| |
| |
| |
Mengelwerk.
Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger.
Door W.A. van Rees.
XXII.
Met vreugdeschoten was de eerste dag van het jaar 1833 begroet. Op al de gebouwen, op de wallen zelfs wapperden een aantal vlaggen en gaven een vrolijk aanzien aan het fort van der Capellen. De inlandsche regent met een groot gevolg had zich reeds in alle statie bij het hoofd van het bestuur, den overste Krieger aangemeld, een zegewensch uitgesproken die minstens een half uur duurde, en vervolgens een geitebok als nieuwjaars geschenk aangeboden! In groot uniform en omringd door zijne officieren had Krieger Zijn Hoogheid plegtig ontvangen, de aanspraak beantwoord en het vorstelijk geschenk aangenomen. Van een groot aantal mindere hoofden, van heinde en ver opgekomen, had daarna ieder op zijn beurt zijn kompliment gemaakt, den gebieder met een paar hanen of kippen vereerd, al of niet van de aangeboden spijzen en dranken gebruikt, en zich schijnbaar tevreden over de vriendelijke ontvangst weder verwijderd. Zelfs bengalesche en chinesche kooplieden waren niet in gebreke gebleven hunne opwachting te maken en een korfje met gebak of vruchten, een ham of iets dergelijks aan te bieden.
Al die geschenken die niet gevoegelijk konden geweigerd worden, gingen dadelijk den weg op naar de kaserne, ten einde den feestdisch der jagers te verrijken. Dien dag zouden namelijk alle officieren en ambtenaren bij den overste dineren, en nu wilde de overste zijne jagers ook laten feestvieren. Op zijn kosten had er reeds een extra-verstrekking van arak plaats gehad, en in afwachting van het middagmaal,
| |
| |
dat luisterrijk beloofde te zijn, vermaakte men zich met ganzen te sabelen.
't Was waarlijk een blijde dag, die 1ste Januarij 1833! Geen enkel ontevreden gelaat. Maanden achtereen had men krijg gevoerd en niets dan lauweren geplukt. De oorlog was immers geëindigd, meende men, en eerlang ging het naar Batavia terug, hoera! Waarom zou men niet vrolijk zijn?
Niet alle hoofden hadden zich evenwel voor het aanschijn van den grooten heer vertoond. Sommigen lieten zich wegens ziekte verschoonen, enkelen bleven zonder pligtplegingen weg. Dat ontging de aandacht van Krieger niet. Maar dat eenige zijner bezoekers opzettelijk spijs en drank onaangeroerd lieten; dat uit de neêrgeslagen oogen der nederigsten bij wijlen een vlugtige blik op hem werd geworpen waaruit meer haat dan genegenheid sprak, dat merkte hij niet op.
't Was trouwens niet te verwachten, dat zij die voor weinige weken nog vijandig tegenover ons stonden en met de scherpte van het zwaard onderworpen waren, nu reeds vriendschap zouden koesteren; Krieger begreep dat de meesten slechts gehechtheid huichelden. Maar dat hij omringd was door verraders, die reeds een plan tot algemeenen opstand beraamd en tot rijpheid gebragt hadden, een opstand die de verdelging der Nederlanders op geheel Sumatra ten doel had, dat kon hij niet vermoeden.
En toch was het zoo. Al de fijne draden van den opstand waren geweven en door het gansche land geleid. Op een gegeven oogenblik zouden ze vereenigd worden en dienen tot een strik, waarmede men de overweldigers in één ruk kon verworgen. Was het te verwonderen dat geen dezer draden ontdekt, dat door geen enkele omstandigheid de argwaan opgewekt werd? Immers neen! de draden moesten grover zijn of langs den grooten weg loopen, om door het nieuwe bestuur opgemerkt te worden. Wel rekende men er op, vroeg of laat nog een oproerigen kampong te moeten tuchtigen, wel geloofden vele officieren dat zoolang er nog land te veroveren overbleef, er ook nog nieuwe expeditiën in het verschiet lagen, maar dat men zich op een krater bevond die straks met donderend geweld zou losbarsten, dááraan dacht niemand.
Twee jagers van het garnizoen te Bondjol, bestemd om den maandelijkschen voorraad vivres van Bjerro af te halen, begaven zich den 29sten December welgemoed op weg. Het marcheren door het prachtige bergland was altijd een uitspanning; op de halten toch ontmoette men weêr oude kennissen, hoorde men wat nieuws, en te Bjerro vooral was het levendig; daar waren chinesche handelaars, bij wie zij voor een paar honderd gulden ververschingen voor hunne kameraden moesten inkoopen; het geld hadden zij er voor mede gekregen. Acht maleische koelies, die van post tot post verwisseld werden, droegen de ledige
| |
| |
vaten en zakken, welke te Bjerro met arak en rijst gevuld zouden worden.
Nabij kampong Pisang, waar zich een correspondentiepost bevond, toevertrouwd aan een sergeant met zeventien man, werd den eersten nacht gerust en 's anderendaags, nadat men zich van andere koelies had voorzien, de reis vervolgd naar het fort Vermeulen Krieger. Drie palen afgelegd hebbende, klaagden de koelies over vermoeidheid en verzochten te mogen rusten. Men bevond zich toen in het midden van een woest gebergte, ver van eenig bewoond oord. Naauwelijks is het verzoek toegestaan en zijn de vrachten neêrgezet, of de koelies werpen zich onverhoeds op de jagers en maken hen met den klewang af. Het is het werk van een halve minuut. De lijken worden ontkleed en in de wildernis verborgen; daarna verdeelt men de wapens, de kleederen en het contante geld in acht gelijke deelen, en ieder gaat met zijn aandeel weltevreden naar huis.
Aan het hoofdkwartier kon men veronderstellen dat die moord alleen uit roofzucht was gepleegd; een andere veronderstelling, namelijk dat baloorigheid over het verrigten van heerendiensten tot die misdaad geleid had, was echter ook veroorloofd; want reeds meermalen hadden de Maleijers getoond, de eer niet genoeg te waardeeren van zonder betaling als vrachtdieren op te treden. Die laatste veronderstelling kreeg zelfs meer kracht, nu het waarschijnlijk de tweede moord in hetzelfde landschap was. Eenige weken vroeger toch, waren er nog eens twee soldaten vermist, en het onderzoek daaromtrent bij de kampongshoofden ingesteld, had hoegenaamd geen licht over de zaak gespreid. Daarom achtte Krieger, zoodra hij van den moord op den 30sten December kennis kreeg, het zijn pligt zich in persoon naar Pisang te begeven en de misdadigers op te sporen.
Aan het hoofd van vijf-en-zeventig man begeeft hij zich den 5den Januarij naar het acht uren verwijderde Bjerro. Daags te voren is zijn adjudant, de luitenant Perk van Lith, hem reeds voorgegaan om te zorgen voor logies en voeding der troepen en last te geven tot het oproepen der voornaamste distrikts- en kampongshoofden van het landschap VII Loerah. Van hen hoopt Krieger, zoo al niet de onmiddellijke uitlevering, althans de noodige inlichtingen omtrent de woonplaats der moordenaars te verkrijgen. Twee dagen vertoeft hij te Bjerro zonder een enkel hoofd te zien opdagen. Dit is een ernstig verschijnsel. Er valt thans geen tijd meer te verliezen; daarom opgemarcheerd naar het fort de Kock, naar Matoeä, naar het fort Vermeulen Krieger. Van daar worden dadelijk boden uitgezonden om andermaal de kampongshoofden te ontbieden; doch ook hier wacht men te vergeefs. Slechts twee hoofden uit de nabuurschap geven aan die oproeping gehoor, maar verklaren niets van het voorgevallene te weten, zelfs niet te gelooven dat er een moord gepleegd is. Waarom de andere hoofden niet opkomen? dat begrepen zij ook niet, dat verbaasde hen zeer.
| |
| |
Die hoofden verbloemen de waarheid, al pleiten hunne woorden voor hunne onschuld; Krieger is er van overtuigd. Hij weet zich echter te bedwingen en neemt den schijn aan hen te gelooven; maar de gedachte aan het lot der troepen, die nog zoo veel verder in het binnenland in kleine afdeelingen versnipperd en verloren zijn als er eens een opstand uitbreekt, maakt hem bezorgd.
Onmiddellijk dus weêr opgerukt, met versnelde passen, zonder rusten! Op het donkere gelaat van den chef staat een naderend onweder te lezen; de soldaten begrijpen dat er iets buitengewoons op handen is, dat er een onzigtbaar gevaar dreigt zoo al niet boven hunne hoofden, dan toch boven die hunner makkers.
Te Pisang komende, wordt het vermoeden bevestigd. De kleine bezetting ontvangt de kolonne met open armen; sedert eenige dagen verkeert zij in geen aangenamen toestand.
‘Het kampongsvolk’, berigt sergeant Visbeek, ‘nooit heel beleefd, werd van dag tot dag brutaler, schold op de soldaten als zij in den kampong kwamen en riep hun toe, dat als ze niet spoedig opbraken, ze allen vermoord zouden worden. Ik stond toen aan niemand meer toe om naar den kampong te gaan.
‘Gisteren kwamen eenige gewapende Maleijers naar de benting, zeker met geen vreedzame bedoelingen. Toen zij ons echter op onzen post vonden, verwijderden zij zich weder. De patrouille die ik heden morgen uitzond, heeft den kampong verlaten gevonden; vrouwen, kinderen, vee, alles is naar de wildernis verhuisd. Slechts een enkele koe werd bij het raadhuis gevonden. Het beest staat er nog, want de eigenaar kan er nog om komen; maar het schijnt mij toe dat het opzettelijk is achtergelaten.’
‘Wat beduidt die koe?’ vraagt Krieger aan de maleische hoofden die hem van Agam hebben gevolgd.
‘Het zal een beleefdheid zijn, heer overste! De bewoners van Pisang hebben waarschijnlijk uwe komst vernomen en stelden de koe tot uwe beschikking.’
‘Maar waarom vlugten zij dan naar de wildernis?’
‘Zij vreezen u, heer!’
‘Als zij onschuldig zijn aan het vermoorden der jagers, behoeven zij geen vrees te koesteren. Gaat naar het woud, Toeankoe's! tracht de wijkplaats der vlugtelingen op te sporen en beduidt hen dat zij zonder uitstel naar den kampong moeten terug keeren. Die niets misdaan heeft, kan zich vrij aan mijne oogen vertoonen. Gaat henen en komt spoedig met het kampongshoofd terug.’
Daar de redoute geen ruimte bevat om nog vijf-en-zeventig man op te nemen, legert Krieger zich met de zijnen in den kampong. Deze, op een heuvel gelegen en voorzien van een doornbamboe-heg met drooge gracht, biedt een tamelijk goede stelling aan tegen een overval. Naauwelijks heeft het detachement de aangewezen woningen betrokken, of
| |
| |
eenige soldaten vinden een rood lapje van een sabelbajonet en eenige stukken laken van een kapotjas waarop het nummer van een der vermoorde makkers nog zigtbaar is. Die bewijzen worden Krieger vertoond; de Pisangers zijn de schuldigen; de jagers roepen om wraak.
Mogt Krieger aannemen dat alleen de vrees voor straf het verlaten van den kampong had veroorzaakt, dat de moord een op zich zelf staand feit was waarmede de politiek niets gemeen had? Onmogelijk was het niet, maar hij vleide er zich niet mede. Zijn bezorgdheid bleef even groot, zelfs nadat luitenant de Wautier, kommandant van de bezetting te Bondjol, met een geleide van negen bajonetten te Pisang aankwam en verzekerde dat in zijn distrikt de volmaaktste rust heerschte.
‘Keer dadelijk terug naar uw post, mijnheer! De kommandant mag er niet ontbreken. Neem alle maatregelen van voorzorg tegen een overrompeling en laat de manschappen zich niet van de mesdjid verwijderen.’
‘Sta mij toe, overste! den nacht hier over te blijven. De krachten ontbreken mij om dadelijk terug te keeren; ik lijd aan dyssenterie. Buitendien, dreigt er verraad, dan stel ik de manschappen bij een nachtmarsch nog meer aan gevaar bloot.
Ik zou u liever voor den nacht te Bondjol zien; ik ben niet gerust. Maar als 't niet anders kan, vertrek dan morgen vroeg.’
Vier-en-twintig uren later had Krieger berouw van de Wautiers verzoek toegestaan te hebben; want toen deze, na den nacht te Pisang doorgebragt te hebben, vroeg in den morgen naar Bondjol vertrok, was zijn doodvonnis uitgesproken. Niemand zag hem noch zijn negen jagers ooit weêr terug!
Gedurende den nacht werden er op verschillende punten in den omtrek vuren en veel beweging in het gebergte waargenomen. 't Waren onmiskenbare teekenen van opstand. Van het fort Vermeulen Krieger bragt de javaansche luitenant Prawiro Dirdjo verontrustende berigten; dáár sloeg de bevolking ook aan het muiten.
Het onweder trok meer en meer te zamen; de lucht werd donkerder en in de verte liet zich reeds het gerommel des donders hooren.
Nog één poging wilde Krieger doen om de uitbarsting te voorkomen. Hij liet een brief schrijven gerigt aan het hoofd van Pisang, waarbij deze verzekerd werd voor zijn persoon straffeloos terug te kunnen komen, maar dan ook zonder uitstel, want de overste wilde hem spreken. De Toeankoe van Soengej Poeä, wien de bezorging werd opgedragen, kwam reeds na verloop van twee uren terug en berigtte het volgende:
Voor in het gebergte had hij een sterke afdeeling gewapende lieden ontmoet, die in stede van hem naar het kampongshoofd te brengen, hem een verrader genoemd en gedreigd hadden het hoofd voor de voeten te leggen indien hij zich andermaal verstoutte brieven aan te bieden van ongeloovige honden. Ditmaal werd hij gespaard, omdat zij
| |
| |
op hun beurt hem met een boodschap aan de onbesnedenen wilden belasten, en die boodschap luidde:
‘Zeg aan het hoofd der Kafirs dat wij, noch de bevolking van Bondjol, voortaan iets meer met hem te doen willen hebben; dat de Hollanders zich ijlings uit de voeten moeten maken, als hun het leven lief is, want dat wij anders zullen komen om hen het land uit te jagen!’
Een formele oorlogsverklaring derhalve; de onzekerheid was nu voorbij en maakte plaats voor een werkelijk gevaar. Doch dit was Krieger aangenamer dan nog langer in de spanning te blijven waarin hij de laatste dagen had verkeerd; aan gevaar was hij gewoon; nu hij het gevaar zag, verdwenen ook de wolken van bezorgdheid van zijn voorhoofd. Op staande voet moesten er maatregelen genomen worden om den storm het hoofd te bieden, maar welke?
Voor het detachement, dat zonder eenigen voorraad op marsch ging, is de terugtogt naar Bjerro zeker het raadzaamste; doch dan blijven de noordelijke posten aan hun lot overgelaten. Dat gaat niet. Pisang levert een goede stelling op, waarin men zich des noods eenigen tijd kan staande houden. Krieger besluit dus te blijven waar hij is, en met den meesten spoed van het twintig uren verwijderde fort van der Capellen versterking van troepen benevens een voldoenden voorraad munitie en levensmiddelen te ontbieden.
Een naauwkeurig onderzoek naar hetgeen de kampong welligt nog oplevert, leidt tot de ontdekking van eenige hoopen padie; dat is al. Van de koe en de kleine hoeveelheid rijst, zout en arak, den vorigen dag van het fort Vermeulen Krieger aangebragt, is reeds een gedeelte verbruikt. Wat er overblijft beteekent voor tachtig monden al zeer weinig; doch aan weelde is men niet gewoon, en een paar dagen kan er altijd honger geleden worden.
Abdelkader, de flinke opperwachtmeester der Djajang Secars, wordt gewaarschuwd zich gereed te houden tot de bezorging van twee brieven naar het hoofdkwartier; één aan den resident, inhoudende een beknopt verslag van den toestand, met verzoek den trouwen regent van Batipo onverwijld met duizend man hulptroepen naar het oproerig distrikt te zenden; en één aan kapitein Thorig, de order bevattende om aan het hoofd van honderd jagers, met geforceerde marschen en langs den kortsten weg, naar Pisang op te rukken. Een klein detachement, zamengesteld uit vier inlandsche kavalleristen en vijf uitgelezen jagers, zal Abdelkader begeleiden.
Inmiddels heeft die drukkende, onheilspellende stilte in den omtrek van Pisang opgehouden. Nu het masker is afgeworpen, schroomen de opstandelingen niet meer zich te vertoonen; gewapende afdeelingen bewegen zich in het gebergte, roepen elkander toe en geven signalen aan meer verwijderde posten; en hoewel zij nog op een eerbiedigen afstand van den kampong blijven, ontgaat het Krieger niet, dat hun aantal gedurig toeneemt, dat zij zich in alle rigtingen uitbreiden.
| |
| |
‘Er zijn te veel Maleijers op de been om ongemerkt van hier te komen’ zegt Krieger tot Abdelkader, die met zijn geleide aangetreden staat. ‘Gaat eerst nog eenige uren rust nemen, mannen! Als het geschikt oogenblik gekomen is, zal ik u waarschuwen.’
De zon verdwijnt langzaam achter het gebergte, en naar gelang de duisternis toeneemt, ziet men meer vuren ontsteken. De soldaten leggen zich tot slapen neder, zonder zich veel te bekommeren over de dingen die gebeuren kunnen. De overste is immers met hen; wat hebben zij dan te vreezen? Van het oogenblik dat de vijandelijkheden hervat zijn, is de overste weêr de oude geworden! En toch is Krieger verre van gerust; hij ziet het hagchelijke van zijn toestand zeer goed in, en ducht het ergste voor de afgesneden posten in het Noorden. Thans echter valt er niets te doen dan het uur af te wachten waarop de vijand het minst waakzaam pleegt te zijn.
| |
XXIII.
In het holle van den nacht klinkt het ‘halt! werda!’ van een der schildwachten. Weinige minuten later wordt een inlander aangebragt. Angst en vertwijfeling spreken uit zijn verwilderde blikken; het duurt eenigen tijd voor dat hij in staat is te spreken. De wacht heeft hem reeds herkend als de javaansche bediende van den sergeant Keller, die tijdens de afwezigheid van luitenant de Wautier het detachement te Bondjol kommandeerde.
‘Welke tijding brengt ge ons? Setro!’ vraagt Krieger vriendelijk.
‘Allah! heer, slechte! Mijn meester is niet meer!’
‘Is sergeant Keller dood?’
‘Vermoord, heer! alle soldaten van Bondjol zijn vermoord.’
‘Maar hoe is dat mogelijk! Er zijn er wel vijftig!’
‘Allen vermoord! - 't Was nog donker gisteren, ongeveer een kwartier voor zonsopgang. Ik bevond mij toevallig buiten den mesdjid; dááraan heb ik het leven te danken. Op het onverwachts zie ik een menigte Padries sluipend naderen en den tempel omsingelen; zij overvallen den schildwacht, doorsteken hem, dringen met gevelde lans naar binnen en maken al de soldaten in den slaap af. Allah! heer! ik was verstijfd van schrik en kon eerst niet vlugten; doch toen het licht werd, verborg ik mij diep in de struiken. Van alle kanten kwam nu gewapend volk naar den tempel; gedurende den geheelen dag was de weg onveilig. Toen eindelijk de duisternis inviel, verliet ik mijn schuilhoek en sloeg den weg in naar Pisang; maar telkens moest ik mij verbergen, want heer! het gansche land is in rep en roer, en overal zag ik gewapenden.’
Het verhaal van die ontzettende gebeurtenis droeg maar al te duidelijk het kenmerk van waar te zijn; toch meende Krieger den jobsbode te moeten toevoegen:
| |
| |
‘Maak u niet schuldig aan overdrijving, Setro! als gij mij misleidt, spaar ik uw leven niet.’
‘Bij Allah! ik spreek de waarheid.’
‘Hebt gij den luitenant de Wautier dan niet gezien; gister morgen was hij op weg naar Bondjol; negen soldaten vergezelden hem.’
‘Neen, heer! ik meende den heer luitenant hier te zullen aantreffen.’
‘Maar gij moet hem ontmoet hebben.’
‘Helaas! ik ontmoette slechts vijanden. Wel heb ik geweervuur gehoord; 't was in den voormiddag. Eerst een aantal schoten bijna gelijktijdig, daarna nog een paar, en toen niets meer.’
‘Zaagt ge nergens een spoor van eenig gevecht, geen lijken, niets?
‘Neen, heer! ik zag niets, 't was donker.’
In weinige seconden had die vreeselijke tijding door Pisang de ronde gemaakt. De soldaten stonden in groepen voor de woning van den overste; men noemde elkander de namen van hen die te Bondjol waren. Wie had daar geen vriend? Alle jagers kenden elkander immers! In den slaap afgemaakt, zonder zich te kunnen wreken! Allen dood! En luitenant de Wautier, die van zwakte bijna niet loopen kon en zich nog wel zoo haastte om onderweg te sneuvelen!
Wraak! Ja, maar hoe zich te wreken; in welken toestand verkeert men zelf. Wat hangt de bezetting van Pisang misschien nog boven het hoofd?
De overste zit bij het flaauwe licht van een walmend lampje te schrijven; met een paar woorden deelt hij den resident nog het berigt mede van de overrompeling der bezetting te Bondjol. Op hun beurt hebben de officieren Setro uitgehoord, maar geen bijzonderheden meer vernomen. Krieger sluit de brieven en treedt naar buiten.
‘Is Abdelkader daar?’
‘Present, overste!’
‘Zijt ge gereed om op marsch te gaan?’
‘De manschappen staan aangetreden; ik ben gereed.’
‘Gij hebt geen gemakkelijke taak te vervullen, spreekt hij den soldaten toe. 't Hangt nu van u af, of wij het hier uithouden en uwe vermoorde makkers spoedig gewroken worden. Hier zijn de brieven, Abdelkader! Komen die niet te regt, dan staan wij hier alleen tegenover duizenden, en - gij weet het - er is voor geen twee dagen te eten. Doe uw best om den vijand te ontwijken; is dit onmogelijk, sla er dan doorheen en spoed u naar het hoofdkwartier. En nu afgemarcheerd.’
Zeller, de trouwe oppasser van Krieger, en de boeginesche bediende van luitenant Bouman, die beiden van de gelegenheid willen gebruik maken om in eenige behoefte hunner meesters te voorzien, sluiten zich bij de patrouille aan.
Een half uur verloopt er. Toen rapporteert de kommandant der wacht, dat er geweervuur gehoord wordt in de rigting van den weg
| |
| |
door Abdelkader ingeslagen. Krieger spoedt zich naar den schildwacht op het hoogste punt geplaatst in de nabijheid van den kampong, en luistert oplettend... Ja, waarlijk! hij onderscheidt duidelijk de zware schoten uit de padriesche lontgeweren van dien der buksen. Abdelkader is gezien en aangevallen! Zal 't hem gelukken zich door te slaan?
In die spanning duurt iedere minuut een eeuw. Nu en dan hoort men nog een enkel schot vallen, naar 't schijnt telkens digter bij.
Daar komt een Djajang Secar in galop naar Pisang. 't Is nu dag geworden.
‘Veel goeds zal hij niet te vertellen hebben,’ zegt Krieger, het hoofd schuddende. En hij bedriegt zich niet.
‘Abdelkader heeft den weg versperd gevonden,’ luidt het rapport; ‘hij trekt terug en vraagt hulp.’
‘Luitenant Bouman! ga het detachement onmiddellijk met twintig man te gemoet.’
Een kwartier later zijn Bouman en Abdelkader weder terug; de laatste met twee man minder onder zijn orders.
‘In de vlakte ontmoette ik niemand, rapporteert Abdelkader; toen het begon te schemeren, bevond ik mij reeds aan den voet van het gebergte. Dáár stootte ik evenwel op een versperring van omgekapte boomen waarvoor diepe kuilen waren gegraven. Met de meeste omzigtigheid beproefde ik de versperring om te gaan. Wij waren afgestegen en leidden de paarden aan de hand zonder gerucht te maken. Maar 't hielp niet. De wacht ontdekte ons en maakte alarm. Toen regende het kogels en groote steenen die men van de hoogte liet rollen. In een oogenblik verloor ik twee man, uw oppasser Zeller ook, overste! Twee der paarden door rotsblokken getroffen, verdwenen in de diepte aan den kant van het smalle pad. Door een drom vijanden, hoe talrijk ook, had ik mij kunnen heen slaan, door een versperring niet. Ik moest terug. Toen de Padries ontwaarden hoe zwak mijn detachement was, daalden zij snel in de vlakte af en vervolgden ons met drift; maar nadat ik eens regtsomkeerd gemaakt en er duchtig onder gesabeld had, werden zij omzigtiger en bleven op een afstand; met hunne lange geweren verwondden zij echter nog twee man. Voor dat de luitenant mij te gemoet kwam, hadden ze de vervolging reeds gestaakt.’
Nu de gemeenschap met Agam is afgesneden, blijft er alleen nog over de weg langs welken men herwaarts kwam; en ofschoon die ongetwijfeld ook bezet zal zijn, dient men er zich nogtans van te vergewissen. Op een half uur afstands van Pisang ligt een brug over de hooge oevers der ondoorwaadbare en snelstroomende Massang; is die brug afgebroken, dan vervalt de kans om op het fort Vermeulen Krieger terug te trekken. Want thans zal er moeten geretireerd worden; met dertig patronen per hoofd en zonder leeftogt of uitzigt op ontzet te
| |
| |
Pisang stand te houden, zou gelijkstaan met het detachement nutteloos op te offeren. Op Kriegers last gaat een inlandsche soldaat als Padrie verkleed op verkenning uit. Het gelukt hem door de wildernis tot aan de Massang door te dringen en op te merken dat niet alleen de brug vernield is, maar ook het overgangspunt door een sterke afdeeling Padries bewaakt wordt.
Krieger weet nu dat hij geheel op eigen krachten moet steunen, dat het geheele detachement met een wissen ondergang bedreigd wordt als hij niet spoedig een besluit neemt. Besluiteloosheid is gelukkig zijn zwak niet; hij heeft reeds een besluit genomen. De kortste, de beste weg, die naar Soengej-Poeä zal hij niet nemen, omdat hem de middelen ontbreken om in het gezigt des vijands een brug over de Massang te slaan; naar Bondjol waar alles uitgemoord is, naar het fort Amerongen dat te ver af ligt en in de gegeven omstandigheden als een verloren post kan beschouwd worden, zal hij evenmin zijn schreden wenden; maar hij zal het pad volgen dat Abdelkader heden morgen insloeg; hij zal zich door den vijand heênslaan en op Agam terugtrekken.
De verantwoordelijkheid die op hem rust beseft hij ten volle; hij weet dat het leven van al die mannen, die hem met bezorgde blikken aanstaren en van hem alleen redding verwachten, afhangt van de maatregelen die hij thans zal nemen; doch die overtuiging, verre van hem te doen weifelen, prikkelt zijn eergevoel, verhoogt zijn moed.
‘Aantreden!’ roept hij met zijn doordringende stem.
Men schaart zich op twee gelederen. Er wordt naauwkeurig appèl gehouden en de aanwezigheid geconstateerd van vijf officieren en tachtig onderofficieren en manschappen, voor de helft Amboinezen; onder dit aantal is de vaste bezetting van den pisangschen gemeenschapspost begrepen. Krieger laat den kring formeren en spreekt het detachement aldus toe:
‘'t Is u allen bekend, jagers! dat wij door het onverwacht uitbreken van den opstand hier in het naauw zijn geraakt; al de toegangen tot de vallei van Pisang zijn door de Padries bezet. Gij weet ook welk lot u wacht als wij hier blijven: dood hongeren of - wat nog erger is - als de patronen verschoten zijn, levend in handen van den vijand vallen.
We verkeeren in een hagchelijken toestand, dat erken ik; maar ik voeg er bij, dat ik nog wel hagchelijker oogenblikken heb beleefd; en als gij mijne orders stipt opvolgt, dan zullen we ons met Gods hulp ook hieruit wel redden.
Luistert nu goed! Over een kwartier gaan we op marsch. Agam ligt twaalf uur van hier, en ik voorzie dat we niet veel zullen rusten voor dat we de VII Loerah achter den rug hebben. Behalve de wapens mag niemand iets meer medenemen dan de kapotjas, opgerold en dwars over de schouders; verstaat gij het? niets anders dan de kapotjas. De overige kleedingstukken die gij medebragt blijven achter; gij
| |
| |
vernielt ze of stookt er een vuurtje van. Later zullen ze u vergoed worden.
Verder moet ieder voor zich er bijzonder op letten om zijn buks met zorg te laden, en uiterst spaarzaam met de munitie om te gaan. Dit zijn zaken van het hoogste belang; uw leven hangt er van af. Denkt er aan, dat we ons misschien door duizenden moeten heênslaan en dat elk schot raak moet zijn.
Anders heb ik u niets te zeggen, jagers! Ik voorspel u een warmen dag; maar wanneer ge u gedraagt zoo als ik 't verwacht, dan zal 't ook een dag worden zóó roemrijk, als alleen mijne jagers er een kunnen beleven. En nu, tot straks!’
‘Leve de overste, hoera! klinkt het bij herhaling uit aller mond, en in opgewonden stemming ijlt ieder naar zijn kwartier om zich tot het vertrek voor te bereiden.
Tien minuten later staat het detachement andermaal aangetreden. Er heerscht die plegtige stilte, die onwillekeurig in acht genomen wordt wanneer er een ernstige zaak op handen is. En wie is er niet doordrongen van het kritieke des toestands, wie kent niet het gevaarlijke van een terugtogt onder zulke omstandigheden? 't Zijn immers allen soldaten door ondervinding gerijpt, die weten dat - hoe 't ook gaan moge - dit appèl voor velen het laatste zal zijn!
Zij die een voorgevoel hebben, die althans gelooven dat hun einde nabij is, dragen in weinige woorden aan een makker een groet, een boodschap, een laatst verzoek op. Men verbindt zich onderling, elkander te steunen, elkander niet te verlaten, in elk geval den gewonde niet levend in 's vijands handen te laten vallen.
Krieger gelast, dat van de overgebleven rijst aan elken jager een klein gedeelte te dragen wordt gegeven; men kan niet weten hoe het soms nog te pas komt, want pleisterplaatsen zal men stellig niet aantreffen. De arak, in kleine flesschen overgegoten, wordt aan de zorg der onderofficieren toevertrouwd; een teug op zijn tijd toegediend, kan den vermoeide voor uitputting bewaren.
Luitenant Bouman zal met de vijftien beste schutters de voorwacht, luitenant Schouten met twintig anderen de achterwacht uitmaken. De bedienden der officieren en onderofficieren die de bagage hunner meesters op het hoofd dragen, zullen aan de staart der kolonne gaan.
Tegen half acht rapporteert de luitenant Perk van Lith dat ‘alles in orde’ is.
Met opgerigten hoofde gaat Krieger nog eenmaal langs de gelederen, spreekt hier en daar nog een opwekkend woord, en kommandeert dan met heldere stem het ‘Voorwaarts-Marsch.’
| |
XXIV.
Het smalle pad dat de vallei in de lengte doorsnijdt en midden door de rijstvelden voert, veroorlooft slechts met twee man in front te
| |
| |
marcheren. Zoodra de kolonne in de vlakte is afgedaald en met vluggen tred zich van Pisang verwijdert, wordt er regts en links in het gebergte alarm gemaakt. ‘Daar zijn ze, te wapen! te wapen!’ roepen de Maleijers elkander toe; en op vijftig punten komen gewapende benden te voorschijn, die zich in den looppas verzamelen en in het oprukken een halven kring formeren.
Nog buiten het bereik van het werkzaam geweervuur schieten eenigen reeds hunne lontgeweren af. Die schoten, twintigmaal door de echo herhaald, hebben althans het nut dat zij den moed der Maleijers opwekken, want na elk schot, hoe onschadelijk ook, volgt een doordringend krijgsgeschrei dat de lucht doet weêrgalmen.
Het is een indrukwekkend gezigt, die kleine kolonne, bedaard en zwijgend, met regelmatigen tred voortgaande, van drie zijden omgeven door een woeste menigte die zich door schreeuwen, gillen, schieten en tandakken meer en meer opwindt, die gedurig nader komt, en aanstonds als één man zal toeschieten om hare wapens in het bloed der kafirs te heiligen.
Bij de kolonne wordt slechts één stem, die van Krieger gehoord. Duidelijk en kort zijn zijne bevelen; met klem wordt ieder woord uitgesproken, maar ieder woord - al is het geen kommando - heeft ook zijn waarde.
Voor- en achterwacht zijn reeds met den hoofdtroep vereenigd, vormen er een aaneengeschakeld geheel mede; de bedienden met de bagage en handpaarden, door hun angst in staat om wanorde te veroorzaken, zijn naar voren verplaatst. De pas wordt verkort, de onderlinge afstand naauwkeurig bewaard. Men nadert de plaats waar de bergwanden zamenloopen en Abdelkader een versperring vond; dáár in dien naauwen bergpas zal de kolonne vernietigd worden. Hoor slechts wat de dolzinnige Padries roepen! Zie, hoe ze de breede sabels over den tulband zwaaijen! geen veertig passen zijn ze meer verwijderd.
Waarom geven de onkwetsbaren het teeken tot den aanval nog niet? waarom storten zij zich niet met gevelde lans op de kafirs? In een oogenblik is immers het Allah gevallig werk verrigt; want achter een tal van voorvechters volgen, in een digten kring, minstens twee duizend Maleijers!
Waarom? wel! de onverstoorbare bedaardheid, de onnatuurlijke kalmte der ongeloovigen, die doof schijnen voor het uittartend krijgsgeschrei en rustig hun marsch voortzetten, die in spijt van zoo menig geweerschot geen gebruik maken van hun eigen vuurwapens, kortom de onverklaarbare houding wekt de verbazing op, houdt den aanval althans een oogenblik tegen.
‘Langzaam vóór! roept de overste,’ opgesloten blijven, jagers! Niemand behoeft om te zien; laat dàt maar aan mij over. Aanstonds zal ik halt en front kommanderen. Dan maakt ge aan beide zijden front en ieder kiest zijn man, de witte tulbanden bij voorkeur, hoor!’
| |
| |
De afstand der twee partijen bedraagt geen vijf-en-twintig passen meer.
‘Dood aan de kafirs! klinkt het al dreigender. ‘Dood aan de ongeloovige honden! Zij vlugten, zij durven niet, de onreinen. Vooruit! geen enkele zal er ontkomen. God is groot! de blanken hebben geen buskruid meer, zij kunnen niet meer schieten, vooruit!’
‘Opgepast, jagers!’ waarschuwt Krieger, als de voorvechters tot op vijftien, tot op tien passen genaderd, en er reeds een paar soldaten door kogels getroffen zijn.
‘Toont nu dat ge exerceeren hebt geleerd! - Kolonne - halt! - Front! - Twee gelederen vuur - chargeert!’
Ze hadden exerceeren geleerd, die jagers van Krieger, en toch geleek het twee-gelederen-vuur veel op een pelotonsvuur. Doch het was hun ditmaal te vergeven, èn omdat zij de lust tot vuren zoolang hadden moeten bedwingen, èn omdat de uitwerking van het vuur zoo prachtig was.
Tachtig buksen toch branden gelijktijdig los, en tachtig Padries vallen als door den bliksem getroffen. Zóó groot is de schok, dat de digte drom als door een windhoos overvallen, uit elkander stuift!
De jagers kunnen een kreet van blijdschap niet onderdrukken; zij halen vrijer adem en stellen meer dan ooit vertrouwen op het beleid van hun chef.
‘Stilte! zegt deze; ‘laadt spoedig de geweren! - Als de muitelingen thans doorliepen en met gevelde lans aanvielen, had er niemand meer een schot. - Bedaarder dus in het vervolg!’
Dadelijk wordt de marsch hervat en de versperring bereikt. De vijand, van den schrik bekomen, heeft zich hersteld en rukt weder vooruit; maar een tweede salvo duchtende, blijft hij op eerbiedigen afstand. Van de overwinning is hij toch zeker, want op den top van den berg dien de kolonne moet bestijgen als zij zich door de versperring heeft heêngewerkt, wacht haar een andere vijandelijke afdeeling op, de mannen van VII Loerah, ook tot de tanden gewapend, ook Allah tot getuige roepende van de heldendaden die zij verrigten zullen.
Waarlijk, de toestand is nog kritieker geworden! Vóór zich een wild begroeide berg, wemelend van krijgslieden; achter zich en op de flanken een talrijke vijand, die op nieuw moed schept en weder opdringt; daarenboven de weg onbegaanbaar door diepe kuilen en omgekapte boomen. Hoe zich hier door te werken? - Krieger heeft het middel gevonden.
‘De bagage wegwerpen, de paarden loslaten!’ gelast hij.
De bedienden gehoorzamen gaarne en jagen de paarden het rijstveld in.
En even als de ontwapende jager, door den koning der woestijn vervolgd, somwijlen zijn leven redt door het wegwerpen van een kleedingstuk, waarop het verscheurend gedierte zijn woede koelt, dankt ook Krieger het behoud der kolonne aan dien maatregel. Want ook
| |
| |
hier werpen de woedende vervolgers zich op de bagage en staken de vervolging om elkander den buit te betwisten en de paarden te vangen, die, telkens opgeschrikt, over de galangans springen en een tijd lang hunne vervolgers ontwijken.
Onderwijl baant de kolonne zich een weg door de wildernis, om de versperring heen. Zoodra Krieger met eenige jagers aan gene zijde is gekomen, formeert hij op nieuw een voorwacht, zamengesteld uit een onderofficier, vijftien jagers en drie hoornblazers. Den onderofficier beveelt hij met zijne manschappen en tirailleur den berg op te gaan, een hoornblazer op elken vleugel en een in het midden. Door bosch en struiken gedekt, moet hij trachten zich zoolang mogelijk aan het oog des vijands te onttrekken; nadert hij echter den top, dan laat hij het vuur openen en zonder ophouden den stormmarsch blazen.
Inmiddels heeft de geheele kolonne zich achter de versperring verzameld en volgt nu het voetspoor der voorwacht. In het bosch vindt men de gruwelijk verminkte lijken der beide slagtoffers van Abdelkader's patrouille; het is maar al te duidelijk welk lot hem treft, die het ongeluk heeft in 's vijands handen te vallen. Als het beklimmen van den stijlen bergwand langs het voetpad reeds voor menigeen een inspanning zou geweest zijn, hoeveel meer kost het thans zich door de inééngestrengelde struiken een weg te banen! Maar welke moeijelijkheden zich ook voordoen, men worstelt er zich door; men avanceert, in spijt van de doorn- en slingerplanten, in spijt van de kogels, die zoowel van den top als uit de vlakte komen; men avanceert, niettegenstaande groote rolsteenen de beklimmers dreigen te verpletteren; men avanceert nog sneller, als de Padries daarboven een geschreeuw aanheffen dat door merg en been dringt; want het gaat met hoorngeschal en buksschoten gepaard. De voorwacht is slaags! vooruit dus ieder die nog krachten heeft, die niet aamechtig zich aan een boom heeft geklemd of geheel uitgeput is neêrgezegen. Vooruit! uw makkers te hulp!
Zeker heeft de voorwacht het zwaar te verantwoorden, maar hare koelbloedigheid redt haar; want als de vijand, een oogenblik onthutst door het hoorngeschal, zich herstelt en met overmagt aanvalt, wordt hij andermaal staande gehouden door de juiste schoten die de voornaamste voorvechters treffen. Nu het vuur levendiger wordt naarmate er jagers bij de voorwacht aankomen, nu elk schot een strijder kost, wijkt de vijand en geeft zijn stelling geheel prijs.
Op den top gekomen, kommandeert Krieger ‘halt’ en ‘rust!’ Dat hij voor de tweede maal de kolonne voor een totale vernietiging behoedde, het komt hem nog ongeloofelijk voor; toch is hij een dreigend gevaar ontsnapt. In zijn hart dankte hij de Voorzienigheid, die zijne soldaten zoo onverschrokken, zijne vijanden zoo lafhartig maakte; immers niemand had den top kunnen bereiken als de verdediging goed geleid was!
| |
| |
Een uur heeft de bergbestijging geduurd; nu liggen ze dáár, zijne jagers, sprakeloos, hijgend, smachtend van den dorst. Toch moeten er eenige opstaan om voor een overval te waken; want al is het krijgsvolk der VII Loerah teruggetrokken, de Pisangers geven den strijd niet op en beklimmen op hun beurt den berg. Nu er een tiental posten zijn uitgezet, zal een teug arak welkom zijn. Het denkbeeld alleen van het gehemelte te zullen bevochtigen, is opwekkend; na een verfrissching zal men weêr marschvaardig zijn. Helaas! thans blijkt het dat al de flesschen verloren zijn gegaan; bij het beklimmen van den digtbegroeiden bergwand bleef er hier een in de struiken hangen, brak er daar een tegen een rots. Met de pakjes rijst die ieder voor zich mede voerde, is het even zoo gegaan. Aan verkwikking van welken aard ook behoeft men niet meer te denken.
Van de officieren heeft de overste een opgaaf van het geleden verlies ontvangen: twaalf man zijn gewond, een jager en twee javaansche bedienden gesneuveld, bovendien worden de luitenant Prawiro Dirdjo en het hoofd van Soengy Poeä vermist. Vielen deze in 's vijands handen of hebben ze de partij der opstandelingen gekozen? de tijd zal 't leeren.
Maar reeds naderen de Pisangers het bergvlak. Op dus! de wapens zijn weder in orde gebragt, de voor- en achterwacht geformeerd. Op dus! en voorwaarts! thans de even stijle helling aan de tegenovergestelde zijde afgedaald.
Naauwelijks is de kolonne in beweging, of luitenant Schouten rapporteert dat er een jager wegens dronkenschap niet in staat is te marcheren. Dronkenschap! hoe is dat mogelijk? Krieger begeeft zich naar de achterwacht en werkelijk, daar ligt een zijner manschappen geheel wezenloos. De ongelukkige heeft onderweg een arakflesch gevonden en die zoo duchtig aangesproken dat hij thans alle bewustzijn heeft verloren. ‘Op Zegers!’ roept Krieger en tracht door eenige gevoelige slagen met het plat zijns sabels 's mans levensgeesten weêr op te wekken. ‘Op Zegers! of gij zijt verloren.’
En waarlijk! door die ruwe manier van wekken eenigzins ontnuchterd, komt de dronkaard ter been en maakt eenige passen, maar valt daarna weder geheel bewusteloos ter aarde. De vijand is geen tachtig schreden meer verwijderd; een paar kogels snorren Krieger langs het hoofd.
‘In Gods naam! blijf dan liggen’ zegt hij; ‘een slecht soldaat, die zich zóó vergeet. - Vooruit, mijnheer Schouten!’
Zegers wordt aan zijn lot overgelaten. 't Is spoedig beslist; want een paar minuten later hakken de muitelingen hem, in het gezigt der achterwacht, het hoofd van den romp.
Waarom den rampzalige door zijn kameraden niet laten opnemen en den berg afdragen? - Omdat Krieger voorziet dat er spoedig handen te kort zullen komen om de goede soldaten, die hun pligt doen en
| |
| |
gewond worden, niet in de steek te laten; omdat in deze omstandigheden de striktste billijkheid in acht genomen, goed en kwaad in een goudschaal gewogen moet worden. Hier strafte elke overtreding zich zelve, en werd met den dood gestraft.
Ofschoon het afdalen langs het voetpad gemakkelijk valt, verkeert de kolonne niettemin in ongunstiger toestand en lijdt grooter verliezen dan bij de beklimming. Nu zij zich in het gezigt des vijands beweegt, treft toch het plongerend vuur zekerder en worden de steenen niet meer in het wilde naar beneden geslingerd; vier dooden en acht gewonden getuigen het. Maar wat is er aan te doen? Voorwaarts gaan, zoo snel mogelijk, zonder de orde te verbreken; onder het voorwaarts gaan de wapens en munitie der gesneuvelden aan de kavalleristen en officiersbedienden geven, en de lijken op zijde van den weg onder de struiken verbergen; onder het voorwaarts gaan de zwaargewonden in het midden der kolonne een plaats aanwijzen en ondersteunen laten door ligtgewonde makkers; maar wat er ook gebeure, steeds voorwaarts blijven gaan, al gaat het ook nog zoo langzaam! En dan spaarzaam zijn met de patronen, uiterst spaarzaam. Het kost zelfbeheersching, geen gebruik van zijn buks te maken als de vijand u kogel op kogel zendt, den eenen makker voor, den ander na treft; maar de overste heeft gelast alleen dàn een schot te doen als de vijand te vermetel wordt en te digt opdringt. Daarom, knalt er een buksschot, wees dan verzekerd dat er een voorvechter in het zand bijt en zijne volgelingen een tijd lang ruimte maken.
De voet des bergs wordt bespoeld door een tak der Massang-rivier; het frissche heldere water, dat in volle vaart voorbij stroomt, lacht den dorstigen reeds op een afstand toe, maar het baart Krieger nieuwe zorg; want de brug is afgebroken en de overtogt gevaarlijk, al gelukt het ook een waadbare plaats te vinden. Door eenige juiste schoten wordt de vijand in front van den oever verjaagd en, nadat de voorwacht zich zoodanig heeft opgesteld dat zij elken aanval van de overzijde kan afweren, de overtogt beproefd. Met de eene hand de wapens zorgvuldig boven het hoofd, met de andere zijn voorman vasthoudende, trekt men door den bruisschenden vloed; met het water tot onder de armen, is 't niet zonder gevaar van medegesleept te worden door den fellen stroom dat men den overkant bereikt. Maar eenmaal dáár, is het ook vergund te drinken, te drinken met volle teugen! het hoofd te verkoelen, wonden te betten. Welk een genot!
En nu weêr voorwaarts! want al ontbrak het den vijand in front aan moed om den rivierovergang te betwisten, de fanatieke strijders van Pisang en Bondjol zijn reeds tot op honderd schreden van achteren genaderd.
(Wordt vervolgd.)
|
|