opgeofferd ter wille van hun vaderland, schetst de oudheid ons bijna op elke bladzijde en zij roept ons, zonder juist zede- of staatkunde te prediken, luide tot onzen plicht. Zelfverloochening behoort onder de eerste eischen, welke zij aan ieder stelt die waarlijk staatsburger wil heeten. Dit is voornamelijk bij de Grieken en Romeinen het geval. Bij hen vinden wij het denkbeeld, dat in onze dagen te zeer op den achtergrond is geschoven, de burger is er om den staat, in dezen lost zich de individu op. Wij komen er wel niet rechtstreeks voor uit, maar inderdaad is de toestand van zaken thans deze: de staat lost zich op in de individuën. Eigen eer, eigen voordeel zijn bovenal de drijfveeren niet alleen van de lagere, maar ook van de hoogere klassen der maatschappij. Zich opofferingen te getroosten in 't belang van 't vaderland, dat willen slechts enkelen, het woord ‘vaderland’ zelf heeft voor hen geen diepen zin: waar zij het goed hebben daar is hun vaderland. Het zal wel aan geen twijfel onderhevig zijn of het is de schuld van de burgers, wanneer zij van eene regeering vragen wat zij zich zelf kunnen geven, en dwaasheid is het zeker aan den regeeringsvorm een gebrek te wijten welks oorsprong in ons zelf is te zoeken. Geen opstand of revolutie maakt den toestand dan ook beter, verbetering is slechts te hopen van eene verbeterde gezindheid. Onze bekrompene zelfzucht is de oorzaak dat vele volken in onze dagen nog op lange na zoo ver niet zijn als men van de algemeen verspreide beschaving konde verwachten. Daardoor lijden èn het geheel èn de deelen. Waar de verschillende ledematen van 't lichaam der maag niet willen dienen, omdat zij weigeren een deel uit te maken van het organisme, komt het nadeel op hen zelf terug. Zij deelen natuurlijk zelf in 't verval van 't geheel. Waarin ook de Grieksche en de Romeinsche wereld moge voorbijgegaan zijn, in dit opzicht behoorde zij zeker op onze tijden nog wel een grooteren invloed uit te oefenen. Immers aan beelden van edele zelfopoffering ontbreekt het in haren rijken tempel niet. Wel sloeg de vaderlandsliefde soms tot razernij over en deed de blinde vereering daden goedkeuren, die wij verafschuwen; wel werd het bloed, dat aan zwaard of dolk kleefde, ten onrechte beschouwd, als terecht gestort en werden zij die de bestaande orde van zaken in 't belang van de verdrukte menigte wenschten te veranderen, op vaak zeer onbewezene beschuldigingen ongevonnisd onthalsd; wel werden tyrannen, wier regeering een zegen was, verdreven of uit den weg geruimd; maar het beginsel, al zij het niet het onze, is verheven: boven alles wat wij liefhebben, boven vrouwen, kinderen, ouders of vrienden, staat het vaderland, dat al onze dierbare betrekkingen als 't ware omvat en omsluit. En dit gevoel uitte zich niet in galmende bewoordingen en gezwollen verzen, niet in vervloekingen tegen landverraders, zooals bij ons Bellamy, Helmers en Tollens hunne vaderlandlievende harten lucht gaven, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} om later door nutsredenaars te worden nagegalmd - verre van daar, steeds hebben zoowel Grieken als Romeinen gedurende hun bloei juist daarin hunne grootheid gezocht, dat zij de vrijheid van hun vaderland boven hunne individueele stelden en gene, om deze te behouden, tegen elken binnen- of buitenlandschen vijand verdedigden. Het is, dunkt mij, eene goede poging, wanneer men met dien ouden, maar nog niet verouderden zuurdeesem het volk weder een weinig tracht te doortrekken. Hoe dit kan geschieden? Door vele andere middelen, maar bovenal door het tooneel, dat staat tusschen het doode schrift en de levende werkelijkheid. In den schouwburg kan de kunst ook in dit opzicht gunstig op het volk werken, onder ééne voorwaarde, dat het volk verkiest te komen zien en hooren. Wil het dit, dan kan de kunstenaar zijne edele roeping volgen en grooten invloed uitoefenen op de publieke opinie door het schetsen van beelden, die uit het rijk der verdichting voortgekomen of uit de galerij der historie opgeroepen, de geestdrift gaande maken voor vaderlandsliefde en zelfopoffering. Het best leenen zich zonder twijfel tot dat alles de geschiedverhalen der genoemde volkeren. Hunne poëzie treft ons. Wij zijn immers niet geroepen om slechts de grafmonumenten der voorgeslachten te bouwen of te bewonderen, en hunne historie heeft voor ons toch zeker meer nut dan een museum van opgezette dieren, wier uitgedroogde huid slechts hooi en ander opvulsel bedekt! Straks sprak ik van eene voorwaarde, die voor het succes van elk tooneelstuk noodzakelijk is, dat namelijk het publiek behagen vinde in de schepping des kunstenaars, en daarbij rijst de vraag: in hoe verre de smaak van het publiek mag wegen bij den dichter en of hij zich moet schikken naar dit luimige, verwende, veelhoofdige monster. De kwalijkgeplaatste eerzucht van vele dichters heeft reeds het leven gegeven aan menig op effect vervaardigd, halfslachtig stuk. Vooral Frankrijk levert ons in dit opzicht treurige voorbeelden. Allerlei dwaze, onmogelijke zaken worden op het tooneel mogelijk. In sommige opera's bereikt de dwaasheid haar hoogste punt. Men denke slechts aan den tekst van Meijerbeers Africaine. Het behoeft zeker geen betoog dat kunstenaars, die zoo handelen, hunne roeping niet verstaan en alle wetten der kunst met voeten treden. Hunne scheppingen herinneren aan een menschenromp met een paardekop of aan een gedrochtelijke sfinks. Dus het publiek moet smaak leeren vinden in iets beters en edelers. Het kan daarin lust krijgen, mits de vorm er op berekend zij om dien lust op te wekken, want op den vorm komt alles aan. Treffend waar zijn, ook voor den dramatischen dichter, in dit opzichte de woorden van Schiller (Die Künstler): Der freisten Mutter freie Söhne, Schwingt euch mit festem Angesicht Zum Strahlensitz der höchsten Schöne! Um andre Kronen buhlet nicht! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Erhebet euch mit kühnem Flügel Hoch über euren Zeitenlauf! Fern dämmre schon in eurem Spiegel Das kommende Jahrhundert auf. In het laatst van het jaar 1865 koos de vereeniging van Philologen, welke te Heidelberg bijeenkwam, Brutus und Collatinus, een treurspel van Albert Lindner, voor hare feestvoorstelling en te Carlsruhe werd het stuk opgevoerd. Verschillende bladen en tijdschriften gaven eene kritiek van het werk des jeugdigen kunstenaars en vooral de eersten beschouwden het als eene soort van ‘Academische Poëzie’; men be- en veroordeelde het werk volgens de geschiedkundige stof, zegt de schrijver in zijn ‘Vorwort’ bij de uitgave, die eerst in Nov. 1866 plaats had. Er zijn velen, gaat hij voort, die beweren dat de dramatische dichter zich moet bepalen tot onderwerpen, welke geene bijzondere studie vereischen en dus onder het bereik van het publiek vallen. Deze stelling is niet alleen valsch maar ook noodlottig voor alle kunst. Sedert Aristoteles immers is het reeds door de meest bevoegde kunstrechters bewezen dat het ‘Hoe’ en niet het ‘Wat’ als hoogste beginsel in de kunst moet gelden. Schiller, Göthe en Lessing hebben dit eveneens geleerd en zij hebben naar de hoogste wet gezocht, die als eene ster moet staan boven de in nevelen gehulde wereld van telkens wisselende meeningen: de stof moet door den vorm als 't ware vernietigd worden, slechts de waarheid, de natuur mag invloed uitoefenen en den maatstaf aan de hand doen. Vraagt de kritiek thans naar deze regels? Of houdt ook zij zich aan de banale spreuk: slechts de levende heeft recht? Het publiek betaalt en dus - het publiek heeft het recht om zijn smaak, hoe bedorven ook, gehuldigd te zien, al brengt men het daardoor ook allengskens verder op het hellend vlak, dat leidt tot de onzedelijkste, grofste, dierlijkste kluchtspelen. Hoe diep ook in dit opzichte de kritikus zinken kan, blijkt o.a. uit eene beoordeeling voorkomende in het Berlijnsche tijdschrift ‘Museum’, (jaargang 1866): Nicht oft genug kann man die dramatischen Dichter auf dieses Stiefkind und Asschenbrödel des Theaters aufmerksam machen, die Posse. Es komme nur der rechte Mann und dieses Aschenbrödel verwandelt sich in die strahlendste Fee. Wie die Gegenwart nun einmal ist, wird sie sich auch der erschütterndsten Tragedie gegenüber kalt und sceptisch zeigen; die Posse, die Erhabenheit und Thorheit mischt, wird sie fesseln und hinreiszen u.s.w. Wordt deze aanbeveling gevolgd, dan hebben Shakspere, Lessing en Göthe zonder twijfel uitgediend en wordt de tooneeldichter der toekomst zeker de slaaf van 't publiek. Hij zal geen invloed op de menigte meer kunnen uitoefenen, hij zal geleid worden door het monster, dat slechts genotzucht, winstbejag en eerzucht kent. Dat is het zeker wat de Latijnsche dichter verstaat door zijn: Tempori inservire! {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, met het oog op de behoeften, op de nooden, op de gebreken van zijne eeuw moet de tooneeldichter deleeraar en de tuchtmeester van zijne tijd- en landgenooten zijn, en vindt hij geen gehoor, dan zij het geschrift van zijne hand een wissel getrokken op de toekomst, hij stelle zich tevreden met een steen, hem geschonken door het nageslacht, als het heden hem geen brood en nog veel minder roem of eer gaf. Daarom ga hij den weg, dien de genius der kunst hem wijst en deze zij hem de vriendelijke engel, wiens troost hem bemoedigt, onder wiens leiding hij, om met Longfellow te spreken, sporen nalaat in 't zand van den tijd. Bij de keuze van een historisch onderwerp dient de dichter, om een kunstwerk te scheppen, in de eerste plaats te vragen: Heeft het levenskracht, vitaliteit, lebensfähigheit in zich zelf? Zijn de omstandigheden, die ik tracht weer te geven, de strijd, het lijden, dat ik wensch te schilderen, van dien aard, dat zij de belangstelling niet alleen kunnen wekken maar ook levendig houden? Tracht ik niet een lijk te bezielen, electriseer ik misschien zonder leven te doen ontstaan? Bestaat er een verband tusschen den tijd of het volk, waaraan ik mijn stof ontleen en den tijd waarin of het volk waarvoor ik schrijf? Zoo zullen gruwelen uit een turksch paleis, romantische toestanden uit Indië, hoezeer de dichter zich ook inspanne, bij ons geene voortdurende belangstelling kunnen wekken. Geheel anders is het gelegen met al wat in Griekenland of te Rome te huis behoort. Onze geheele beschaving heeft haren grond in de fondamenten, welke daar gelegd zijn en, hoezeer ook ons denken en gevoelen thans hemelsbreed verschille van dat der Grieken en Romeinen, toch zijn wij geene vreemdelingen in de galerij hunner kunstwerken. Wij moeten woekeren met de schatten ons door de oude wereld nagelaten, onze tijd moet trachten zooveel mogelijk van haar over te nemen, hij moet al het grootsche, eeuwig ware en schoone, dat de oudheid heeft gewrocht verwerken. Er is misschien geen tijdvak uit de geschiedenis van eenig volk, dat zich zoo goed voor dramatiseering leent als het einde van het Romeinsche koningschap, het begin der groote republiek. Voor het tooneel is het bovenal geschikt, omdat het verhaal, zooals het ons is overgeleverd, zonder twijfel zijn oorsprong heeft in volkszangen, wier grondtoon is: verheerlijking van zelfopoffering, medelijden met de onteerde onschuld, geestdrift voor vrijheid en afkeer van slavernij, aandoeningen, die de fijnste snaren van onze ziel doen trillen. Wel zijn wij het met Mommsen (*) eens dat de ware, historische grond van de verdrijving der koningen slechts te zoeken is in de vereeniging van twee groote staatkundige partijen, die, even als de Engelsche Tories en Whigs in 1688, zich slechts een oogenblik vereenigden om zich terstond daarop weder te scheiden; maar wij nemen het verhaal, zooals het bij onderscheidene schrijvers der oudheid zonder eenige belangrijke wijziging voorkomt en {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebeurtenis, zooals zij eeuwen lang door oud en jong waarschijnlijk bezongen, betreurd en bewonderd is. Het is maar jammer dat wij van een tragedie, Brutus getiteld, afkomstig van een der weinige goede treurspeldichters, die de Romeinen bezeten hebben, L. Attius (*), slechts nog enkele fragmenten bezitten. Schoon is het onderwerp behandeld door Ovidius (†) en al te lang is het uitgesponnen door Dionysius van Halicarnassus (§). Wij meenen te kunnen volstaan met een kort verhaal van de volksoverlevering, zooals die bij Livius, den meest bekenden auteur, gevonden wordt. Zwaar drukt de hand van den tyran Tarquinius op het romeinsche volk. Moesten de burgers vroeger hard werken aan den opbouw van nieuwe tempels, dit was nog te dulden, maar nu verrichten zij morrend zware heerendiensten bij de reusachtige werken van openbaar nut, welke de dwingeland onderneemt, terwijl de armen uit hun vaderland verwijderd en naar de koloniën gezonden worden. De koning ziet een vreeslijk gezicht. Hij zendt zijne twee zonen, Titus en Aruns, naar het wereldberoemde orakel te Delphi, om raad te vragen. Hen vergezelt L. Junius Brutus, de zoon van 's konings zuster Tarquinia, een man, bij wien zeker de schijn bedrog mocht heeten. De argwanende oom had de hoofden van vele aanzienlijken doen vallen en ook dat van Junius' vader, zijn broeder. Geen gevaarlijker gaven bestonden er voor een burger, van welken stand of rang ook, dan eigenschappen, die den koning reden tot vrees of tot nijd gaven. Om zich dus te dekken, waar het recht hem niet beschermen konde, gaf Junius zich prijs aan de bespotting zijner medeburgers en wachtte hij door den domkop of idioot (brutus) te spelen, veilig den tijd af, waarop hij zijne geheimste zielsgedachte kon verwezenlijken, om nl. als redder van zijne vaderstad op te treden. Bij 't volk heette hij dan ook in de wandeling eenvoudig Brutus. Te Delphi richtten de jongelingen de vraag tot het orakel, wie van hen te Rome zou regeeren. Toen een stem uit den afgrond antwoordde die het eerst zijne moeder zal kussen, liet Brutus zich op den grond vallen en kuste de aarde, aller stervelingen moeder, terwijl zijne neven wachtten, tot dat zij in 't vaderland teruggekeerd waren en zoo den tijd verspilden. Later vindt Brutus de gelegenheid om het plan, dat hij jaren lang wel verborgen maar niet vergeten had, uit te voeren. De aanleiding gaf te kwader ure een spruit uit den vorstelijken stam, Sextus Tarquinius. Het Romeinsche leger lag voor Ardea, de hoofdstad der Rutulers. Eene poging om de stad te overrompelen was mislukt, men moest zich de moeite en verveling van eene langdurige insluiting getroosten. De jonge officieren slijten den tijd met drinkgelagen. Zoo is ook op ze- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} keren avond in de tent van Sextus Tarquinius een recht vroolijk gezelschap bijeen, waaronder zich de echtgenoot van eene der edelste Romeinsche vrouwen bevindt, Tarquinius uit Collatia (Collatinus). Men geraakt in twist, omdat ieder der aanwezigen zijne echtgenoot ophemelt en voor de beste en zedigste huisvrouw wil doen doorgaan. Eindelijk besluiten allen om te paard te stijgen en zich met eigen oogen te overtuigen. Nu gaat het met loshangenden teugel naar Rome, waar zij reeds vroeg in den avond de vorstinnen aan weelderige gastmalen gezeten vinden, terwijl Lucretia, de gemalin van Collatinus, te midden van hare slavinnen nog in 't holle van den nacht bezig is met spinnen en weven. Zij behaalt dus den prijs, maar duur komt deze haar te staan. Sextus Tarquinius heeft liefde voor haar opgevat, hij wil haar de zijne noemen. Daarom keert hij later terug en dreigt haar met eene eeuwige schande, zoo zij weigert hem ter wille te zijn. Hij zal een slaaf, als op overspel betrapt, in hare kamer doorsteken en wanneer men dit lijk in de nabijheid van het hare vindt, dan -. Om kort te gaan, de wellust zegeviert over de eerbaarheid en de lage Sextus keert naar de legerplaats terug. In allerijl zendt de diep gekrenkte vrouw boden naar haren vader, Spurius Lucretius, en naar haren echtgenoot; beide verzoekt zij om onverwijld tot haar te komen. De eerste verschijnt met Publius Valerius (later Publicola geheeten), de laatste met onzen Brutus. Zij vinden Lucretia diep bedroefd in hare kamer zitten. Tranen beletten haar bijna te spreken: toch deelt zij hun mede wat er geschied is en doet hen zweren dat zij bloedige wraak zullen nemen over den eerroover. Te vergeefs tracht zoowel haar vader als haar echtgenoot te bewijzen dat zij onschuldig is: geene troostreden baten; ‘wel spreek ik mij vrij van schuld, van de straf echter niet,’ luidt haar antwoord, ‘geene vrouw zal later, tot behoud van haar leven, zich op Lucretia's voorbeeld kunnen beroepen.’ Zij steekt zich daarop het mes, dat zij in haar kleed verborgen had, in 't hart en valt stervende ter aarde. Terwijl Lucretius, Collatinus en Valerius zich aan rouwmisbaar overgeven, trekt Brutus het bebloede mes uit de gapende wond en spreekt: ‘Bij dit bloed, dat rein was, voordat iemand uit 's konings huis het onteerde, zweer ik en U, Goden, roep ik tot getuigen dat ik Tarquinius Superbus en zijne misdadige echtgenoot en geheel zijn stam met staal, met vuur, met alle mogelijke middelen zal vervolgen en dat ik niet zal dulden dat of zij of anderen, wie het dan ook zijn mogen, als koningen te Rome heerschen!’ Vol verbazing luistert het drietal naar de woorden van den gewaanden dwaas en ook zij zweren wraak en straf. Men brengt het lijk op de markt, de gruweldaad wordt ruchtbaar en allen barsten in tranen los. Daarmede is Brutus evenwel niet tevreden; niet weenen, maar zich wapenen, dat past den man. Zijne bezielde taal vindt weerklank en van Collatia gaat de tocht naar Rome. Daar roept Brutus {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk bijeen, ook daar heerscht eerst groote verbazing, nu men zulk eene wandaad, in zulke woorden, uit zulk een mond hoort, doch spoedig worden alle vroegere en latere grieven opgehaald, ook de krijgslieden in de legerplaats voor Ardea sluiten zich bij de ontevredenen aan en Rome is vrij. Ja wel vrij, maar nog moest er een hevige strijd worden gestreden. Van buiten dreigde de overmacht, van binnen verraad. Al de verbonden, die, volgens de overlevering, door het verdreven vorstelijk geslacht met naburige volken en vorsten gesloten werden, al de oorlogen, die den jeugdigen staat met een wissen ondergang dreigden, zij behooren niet tot ons bestek en daarom gaan wij ze met stilzwijgen voorbij. Van de twee hoogste overheidspersonen, die gekozen werden, Brutus en Tarquinius Collatinus, moet de laatste de stad ruimen, omdat hij behoort tot het gehate geslacht. Zijn ambtgenoot eischt het van hem in 't belang van de algemeene rust. Na het consulaat te hebben neergelegd, vestigt de ongelukkige man zich met der woon te Lavinium. Grooter was evenwel nog het offer, dat van Brutus gevraagd werd. Adellijke jongelingen begon het te verdrieten dat de vrijheid van anderen hun op slavernij te staan kwam. Vroeger hadden zij met de prinsen omgegaan en al de voordeelen en genoegens, welke eene hofhouding oplevert, gesmaakt. Elkander klagen zij hun nood. Een koning is een mensch, van hem kan men nog eens iets gedaan krijgen, zonder dat er steeds gevraagd wordt naar recht of onrecht, hij kan genade schenken en weldaden bewijzen, hij kan toornig worden niet alleen, maar ook vergeven, hij kent het onderscheid tusschen een vriend en een vijand. De wet daarentegen is doof en onverbiddelijk, zij is heilzamer en beter voor den zwakke dan voor den machtige, zij kent geene vermindering van straf noch vergiffenis, wanneer men zich te buiten gaat: toch is het uiterst gevaarlijk te midden van zoo vele dwalingen, waaraan de mensch bloot staat, enkel door zijne onschuld te leven. Zoo spreken zij morrende en klagende onder elkander, en de gezanten, die in de stad gekomen zijn om het vermogen van den verjaagden vorst op te eischen, gebruiken hun tijd maar al te wel. Zij winden de ontevredenen meer en meer op en trachten hen over te halen om de poorten des nachts voor Tarquinius en de zijnen te openen. Weldra wordt er eene zamenzwering gesmeed en de eedgenooten ontvangen in een schrijven het verzoek om een brief van hunne hand terug te mogen ontvangen. Zij voldoen aan den wensch van hun vroegeren meester, maar de geheele zaak wordt door een slaaf aan 't licht gebragt. De wet vordert natuurlijk den dood van de landverraders en - onder hen bevinden zich twee zonen van den bevrijder, van Brutus. De lictoren geeselen en onthoofden Titus en Tiberius, terwijl de vader met onafgewenden blik (zoo verhalen ten minste de meeste schrijvers) zijn vreeslijk offer aan den jongen staat brengt! (*) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel valt het moeilijk te bepalen in hoeverre de eene gebeurtenis meer dan de andere geschikt is voor het treurspel, maar ik aarzel evenwel niet te herhalen wat ik boven opmerkte, dat deze stof, zooals zij bij de ouden voorkomt, rijk, zeer rijk is aan tragische tooneelen, die ook voor onze dagen nog geschikt zijn; misschien wordt zij alleen door ‘Medea’ overtroffen, bij wie moederliefde en ijverzucht, de sterkste drift en de hevigste hartstocht, om den voorrang kampen. Wij vinden in de Brutussage elementen gelijk aan die welke bij de Grieken het begin en het einde van hunne poëzie vormden. Wat anders toch schiep bij hen het Epos en het Drama dan de lauweren, door het edele gevoel voor recht en de gloeiende zucht naar vrijheid behaald in den hachelijken strijd tegen de roofzucht en den slaafschen zin der barbaren? De overwinning, in de velden van Troje over Azië's vrouwenroovers bevochten, gaf den oorsprong aan het Epos, uit de nederlaag der Perzische vrijheidroovers ontstond het Drama (*). Wij vinden te Rome dezelfde toestanden, slechts met dit verschil dat in Griekenland de roover uit verre landen komt, terwijl in Italië het gevaar binnen de grenzen zelve dreigt. Maar het wordt tijd om na te gaan hoe onze schrijver zijne stof verwerkt heeft. In het eerste bedrijf worden de hoofdpersonen ten tooneele gevoerd, het terrein, waarop het gebouw zal worden opgetrokken, wordt afgebakend en geëffend. Men gevoelt het: een onweer komt op, de gevolgen van de door het koninklijk huis bedreven gruwelen naderen wel langzaam maar toch zeker. Somber is de stemming van het volk en ook in het paleis heerscht een huiveringwekkend voorgevoel van de rampen die komen zullen. Vol wantrouwen luistert zoo wel de misdadige koningin als de tyrannieke koning naar alles wat er om hen gebeurt en vol angst verbeiden zij den uitslag der voorteekenen. Onzekerheid en gebrek aan vastberadenheid doen den vorst weifelen en zelf den kuil graven, waarin hij en de zijnen zullen neerstorten. Door de vermomming van Brutus heen ziet Tullia de waarheid. Zij heeft haren echtgenoot vermoord, om Tarquinius over 't lijk zijner gemalin heen hare hand te kunnen reiken; op haar hart brandt het bloed van haren vader, zij wil op den ingeslagen weg voortgaan. In de eerste plaats moet Collatinus uit den weg geruimd worden, juist omdat Lucretia wegens hare deugden zoo hoog bij 't volk staat aangeschreven. Hij moet een Uria's brief ontvangen. Zij zegt tot haren zoon Aruns: Wir müssen uns den Römer wohl verpflichten Desz Gattin so viel Herzen wirbt im Volk. Doch sprich, gibt sie auch alle redlich ab? {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergiftets dir den Schlummer nicht, zu denken, Sie unterschlug dir manches, was sie braucht Zum eigenen Bedarf? Waarop Collatinus haar toevoegt: O nein, sie ist Ein lieb unschuldig Weib, Frau Tullia, Wird ihren ersten Gatten nicht vergiften. Tarquinius stelt Brutus niet eens op één lijn met een kind; volgens hem is de gek meer dier dan mensch. Tullia ziet verder: hij is, zegt zij, meer vos dan haas, hij moet uit den weg geruimd worden. Tarquinius weigert: Kein unnütz Blut mehr, Tullia, Auf des Gewissens Blättern übrig ist Nicht viel mehr Raum für Mord, und dahinein Soll manch ein römscher Kopf noch von Bedeutung. Tullia. Bist du wirthschaftlich worden mit der Sünde? Tarquin. Mein Haar beginnt zu bleichen, und es sind Die kleinsten Schuldensummen nicht, die ich Dir danke, Tullia. Gattendoppelmord Und Königsmord stehn obenan. Ich bin Des Blutes satt. Tullia. Umsonst! Was du mit Blut erwarbst, Wirst du mit Blute nur behaupten können. Und zagst du vor der hundertsten Gewaltthat, Hätt'st du die erste unterlassen müssen. Entmannt die eine dich, versuch die andre, Denn Blut hat seltsam stärkende Gewalt. - De koning neemt het besluit, waarvan wij reeds boven gesproken hebben, om zijne zonen met Brutus naar Delphi te zenden en hij blijft bij dit plan, niettegenstaande de Sibylle van Cumae hem voor 1000 talenten drie rollen aanbiedt, die de voorspellingen van den God behelzen. Twee worden door haar op het vuur geworpen, terwijl zij de overblijvende aan Brutus ten geschenke geeft met de woorden: Junius Brutus, Der Rom zum zweiten Male gründen wird: Nimm hin! Dir schenkts Apollo! Het tweede bedrijf speelt te Collatia. Sextus Tarquinius komt met {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Volesius van Ardea, hij ziet Lucretia en - het hoofd duizelt hem. Hij vertrekt, zij denkt aan haren droom van den afgeloopen nacht: een razende priester zwaaide haar een offermes boven het hoofd, Sextus gelijkt sprekend op dien priester. Haar vader Lucretius heeft het onderhoud gehoord, hij raadt haar om, nog voordat zij slapen gaat, een sneeuwwit lam aan Quirinus, den beschermgod van Rome, te offeren. De tijd nadert waarop de Tarquiniers zullen vallen, zegt hij. Slechts eene aanleiding en de vonk zal in de opgehoopte brandstof vallen. Wen sie auch treffe, diese That, er acht' es Für Götterwillen, aber klage nicht. Um diesen Frevel bete, denn du betest Um Roms Befreiung. Lucretia. Ich wil beten, Vater, Will um den Frevel beten zum Quirin - Von der Tarquinier Hand - der Rom befreie - Uit Delphi teruggekeerd heeft Brutus intusschen te Rome, waarheen wij verder verplaatst worden, niet stil gezeten. Men zag hem op den Capitolijnschen heuvel, omgeven door eene menigte burgers, wien de arbeid verdroot; een vat diende hem tot troon, als kroon droeg hij een menschenschedel, gedoopt in bloed. Den een betaalde hij met stokslagen, terwijl hij daarbij voegde: Das bring nach Haus, Das stopft den Mund der Buben wenn sie hungern. Een ander beloofde hij eene kudde, die thans nog wel te Ardea weidde, maar op welke ieder hem toch gaarne geld zou leenen. Zoo wierp hij het zaad des oproers onder het volk. Tarquinius stelt den nar op nieuw op de proef. Tiberius en Attus, ofschoon zonen van Brutus, worden in zijn paleis opgevoed. Nu neemt de koning den schijn aan alsof hij Attus verdenkt, een dolk en een kostbaren steen uit zijn schatkamer te hebben gestolen en hij wil hem om die reden laten geeselen. Wel werpt de jongeling zich aan Brutus' voeten met de woorden: Erbarmet Kein Gott sich, so erbarme sich der Narr! Hilf bitten für mein Leben, armer Mann, Man sagt, du seist mein Vater. maar de nar speelt zijn rol ten einde toe! Hij smeekt niet om genade en de koning is gerust gesteld. De dwaas verbergt onder zijn mom geen hart, dat nog iets voor kinderen gevoelt, hij is niet meer te helpen of te vreezen! Zijn gedrag te Delphi bewijst niets, hij gaf {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} der godheid slechts een houten stok ten geschenke en daarom deed de vertoornde Apollo hem ter aarde storten. Hij kuste dus zijne moeder niet en hij zal daarom niet over Rome regeeren! De dwaze koning wist niet dat de houten stok gevuld was met goud! Sextus treedt op met zijne moeder. Hij schildert haar zijne liefde, zijn hartstocht. Wat te doen? Haar raad, haar hulp behoeft en vraagt hij, hij, de fiere vorst, thans der wanhoop ten prooi. Zij zegt: Ich helfen dir, der an sich selbst verzweifelt? Der Mann geh an die Spindel, der sich nicht Zutraut zu siegen, wo er liebt. Denn immer Bleibt noch ein letztes Mittel für den Willen, Wovor der Schwächling sich entsetzt, weil es Zu nah mag streifen an das Recht der Götter. Sperrt Zaun und Riegel dir den Weg zum Haus, Wohin du muszt - wirf Feuer in die Sparren! Das Haus in Schutt; das wird den Weg dir bahnen! Men gevoelt het: deze duivelsche raad wordt opgevolgd, maar tevens: de brand van dat huis zal ook het vorstelijk paleis in asch leggen. In het derde bedrijf nadert het uur der wraak: de zoon heeft maar al te zeer geluisterd naar de helsche woorden zijner moeder. Wij zien Lucretia met loshangende haren in een zetel liggen; bij haar bevindt zich de grijze Lucretius. Collatinus, Valerius, Volesius en Brutus zijn in allerijl uit de legerplaats toegesneld. De mishandelde vrouw ligt in zwijm; eindelijk komt zij tot zich zelf. Zij deelt de aan haar gepleegde misdaad mede, duidt den misdadiger aan, doet, behalve haren echtgenoot, Valerius en Volesius wraak zweren en stoot zich het staal in de borst. Ook Brutus treedt tot het eedgenootschap toe, maar het is niet meer de dwaas, Junius is opgestaan! Nun schwör auch ich! zegt hij, Ihr zeuget! In Blut und Wunden winkt der Gott zur That, Und meine Zeit ist da! (en tot Collatinus) Du tröste dich! Hier walten andre Götter als der Tod. Der Freiheit Morgenroth ist dieses Blut, Der Freiheit Pforte diese Wunde! Nu werpt hij zijne vuile toga op het lijk, zoodat dit voor 't grootste gedeelte bedekt wordt, en staat zelf daar in 't pantser. Zu diesem Leichnam leg ich, der ich war, Bei diesem Blut ruft euch ein Neuerstandner. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog steeds blijven voor Tarquinius de slechte voorteekens aanhouden, de Penaten zijn gebroken, weldra barst de opstand uit. Tullia vlucht met haren echtgenoot, zij zegeviert nog bij de nederlaag, de gek was de oorzaak van hun val! Deze plukt eindelijk de vruchten van zijne jarenlange zelfopoffering, het volk noemt hem den bevrijder, den redder van Rome. Overal klinken de kreten victorie en vrijheid! Rome zit aan den feestdisch, en toch verhongert de gastheer, want zijne zonen Tiberius en Attus erkennen hem niet als hun vader. Hebben zij hunne makkers steeds al spottende hooren zeggen dat de Brutus hun vader was en hebben zij zich daardoor telkens ten diepste gekrenkt gevoeld, nu hun de keuze gelaten wordt tusschen ballingschap en Rome, kiezen zij wel het laatste, maar zonder hunnen vader. Wel mocht deze daarom tot Collatinus, wien zijn aartsvijand ontkomen is, zeggen: Verlierer auch wie ich Unter den tausend Gewinnern dieses Tags. en wij weten het reeds, nog zwaardere offers zal Rome's vrijheid hem kosten. Natuurlijk schikken zijne zonen zich slecht in den nieuwen toestand van zaken. Mich, zegt Attus, brütete der Königsstrahl zu warm, Als dasz ich dieser Freiheit kühler Mondlicht Behaglich fänd. Man schickt sich in die Zeit, Bis sie sich schickt in uns. Velen zijn er te Rome, die denken als hij en de Lucumo, het hoofd van een door Tarquinius gezonden gezantschap, zal weldra vertrekken met een rol, waaruit zijn meester zal zien hoezeer de edelste romeinsche jongelingen voor 't koningschap op nieuw zijn geworven. De aediel (men vergeve den dichter zijn anachronisme) Vitellius en de zonen des consuls behooren onder de eerste onderteekenaars. Ongelukkig heeft een slaaf Vindicius de verraderlijke plannen ontdekt en zijn besluit is: Ich wills verrathen. Beim Merkur, ich thu's nur, Den Staat zu retten. 's Ist 'ne edle That Von ächtem Bürgersinn, ich musz sie loben - Wenn sie was einträgt. Füllt mir meine Mütze Mit rothem Gold und gebt mir meine Freiheit. Evenmin als de jeugdige adel heeft ook het volk nog vrede met den staat van zaken. Aan 't hoofd staat, behalve Brutus, nog Tarquinius Collatinus, en toch was er eens besloten en door een plechtigen eed bezworen dat de naam der Tarquinii gebannen zou zijn uit ieders mond en spoorloos van het Romeinsche grondgebied moest verdwijnen: {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} hij die ooit weer zou trachten het koningschap in te voeren, zou deze poging met den dood boeten, met duizend dooden zou hij gestraft worden, al bezat hij duizend levens, hij zou van de Tarpejische rots gestort worden en zijn gebeente den honden ten prooi strekken. Geen wonder dat men, waar de naam Tarquinius gelijk gesteld werd met slavernij, den eenen consul steeds bleef wantrouwen. Het volk besluit eindelijk in zijne vergadering, hem het eens opgedragen ambt weer te ontnemen. Wel heeft hij reeds veel opgeofferd en veel geleden, maar de argwaan laat zich door zijn edel gedrag en zijne getrouwe plichtsvervulling niet sussen. Hij moet wijken voor den aandrang van hen die door zijne naamlooze, huiselijke ellende zooveel gewonnen hebben. De Senaat is op 't Capitolium bijeen. De zaak der teruggave van de vorstelijke goederen is afgedaan. Vindicius heeft zijne aanklacht ingediend, Valerius is vertrokken: hij zal trachten den gezant, met het door den slaaf aangewezen dokument, in handen te krijgen. Collatinus keert van eene zending naar Ardea terug. Hij is, tot zijne niet geringe verbazing, door 't volk met kreten van afkeer ontvangen. In het volle gevoel van zijne onschuld en van zijne liefde voor de goede zaak kan hij zich volstrekt geen denkbeeld vormen van hetgeen men toch wel van hem wil. Langzaam nadert de storm, dien hij vruchteloos tracht te bezweren. Brutus herinnert hem den gezworen eed. Hij kent dien - Collatinus zal zijn ambt moeten neerleggen en Rome verlaten! Dat begrijpt hij niet; zoo straft men immers hoogverraad! Unbegründet ist, dit geeft Brutus toe, Des Volkes Furcht, wir wissens, Collatin. Doch wer den Staat erziehn will, wisse selbst Zuerst sich streng zu beugen dem Gesetz. Dasz so geschworen ward, betrauern wir, Damits erfüllt sei, weils geschworen ward, Hat man zu Consuln uns gemacht. Collatinus wil zich evenwel door het kinderachtige gepeupel niet als een veer naar boven en naar beneden laten blazen. Hij heeft het ambt, dat hem is opgedragen, eerlijk verdiend, het is slechts de voldoening eener schuld, want had men 't eene gunst, een geschenk genoemd, hij zou 't weggeworpen, ja er op gespuwd hebben! Immers Wer Gnade nimmt vom Pöbel Besteigt ein Schiff von Erd' und Lehm: die Flut Zerweichts ihm unterm Fusz. Wer bei dem Pöbel Zu Gaste geht, mag satt zu Haus sich essen, Eh sich der Wirth verwandelt zur Harpye, Die ihm den Tisch besudelt. - {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutus blijft den ongelukkige wijzen op zijn plicht, om zich zelf in 't belang van zijn vaderland op te offeren: Dein Selbst erfüllt dich, roept hij hem toe, darum ist kein Raum Für's Vaterland in deines Herzens Falten. Toch kan Collatinus dit grootsche denkbeeld niet vatten, veel minder bezit hij de kracht om het te verwezenlijken. Hij barst los in de woorden: Mach kein Geschöpf aus mir, das lächerlich, Unfertig schwanke zwischen Gott und Mensch. Ich trag ein irdisch Fühlen in der Brust, Dass will sein Recht. Und darf ein Gott mich schelten, So muszt er mirs nicht geben. In zijne wanhoop wendt hij zich eindelijk tot zijn hoogbejaarden schoonvader, den man die hem herinnert aan de edele vrouw, wier gemis hem reeds zulk eene diepe wonde heeft geslagen. Bij een vaderhart meent hij te moeten aankloppen, wil hij nog hulp en steun vinden, bij dat hart, waarin de dochter nog leeft. De grijsaard staat op en raadt zijn zoon voor 't oog der Goden, die alles zien en alles hooren: Zerbrich dein Herz! Wirfs hin ans Vaterland! Mein lieber Sohn, Das ist das herrlich fürchterliche Vorrecht Der ersten Führer neugeborner Staaten, Dasz nie mehr solche Spannkraft ihres Muths, So viel Verleugnen ihres eignen Selbst Gefordert wird von kommenden Geschlechtern. Wìllst du der erste sein im Staat, so lerne Zuerst dich opfern. Lerne dich erhöh'n Indem du niedersteigst. Der Eine leide Für All', eh' Alle leiden durch den Einen. Collatinus buigt niet, maar breekt door den slag, hem eindelijk ook door Lucretius toegebracht. Daar heeft hij nu het verlangde antwoord, dat hem alles kost wat hij bezat. Hij had eens eene vrouw, een vriend, eer en een vaderland - nu heeft hij niets meer. Wanneer hij vertrekt, zal de zwaarte van den bundel, dien hij draagt, hem den rug niet wonden. Met zijn zoontje aan de hand kan hij nu vroolijk den landweg volgen, hij zal zich daar in de zon koesteren, terwijl zijn jongske naar het dorp gaat, om te bedelen. Vraagt men u, (voegt hij den knaap toe) naar uwen naam, mijn kind, zeg dan: ‘Ik ben de zoon van Collatinus, geef ons toch eene kleinigheid’ en ‘die koningen verjaagt, ruilt honderd meesters in plaats van één in: wees niet dwaas!’ Volesius merkt op, dat men hem zijn have en goed zal laten behouden en dat Rome hem voor gebrek zal behoeden, maar deze onhan- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} dige troost maakt zijn toorn nog meer gaande. Het geld zal hij hun stuk voor stuk in 't aangezicht werpen, tot dat het rood opgezwollen is, want tot blozen - neen, zoo ver komt het bij hen niet meer. Eindelijk spreekt Brutus hem van den eed, dien zij eens beiden, als knapen, bij 't altaar van Quirinus zwoeren en met hun bloed bezegelden. Toen hadden zij beloofd alles voor Rome's vrijheid te zullen veil hebben en de schande van den een, daartoe hadden zij zich verbonden, zou ook komen over het hoofd van den ander. Helaas! hij heeft zich in zijn vriend bedrogen, Collatinus is geen Romein, maar een Aziatisch despoot. Eindelijk bezwijkt de rampzalige, maar afscheid kan hij van Brutus niet nemen, - want wat zal hij hem zeggen? Zal hij woorden van haat of van liefde spreken? Zonder te weten hoe spoedig zijn wensch vervuld zal worden, voegt hij hem het volgende toe: Doch höre. Naht auch dir die Prüfung einst, - Und alle Götter will ich darum flehn! - Dann lasz mich hören, dasz du selbst gekönnt, Wozu du mich zwangst. Lasz michs hören, Brutus! Na zelf den zegen van Lucre