houdt op wat zij de uitoefening harer rechten noemt, maar waarbij door haar het ‘mijn rijk is niet van deze wereld’ en andere woorden schromelijk worden vergeten. Zij mag nog voor heilig verklaren, vasten uitschrijven enz.; maar de dagen waarin zij van de staatsmagt haren onderdanigen dienaar, haar cortège d'honneur, ook haar beul maakte, zijn wel voor goed voorbij. Het ‘dwing ze om in te gaan’, waardoor zij eene dwingende magt werd, is ingekrompen, en terwijl men haar vroeger de faculteit gunde om te laten blakeren, hangen, kerkeren bij honderden, gunt men haar nu niet eens een pover jodenkind ongestoord. On compte même jusqu' au petit Mortara.
Vr. In welke betrekking staat de Kerk tot het staatsgezag, ten aanzien van de opvoeding der jeugd, zoowel in openbare scholen, als in geestelijke inrigtingen voor opvoeding?
Antw. In niet zeer gunstige Heeft zij echter de zaak in 't algemeen bij de volwassenen meer verloren, zij tracht dit terug te winnen door op de kleintjes te willen passen en dezen te kneden, ten einde van dat papier-maché hare draadpoppen te maken, met welke zij naar welgevallen haar spel kan drijven Gezien op de vruchten van haar leiding en onderwijs, en in aanmerking nemende, dat de massa's in de onderscheidene landen dommer en dweepzieker zijn, naarmate deze aan haar worden overgelaten, kan en mag de Staat niet anders, dan het onderwijs dier geestelijken, zoo niet verhinderen, dan toch bewaken.
Vr. Hoe is die verhouding ten aanzien van het verleenen van benificiën, het verkrijgen en bezitten van kerkelijke goederen en kloosters?
Antw. Mede niet behagelijk en voordeelig. Over het mijn en dijn was tusschen Staat en Kerk vaak verschil, en zelfs vrome vorsten vonden het meermalen noodig om de hebzucht van geestelijken en kloosterlingen te beteugelen, den pieuzen ijver en benaauwden angst van levende en stervende leeken te betoomen. De Kerk wil en vordert genoeg, en niet enkel de gierigaard is het, die ‘breng herwaarts, breng herwaarts!’ roept, adres aan Spanje en Oostenrijk, waar, bij algemeene verarming des volks, aartsbisschoppen en bisschoppen vorstelijke inkomsten hadden, de kloosters talrijk en grootendeels prachtig, de geestelijken ruim gesalarieerd en in vele opzigten begunstigd waren, een groot deel ja tot bijna een vierde der gronden in hun bezit was, maar die schatten gespild, die goederen verwaarloosd, de natien uitgemergeld werden. Men geeft weinig meer voor en om dorre beenderen en gezegelde prullen, reliquien en aflaten, en is bij dien handel tot den dommen eenvoud beperkt.
Vr. Welke min gunstige toestanden vloeijen voort uit de onderlinge verhouding tusschen de verscheidene geloofsbelijdenissen, die in verschillende staten geduld worden, of gelijke regten genieten?
Antw. Afgezien van het curieuze, dat hier in de vraag stilzwijgend wordt toegestemd, dat ook ketters kunnen hebben wat den naam van geloofsbelijdenis mag dragen, en hiermede vrij wat ingeruimd, kan men zeggen, dat daaruit, op eenige kibbelarijen na die tijdelijk zijn, voortkomt die beroerde verdraagzaamheid, die een iegelijk zijns geloofs wil laten leven, die weeke philanthropie die geene martelingen noch brandstapels duldt, eene meerdere verlichting bij zoovele Katholieken als de oogen willen openen en daarom zich minder onderwerpen aan Rome's drilzucht, ideën van - en eischen om vrijheid en menschenregt - alles tegen de geestelijke heerschappij gekant, terwijl men meer en meer durft vragen: ‘wat heeft de godsdienst met de priesterschap gemeen?’
Een en ander, met verandering van costumen en tooneelen, ook toepasselijk op protestantsche pausjes die, als knechten der letter, den baas willen spelen over den geest en de geesten.
F.C.