De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
IJzeren slaap - niet voor allen. Enkelen, van de grooten niet, maar van de brave middelmatigen, van de wijzen niet, maar van de gemoedelijk-bekrompenen, verlaten bij wijle hun harde legersteê, en als hadden ze nog vleesch en been, mengen zij zich onder de levenden, en met holle grafstem galmen zij zestiende- of zeventiende-eeuwsche gemeenplaatsen uit, en prediken den stilstand, en ergeren zich, dat niet alles dood is wat hen omringt. Schimmen van lang begraven stumpers hadden op 21 Julij een aantal zetels ingenomen in de achtbare vergadering, die over het onderwijs van het aankomend geslacht beraadslagen zou. Een enkel levend man had den strijd te voeren tegen de overmagt der dooden; den wanhopigen strijd tegen schimmen; de krachtigste slagen klieven slechts de lucht, en de spoken stemmen den levenden man dood. Delft kon een levensteeken geven; maar daarmeê zette het zijn eernaam van stad der dooden op het spel. Het onderwijs der vrouwelijke jeugd is in Nederland bij uitnemendheid gebrekkig. Dat weet ieder die zich de moeite gegeven heeft om het te onderzoeken. Te Delft schijnt het nog wat gebrekkiger te zijn dan elders. Delft krijgt geld beschikbaar. Een raadslid, het levende, wil het te koste leggen aan een middelbare school voor meisjes. Steun vindt hij bij de bevoegden: de Plaatselijke Schoolcommissie verklaart, dat uitbreiding van dat onderwijs niet alleen wenschelijk, maar zelfs noodzakelijk is. Bij herhaling had die Commissie hierop reeds de aandacht gevestigd. Honderd vijftig ingezetenen, mannen van kennis en wetenschap aan het hoofd, dringen het voorstel aan bij gemotiveerd adres. De beraadslaging wordt geopend. De schimmen hebben het woord. Een der schimmen ‘wil voor het oogenblik niet in een onderzoek treden, of het wel wenschelijk is de wetenschappelijke opleiding van meisjes zóó hoog op te voeren, en of men niet teregt zoude moeten vreezen, dat zij daardoor minder geschikt zullen worden voor den huiselijken kring, waarin zij eigenaardig te huis behooren.’ Een tweede schim ‘ziet de noodzakelijkheid van het voorstel niet in. Als ik het reglement van Haarlem’ (bedoeld wordt het reglement op de middelbare school voor meisjes te Haarlem) ‘inzie, dan is het om te duizelen, misschien krankzinnig te worden, als ik zie wat die kinderen leeren moeten.... Dat inpompen en instampen, als ik dat zoo eens noemen mag, van al die wetenschappen, is misschien wel een reden dat de gestichten voor mannelijke krankzinnigen zoo overbevolkt zijn’ (zoodat er geen plaats meer is voor menigeen, die dáár alleen op zijn plaats zou zijn). Een derde schim is ironisch gemoedelijk: ‘Als het plan van den voorsteller doorgaat, wat een heerlijke toekomst voor ons nageslacht, met zulke geleerde moeders en vrouwen. Vergelijk ons daarbij, wier onwetende moeders in haren eenvoud ons opvoedden in de vreeze des Heeren en nacht en dag waakten over onze ligchamelijke ontwikkeling, om als wij aan de meesters overgegeven werden, zij eene gezonde ziel in een gezond ligchaam leverden. Onze zusters werden in huisselijke en nuttige bezigheden onderwezen en leerden daarbij muziek, dans en teekenkunst. Fransche taal genoeg om een boek te kunnen verstaan en een familiaar discours te voeren. Die domme dochters van die domme moeders zijn nu onze vrouwen. Zij mogen ons goed toeschijnen en wij mogen er mede ingenomen zijn, maar zij staan toch ver ten achter. Zij kennen iets van de nieuwe talen maar geenszins de literatuur. Zij kunnen patronen knippen, maar verstaan geen wiskunde. Zij weten van geographie genoeg voor hare behoeften, maar geen aardrijkskunde. Zij weten haar huis te besturen, maar kennen geen staathuishoudkunde. Zij weten met een onbegrijpelijke kunst van 10 centen er 100 te maken, maar boekhouden kennen ze niet. Voor de exacte wetenschappen hebben zij geen ooren, de artes liberales hebben zij op de school geleerd. Hieruit zou men besluiten dat onze vrouwen en meisjes zoo weinig weten, maar hiertegen moet ik | |
[pagina 289]
| |
opmerken, dat de heeren Rochedieu en Bost, Franschen, die bijna hun gansche leven in het beschaafde Frankrijk hebben doorgebragt, er geheel anders over denken en onbewimpeld te kennen geven, dat de vrouwen te Delft zich door kennis en beschaving bijzonder kenmerken. Ik ben er zeer voor dat men iets doelmatigs doe voor de opvoeding der meisjes, maar laat ons wachten ze op te vullen met exacte wetenschappen en daardoor halve geleerden (blaauwkousen) te maken. Wij zouden haar daardoor de tooverkracht ontrooven waardoor zij alles regeren, d.i. de lieftalligheid. Ik zal tegen het voorstel stemmen.’ De gemoedelijke voorstander van domme lieftalligheid besefte niet, hoe schraal de lof is, aan Neêrlands vrouwen gegeven, wanneer men ze boven de wufte, onontwikkelde française stelt, en in 't knekelhuis had men er niets van vernomen, dat Duruy, om verwaarloosde opvoeding goed te maken, voor Fransche jonkvrouwen juist dergelijks deed als men voor de Nederlandsche nu doen woû. De dood won het van 't leven, de rustige, roestige stilstand verlamde den levenslustigen vooruitgang. Drie levenden tegen veertien schimmen: de zaak was beslist. Na hun belangstelling gewijd te hebben aan een verordening op het begraven en vervoeren van lijken, verzonken de schimmen weêr grijnzend in de groeve - die men voortaan wat beter gesloten houde! |
|