De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Letterkunde.Shakespeare's Hamlet
| |
[pagina 475]
| |
op de letterkundige wereld in Duitschland van toepassing. Naauwelijks heeft een diepzinnig Duitscher lauweren geplukt op Shakespeare-terrein, of plotseling begint een ander hooggeleerde aan slapelooze nachten te lijden, steekt zijn lamp op, verdiept zich in Shakespeare's werken, ontdekt daarin het evangelie van zijn eigen systeem, en wederlegt alzoo dat van zijn collega. Gelukkig voor den lezer van het eerste werk, wanneer hij tevens met het tweede, en later met het derde en vierde, kennis maakt. Hij staat er verbaasd over hoe die eerste hooggeleerde hem bij den neus heeft gehad! Professor X. heeft immers duidelijk bewezen, dat Shakespeare heel anders dacht, want ‘hoe kon Shakespeare, dat wonder van wijsheid en verlichting, ook denken zooals mijn overigens geachte collega professor N.’ De nadenkende lezer begint van nu aan op zijn hoede te zijn, en wanneer hij ook de derde en vierde ideologische lucubratie heeft leeren kennen, zal hij onwillekeurig uitroepen: hebben nu die vier geleerden allen gelijk of ongelijk? Het laatste alleen is mogelijk; geen dier afgetrokken denkbeelden zal Shakespeare tot grondslag gesteld hebben van zijn dramaas, zij bestaan slechts in het hoofd van de critici, die hun ontdekkingen een schijn van waarheid wisten te geven door het kunstig ineenzetten van eenige hier en daar geplukte phrasen. Zoodra de lezer zoo denkt, dan is hij weder op het goede spoor. Inderdaad, Shakespeare's doel was een boeiend drama te schrijven, niet een naar de olie riekende dissertatie over zekere maatschappelijke of godsdienstige vraag. Ware dat het geval, - dán hoe eerder hoe liever een einde aan onze vereering; waarom een onmachtig kunstenaar, die zijn denkbeelden zoo onduidelijk en verward verkondigt, dat ontelbare hooggeleerde en scherpzinnige professoren er blijkbaar geen weg in weten, waarom dien onmachtige langer te bewierooken? Of zouden onze verstandelijke vermogens en kritiesche blik sedert Shakespeare's tijd met zevenmijlslaarzen achteruit gestapt zijn, en waren de dramaas van den Zwaan der Avon wel verstaanbaar voor zijn tijdgenooten, maar niet voor ons kortzichtigen? Wij negentiende-eeuwers hebben te veel eigenliefde om de mogelijkheid daarvan zelfs maar te onderstellen. Het is niet te verwonderen, dat zich nu en dan, en vooral in den laatsten tijd, stemmen hebben doen hooren, die trachten het ongegronde aan te toonen in de kunstige speculaties der Duitsche ideologen. Is het ook niet bedroevend en ontmoedigend voor de warme vrienden en vereerders van den dichter, wier grootste geestelijk genot bestaat in het lezen van zijn werken, plotseling uit een redevoering of Shakespeare-studie te moeten ontwaren, dat zij nooit iets van Shakespeare begrepen hebben? - want dat men den Othello moet beschouwen als een tendens-stuk, en daaruit leeren dat een fatsoenlijk christenmeisje, een brave dochter, nooit met een Moor moet trouwen, wijl het paren van verschillende rassen vol gevaren is; of dat ongehoorzaamheid tegen onze ouders in zulk een gewichtige zaak als het huwelijk | |
[pagina 476]
| |
gestraft wordt. De Merchant of Venice, roept men hem uit een anderen hoek toe, is een allegorie van de juridische stelling ‘niet de letter maar de geest van de wet moet worden opgevolgd.’ Huiverend vraagt de in twijfelingen neêrgeplofte lezer zich af, of hij dan wel ooit iets van den Hamlet heeft begrepen, die hem toch zooveel genotvolle uren heeft verschaft. Wat aanmatiging! Of hebt ge rijpelijk overwogen waarom Shakespeare Wittenberg en Parijs in den Hamlet noemt? Neen? Welnu, roept professor Gerth,Ga naar voetnoot(*) juist daarin ligt de sleutel van het gansche drama! Shakespeare had niets anders op het oog dan den strijd tusschen Protestantismus en Gallopapismus. ‘Es war,’ vervolgt hij, ‘der Katholizismus und der Protestantismus, nach ihren inneren und äuszeren Gegensätzen, nach der Verschiedenheit ihrer Denkund Handelnsprinzipien, innerhalb des naturbestimmten Antagonismus des romanischen und germanischen Volksthums, was Shakespeare in seinem Hamlet in Kampf gestellt hat. Es war die, mit Beider Naturgründe verwachsene Charaktereigenthümlichkeit, auf der einen Seite: die religiöse Gewissenhaftigkeit in Verbindung mit stolzer, trotziger Selbstgenugsamkeit, mit innerer Spaltung, Isolirtheit und rathlosester Unbeholfenheit im Handeln; auf der andern: der gewissenlose, pfaffenheilige Egoïsmus, im Bunde mit weltkluger Schmieg- und Biegsamkeit, mit raffinirter Schlauheit, Einigungsgabe und erfindungsreichster, gewandtester Fertigkeit im Handeln. Die Namen Paris und Wittenberg enthüllten somit auch die umfänglichere Beziehung der Handlung und es blieb mir hier nach nur der Wunsch noch übrig, dasz sich dieselbe auch noch durch bestimmte historische Andeutungen, sei es aus dem Drama selbst oder aus den Zeitverhältnissen des Dichters, begründet zeigen möchte.Ga naar voetnoot(†) Prof. Gerth vond wat hij zocht; zelfs de namen der dramatische personen in den Hamlet zijn symbolisch! Claudius, bijvoorbeeld, is niemand anders, dan de hertog van Aquaviva, die van 1581 tot 1615 ‘Jesuiten general’ was!! Vooral daarom ziet Professor Gerth in de dramatische personen historische personen, wijl de namen noch van Engelschen noch van Deenschen oorsprong zijn. Had de schrijver eens een kijkje in onze oude Nederlandsche dramaas genomen, dan zou hij gezien hebben hoe de personenlijst van een enkel stuk dikwijls aan een half dozijn talen ontleend is. Maar wie weet wat allegorische en symbolische pareltjes in onze oude dramaas schuilen, en wat rijke oogst er met de scherpzinnigheid en den goeden wil van Profossor Gerth te halen zou zijn! Nog een enkel staaltje van G.'s ontdekkingen, het neusje van den zalm, le moral de la fable: ‘nimmer wird der Protestantismus seinen Beruf erfüllen, so lange zich seine Bekenner begnügen der unerschöpflichen Gewalt und List seines alten bösen Feindes lediglich das Bewusztsein ihres guten Rechtes entgegenzuhalten; so lange sie nicht ler- | |
[pagina 477]
| |
nen mit den Tugenden des Christen die leidenschaftslose, ruhige Besonnenheit und konsequente Energie des Mannes zu verbinden; so lange sie fortfahren die Kraft und Hülfe, welche in ihrem Schoosze liegt, in thörichter Verblendung zu zerstören statt zu nutzen.’Ga naar voetnoot(*) Is het te verwonderen, dat ook een Columbus aan de andere zijde opstond, en met de stukken in de hand dacht te bewijzen, dat Shakespeare een katholiek pur sang was? Die ontdekker heet A.F. Rio. Hij is een der schrijvers, die zich geroepen gevoelden een vrachtje waters bij te brengen tot den stortvloed van grootere en kleinere geschriften, die bij gelegenheid van het driehonderdjarig jubelfeest Europa overstroomden. Zijn boekjeGa naar voetnoot(†) verscheen te Parijs, maar werd kort daarop in 't Duitsch vertaald door Karl Zell. Opmerking verdient dat de basis van dit werk, dat niet minder dan 354 bladzijden telt, bestaat in een paar magere argumentjes, opgevischt uit papieren waarvan sedert lang de onechtheid was bewezen! Een ander criticus, ditmaal weder een Duitscher, meent, dat Shakespeare in den Hamlet heeft willen schilderen.... een talentvol komediant! Die stelling berust hoofdzakelijk op één enkel woordje, waaraan Rohrbach (zoo heet de nieuwe Columbus) opzettelijk een bijzondere beteekenis toekent. Wij zullen hem zelf 't woord geven: ‘Fortinbras sagt (aan het slot van den Hamlet n.l.) Tragt den Prinzen auf die Schaubühne, um die Leiche dem Volk auszustellen, denn wär' er lebend, zu seiner Krönung, hinaufgelangt, so hätte er sich wahrscheinlich königlich bewährt (“stage” ist das englische Wort, das Shakespeare wählt, und heiszt Bühne, Schaugerüst). Das ist des Norwegers schlichte Meinung; er denkt von dem Prinzen nur Gutes, und nun er todt ist, um so mehr. Ich sehe dem Jüngling etwas fester und dichter in die Augen; da wendet er sich zur Seite und lüftet, als ob ihm heisz würde, den Helm. Er hat eine Maske vor, und da er glaubt, Niemand sehe es, so lüftet er jetzt auch diese - wen sehe ich? Shakespeare! schalkhaft lächelnd sieht er mich an - und rasch ist Maske und Helm wieder am alten Platze! Aber dieser Blick sagte unendlich viel. Sollte ich ihn in Worte bringen? Let four captains bear Hamlet like a soldier, to the stage, for he was likely, had he been put on, to have proved most royally. Tragt Hamlet, gleich einem Krieger (nicht: als einen Krieger) zur Bühne; denn wäre er dorthin gestellt gewesen, hätte ihn das Geschick dahin berufen, statt zum Throne, würde er sich königlich bewährt haben. Dafür war er geschaffen! - Das lächelte der Dichter hinter der Maske hervor! und wann? Am Schlusz des Ganzen! Es ist wie ein Siegel darunter gesetzt.’Ga naar voetnoot(§) Genoeg, roept de verstandige lezer, is het Rohrbach ernst | |
[pagina 478]
| |
met eerst Shakespeare's woorden te verkrachten, om daarna zijn eigen dolzinnigheden aan de markt te kunnen brengen; of hebben wij met een waanzinnige te doen? Ik moet waarlijk het antwoord daarop schuldig blijven; alleen kan ik tot nadere toelichting mededeelen, dat de schrijver zijn vondst ‘eine Perle’ noemt, en dat tegenover den titel van zijn boek te lezen staat: ‘Der Verfasser behält sich die Uebersetzung in fremde Sprachen vor’! Ik geloof niet dat Rohrbach's ‘Perlen’ door andere natiën geslikt zijn, maar in de onderhavige questie van smaak zou het waarlijk tot eer strekken, indien hij ons mocht tellen onder de zwijnen die niet van zijn paarlen believen gediend te zijn; wie weet of hij zich niet reeds zuchtend heeft getroost met Hamlet's woorden: ‘'t Is caviare to the general’! Zelfs Gervinus heeft in een enkel woord - waaraan hij, expresselijk voor die gelegenheid, een andere beteekenis toekent - den sleutel van den Hamlet meenen te vinden; elders heb ik getracht het ongegronde daarvan aan te toonen.Ga naar voetnoot(*) Hoeveel schoons er ook in Gervinus' studiën moge zijn, telkens wordt de geest die het geheele drama bezielt, de leidende gedachte die ieder gevoelvol lezer ontwaart, op den achtergrond geschoven, en de lezer onthaald op extra-speculaties, die dikwijls op een enkel woord of een enkelen volzin berusten. Zou Shakespeare zijn roeping als tooneelschrijver niet gemist hebben, indien het goed verstaan van zijn werken bij de opvoering afhing van het in het oog houden en bijeenpassen van enkele woorden en phrasen in verschillende bedrijven? Alleen die gezegden, welke wij zonder navorschende kamerstudie, zonder zucht tot systematiseeren, direct, en als het ware onbewust in verband brengen met den hoofdindruk die het stuk ons geeft, alleen die mogen wij, mijns inziens, bij de verklaring van Shakespeare's dramatische werken doen gelden. Schrijvers die Shakespeare op de eene bladzijde verheerlijken als den geniaalsten en effectvolsten dramaticus, en kort daarop de beteekenis van zijn dramaas in een enkelen volzin zoeken, welks gewicht tot nog toe aan iedereen ontsnapte, die schrijvers verdienen met argwaan te worden gelezen. Moest men inderdaad Shakespeare's dramaas als een legkaart beschouwen, waarvan het kunstig ineenpassen alleen voor Duitsche professoren was weggelegd, wat werd er dan van de getuigenis van Heminge en Condell, de eerste verzamelaars van Shakespeare's werken: ‘His mind and hand went together; and what he thought, he uttered with that easiness that we have scarce received from him a blot in his | |
[pagina 479]
| |
papers’?Ga naar voetnoot(*) Dit is toch waarlijk niet la manière de faire van een legkaarten-fabriekant. Een dissertatie van een letterkundigen filigranewerker zou er ongetwijfeld zeer beduimeld uitzien van al het heen en weder bladeren, noodzakelijk tot het aaneenpassen van volzinnen en woorden in verschillende actes. Wat zou men dan ook moeten gelooven van Shakespeare's bedrijvig leven, zijn werkkring van tooneeldirecteur en zijn vaderschap over meer dan dertig tooneelstukken! Dat hij tevens druk verkeerde te midden van de wereld met al haar opwekkende en treurige verschijnselen, bewijst elk zijner gezegden. ‘Maar Shakespeare schreef bij intuitie; wat een gewoon menschenkind eerst door berekeningen verkrijgt, dicteerde hem zijn genie,’ hoor ik in gindschen hoek. Men zal toch niet beweeren, dat een geniaal wiskunstenaar als bij intuitie het product van twee groote getallen kan noemen? Er zijn resultaten die rechtstreeks uit het genie voortvloeien, anderen die slechts door kunstbewerking worden verkregen. Het weefsel dat de meeste Duitsche critici ons als de kern van Shakespeare's dramaas willen opdringen, zou slechts het gevolg kunnen zijn van tijdroovende en bijna bovenmenschelijke combinaties, die dan nog ten eenemale mislukt waren, en ons Shakespeare zouden doen kennen als een onhandig of onmachtig werkman, wiens bedoelingen zelfs voor scherpzinnige critici in 't duister liggen. Beweerde men inderdaad dat Shakespeare's dramaas de bewijzen dragen van angstvallige nauwkeurigheid in de samenstelling, dan zou zich de vraag opperen: en heeft de werkman toch zoo slecht voor zijn voortbrengselen gezorgd? Kunststukken die in het zweet des aanschijns zijn gevormd, worden door den werkman meer gekoesterd, op den voorgrond gesteld, liefst aan de vergetelheid ontrukt. Het tegendeel is ons van Shakespeare bekend. Gedurende de jaren van rust welke hij op zijn landelijk verblijf te Stratfort aan de Avon doorbracht, schijnt hij geen stap te hebben gedaan om zijn papieren kinderen onder zijn bescherming te nemen, ofschoon zij rondzwierven als nietige, dikwijls duchtig verminkte boekskens, door onwetende en speculatieve boekverkoopers aan de wereld overgeleverd. Indien ooit bij Shakespeare het plan had bestaan om zijn dramatische werken uit te geven, dan zouden Heminge en Condell, de bezorgers van de eerste folio-editie, daar wel op gezinspeeld hebben in hun ‘address tho the great variety of readers,’ of in hun opdracht aan Shakespeare's beschermers William Earl of Pembroke en Philip Earl of Montgomery. In het genoemde ‘address’ lezen wij slechts: ‘It had been a thing, we confess, worthy to have been wished, that the author himself had lived to have set forth and overseen his own writings. But since it had been ordained otherwise, and he by death departed from that right, we pray you do not envy his friends the office of their care and pain to have collected and published them.’ | |
[pagina 480]
| |
Vooral in Frankrijk heeft men dikwijls verzet aangeteekend tegen de ideologische kritiek der Duitschers, doch die opmerkingen vonden juist bij hen weinig gehoor wien ze golden; Shakespeare-kritiek uit Frankrijk, het land van Voltaire en Ducis, - wat goeds kon dat zijn? Het Romaansche ras zou Shakespeare nooit leeren begrijpen! - en met een Duitsch professoraal lachje werd haar de deur gewezen. Die onfeilbare Germanen zouden toch zooveel kunnen leeren uit de werken van Phil. Chasles, Mézières, Taine, Guizot, e.a. Het werd dus meer dan tijd dat zich in Duitschland zelf een stem verhief. Eindelijk verschenen in 1864 en 1865 in het Morgenblatt für gebildete Leser eenige artikels getiteld ‘Shakespeare-Studien eines Realisten,’ die later verzameld als ‘Shakespeare-Studien von Gustav Rümelin, Stuttgart, 1866’ bij Cotta werden uitgegeven. Het boekje maakte zeer veel opgang; menig hoofd geraakte op hol; een tweede Lessing is opgestaan, riep men van sommige zijden; de ‘Professoren der Aesthetik’ hebben een loopje met ons genomen, was de indruk die het op anderen maakte. De bestuursleden van het ‘Deutsche Shakespeare Gesellschaft’ te Weimar legden de hoofden bij elkaâr, ten einde te beraadslagen wat hun te doen stond. Menig lezer zal wellicht iets naders omtrent dit genootschap wenschen te vernemen. Bij gelegenheid van het driehonderdjarig Shakespeare-jubelfest (1864) werd te Weimar een Duitsch ‘Shakespeare-Gesellschaft’ opgericht ‘deren Zweck (zooals het programma luidt) sein sollte, die Pflege des britischen Dichters in Deutschland durch alle Mittel wissenschaftlicher und künstlerischer Association zu fördern.’ Het eerste jaar telde de vereeniging 130 leden, in 1867 was het getal tot ruim 160 aangegroeid. Letterkundige kabalen en de politieke gebeurtenissen in Duitschland zijn reden, dat deze lofwaardige zaak niet meer ondersteuning vond. In 1865, 67 en 68 heeft de vereeniging een ‘Jahrbuch’ uitgegeven, onder redactie van Friedrich Bodenstedt (1865 en 67) en Karl Elze (1868). Men vindt er verslagen van redevoeringen over Shakespeare en van opvoeringen zijner stukken op het Duitsche tooneel; voornamelijk ook belangrijke stukken betreffende Shakespeare en zijn werken. Onder de medewerkers zijn Delius, von Friesen, Elze, Bodenstedt, Ulrici, Köhler, Leo, e.a. De voornaamste, of liever eenige arbeid, behalve de Jaarboeken, tot heden door de vereeniging tot stand gebracht, is een uitmuntende, herziene uitgaaf van de bekende Schlegel-Tiecksche vertaling, die nog steeds de meest klassieke blijft, ondanks de macht van vertalingen van later tijd; van de nieuwe uitgaaf zijn twee deelen verschenen. In het ‘Jahrbuch’ nu, dat tijdens de populariteit van Rümelin werd samengesteld, kan men duidelijk bemerken, dat een zenuwachtige overspanning zich van sommigen der leden had meester gemaakt. Twee op zeer verschillenden toon geschreven artikels behandelen den verraderlijken aanval van Rümelin op het kamp der Shakespeare vereerders quand-même; maar de genade- | |
[pagina 481]
| |
slag, de volkomen vernietiging moest tot spijt van den uitgever Bodenstedt nog uitgesteld worden. Dr. Michael Bernays, die de rol van heer van den scherpen zwaarde zou vervullen, kon niet voor Paschen klaar zijn, zoodat het artikel op het volgende ‘Jahrbuch’ moest wachten.Ga naar voetnoot(*) Tot veler verwondering zeker bevat de voor eenige weken verschenen derde jaargang niets van Dr. Bernays, en indien ik juist gezien heb, wordt Rümelin's naam slechts in de noten genoemd. Waaraan het zonderlinge verschil toe te schrijven tusschen dit en het vorige Jaarboek, waar bijna in ieder artikel wordt gezinspeeld op de haverij door Rümelin toegebracht? Waarschijnlijk aan het twijfelachtige gewicht van Rümelin's geschrift. Alleen het beginsel en de strekking der ‘Studien’ waren belangrijk; jammer dat zij dikwijls op zeer onhandige wijze verdedigd werden en verkeerde grondslagen zochten. De schrijver gaf telkens blijken van een uiterst oppervlakkige kennis van Shakespeare en zijn tijd; op een valsche voorstelling van het oude Engelsche tooneel had hij zijn dikwijls juiste redeneeringen gegrond. Ik zou bijna gelooven dat het gezond verstand der mannen van het ‘Shakespeare-Gesellschaft’ bij de eerste lezing van Rümelin's frissche en flink geschreven studiën was wakker geschud, maar dat een tweede lezing hun deed bemerken dat zij slechts met een leek te doen hadden. Toen kwam hun waardigheid van ‘Professor der Aesthetik’ weder te voorschijn, en besloten zij over den heer Rümelin, wien reeds te veel eer geschied was, verder een diepzinnig stilzwijgen te bewaren. Rümelin is inderdaad een onhandig hervormer. Stel u voor een Luther die zijn denkbeelden bij schriftgeleerden moet verdedigen, maar geen weg in den bijbel weet! Zijn blik moge nog zoo helder en juist zijn, zelfs de jongens der catechisatie zullen hem voor een kwakzalver houden. Rümelin verdient noch voor een Lessing, noch voor een kwakzalver te worden uitgekreten: ni cet excès d'honneur, ni cette indignité; al heeft hij de verdienste van met klem aan te dringen op het inslaan van een breederen kritieschen weg, toch is het niet geraden hem als een veiligen gids langs dat pad te beschouwen, en hem een onbeperkt vertrouwen te schenken. Zijne Studien zijn een merkwaardige verschijning op het gebied der Shakespeare-kritiek, men moet ze als een teeken des tijds beschouwen, een protest van den denkenden leek tegen de anatomische lessen der Shakespeare-critici van beroep, of, zooals Rümelin de laatsten noemt, ‘Deutsche Professoren der Aesthetik, die die Auffindung seiner (Sh's) Grundidee für ihr Hauptgeschäft halten, die vor und rückwärts | |
[pagina 482]
| |
blättern und aus den zerstreuten Reden jeder einzelnen Person ein abgeschlossenes Charakterbild zusammen lesen wollen.’ Rümelin's lievelingsdenkbeeld, dat Shakespeare ‘scenenweise’ schreef, zullen wij hem zelf laten verdedigen: ‘De ondervinding moet Shakespeare reeds spoedig den volgenden praktischen grondregel voor den schouwburg-directeur geleerd hebben: Gebt ihr ein Stück, so gebt es gleich in Stücken.
Was hilft's, wenn ihr ein Ganzes dargebracht?
Das Publikum wird es euch doch zerpflücken.
(Göthe's Faust, Prolog).
Hij wist dat de samenhang van 't geheel duidelijk moet zijn, maar ook, dat men aan kleinigheden niet te angstvallig moet hechten; wanneer ieder tooneel den toeschouwer boeit, dan vervalt van zelf de mogelijkheid of de lust de verstrooide draden aaneen te passen. De toeschouwer stelt het meeste belang in het tegenwoordige, wenscht telkens nieuwe indrukken en een voortdurende spanning; wanneer slechts 't geheel luchtig te zamen is geknoopt, dan is het hem genoeg; daarom zal de bedreven tooneeldichter beproeven een zekere zelfstandigheid aan ieder tooneel te geven, zelfs ten koste van de stipte overeenstemming tusschen de verschillende deelen. In de opvolging van dien grondregel ligt duidelijk Shakespeare's kracht, maar nooit is dat genoeg op den voorgrond gesteld. Hij heeft duidelijk tooneel voor tooneel geschreven. In de historische stukken, Richard III uitgezonderd, wordt die zelfstandigheid der deelen overdreven, het zijn aaneengeregen tableaux, die op zich zelf vol leven en beteekenis zijn, maar onderling slechts losjes te zamen hangen. Bijna overal waar ondergeschikte personen, zooals bedienden, soldaten, matrozen, de doodgravers en tooneelspelers in Hamlet, eens aan het woord zijn, dan geven zij 't zoo spoedig nog niet op, en spreken meer dan de gang van 't stuk vordert, of zelfs duldt. Shakespeare heeft waarschijnlijk telkens nieuwe scènes in zijn stukken gevoegd. De matte en minder levendige plaatsen, die men bijna zonder uitzondering in alle dichtwerken aantreft, ontbreken bij hem. Uit alle poriën dringt de geest en het vuur des dichters te voorschijn. Zijn dictie is kernachtig en vloeit over van gelijkenissen, geest en zinspreuken; is overal even schitterend en vol. Onder die overlading der deelen moest echter het geheele gebouw noodwendig lijden. Bij een tweede omwerking zal het den dichter niet steeds gelukken zich in de stemming terug te denken waarin hij eerst schreef, hij is een ander geworden. Al de details staan hem niet meer zoo levendig voor den geest; hij doet in zijne karakters hier en daar een nieuwe drijfveer werken, maar vergeet dat zulks in tegenspraak kan zijn met een vroeger geschreven gedeelte dat onveranderd blijft; de nieuw ingeschoven scènes mogen in samenhang | |
[pagina 483]
| |
zijn met de hoofddetails, maar daarom zullen alle kleine trekken nog niet met elkaar in overeenstemming zijn. De toeschouwer zal daarvan minder bemerken, niet zoo de kritische lezer der volgende eeuwen. De laatste bemerkt dan die kleine tegenstrijdigheden, die aanleiding hebben gegeven tot de kolossale spitsvondigheden en vergezochte combinaties, welke de meeste kritiesche werken over Shakespeare kenmerken. De schrijvers vergeten de toevallige en zorgelooze omstandigheden waaronder een drama als dat van Shakespeare moest ontstaan. De stelregel van den schouwburg-directeur in Göthe's Faust kan men ten opzichte van de Duitsche Shakespeare-kritiek veilig omkeeren. Was schadet's, wenn ihr euer Stück nur in Stücken gebt? Die Deutschen Professoren machen euch doch ein Ganzes daraus zurecht und bringen eine frundidee heraus.’Ga naar voetnoot(*) Men ziet hieruit, dat het Rümelin vooral te doen is om Shakespeare's werken als dramaas en in de lijst van hun tijd te beschouwen, en, alvorens aan het beoordeelen te gaan, de vragen voorop te stellen: hoe zijn zij ontstaan en voor wie geschreven. Wanneer ook inderdaad het verstaan van Shakespeare's drama niets anders is, dan het toepassen van de regels der moderne Duitsche Aesthetika, het zoeken naar een abstracte uitdrukking voor het hoofdidee, die uitdrukking tot gronddenkbeeld van den dichter verklaren, en daarmede alle losse gedachten, gezegden en enkele woorden in overeenstemming brengen, dan heeft men eigenlijk met de persoon, den tijd en de omgeving van den dichter niets te maken, en de kritische methode kon volmaakt dezelfde zijn, indien de stukken op zekeren dag uit de lucht waren komen vallen. Het verdient opmerking, dat in het voorlaatste Jahrbuch der deutschen Shakespeare-Gesellschaft zelfs de zeer gunstig bekende Friedrich Vischer, de schrijver der Kritische Gänge, het goed recht van Rümelin's richting erkent, en zegt: ‘Eine Erscheinung wie die Shakespeare-Studien von G. Rümelin musste einmal kommen, war längst Bedürfniss.’ Ook de Dante-kritiek, beweert Vischer, gaat aan hetzelfde euvel mank: ‘Ich wüsste gleich noch einen Dichter zu nennen, dessen blinde Verehrung auf eine Höhe gestiegen ist, dass nachgerade “Studien eines Realisten” auch Noth thäten; es ist Dante. Wo ist er wahrer Dichter? Wo ist er scholastisch, wo peinlich dunkel, wo abgeschmackt? das müsste bei dem grossen Wanderer durch Hölle und Himmel auch einmal genauer genommen werden, als bisher. Es bedarf keines Wortes weiter, dass wir hier ein bekanntes Gesetz nothwendiger Reaktion gegen Uebermaass einer Action vor uns haben, wie solches in aller Bewegung und Entwicklung wirkt. Aber auch das ist keine Neuigkeit, dass die Reaktion ihrerseits selbst in's Uebermaass zu fällen pfegt, dass sie gern das Kind mit dem Bad ausschüttet. Es ist ein sehr gefährliches Verhalten, wenn man einen Dichter mit dem | |
[pagina 484]
| |
leitenden Gefühle des Widerwillens gegen seine blinden Verehrer und hochtrabenden künstlichen Ausleger zur Hand nimmt; nur zu leicht wird die Misstimmung gegen die Unnatur dieser Korybanten sich als eine zerpflückende, entblätternde, duftabstreifende, grobe Verstandesstimmung auf den Gegenstand selbst werfen.’Ga naar voetnoot(*) Vooral het slot, waar Vischer bedenkingen oppert tegen sommige zijner eigene verhandelingen over Shakespeare, moet aan Rümelin een zekere zelfvoldoening gegeven hebben. Terecht moest ik mij verwonderen over het geheimzinnig stilzwijgen dat in het volgende deel van het Jahrbuch over Rümelin en zijn boek bewaard wordt. Was het Shakespeare-Gesellschaft plotseling bekrompen geworden, en handelde het nu even als de struisvogel die den kop in 't zand steekt ten einde het naderend gevaar niet te zien? Vreesden de leden, bij de moeilijkheden waarmede het ‘Gesellschaft’ reeds te kampen heeft, voor een nieuwe hinderpaal, en dachten zij die te ontduiken door een kunstmatig ignoreeren, en dat na het loyale artikel van Vischer in den vorigen jaargang? De beantwoording van deze vraag wil ik voorshands niet wagen. De opschudding die Rümelin's boek tijdelijk maakte, moge vervangen zijn door de kalmte na een onweêrsbui, de ‘Studien’ en haar ontvangst blijven een bewijs, dat in Duitschland de zaden voor een gezondere kritische richting voorhanden zijn. Met de rotte schil tevens de gezonde kern aan te tasten is de zwakke zijde van de meeste hervormers. Dit bemerken wij weder bij Rümelin, en vooral in zijn beoordeeling van den Hamlet. Daar ik den lezer passages uit Rümelin heb medegedeeld, die in de hoofdzaak met mijn oordeel overeenstemden, zoo zal ik nu zijn denkbeeld over den Hamlet en over Göthe's bekende woorden afschrijven: ‘Wij zonderen zelfs Göthe niet uit (nl. van de valsche beoordeelaars); want wanneer in den Wilhelm Meister gezegd wordt, dat Shakespeare in den Hamlet heeft willen schilderen “eine grosze That auf eine Seele gelegt, die der That nicht gewachsen ist, eine edle und reine Natur ohne die sinnliche Stärke, die den Helden macht”, zoo ligt daarin geen sleutel voor het begrip van dat drama, maar een kritisch, en tevens afkeurend oordeel over de dramatische handeling in het stuk. De zaak mag ten slotte ongeveer zoo uitkomen als Göthe zegt, maar zeker is dat niet het doel van den dichter geweest’. De laatste volzin is geen wederlegging waard, het paradoxe er van springt van zelf in 't oog. Maar wanneer Rümelin in Hamlet geen dramatisch karakter kan zien, indien hij, volgens Göthe's woorden, meer denker dan held ware, dan oordeelt de schrijver der Studien al zeer oppervlakkig. Die man van gedachten voert zelfs een dubbelen strijd, tegen de omstandigheden en tegen zijn eigen karakter; - wanneer dat geen strijd met het noodlot mag heeten, welke voorstelling immers het meest verheven doel van het drama is, dan toone de heer Rümelin ons eens een specimen aan zijne eischen | |
[pagina 485]
| |
beantwoordend. Wanneer hij, na met het volste recht te ontkennen, dat aan ieder drama van Shakespeare een geheime strekking, in een of ander Duitsch stadje plotseling ontdekt, ten grondslag ligt, vervolgens overgaat ook de leidende gedachte van de stukken weg te cijferen, dan overschrijdt hij zijn taak. Wie ziet niet in Othello de ijverzucht, in Romeo en Julia de liefde, in Macbeth de eerzucht en evenzoo in Hamlet de weifelzucht geschilderd? Dat zijn toch waarlijk geen opvattingen, die alleen door geleerden en geniën zijn opgemerkt. Maar, voert men mij te gemoet, ontdekkingen wekken uw argwaan op, en Göthe was toch de eerste die den ‘sleutel’ tot Hamlets karakter gaf. Lang heb ik dat geloofd, maar toen ik mij voor eenigen tijd ten doel stelde de Shakespeare-kritiek van naderbij te bezien, moest ik dus redeneeren: Heeft Göthe het eerst Hamlet's karakter ontsluierd, en is het tegenwoordig alom gangbare oordeel over dat drama slechts een napraten van zijn beroemde passage in den Wilhelm Meister? Zoo ja, dan moet die opvatting onder de suspecte gerangschikt worden, hoe hoog het oordeel van Göthe ook boven dat van Gerth, Rohrbach e.a. moge staan. Eerst omstreeks 1795 zou men het karakter van Hamlet ‘ontdekt’ hebben? - Arme, miskende dramaticus! En toch, die enkele regels van Göthe geven zoo juist weder wat men bij het lezen van den Hamlet ondervindt; zijn oordeel schijnt uit een geheel andere bron te wellen, dan die sesame ouvre-toi's der Duitsche Columbussen. Wilde ik echter aan Göthe's oordeel een hooger gewicht toekennen, dan moest ik, om consequent te blijven, de nieuwheid van zijn ontdekking betwijfelen. Welk oordeel zou een lezer, wiens hart op de rechte plaats zit en wiens geest een gewone ontwikkeling heeft, wel over Hamlet's karakter vellen? - zie daar de vraag die ik proefondervindelijk wenschte beantwoord te zien; eerst dan zou ik mogen besluiten of aan Göthe's bekende uitspraak al dan niet wederrechtelijk oktrooi was verleend. Het kostte mij moeite een drietal lezers te vinden, die den Hamlet gelezen hadden zonder kennis te dragen van Göthe's oordeel en andere kritieken over Shakespeare. Eindelijk vond ik ze. De uitslag was bevredigend, en al kleedden zij hun denkbeelden ook niet in zulke keurige woorden, als die waarin het oordeel van Göthe is nedergelegd, toch kon ik aannemen dat de uitspraak van den grooten dichter geen bloot subjectieve meening mocht genoemd worden. Mijn eigen oordeel had ik bij deze proef niet vertrouwd, wijl ik niet beslissen durfde in hoever dat onbewust beheerscht werd door de vroegere lezing van kritische werken. De uitslag van mijn proef leidde mij natuurlijk tot het besluit, dat Göthe ook niet de eerste geweest kan zijn, die Hamlet's karakter begreep, en men hem dus verkeerdelijk den vinder van den Hamlet-sleutel heeft genoemd. Ware zijn bekende uitspraak ook een vondst geweest, en niet het oordeel van ieder denkend mensch, dan zou zij nu waarschijnlijk reeds | |
[pagina 486]
| |
lang vergeten zijn. Ik schrikte voor de taak die mij nu te wachten stond: Bewijzen dat vóór de uitgaaf van Göthe's Wilhelm Meister de lezers van den Hamlet reeds zoo dachten, die taak was onuitvoerbaar voor iemand wien klopgeesten nooit te woord wilden staan. Maar geschriften over Shakespeare's Hamlet, verschenen vóór Göthes werk, die zouden mij toch inlichting geven! - en, moest ik er onmiddelijk op laten volgen, waarschijnlijk het ongegronde van mijn stelling bewijzen: het is toch niet denkbaar, dat zoowel Engelschen als Duitschers en andere bewoners van het Continent, als om strijd Göthe den stralenkrans van ontdekker zouden toekennen, indien dat bekende oordeel over den Hamlet reeds vroeger door anderen ware uitgesproken. Een drenkeling houdt zich echter aan een stroohalm vast: Het oordeel van Göthe was wellicht dat van ieder denkend lezer, maar even als de diamant eerst in al zijn glans en zuiverheid gezien wordt wanneer hij fijn geslepen is en in zilver gezet, evenzoo kunnen Göthe's woorden aan de algemeene en juiste opvatting van den Hamlet een onvergankelijken vorm hebben gegeven, en het werk van den fabrikant, het prestige van den grooten meester de letterkundige wereld hebben doen gelooven, dat zij met iets nieuws te doen had. Ik waagde het dus de oude kritische schriften over Shakespeare te raadplegen, waarbij ik mij natuurlijk tot de Engelschen moest wenden, daar vóór Göthe en zijn tijdgenooten in Duitschland het romantische drama minder in den smaak viel. De bekende strijd tusschen Lessing, Gottsched, Bodmer en Breitinger was het eerste teeken van een frisschere richting in de Duitsche letterkunde. In de vorige eeuw liep men in Engeland hoog met een boekje getiteld ‘A philosophical Analysis and Illustration of some of Shakespeare's dramatic Characters. By William Richardson. Glasgow, 1774;’ het beleefde verscheidene drukken. Later heeft men er minder gezag aan toegekend, omdat sommige kritische ketterijen den roem van den schrijver hadden doen tanen. Op het oogenblik zijn de bewuste essays in totale vergetelheid gezonken, en loopen zelfs de Engelschen hoog met de uitkomsten der Duitsche Shakespeare-kritiek. Gelukkig dat zij zich niet op hun voetspoor in dergelijke bespiegelingen gaan verdiepen, maar het meer duurzame deel, nl. bronnenstudie en tekstverklaring hebben gekozen. De vergetelheid waarvan ik sprak, was in zake Richardson minder verdiend, en ook hier is van toepassing de waarheid, dat uit een boek waaraan eens een zekere populariteit ten deel viel, voor den nakomeling veel te leeren valt. Mijn stoutste verwachting werd in dit opzicht overtroffen, want Richardson's analyse van den Hamlet overtuigde mij dat Göthe's woorden geen toevallige vondst waren, maar de juiste beteekenis van den Hamlet. Het oordeel van Richardson komt treffend overeen met dat van Göthe en het drietal lezers, die geen kennis droegen van de kritische werken over Hamlet. Het opmerkelijkste gedeelte van Richardson's analyse schrijf ik vertaald af, opdat de lezer zelf kunne oordeelen: | |
[pagina 487]
| |
‘Ondanks de reinheid van Hamlet's zedelijk gevoel, zijn uitstekende bekwaamheden, smaakvolle en beschaafde manieren, en vurigen ijver in de uitoefening van iederen plicht, ondanks dat alles wordt de rampzalige prins gehaat, vervolgd en vernietigd. Onvereenigbaar met de zoogenaamde poëtische rechtvaardigheid is dat geenszins, al moge men op het eerste gezicht daaraan twijfelen. Hamlet's karakter wordt beheerscht door zwakheden, die belemmerend werken bij het volvoeren van stoute daden en volharding eischende plannen. Zijn beminnelijke weifelzin leidt hem nu eens tot besluiteloosheid, dan weder tot voorbarige en onbezonnen daden. Tot het laatste brengen hem het bewustzijn van zijn zwakheid, zelfverwijt en ontijdige en doldriftige bekeeringslust. Zijn tegenstanders lijden niet aan dien inwendigen strijd, zij volharden steeds met dezelfde kracht in het volvoeren hunner onwettige plannen. Daarom kunnen Hamlet en personen van zijn gemoedsgesteldheid in hun strijd met minder deugdzame tegenstanders slechts weinig kans tot slagen hebben. De dichter is in zijn ontknooping dus niet afgeweken van de wetten der natuur, noch heeft hij de poëtische rechtvaardigheid veronachtzaamd. Wij beminnen, ja, eerbiedigen bijna Hamlet's karakter, en gevoelen zelf zijn lijden. Maar terzelfder tijd bekennen wij, dat zijn zwakheden, beminnelijke zwakheden, oorzaak zijn van zijn teleurstellingen en vroegtijdigen dood. Wij zien uit dit treurspel, dat personen gevormd als Hamlet, zich buiten moeilijkheden en strijd moeten houden, of, wanneer zij tot den strijd genoodzaakt worden, hun geest harden, ten einde sterkte en geestkracht te verkrijgen, de veiligste wapenen tegen de vaardige boosheid.’ Zouden die vele woorden van Richardson juister en fraaier saamgevat kunnen worden, dan in die weinige woorden van Göthe: Shakespeare bedoelde met den Hamlet ‘eine Seele zu zeichnen, auf die eine That gelegt sei, der sie sich nicht gewachsen fühlt’! Maar mogen wij langer gelooven, dat Göthe een raadsel heeft opgelost, en zonder hem de Hamlet voor ons een gesloten boek zou zijn? Wij billijken den uitroep van Gervinus: ‘Nachdem diesz Räthsel von Göthe in seinem Wilhelm Meister gelöst worden ist, begreift Niemand mehr, dasz es je eines war,’ maar staan verbaasd dat de scherpzinnige denker niet één zeer geleidelijke schrede verder is gegaan en er op liet volgen ‘maar kan de Hamlet dan vóór dien tijd een raadsel geweest zijn?’ Zelfs de geest van Gervinus schijnt hier door de ijzeren banden der overlevering bekneld te zijn geweest. Dr. van Vloten heeft onlangsGa naar voetnoot(*) in een analyse van den Hamlet de juistheid van Göthe's oordeel in twijfel getrokken. Het komt hem voor, ‘meer op de onjuiste overdrijving ettelijker van Hamlets uitdrukkingen, | |
[pagina 488]
| |
dan op een juiste waardeering zijner handelingen en geheel 't beloop van 't stuk te berusten.’ Hij sta mij toe een poging te doen zijn denkbeelden te wederleggen, na hem verzekerd te hebben dat ik daarmede geen anti-kritiek bedoel op zijn welwillende beoordeeling van mijn uitgaaf van den Hamlet - waarvoor ik oprechten dank schuldig ben - maar belangstelling in de questie. Ik zou de laatste zijn Hamlet's karakter te beoordeelen naar ‘ettelijke zijner uitdrukkingen’ maar die zelfbeschuldigingen bekleeden zulk een voorname en tevens uitgebreide plaats in het stuk, dat men ze voor meer dan een toevallige opwelling moet houden. Het heeft mij verwonderd dat Rümelin, die terecht Shakespeare als dramaticus beschouwd wil hebben, niet heeft nagegaan welken indruk Shakespeare den toehoorders na een hoofdgebeurtenis wenschte te geven. Had hij bemerkt hoe Hamlet na de geestverschijning en aan het slot van een tooneel afscheid van de toeschouwers neemt met de woorden: The time is out of joint: O cursed spite,
That ever I was born to set it right!
had Rümelin op die woorden zijn theorie toegepast, nl. dat Shakespeare ‘scenenweise’ schreef, en zich daarna afgevraagd welken indruk die woorden bij de toeschouwers moesten achterlaten, dan zou hij reeds dadelijk de juistheid van Göthe's woorden erkend hebben. Immers, wat kan men er anders uit zien, dan Hamlets mindere ingenomenheid met de rol van wreker, waartoe hij reeds gevoelde dat hem de kracht ontbrak. Maar, meent de heer van Vloten, ‘wilde men Hamlet onmiddelijk, in arren moede en zijn eerste drift, naar dien moordenaar doen snellen, en hem zelf den doodsteek geven; dan zou men zoowel tegen het noodwendige ontwikkelingsbeloop van 't stuk als, niet minder voorwaar, tegen de natuurlijke wetten van 't leven en den mensch in opstand komen.’ Zeer waar! het stuk moest een zekere lengte hebben, en in 't leven gaat alles ook zoo vlot niet: maar is hiermede de knoop doorgehakt? Nu komt juist de vraag eerst: hoe heeft Shakespeare het aangelegd dat het stuk die ontwikkeling kreeg? Worden Hamlet door de andere personen onoverkomelijke hinderpalen in den weg gelegd, die hij trapsgewijze overwint, om ten slotte zijn doel te bereiken? Niets daarvan. Gaat Claudius op reis, en moet Hamlet dus om den tusschentijd aan te vullen zich vermaken met comediespelen en philosopheeren? Evenmin. Hij is steeds in de gelegenheid zijn wraak te volvoeren, maar komt er niet toe. De oorzaak van het dralen moet dus in Hamlet zelf liggen. Is Shakespeare nu inderdaad die groote kunstenaar dien wij in hem zien, dan zal hij in het karakter van zijn held elementen hebben gelegd, die het uitstellen der wraak verklaren, zoodat wij zelfs niet op het denkbeeld zullen komen te vragen, hoe het stuk zijn behoorlijke lengte gekregen heeft. Ik | |
[pagina 489]
| |
ben van meening dat het Shakespeare volkomen gelukt is de uitgebreidheid van het stuk een raison d'être te geven, en dat niet alleen in de omstandigheden, maar voornamelijk in het karakter van den hoofdpersoon. De heer van Vloten merkt op, dat Hamlet's ‘teêrgeliefde moeder in de zaak gemoeid was’ en hij niet haastiger kon handelen; verder, dat men Hamlet's voortdurend zelfverwijt niet in rekening moet brengen. Waarlijk, die meeningen zouden ons het begrip van het stuk nog veel moeilijker maken; wij zouden Shakespeare's dramaas dan moeten beoordeelen niet naar hetgeen hun schrijver te kennen geeft, maar naar hetgeen hij niet te kennen geeft. Een dergelijke methode laat de Duitsche kritiek nog mijlen ver achter zich! Dit ‘out-Herods Herod!’ Indien Hamlet aarzelde uit liefde tot zijne moeder, dan zou de dramaticus dat lofwaardig kinderlijk gevoel ongetwijfeld meer hebben doen uitkomen, maar nergens voert Hamlet die liefde ter zijner verontschuldiging bij; wat meer is, alleen een Duitsch criticus zou kunnen aantoonen dat die liefde in Hamlet meer dan een zeer gewone ontwikkeling had. De tweede meening van Dr. van Vloten heeft, mijns inziens, evenmin recht van bestaan. Juist in de alleenspraken en ontboezemingen stellen de dramatici de toeschouwers in staat, een blik te slaan in het karakter- en zieleleven van de handelende personen; wanneer wij in den Hamlet die alleenspraken niet voor goede munt mogen aannemen, dan zullen wij in de kritiek nooit een voet grond vinden om op te kunnen bouwen. Ik dien hier Hamlet's zelfbeschuldigingen af te schrijven, opdat men kunne oordeelen hoe gewichtig ze zijn, niet alleen op zich zelf, maar vooral in verband met de omstandigheden waarbij ze worden uitgesproken. Op het gezegde van Hamlet na de geestverschijning The time is out of joint: - O cursed spite,
That ever I was born to set it right (I, 5)
heb ik reeds de aandacht gevestigd. Met die woorden eindigt een tooneel; zij geven dus den laatsten indruk, die den toeschouwers voor het oogenblik van Hamlet's karakter zal bijblijven. In het volgende bedrijf ziet Hamlet een gewoon komediant een tragisch vers voordragen. De eenvoudige man, wiens bloed sneller door de aderen loopt, en bij wien, verkeerde hij in Hamlet's geval, tusschen wil en daad zeker geen mijlen afstands zouden liggen, wordt alleen door denkbeeldig leed reeds zoo bewogen, dat Polonius bevreemd uitroept: ‘Kijk eens, of hij zijn kleur niet verloren, en tranen in de oogen heeft.’ De tooneelspelers vertrekken. Hamlet blijft alleen, en geeft zijn hart lucht in de volgende ontboezeming: | |
[pagina 490]
| |
‘..... Thans zie ik mij alleen.
O, wat een schurk en boersche slaaf ben ik!
Is 't niet ontzettend, dat die speler hier
Reeds bij verdichtsel, in een droom van hartstogt
Zijn ziel naar eigen inzicht zoo kan dwingen,
Dat door de werking hem 't gelaat verbleekte;
De traan in 't oog, en somberheid in d'aanblik,
Gebroken stem, en al zijn doen gepast
Naar 't geen er in hem omgaat? En om niets!
Om Hekuba!
Wat 's Hekuba voor hem, of hij voor Hekuba,
Dat hij om haar zoo weent? Wat zou hij doen,
Had hij die grond en roeping tot het leed,
Die ik heb? O, geen twijfel, of hij zou
't Tooneel in al zijn tranen doen verdrinken,
En ieders oor door 't bang verhaal verscheuren,
De schuldigen tot waanzin doen vervallen,
Hem, die zich niets verwijt, toch doen verschrikken,
D'onkundige het brein verwarren; ja,
Bij ieder zien en hooren doen vergaan.
Ik evenwel -
Een zwakhoofd en een neêrgedrukt ellend'ling,
Een droomer, van de groote zaak ontledigd,
En die geen woord kan spreken voor een koning -
Geen woord, neen - op wiens have en dierbaar leven
Vervloekte roof begaan werd. Ben 'k een bloodaart?
Wie noemt me een schurk? Wie slaat mij 't hoofd door midden?
Rukt mij den baard uit, blaast mij dien in 't aanzicht!
Knipt voor den neus me? Heet me, door de keel
Te liegen tot de long toe? Wie, wie doet het?
Ha!
Ik zou 't wel dulden; want, het is maar zoo,
Ik heb een duivenlever, en geen gal
Die de onderdrukking bitter maakt, of 'k had
Reeds lang de voog'len van het land gemest
Met d' afval van dien slaaf! Boeleerder, bloedschelm!
Hardvochtig, valsch, ontuchtig onmensch, schurk!
O wraak!
Wat ezel ben ik toch! 't Is allerdapperst,
Dat ik, de zoon des dierbaren vermoorden,
Hel en Hemel aangezet tot wraak,
Gelijk een sloor mijn hart in woorden lucht geef
En aan 't verwenschen ga, gelijk een slet,
Een schoelje!
Wee, wee daarover!’
Men kan deze lange en gemotiveerde zelfbeschuldiging toch niet rekenen onder de ‘ettelijke uitdrukkingen van minder gewicht’? Doch, gaan wij verder. Nu Hamlet tot merg en been doordrongen is van de schuld van Claudius, zich zijn werkeloosheid verwijt, zal hij toch tot handelen komen? - De alleenspraak is nog niet geëindigd; Hamlet vervolgt: | |
[pagina 491]
| |
‘Wee, wee daarover! Op, mijn brein dan, op! -
'k Heb vaak gehoord, hoe schuldigen, bij 't schouwspel,
Zóó, door den toeleg en 't vertoon der kunst,
De ziel getroffen werd, dat ze oogenblik'lijk
Hun gruweldaad in 't openbaar bekenden;
Want schoon de moord geen tong heeft, spreken zal hij
Met wonderbare stem. Die spelers nu
Zal 'k voor mijn oom iets laten spelen, dat
Den moord gelijkt, bedreven aan mijn vader.
Ik zal zijn blikken gadeslaan en hem
Tot op het leven tasten. Zoo hij schrikt,
Dan weet ik zeker, wat voor weg ik gaan moet.
De geest toch, dien 'k gezien heb, kon wel eens
De Duivel wezen, daar die Duivel macht heeft
Een houding aan te nemen, die bekoort;
Ja, 't kon wel zijn, dat hij mijn zwak- en matheid
(Wijl hij op zulke gees en veel vermag)
Misbruikte, om mij te doemen. Meerder vastheid
Verlang ik voor mijn zaak dan die van heden:
Het schouwspel zal het net zijn, waarin ik
't Geweten van den koning thans verstrik.’
‘Maar,’ zal zelfs de meest alledaagsche toeschouwer uitroepen, ‘wat wil Hamlet toch? In één adem neemt hij den moord aan als een feit, vervloekt hij zijn weifelzucht, betwijfelt den moord, en vervalt op nieuw in werkeloosheid, - die Hamlet is de besluiteloosheid in persoon!’ Zou Rümelin wel ooit die alleenspraak aandachtig gelezen hebben? Hier kan het geheugen of de zucht tot effect Shakespeare toch geen parten hebben gespeeld, de tegenstrijdigheden worden niet door de geringste tusschenruimte gescheiden. Wil Rümelin consequent zijn en zijn theorie van het ‘scenenweise arbeiten’ toepassen, dan moet hij in deze alleenspraak een staaltje van Shakespeare's dramatischen takt zien; maar of hij haar dan zou kunnen verklaren zonder Hamlet's weifelzucht in rekening te brengen, betwijfel ik. Wil men in deze alleenspraak niet den grofsten blunder zien, die ooit door dramaticus, van welken rang ook, begaan werd, dan kan men haar slechts dus verklaren: Shakespeare doet Hamlet zijn karakterfeilen verwenschen en op 't zelfde oogenblik, ten aanschouwe van 't publiek, op nieuw in zijn zwak vervallen; op niemand zijn de woorden ‘de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak’ meer van toepassing dan op den edelaardigen, philosopheerenden, plannenmakenden, maar alleen bij toeval handelenden Prins van Denemarken. Men wane niet, dat de ‘ettelijke uitdrukkingen van zelfbeschuldiging’ hier eindigen. De eerste maal dat Hamlet weder optreedt, zien wij hem niet vervuld van zijn krijgslist, de opvoering van het komediestukje, en verlangend naar den uitslag, maar bij zich zelf overleggend, of het niet gemakkelijker ware zelfmoord te begaan ten einde zich zoo aan | |
[pagina 492]
| |
het noodlot te onttrekken. Is dat een kenmerk van een handelend en doortastend mensch, of de geheele alleenspraak een ontboezeming van minder belang? - dan moet men alle karakterkunde maar als onzin gaan beschouwen. De beroemde ‘to be or not to be’ alleenspraak volgt hier in haar geheel: iedere regel strekt tot verklaring van Hamlet's karakter, en tot bevestiging van de alom gehuldigde en eenig juiste meening daarover. ‘Te zijn of niet te zijn, ziedaar de vraag!
Of 't eedler voor 't gemoed is, om de pijlen
En steenworp van het wreed geval te dulden,
Of zich te waapnen tegen 't heir van plagen
En 't door verzet te vellen? Sterven - slapen -
Niets meer! en met dien slaap te zeggen, dat
Wij 't hartzeer en de duizend rampen einden,
Die 't vleesch ten erfdeel zijn; - 't is een voleinding
Op 't innigst af te smeeken. Sterven - slapen -
Maar slapen! - licht ook droomen! ja, daar zit het.
Wat droomen toch die doodslaap op kan leevren,
Wanneer ons 't sterflijk hulsel is ontgleden,
Dat moet ons wel doen aarslen. Daar ligt de oorzaak,
Die 't onheil en de ellend zoo oud doet worden;
Of wie verdroeg des noodlots hoon en geesel,
Des dwinglands woên, de bitterheid des trotschen,
De weeën van een wreed versmade liefde,
't Verkrachten van de wetten, d'overmoed
Van hen, die hoog in rang en ambt geplaatst zijn,
De martling, die de lijdzame verdienste
Steeds van onwaardigen te lijden heeft; -
Zoo hij zich-zelf de rust kon geven met
Een enklen priemstoot? - Wie het drukkend wee,
Om, 't leven moê, te kreunen en te zweeten,
Zoo niet de schrik voor ietwat na den dood,
Een onontdekt gebied, uit welks bereik
Geen zwerver weêrkeert, ons den wil verbijstert,
En 's levens jamren liever ons doet torschen,
Dan elders onbekende toe te vliegen?
't Geweten maakt dus bloodaarts van ons allen,
En de aangeboren frischheid van 't besluit
Verziekelijkt dus door gepeinzen-bleekte,
Elk onderwinden van gewicht en inhoud
Wijkt uit zijn baan, door dit besef alleen
En derft den naam van handling.’Ga naar voetnoot(*)
In het vierde bedrijf ontmoet Hamlet den hoofdman van den jongen maar krachtigen Fortinbras, die met een talrijk leger naar Polen | |
[pagina 493]
| |
trekt, om zijn rechten te doen gelden op een nietig lapje gronds. Hamlet wordt bewogen bij het samentreffen met dien jeugdigen held, wiens krachtige arm door de rede gesterkt en niet verlamd wordt, bij wien niet de rede door gebrek aan werking naar buiten, en overmatige inwendige werkzaamheid, in ziekte ontaard is. Hoe is het mogelijk, dat om het bezit van een stroohalm, volgens den hoofdman ‘- - - - - - een lapjen gronds,
Dat niets geen voordeel geeft dan slechts den naam;
Voor vijf dukaten, vijf, zou ik 't niet pachten;
Ook zal 't den Pool of Noorman nimmer meer
Opbrengen, zoo 't als erfleen wordt verkocht,’
dat om 't bezit daarvan zoo geijverd wordt! Hoe zou Fortinbras zich wel gedragen, indien hij een geliefden vader te wreken had! Is het wonder, dat Hamlet in deze ontmoeting aanleiding vindt tot zelfverwijt? ‘O, hoe beschuldigt ieder voorval mij
En scherpt mijn stompe weêrwraak. Wat's de mensch,
Als 't voordeel van zijn tijd, zijn hoogste goed,
Slechts voeding is en slaap? Een dier, niets meer!
Voorwaar, hij die ons schiep met zulk een geest,
Die toekomst en verleden door kan blikken,
Hij schonk ons niet dien staat van vatbaarheid,
Die goddelijke rede, om ze ongebruikt
In ons te doen beschimlen. Nu dan, zij het
Een dierlijke onnadenkendheid of wel
Een bloode schroom, die al te naauwgezet
Aan d'uitslag denken blijft: (ach! een gedachte,
Die uit één vierde wijsheid slechts bestaat
En uit drie vierde lafheid) 'k weet toch niet
Hoe 'k leven kan en zeggen: 't moet geschieden!
Ik heb toch reden, wil, en kracht, en middlen
Om 't uit te voeren. Menig voorbeeld tevens,
Zoo sprekend als 't maar zijn kan, spoort mij aan.
Getuige 't heir van zulk een macht en toeleg,
Door zulk een kiesch en teeder Prins geleid,
Wiens geest, door godlijke eerzucht opgevoerd,
D'onzichtbren uitslag in het aanzicht vliegt,
En 't sterflijke en onzeekre bloot durft stellen
Aan al wat kans, gevaar, en dood kan dreigen,
Zelfs voor een eyerschaal. - Ja, groot zijn is
Zich niet bewegen zonder machtig doel,
Doch zelfs een stroohalm fier en grootsch betwisten,
Als de eer op 't spel staat. O, hoe laat ik dan,
Die vadermoord en moederschande heb
Tot prikkel van de rede en van mijn bloed,
Elk in den slaap. Ik, die beschamend zie,
Hoe twintigduizend man den dood braveeren,
| |
[pagina 494]
| |
En om een droombeeld, in een greep naar roem,
Naar 't graf als naar hun bed gaan. 't Geldt een plaatsjen,
Waarop 't getal den strijd niet kan beproeven,
En dat geen graf, geen land genoeg bevat,
Om allen, die verslagen zijn te bergen.
Welaan dan, 'k denk van nu aan slechts aan bloed,
Of ijdel is 't, al wat mijn binnenst voedt!
Ook hier weder gevoelt Hamlet zijn kwaal, legt hij den vinger op de wond, doch vervalt in spijt van zijn schoone plannen, als ware het onbewust, in de oude zwakheid. Was het hem ernst, dan zou zijn alleenspraak eindigen: “- - - - - O, from this time forth,
My deeds be bloody or be nothing worth.”
Nu zegt hij, onbewust zijn neiging gehoor gevend: My thoughts be bloody or be nothing worth.’ Ik zou de eerste zijn mijzelf te beschuldigen van de haarfijne analysen der Duitschers na te volgen, ware ik niet overtuigd dat de meest oppervlakkige toeschouwer zich hier moet verwonderen over Hamlet's in het oog loopende inconsequentie. Binnen het bestek van eenige regels veroordeelt hij zijn ‘al te nauwgezet denken,’ bewondert den cordaat handelenden Fortinbras, wiens geest zich niet in zich zelf verdiept, maar ‘den onzichtbaren uitslag in het aangezicht vliegt,’ en vergenoegt zich ten slotte met bloedige.... gedachten, die hij zich reeds sedert lang had ingeprent. Wil Rümelin consequent zijn, en in dit tooneel, afgescheiden van de rest, een proeve van Shakespeare's dramatische kracht zien, dan verklare hij de schijnbare tegenstrijdigheid in deze alleenspraak anders, dan door den weifelzin in rekening te brengen van hem die ze uitspreekt; - ik geloof niet dat hij er in zal slagen. Den would-be realist, den strijd niet willende opgeven, blijft nog één uitweg over: de bewering dat Shakespeare ook hier weder een arch-blunderer was, wiens geheugen iedere twee minuten uit wandelen ging. Betwijfelt men, dat het schijnbaar onbeteekenend optreden van Fortinbras en de zijnen dienen moest om Hamlet in aanraking te brengen met een handelend mensch, ten einde de alleenspraak uit te lokken die ons nogmaals een blik in Hamlet's zieleleven doet slaan, dan wordt dat geheele vierde tooneel ongemotiveerd. Maar, roept een consequent Rümeliniaan, het stuk moest een zekere lengte hebben! Ik antwoord daarop, dat de Hamlet 1500 à 2000 regels meer telt, dan de meeste stukken van Shakespeare; ongeveer 1700 regels langer is dan de Macbeth. Niet eens de looze schijn kan dus doen wanen, dat Shakespeare het liedje van verlangen zong. Indien hij het stuk had kunnen bekorten, zonder den zin er van te schaden, ongetwijfeld zou | |
[pagina 495]
| |
het eenige bladzijden minder tellen. Men heeft wel eens in het doorsteken van Polonius en de handelwijze tegen Rosencrantz en Guildenstern bewijzen willen zien van Hamlet's ‘wakkere werkkracht.’ In het eene geval zie ik eer de onbesuisdheid van iemand, die, gewoon zijnde ieder plan haarfijn te overdenken, een onhandigheid begaat wanneer hij door opgewondenheid van die gewoonte afwijkt. De sluiksche aanslag op Rosencrantz en Guildenstern door middel van vervalsching van geschriften berust meer op slimheid dan moed of krachtdadigheid. Ik hoop dat het mij gelukt is den lezer te overtuigen, dat de zelfbeschuldigingen van Hamlet niet alleen om haar uitgebreidheid, maar tevens om de plaats die zij in den bouw van het drama beslaan, van het grootste belang zijn, en geenszins los daarheen geworpen phrasen. Het is jammer dat Rümelin, in spijt van zijn rechtmatigen eisch ‘Shakespeare's werken te beschouwen als dramaas, en in de lijst van hun tijd,’ zich meer heeft laten leiden door zijn vernietigingszucht, dan door een kalmen blik op het organisme van het drama. Dr. van Vloten merkt in de reeds genoemde ‘Hamlet-Bespiegelingen’ op, dat men, door Hamlet ‘als een weifelaar af te schetsen, men slechts den weifelzin van later eeuw en karakters, te kwader uur, op hem heeft overgebracht.’ Het ware inderdaad te wenschen dat de weifelzin tot de ‘karakterfeilen der eeuw’ behoorde; men kon dien dan beschouwen als een tijdelijke kwaal, een bloedarmoede, die wellicht te overwinnen ware door voorlichting van kundige en hardvochtige geneesheeren en 't gebruik van staalpillen! jammer, dat de genoemde zwakheid nooit aan tijd of plaats gebonden was, en er geen buitengewone navorschingsgave vereischt zou worden, wilde men in de Geschiedenis eenige weifelaars aantoonen. Ik geloof dat Dr. van Vloten zijn hobby-horseGa naar voetnoot(*) - zij het er dan ook een van edel ras - bereed, toen hij deze karakterfeil onder de nieuwe modes rangschikte. Wèl heeft men dikwijls de opmerking gemaakt, dat alleen Shakespeare een karakter als dat van Hamlet gekozen heeft voor den held van een drama, maar daaruit zou men kunnen besluiten, dat het niet iedereen gegeven is een meer denkend dan handelend tooneelheld tot een belangwekkende dramatische figuur te maken. De door een ieder herhaalde bewering, dat de gansche dramatische literatuur geen karakter oplevert eenigszins overeenkomend met dat van Hamlet, berust echter meer op onze beperkte kennis van dien tak van letterkunde, dan op nauwkeurig onderzoek. Men had bij die uitspraak de te recht bekende en gevierde Europesche dramaas op het oog, maar bedacht niet, dat een dergelijk beslissend oordeel ook moet berusten op de kennis van | |
[pagina 496]
| |
honderden, sedert lang in de vergetelheid verzonken dramaas. De enkele ontdekkingstocht, die ik ondernomen heb in de bijna onbekende streken van het zeventiende-eeuwsche Nederlandsche tooneelspel - ik bedoel natuurlijk dat van niet meer dan letterkundig-historisch belang, de werken van onze hoofddichters zijn reeds uit elk gezichtspunt beschouwd - heeft mij overtuigd van de gegrondheid van Halliwell's woorden: ‘the dramatic treasures of Holland are, indeed, so extensive that, considering the nearness of that country to England, and the probable circumstance that the early English actors visited it as well as Germany, I have long felt convinced that there must exist amongst them something illustrative of the works of our own great dramatist.Ga naar voetnoot(*). Tot de opmerkelijkste herinneringen aan Shakespeare, die ik tot heden in onze dramatische literatuur ontmoette, behoort ook een Nederlandsche Hamlet van 1650, getiteld: J. Bara, Herstelde Vorst, ofte Geluckigh Ongeluck. (volgt de spreuk) Tante molis erat caput eripuisse periclis, Quassatamque ratem tuto committere portu. t' Amsterdam, voor Lodewijck Spillebout (enz.) In 't jaer 1650. Het is hier, meen ik, de plaats niet om in een nauwgezet onderzoek te treden naar den aard der verwantschap, die tusschen Bara's en Shakespeare's werk kan bestaan; ik wensch het Nederlandsche stuk alleen te gebruiken ter verklaring van Hamlet's karakter. Beschouwt men het als een navolging van Shakespeare, dan zal daaruit volgen, dat een tijdgenoot van de leden der ‘Nachtwacht’ en van den ‘Schuttersmaaltijd,’ van die welgedane, volbloedige, krachtige en levenslustige Hollanders, den weifelzin in den Hamlet even goed heeft kunnen begrijpen als wij, die met de ‘karakterfeilen der negentiende eeuw’ behebt zijn; 2o dat Bara's opvatting dan overeenstemt met de algemeen gangbare, - en dus mijn stelling ondersteunt dat die opvatting de juiste is, de door Shakespeare bedoelde. Wil men daarentegen in den ‘Herstelde Vorst’ een geheel oorspronkelijk stuk zien, dan moet men toestemmen, dat de schepping van een tooneelheld overstelpt door rampen en daardoor traag in het volvoeren eener wraak, ook in het brein van een Nederlander uit de krachtige zeventiende eeuw heeft kunnen ontstaan, en wij dus het volste recht hebben onze overtuiging te volgen wanneer wij in Shakespeare's Hamlet hetzelfde karakter meenen te zien. De lezer vergunne mij hem een blik te doen werpen in het merkwaardige gruwelstuk dat voor ons ligt. Reeds de ‘Inhoud’, d.i. het argument dat aan de meeste onzer oude dramaas voorafgaat, treft door de sprekende familietrekken die het met Shakespeare's Hamlet gemeen heeft. Sterta, de hoofdstad van een Engelsch vorstendom, wordt door vij- | |
[pagina 497]
| |
anden belegerd en ingenomen. Rasimo, vroeger door Forminius, koning van Engeland, tot vorst over bewuste provincie aangesteld, ziet zich genoodzaakt te vluchten. Zijn vader en twee broeders, Philips en Phocas, moet hij achter laten. Alleen gelukt het hem zijne zuster Metelle en haar kamenier Ramilte met zich te nemen tot buiten de stad, waar zij echter door soldaten worden overvallen en Rasimo van de anderen gescheiden raakt. ‘Hier klaecht hy over het verlies van Sterta, maer meest sijn achtergeblevene vader, roept den Hemel om hulp aen, ende dewijl hy de voorgaende rampen beschreyt, sie daer de geest van sijn vermoorde vader, die aen Rasimo sijn moordenaers betekent, ende verdwijnt; doch hij, door al te grote rouwe overstelpt sijnde, ruckt de dagge van leer, ende gereet wesende daer inne te vallen, hoort iemand in 't hout deerlijck suchten, dies begeeft hy sich binnewaert het bosch; maer vind daer, tot meerdering van smert, sijn Phocas gruwelijck gequetst, ende verstaet, uyt hem, de dood van Philips sijn jongste broeder, die in een hevig gedrang gebleven was, weent derhalven bitterlijck; Phocas, een weynich tijds machteloos blijvende, geeft het op, ende sterreft in de armen van sijn broeder Rasimo, die, hier door tot wraeck getergt, neemt het lijck op, ende begraeft het met sijn dode vader.’ Middelerwijl heeft Ferrugo, veldheer van Forminius, den koning ingeblazen, dat zijn zoon Lodewijck en prins Rasimo schuldig zijn aan het verraad in Sterta gepleegd, nl. de slechte verdediging der stad. Castreo, de andere zoon van Forminius wordt verliefd op Metelle, die gevankelijk wordt binnengebracht. Hij hoopt haar te bevrijden en raadt zijn broeder Lodewijck, door den koning, hun vader, ter dood veroordeeld, om te vluchten. ‘De vervalle prins Rasimo, bosschen ende bergen doordwalende, gemoet twee van sijne edelen, die den dans geluckelijck ontsprongen waren; by dese sich vindende, ende overpeynsende, hoe hij van vader, ende broeders ontbloot was, jae dat hy selfs niet en wist of sijne eenige suster nog leefde, werd heel ydel van breyn, merckende dat het wanckelbaer geluck hem t'enemael de rugge hadde toegekeert, ende valt in soo een diepe rasery, dat het de edelen gansch onmogelijck was hem daer uyt te helpen, nochtans blijven sy hem getrouwelijck by.’ Lodewijck ontmoet op zijn vlucht prins Rasimo en verhaalt hem dat Metelle zich in hechtenis bevindt. ‘Dewijl Rasimo den Hemel beschuldigt, ende met wreedheyd schelt, werden de moorders van sijn vader door Lodewijck ontdeckt, dies aerselen sy nae 't bosch, ende overvallen de drie rovers, die met hun eygene roers geharquebuzeert werden. De ongeluckige prins een weynigh bedaert sijnde, overmits de wraeck over sijns vaders ende broeders dood eenigsins vernoegt was, doet de lijcken in een put werpen, ende voorts raedtslaegt hij met Lodewijck door wat middel hy sijn Metelle soude konnen verlossen, gaen met haer vieren eenige boeren klederen kopen, op dat sy aen het hof onbekent mochten blijven.’ Fer- | |
[pagina 498]
| |
rugo, die Lodewijck op last van den koning achtervolgde, komt dien op 't spoor; Rasimo en zijn edelen ontsnappen, maar Lodewijck wordt gevangen genomen en naar Londen teruggevoerd. ‘De vervalle Rasimo nu heel mismoedigh sijnde, werd over soo veel herde stoten gansch sinneloos, ende raeckt ysselijck aan 't rasen, uyt dese dulle mistroostigheyd werd hij geruckt door een stemme van den Hemel, die hem beveelt sijn voornemen te vervorderen; hij bedenckt een lose vond, ende kleet Celtinon (een zijner edelen) in gecks-klederen, treckt soo ten Hoof, ende bereyt eeu vuurwerck, met het welcke Celtinon sijn opset soude uytvoeren. Ondertusschen werd den Raed vergadert. De koning doet Lodewijck te voorschijn komen, ende versent Castreo, met sijn suster, nae Metelle toe, dewijle de onnosele Lodewijck, om sijn gerechtigh tegenstreven, de tonge wert uytgeruckt, onschuldigh geworgt, ende, uyt 's konings last, in den Teems geworpen. Castreo koomt in den Raed, ende uyt sijn vader niets konnende verstaen, roept Fridrich, dewelcke hem versonden hadde, die hem alle ding openbaert, ende werd, mits sijn schelden, ende uytvaren, tegens Lodewijck, met een sack-pistool van Castreo doorgeschoten, ende achter het tapijt verborgen. Dien gansche nacht werd Forminius van Lodewijcks nare geest vervolgt ende vervloeckt, die daerom den volgenden dagh sijne Raden by een roepen sal. Celtinon, op sijn gecks toegemaeckt, koomt des morgens aen de kercker, ende siende de cypier daer uyt komen, houd hem als een naturelijcken geck. De cypier neemt het vuurwerck, dat Celtinon by de deur nederset, in bewaring, ende scheyden boertigh van een. Prins Rasimo, heel benaut sijnde, koomt stilletjes, met Lamides, op het tooneel, daer Celtinon hem sijn avontuer vertelt; met springt het vuurwerck, de deuren raecken onder voet, de cypier om 't leven, ende Metelle werd van hare banden ontslaeckt.’ Door den geest van Lodewijck gedreven, vervoegen zich Rasimo en Castreo, als boeren vermomd, bij den koning en verzekeren hem dat Ferrugo hem misleid heeft en zijn eigen zoon onschuldig vermoord is. Rasimo moet met den veldheer vechten en het gelukt hem dien ter aarde te werpen. ‘De koning, die sijn capiteyn krachtigh beminde, belast hem op te staen, ende gebied hem dese vier te verseeckeren ende in de kercker te werpen; maer even als sy alle vertrecken souden, breeckt daar de vertoornde geest van Lodewijck in de sale, ende vervolgt soo lang den koning Forminius, totdat hij met een poock sich selven het leven beneemt. Prinz Rasimo maeckt hem (zich) aan koning Castreo bekent, ende levert sijn beminde Metelle; waer op den koning hadde gesworen hem de grootste heer van het Rijck te maecken. Rasimo, door euvele wraeck beseten, haalt C. Ferrugo, met een mes de strot af, die op de marckt, aan het buyten Hof gesleept werd, ende tot asschen verbrand. De Raden werden alle, op het gebod van Lodewijcks geest, in ballingschap versonden. De koning Castreo trout met Metelle, Rasimo met Flosandra, Celtinon met Ramilte, ende Lamides met Gluria. | |
[pagina 499]
| |
Het spel vertoont de eerste scheuringen in Engeland, begint met den morgenstont, ende eyndight voor de tweemael vier-en-twintigh uuren.’ Ik heb een uitvoeriger uittreksel van den ‘Inhoud’ gegeven, dan voor mijn doel, Hamlet's karakter te verklaren, strikt noodig was, ten einde den lezer tevens een denkbeeld te geven van de gruwelstukken, die gedurende een gedeelte van de zeventiende eeuw schering en inslag waren van ons tooneel-repertoire. De ‘Herstelde Vorst’ hoeft in vertoon van avontuurlijkheid en bloeddorstigheid niet voor de dramaas van Shakespeare's tijdgenooten onder te doen. Het is een waardig specimen van den wansmaak, die gedurende een zekere periode zijn hulde bracht alleen aan de schaduwzijde van het Engelsche drama, en die zijn dichterlijkste vertegenwoordiger heeft gevonden in den glazenmaker Jan Vos. Laat ons zien, of niet alleen de ‘Inhoud’ van het spel, maar ook het uitgewerkte stuk ons rechtigt Rasimo een Nederlandschen Hamlet te noemen. Door den vijand uit Sterta verdreven en langs het veld ronddolende, verschijnt aan Rasimo de geest zijns vermoorden vaders: ‘Geborsten uyt het diepst' der Styxe solpher-poelen,
Daer duysend schaduwen, en zielen, eeuwigh woelen,
Breeck ick door 't aerdrijck heen. Rijs op, mijn Sone rijs,
En sie wie voor u staet gedwongen door uw' eys!
Ontwaeckt, rijs Rasimo.
Rasimo. Ik bidde, treed niet nader,
Wie sijt ghy?
Geest. 'k Ben de geest van uw' vermoorden vader,
Die g' uyt sijn rust-kuyl roept.
Rasimo. De droefheyd breeckt my 't hert.
Mijn vader? ach! vermoort? ô duldelose smert!
Geest. Uw droefheyd is wel groot, getrouwe Soon, maer quader
Staet u voorhanden noch. Beschrey niet uwen Vader,
Wiens ademlose romp, door een verraders dagg'
Vermoort, op d'aerde leydt. Besie my.
Rasimo. Vader, ach!
Geest. Verpijnt uw' herten-wee, een deugdelijcke ziele
En laet sijn moedigh hert door rampen niet verniele.
De deughd in tegenspoed houd stant, en even trots.
Gelijck in d'Oceaen een toren-spitse rots.
't Geween is vruchteloos, en paste noyt aen Helden,
Die, sterck met stael gedost, haer selfs ten proye stelden
Aen 's vyands wrede muyl; de ware deugd liet noyt
Een edel-aerdigh man van moedigheyd beroyt.
Gae, help uw' Broeder, gae, mijn Phocas is in lijden.
Hermoedight u, en wilt, beminde Soon, bevrijden
Die ick het leven gaf. Zie Rasimo, ey! sie!
Het bloed mij zijpelen uyt d'aderen.
...............
Toont wie ghy sijt geweest, maer wacht u voor de stricken
Van 't goddelose hof, laet bloden haer verschricken
| |
[pagina 500]
| |
En blijven herteloos. Als 't bruyschend peeckel-nat
Neptuni golf op golf aen schuym en dropp'len spat
Op schippers boeg, door storm en winden-kracht genepen,
Die sijn gebroocke mast al achter aen laat slepen,
En schijnt heel reddeloos, dan siet men of die man,
Tot noodweer van het schip, sijn mackers moed'gen kan.
't En is geen kunst voor wind, in helder weêr te schuyven
Langs eene kalme zee, maar als de opper kuyven,
En klippe kimmen haer verschuylen onder 't juk
Der baren, dan is 't kunst te mijden 't ongeluck.
Uw' Broeders hebben beyd de dood al ingesogen,
De jongste is vergaen, en Phocas luyckt de ogen,
Indien ge hem niet helpt. Geef aan die moorders loon.
Voldoe mijn beê, op! wraeck! wraeck! ô bedruckte Soon!
Rasimo. Noyt donderde een galm soo vreess'lijck in mijn oren
Als dese.
Geest. Rasimo uw' broeder gaet verloren,
Ten sy uw' erm... maer hoor, het onder aerdsch gespuys
My bijd en roept, ick dael weêr naer mijn droevig huys,
Vaer eeuwighlijcken wel. Draegt sorrig voor uw' Suster,
Gelijck ick doe voor u, soo houd' ick veel geruster
Mijn ziel, die, ongerust om u, sijn waerde kind,
In d'een'ge rust-plaets niet dan groote onrust vind.
Hoor, hoor, het helsch gedrocht benijd mij 't lang vertoeven;
Ick gae, mijn Soon. Ey! straf die god-vergete boeven.
Rasimo. Is 't spoock of niet? sie daer, daer gaet de schaduw heen;
Een koude schrick omvangt en stijft mijn swacke leên;
Ick stae gelijck een eyck, omschorst met taye basten,
Of als een noordsche klip, die d'overswaere lasten
Des grijzen Water-Gods omheynen, heeft 't gemoed
Des Donderaers wel oyt op menschen soo gewoed?
Ken sulck een ongena het godd'lijck hert bewonen?
Wat reden hebt ghy Goôn soodaen' g'een smaet te tonen
Aen een rampsalig Prins, die, sonder heul of macht,
Is op de laeghste trap van 't ongeluck gebracht?
Heb ik wel oyt verdient dees al te felle slagen?
't Gewricht is my te swack om soo veel strafs te dragen.
Ick ben gansch sonder kracht, 'k verfoey dit aerdsche lijf,
En blijf heel radeloos; doch ghy, mijn tijd-verdrijf,
U neem ick tot mijn hulp, brengt ghy geluck in 't ende,
En kort, 'k heb al te lang geleden, mijn' ellende;
Ghy, die soo menighmael uw' vyand hebt verplet,
Gun dat ick uwe punt op mijne boesem set,
Weest ghy mijn laetste troost, ô meer dan waerde degen!
Verlost uw' droeve vorst, die deerlijck is verlegen;
Noyt sach men menschen hert dat soo veel rampen schraegt,
Vervalle Rasimo, al lang genoegh geplaegt,
Wel aen...
Phocas. Onluckigh! ach! ey my! ey!
Rasimo. Wat sal 't wesen?
Phocas. Ick sterf, helaes! ick sterf.
Rasimo. Ick koom, nieusgierig om te weten
Wie daer soo ysselijck gesucht heeft, en gekreten.
| |
[pagina 501]
| |
Zoowel de woorden van den Geest als die van Rasimo klinken op sommige plaatsen als een echo van Shakespeare's Hamlet. De kunstige, fijne trekken waarmede Shakespeare den edelaardigen Hamlet zóó geteekend heeft, dat men niet licht in de verzoeking zal komen den weifelaar voor een lafaard of schreeuwer te houden, die fijnheid, zoowel van opvatting als van uitvoering, missen wij bij Bara. Bij hem is alles plomp en overdreven geteekend, de kleuren zijn schreeuwend en kakelbont. De vorst van Sterta heeft nu eens van een weenend, dan weder van een schreeuwend en razend dronkaard. Als zoodanig staat hij ook op de “koperen titelprint,” een curieuse gravure van Magdalena Rogmans, afgebeeld: een gekroonde held, die zijn wanstaltige armen en beenen wijd uitslaat tot verbazing van eenige bijstanders; de zonnestralen, die uit de donkere wolken schieten, en het tooneel verlichten, dragen de woorden “Prins Rasimo”, welke naam bij Bara ongetwijfeld in etymologisch verband stond met razen. De ruwe manier van Bara doet ons reeds bij het eerste optreden van zijn held zien, dat wij te doen hebben met een man wiens besluiten ontzenuwd worden door te groote gevoeligheid voor de wereldsche rampen die hem overweldigen. Gevoelt Hamlet zijn zwakheid en spreekt hij zich moed in: “hold, hold, my heart; and you my sinews, grow not instant old, But bear me stifly up,” niet minder beklaagt Rasimo 't gewricht dat hem te zwak is, om zooveel strafs en al die felle slagen te verduren’; en, even als de eerste, vat ook hij het plan op zich aan die ‘sea of troubles’ te onttrekken, ‘rukt de dagge van leer’, maar een gekerm in 't kreupelhout en zijn nieuwsgierigheid houden hem daarvan terug. Aan Rasimo als aan Hamlet verschijnt de geest van een vermoorden vader, die, ofschoon ‘confined to fast in fires’ tijdelijk de ‘Styxe sulpher-poelen’ verlaat, ten einde een zoon tot wraak aan te sporen. Het is opmerkelijk dat Rasimo, even als Hamlet na het hooren reciteeren van den komediant, zich van ongevoeligheid beschuldigt: Dat een barbaer, of moor, dees droeve dood moch schouwen,
Wie twijfelt, of hij sou een beeck van tranen-douwen
Neêrgieten, ach! mijn pijn die is gansch duldeloos,
Hoe komt dan, Hemelen, dat ik geen tranen loos?
O neen! ick ben verkropt, dees ramp stopt my de gangen,
Hoe soud' ick 't silte vocht doen bigg'len langs mijn wangen?
Het tranen-vat is toe-gesloten door dees druck.
'k En ben niet machtigh te beschreyen 't ongeluck,
Daer ick soo onverhoeds ben plots'lijck in gedolven.
Al storten ick een zee van bracke tranen-golven,
'k En sou ten halven niet betreuren 't ongeval,
Dat mij nu overkomt.’
De felle slagen van het noodlot hebben Rasimo niet minder dan Hamlet een afschuw van de wereld ingeboezemd, en dikwijls uit de eerste gedachten, die volmaakt overeenstemmen met die van zijn overzeeschen geestverwant: | |
[pagina 502]
| |
‘Vervalle vorst sie nu wat dat de wijde Wereld,
Hoe prachtigh in het ooch, hoe uyterlijck bepereld,
Rampsalige, sie nu wat 's menschen-vreugde is,
Niet anders dan een poel vol stancks en duysternis.’
Hamlet:
‘It goes so heavily with my disposition that this goodly frame, the earth, seems to me a sterile promontory, this most excellent canopy, the air, look you, this brave o'erhanging firmament, this majestical roof fretted with golden fire, why, it appears no other thing to me than a foul and pestilent congregation of vapours.’ Later gevoelt Rasimo zijn zwakheid zoo goed, dat hij zich vergelijkt bij een veer, ‘die de winden dan hier, dan daar, al waar 't hun lust, doen stuiven.’ Zijn geweten begint te knagen; eens meent hij zelfs den geest zijns vaders op nieuw voor zich te zien, hem aansporende tot het volvoeren van zijn taak: - - - - ‘wie komt hier voor my waeren?
Het is sijn Geest, ick sweer, al sijt ghy afgeslooft,
Dat jae een hagelwolck my mort'len moet het hooft,
Als ick u weyg'ren sal, ô overwaerde Vader!
De eysch, die ghy my doet, soo lang in my een ader
Het leven gaende houd, ick sweer bij d'Opper-God
(Of dat een hete pest my doorbijt en verrot)
Dat ick u wraeck beloof, en wil den eed gaen schrijven
Met 't heyl-loos bloed, dat langs de velden heen sal drijven
Der genen die de poock u wrongen door de borst,
Soo vinnig hert en ziel naer euvel wreecken dorst.’
Eindelijk begint hij niet alleen zich op zijn ongeluk te beroemen, maar zelfs op zijn lijdelijke berusting in het noodlot te pochen: ‘Werd ooit iemand door het ongeluk heftiger bestormd? Alle elementen spannen saam, al wat maar droefheid is drijft aan op Rasimo, en glibbert nimmer mis: Gae voort dan, spuw op my uw giftigh slangen-gal,
'k Ben 't lijden al gewend, ick tert uw' woede krachten,
Sie Hemelen, een mensch uw' moedwil kan verachten.’
Terecht merkt zijn vriend Lodewijck op: ‘Hoe Rasimo, sijn nu de reden uijtgeput?’ hetgeen den prins plotseling herinnert aan zijn nog steeds onvolvoerde wraak: 'k Ben gansch onwaerdigh dat ick 't licht des Hemels nut,
Oock hadd' ick lang de dood verrast in hare holen,
Maar Vaders-dood eyscht wraeck.’
Het aantal plaatsen aangevoerd om de geestelijke verwantschap tusschen Shakespeare's Hamlet en Bara's Herstelde Vorst in het licht te stellen, zou gemakkelijk met anderen van niet minder treffenden aard | |
[pagina 503]
| |
kunnen worden vermeerderd; ik meen evenwel dat het medegedeelde voldoende is, om een denkbeeld te geven van het Nederlandsche stuk en zijn waarde voor de Hamlet-kritiek. Het is mij niet mogen gelukken te ontdekken uit welke bron Bara de stof tot zijn drama geput heeft; de aanwijzing daarvan zou, hoe onverschillig ook voor het onderzoek naar Hamlet's karakter, belangrijk zijn voor de kennis van het Nederlandsche stuk. De oude Engelsche kronieken welke ik heb kunnen inzien, maken volstrekt geen melding van de personen en toestanden door Bara beschreven. Evenmin mogen wij onderstellen, dat de schrijver Shakespeare's Hamlet of de kroniek van Saxo Grammaticus voor zich had. De overeenkomst tusschen de beide stukken bestaat dan ook minder in de intrigue, dan in het karakter van de hoofdrol. Wij zouden alleen mogen gissen, dat Bara vóór de vervaardiging van zijn stuk een voorstelling van den Hamlet door de Engelsche KomediantenGa naar voetnoot(*) bijgewoond, of Shakespeare's drama vluchtig gelezen had. De bijzonderheid dat Bara's Herstelde Vorst in Engeland voorvalt, zou dat vermoeden ondersteunen: wanneer het stuk niets met de geschiedenis van Engeland te maken heeft, waarom heeft B. dan de handeling juist daar doen voorvallen? Even gaarne zou ik echter willen aannemen, dat het Hamlet-karakter, even als het Faust-karakter, eens tot die geliefkoosde typen behoorde, die wij in verschillende landen en tijden onder verschillende namen ontmoeten. De rol van een mensch door bovennatuurlijke machten tot een taak geroepen, maar door aangeboren neiging en de omgeving in de uitvoering daarvan belemmerd, stond wellicht in verband met de rondwarende godsdienstige of wijsgeerige denkbeelden. Hoe dit zij, voor het minst genomen mogen wij aannemen dat er geestelijke verwantschap tusschen de beide stukken bestaat. Heb ik in het eerste deel van mijn beschouwing getracht de zwakke zijde van de ideologische kritiek der Duitschers te kenmerken, moge ik later in mijn nationalen ijver niet te ver zijn gegaan met te beweren, dat onze Nederlandsche dramatische literatuur door rijkdomGa naar voetnoot(†) en karakter de elementen aanbiedt, die tot een meer positieve beoordeeling van Shakespeare's werken kunnen leiden. Die rol van handmaid aan het Nederlandsche drama toegedacht, moge nederig schijnen, toch zegt het iets handmaid aan het hof van Shakespeare te zijn. Utrecht, November. A.C. Loffelt. |
|