| |
| |
| |
Uit den vreemde.
Medegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Wat zullen de menschen wel zeggen?
Naar Emil Vacano.
Szupanczice is eene kleine stad in Gallicië; eene kleine stad met eene roomsche en eene grieksche geestelijkheid, met een president, een postmeester, een apotheker, een kapitein, twee luitenants en veel joden.
De president is een magere trotsche man, met grijze haren, een gouden bril en een akademischen graad; zijne vrouw is van adel en zijn zoon Juliaan is jurist en zal eenmaal zeer rijk worden.
De apotheker is dik, rijk en onaangenaam, de postmeester is dom en verwaand. De markt gaat bergop, is slecht geplaveid en modderig; de jodenwinkels zijn vuil, de doode vliegen droogen er langzaam in de borrelglaasjes uit; alles druipt, want het is een dooiende voorjaarsdag. De bolle wind huilt door de naauwe straten, doch huilt nog akeliger op den weg die naar het kasteel Flickow voert. Het is eene laan van magere populieren, die in den zomer geen schaduw en in den winter geen beschutting geven. Aan weerskanten van den weg ligt bouwen weiland, waar de sneeuw hier en daar gesmolten of door den wind opgejaagd is; de kraaien zijn er zoo dik en lui, dat zij niet zouden opvliegen als hun een eenzame wandelaar voorbij kwam; maar er komt niemand voorbij. Men kan niet wandelen op zulk een winderigen, natten, dooienden voorjaarsdag.
Het kasteel Flickow is een groot gebouw, met stallen en koetshuizen en een ouden toren.
De heeren von Flicki zijn het oudste geslacht van het land. Zij stammen af van Kasimir den Groote en van den heiligen George. Reeds onder Wanda heeft een Flicki het koninkrijk gered, onder Boleslaus heeft een Flicki het verraden, onder Catharina zou een Flicki bijna zelf koning geworden zijn, in het jaar 46 is er voor het eerst een Flicki als slachtoffer van de volkswoede gevallen; er is geene enkele kroniek uit den ouden of den nieuwen tijd die geen Flicki tot held heeft, ja, Polen zou zonder Flicki niet hebben kunnen ontstaan, noch te gronde gaan.
Ook zijn de Flicki's beroemd wegens hun rijkdom; zij zijn rijk gebleven, ook nadat in de zeventiende eeuw het kasteel door de Tartaren werd verwoest en geplunderd; zij zijn rijk gebleven, ook nadat Charles Flicki in de vorige eeuw te Parijs, onder Law gespeculeerd heeft; zij zijn rijk gebleven sedert....
Maar de joden in Szupanczice en in Krakau mompelen dat die rijkdom zeer verminderd is, en dat de trotsche familie zich slechts door de grootste ontbeeringen kan staande houden. Toch hielden zij equipage en een kok en een lakei; en de dames gingen in zijde gekleed.
| |
| |
| |
II.
De heer Ignatius Flicki is een echte Pool; hij heeft een dikke buik, een witten knevel en zwarte wenkbrauwen.
Mevrouw Bronislawa Flicki was voorheen eene schoone trotsche brunette geweest en was met de jaren geel, magerder en nog trotscher geworden. Zij is altijd in het zwart.
Freule Jadwiga is een mooi, lief, elegant en eenvoudig meisje.
Alles is vaal en kaal en versleten in het kasteel; maar de portretten van adellijke voorouders blijven even rijk; daarin heerscht nog altijd eene ware verkwisting van hermelijn, kruiddamp, staal en gouden ketens - alles in olieverw.
Het goed heeft eenmaal twee duizend onderhoorigen bezeten; thans bezit het er twee, den kok en den lakei.
Voorheen kenden stad en dorp slechts éen God - den heer van het kasteel.
Maar allengs taande die glorie en zoo kwam het jaar 32; de kreet van vrijheid deed de harten beven en den grond daveren, en de Flicki's moesten zich voor het eerst bekennen dat zij te weinig wijn in den kelder hadden om alle patriottenkelen te laven, die op den oudsten en rijksten naam van het land afkwamen.
De dames Flicki verschenen voor het eerst zonder zijden kleederen en zonder paarlen voor hunne gasten; maar de gasten hadden wijn. Daarna kwam het jaar 46 en de boeren liepen dronken, bloeddorstig, met den dorschvlegel in de hand, over het brandende slotplein, terwijl de heeren Flicki in den kelder de vuisten balden. Er was nog eenig zilveren vaatwerk overgebleven; het werd door den tierenden boer vertrapt en de jood raapte de stukken bijeen. De papieren van waarde werden door den boer in de zee van brandewijn geworpen, die uit de stuk geslagen vaten stroomde en op het plein in lichtlaaien gloed brandde en de jood wierp zich schreeuwend midden in den vuurpoel. En toen de heeren Flicki na drie dagen uit den kelder kwamen en het verwoeste huis onderzochten, stond voor het eerst de onloochenbare armoede voor de deur.
Doch de heeren Flicki hadden nog bloedverwanten in Parijs en de dames Flicki hadden nog een kast met kostbaarheden gered en men bleef iederen zondag in rijken tooi ter kerk verschijnen.
Toen kwam de opstand en nogmaals werd het verarmde huis van den oudsten en rijksten naam de herberg van iederen avonturier dien het vaderland te veel had, en toen die laatste brand had uitgewoed, dacht men algemeen dat de Flicki's eindelijk het oude huis zouden verlaten, burgerlijk arm in den vreemde trekken of in de stad zouden komen wonen.
Doch dat gebeurde niet. De Flicki's moesten niet slechts het oudste, maar inderdaad het rijkste huis van het land zijn; want zij waren nog niet gebroken. De heer Ignatius Flicki lachte op alle paardenmarkten en mevrouw Bronislawa Flicki en freule Jadwiga reden iederen zondag, in zwarte zijde, met den lakei op den bok naar de kerk, en de kok liep in het wit door het huis.
Het huis stond nog waar het voor vijf honderd jaren had gestaan.
Doch éene verhouding was er veranderd. Het kasteel, dat de geheele horizon, de geheele zonneschijn of regentijd van het stadje en het dorp was geweest, had nu alle belangrijkheid voor de burgerij verloren. Wat bekommerde men zich om het kasteel en zijne stille bewoners? Integendeel, een wrekende vergelding maakte nu het stadje tot den barometer, den tyran en den eenigen horizon van het kasteel. De trotsche harten konden niet vergeten dat elke glans om hen heen slechts aan hun glans was ontleend, en terwijl de burgerij en de ambtenaren van Szupanczice hunne eigene feesten gaven en hunne eigene staatkundige richting volgden, zat mevrouw Bronislawa bij een achtervenster hare zijden kleedjes te lappen, maakte de heer Ignatius eigenhandig het wagentje schoon voor de paardenmarkt van den
| |
| |
volgenden dag, schuimde de kok de schrale soep, werden de laatste vijf flesschen wijn sedert drie jaren in den kelder bewaard, voor een of ander onverwacht bezoek en moest de lakei Wladzo ieder lood koffie met extra paard uit de stad halen, want, wat zouden de menschen anders wel zeggen?
| |
III.
De brandewijnflesch, die voor Ignatius Flicki staat, is half ledig.
‘Als wij de zaak goed aanpakken, kan Jadwiga nog vóor karnavalstijd de vrouw van Juliaan Filcer worden,’ zegt Ignatius Flicki en streelt zijn grijzen baard. ‘Wij moeten morgen eene visite bij den president gaan maken. Juliaan is op Jadwiga verliefd, en zou waarschijnlijk liever van daag bruiloft houden dan morgen. Maar wij moeten de oudelui nog winnen. Zij zijn zoo rijk als Cresus en zoo bekrompen als burgerlui en willen wel een beetje geld onder den stamboom vinden. De oude adel is als een diamant, hij heeft alleen waarde voor kenners. Wij moeten dus die kleingeestigheid toegeven en onzen roem van rijkdom ophouden tot op het oogenblik waarop wij hem weer verdienen door het vermogen van Juliaan.’
Mevrouw Flicki zit op de canapé, met een zakdoek en een fransch gebedenboekje voor zich en is in het zwart, elegant gekleed; zij antwoordt:
Mijn zijden japon is weer zoo goed als nieuw en Jadwiga heeft zes nieuwe hoedjes gemaakt uit haar hoed van verleden jaar; maar het tijgervel is glad kaal; wij moeten eene nieuwe pels hebben, Flicki. Wat zou dat gepeupel van Szupanczice anders wel zeggen, dat voor de kerkdeur om het rijtuig komt staan?’
‘En wij moeten in de volgende maand de Filcers vragen,....’
‘Om hun ons huiselijk comfort te laten zien,’ viel zijne vrouw hem in de rede. Wladzo moet de vloeren wrijven, de vijf flesschen champagne komen voor den dag, de haan wordt geslacht en na de thee speelt gij met den heer Filcer om een drie gulden de partij.’
‘En wij vragen graaf Bronikowski, onzen nieuwen buurman.’
‘Ja, wij konden Jadwiga's peetoom ook vragen.’
‘Om 's hemels wil niet! Wasili Ostrowski lacht altijd om onze pauvreté.’
‘Och, hij neemt alle dingen van de komische zijde. Hij vergeet toch nooit ons, als wij jarig zijn, nieuwe zijden kleedjes, hammen tegen paschen en een kist met winterprovisie tegen kerstmis te zenden. Hebt gij hem om de twintig dukaten gevraagd, die wij aan Mendel moeten betalen?’
‘Ja, en hij heeft ze gezonden,’ antwoordde Ignatius gemoedelijk.
‘Goed, daar koopen wij dus een nieuw tijgervel voor, en alles wat wij noodig hebben; alles in Szupanczice.’
‘En Mendel dan?’
‘Mendel kan wel wachten.’
‘Maar hij wil niet meer wachten. Hij wil mij laten dagvaarden...’
Mevrouw Flicki begon luidkeels te lachen. Er lag eene mengeling van ongeloof en schamperen twijfel in dien lach. ‘Laat hem dan maar eens bij mij, als hij weer komt,’ zeide zij, ‘dan zal ik met hem praten.’
Het wagentje is ingespannen; het nieuwe tijgervel ligt over het stroo heen; achteruit zit Ignatius met mevrouw en tegenover hen freule Jadwiga, en Wladzo op den bok en, na een korten rit langs den beslijkten weg, komt de familie voor het huis van den president aan.
De kamers bij den president zijn zeer modieus ingericht; want hij heeft eenige jaren in Weenen gewoond. Zijne vrouw ontvangt hare gasten allervriendelijkst; zij kunnen immers zoo na aan elkander verwant worden!
De dames ontdoen zich van hoeden en mantels, de heeren gaan naar de stu- | |
| |
deerkamer en praten over den haver en over de politiek en Ignatius zegt dat hij dit jaar een nieuw rijtuig denkt aan te schaffen en zijn paardenstal denkt te verdubbelen.
De dames gaan aan de vensters kijken naar de passage, en mevrouw Flicki vertelt dat zij alle dagen de voorjaarstoiletten voor zich en Jadwiga verwacht; zij liet alles in Lemberg maken - de modisten hebben er hier geen verstand van!’
De gastvrouw zegt dat Jadwiga op het volgende bal moet komen; de gravin Schalis kwam er ook; een allerliefste vrouw, ‘bijna de eenige met wie zij omgaat.’
‘Och, Heer, Jadwiga mag niet dansen; de dokter wil het niet hebben. Maar wij hebben buiten ook nog al afleiding; graaf Bronikowski komt bijna dagelijks bij ons aan huis; hij is eerst sedert drie weken onze buurman, maar wij beschouwen hem al als een lid van de familie; hij is zoo aardig en zoo vroolijk!’
Voor den eten kwam de knappe student te huis; hij sprak eerst veel met de oude luî, en na den eten veel met Jadwiga.
Zij waren half met elkaar verloofd, maar kenden elkander nog weinig. De Filcers waren rijk, de Flicki's waren van ouden adel; de wederzijdsche ouders werden op elkander verliefd en de kinderen bevielen elkander, trachtten elkander te leeren kennen, en waren daardoor gedwongener dan gewoonlijk.
De heeren waren na den eten naar de studeerkamer gegaan, de dames zitten op de kanapé; Jadwiga zit midden in een zonnestraal voor de piano en speelt. Zij is mooi en stil, heeft donker haar en groote, eerlijke, lieve oogen. Juliaan Filcer staat naast haar en praat tusschen de muziek door.
‘Gij danst dus niet gaarne, freule Jadwiga?’
‘Ik weet het eigenlijk niet,’ antwoordt zij, al spelende; ik ben in zoo lang niet op een bal geweest. Mama heeft het niet gaarne.’
‘Is zij bang voor uwe gezondheid?’
Jadwiga glimlacht; zij weet dat zij geen vorstelijk balcostuum bezit, doch zij antwoordt eenvoudig:
‘Neen, dat niet.’
‘Gij moest toch op het volgende bal komen; er komen veel officieren, die geven er vroolijkheid aan.’
‘Wat kan mij die officieren schelen?’ antwoordt Jadwiga, ‘om officieren zou ik nooit op een bal komen. Ik maak liever muziek, of ik lees.’
‘Wat leest gij?’
‘Och, stichtelijke lectuur en poezie: ik lees Byron.’.
Jadwiga spreekt engelsch, Juliaan ook; hij spreekt ook italiaansch. Verliefden, die elkaar nog niet kennen, spreken altijd gaarne over hetgeen zij weten; uit verlegenheid. En Jadwiga is mooi en een weinig trotsch; en Juliaan is knap, beschaafd, verstandig, maar niet geestig. Zij praten samen over Byron, over de Krakauer comedie, over den militairen stand, over gravinnen en over het prière d'une vierge pour piano.
En als zij aan de theetafel geroepen worden, denkt hij: ‘zij is mooi, en wel wat trotsch. Op haren adel, of op haar geld?’ En zij denkt niets over hem; maar in hare groote bruine oogen ligt als een schaduw van ootmoed; dezelfde schaduw die zich om hare lippen krult, als verdubbelden trots.
Des avonds is het rijtuigje weêr voor en de Flicki's noodigen de Filcers tegen het mooie weer, dat over veertien dagen stellig aanbreekt. Ignatius heeft nog met den president over het huwelijk gesproken, en is hartelijker dan ooit; mevrouw Flicki heeft veel over hare voorouders gepraat; zij geven elkander voor het laatst nog eens de hand; het volk dringt om het rijtuigje heen, en Ignatius geeft
| |
| |
den brutaalsten een slag met de zweep, de menschen zouden anders nog wel denken dat zij niet durfden!
| |
IV.
Het mooie lenteweêr zou over veertien dagen komen, en reeds acht dagen na het bezoek in de stad, lieten de Filcers op Flickow belet vragen, en er was niets gereed.
Had de vrouw van den president zulk een haast om aan den ouden adel vermaagschapt te worden?
De fraaiste damestoiletten werden bij elkander gezocht; de oude haan zou voor soep dienen; maar hoe kwam men aan warm vleesch, en allerlei fijne gerechten!
Het eerst van al dacht Ignatius aan de vijf flesschen wijn, die zoo lang bewaard gebleven waren.
Maar o jammer! Wladzo had gedacht dat zij vergeten waren, en ze langzamerhand, zonder eenige gewetensknaging, leeggedronken.
Bij die ontdekking stond Ignatius verstomd - van woede of van schrik. En hij kon den kerel niet doodslaan, want zij hadden hem noodig! Ignatius vergenoegde zich dus met den verbluften jongen een verpletterenden blik toe te zenden, zonder hem iets anders toe te voegen dan: ‘Maandag!’
Daarop snelde hij naar mevrouw Flicki, die boven bezig was hare paille handschoenen met gomelastiek af te wrijven.
‘Hebt gij al vleesch, groenten, en gebak?’ vroeg hij.
Mevrouw keek op en antwoordde kortaf: ‘Neen.’
‘Nu, laat de champagne dan ook maar komen.’
‘Wat blief?’
‘Ja; Wladzo, wien de duivel hale, die... die..’ en hij kon van woede bijna niet uit zijne woorden komen.
Mevrouw Flicki, die den geheelen morgen al over de zaak gedacht had, hernam eindelijk: ‘Wij moeten geld hebben!’
‘Geld; van wien?’
‘Van Mendel! Laat hem roepen; ik wil hem spreken.’
Ignatius haalde zijne schouders op en keerde zich om.
‘En zend eene uitnoodiging aan graaf Bronikowski. Wij moeten een graaf hebben, en ik heb verteld dat hij hier dagelijks aan huis kwam.’
Mendel trad diep buigend binnen, hij was de huisjood. Ondanks zijne schijnbare nederigheid keek hij onbeschaamd en glurend rond. Hij was schuldeischer. En mevrouw Flicki zat rechtstandig op de kanapé, en zeide met zachte stem dat zij overmorgen geld moest hebben.
‘Geld! Wat heeft mijnheer gedaan met al het geld dat ik al hier heb gebracht, en waarvan ik nog niet gezien heb een enkelen duit?’
‘Gij hebt er hypotheken voor, Mendel,’ antwoordde mevrouw Flicki, met eene onuitsprekelijke uitdrukking van verachting en lankmoedigheid in hare stem.
‘Zoo veel als niets. En wanneer krijg ik mijn geld ooit terug? En hoeveel hebben mijnheer en mevrouw nu weer noodig en wat krijg ik voor zekerheid?’
Buiten in den tuin, dicht bij het open venster, stond Jadwiga en had doode takjes in haar voorschoot. Hare wangen gloeiden in de warme lentezon. ‘O, mama met Mendel,’ zeide zij wrevelig bij zich zelve, toen zij nader kwam.
‘Wij moeten twee honderd gulden hebben.’
‘En welke hypotheek geeft gij mij?’ vroeg de jood, ‘het huis is al weg, de oogst is weg, de kweekerij is weg, wat is er nog meer?’
| |
| |
‘Niets,’ antwoordde mevrouw Flicki hoog.
‘Mevrouw schertst,’ hernam de jood.
‘Gij hebt zoo veel aan ons verdiend, dat gij ons dit geld zonder hypotheek moet geven.’
‘Als ik kon; maar ik heb het niet. Als mevrouw nog een collier had, of...’
‘Gij hebt altijd geld,’ was het antwoord, ‘en gij zult het ons geven; wij hebben het noodig om het huwelijk van onze dochter met Juliaan Filcer tot stand te brengen.’
Mevrouw Flicki was onder die woorden langzaam rood geworden. Het was eene vernedering dat zij den jood hare huiselijke omstandigheden moest mededeelen om hem over te halen.
‘Ik heb zoo iets gemerkt,’ antwoordde de jood; ‘als mevrouw maar iets wilde zoeken zou zij nog wel iets vinden, waarop ik het geld kan voorschieten en... Maar ik zal met mijnheer spreken en van middag honderd gulden meêbrengen; honderd, meer kan ik niet doen.’
Toen de jood weg was, stond mevrouw Flicki op; greep, zonder op te zien, een potlood van de tafel en brak het met hare fijne handen in tweeën en zag toen eerst hare dochter voor het raam. Oogenblikkelijk had zij weder een kalm gelaat en trad naar het venster.
‘Gij zult koû vatten, Jadwiga, die voorjaarswarmte is bedriegelijk.’
‘Geen nood, mama,’ antwoordde Jadwiga kortaf en ging in den tuin terug. ‘Ik wil liever sterven, dan dat ik hem zóo koop!’ zeide zij driftig bij zich zelve, en klemde hare fraaie handjes ineen.
Om haar heen begon het jonge gras te groenen en de zachte twijgjes begonnen uit te botten en het oude aanzienlijke huis glimlachte in de jonge zon, als een verwarmde grijsaard, zoo onbekommerd alsof geen hypothekenkwaal zijn leven ondermijnde.
Het was zijn plicht er zoo uit te zien; een huis krijgt altijd eenige overeenkomst met zijne bewoners. Niemand mocht iets vermoeden! Want wat zouden de menschen in Szupanczice wel zeggen!
Och, sedert honderd jaren bekreunde niemand zich in Szupanczice meer om Flickow.
| |
V.
Het was een ongelukkige Zondag, toen de familie van den president op Flickow kwam.
Het was mooi, helder weer, en overal brak het jonge groen uit. De heeren waren vriendelijk, de dames hartelijk; het huis was in zijn voorjaarsdosch, Jadwiga schooner dan ooit, Wladzo zag vuurrood, de kok was sneeuwwit en mevrouw Bronislawa zag er uit alsof zij uit eenen koninklijken grafkelder gesto len was.
He heeren en dames gingen in huis en de paarden op stal. Doch graaf Bronikowski was nog niet gekomen Hij zweefde in de lucht, als een schitterend meteoor.
Och, graaf Theofile Bronikowski had eenen armen vader en eene prinses tot moeder gehad. De vader had met den zoon in het achterhuis gedronken en de prinses had in den salon receptie gehouden. De zoon had niets geleerd dan drinken, en toen hij wees werd, en rijk, dronk hij door. Hij was ruw en gemeen als hij dronken was
De rijke apotheker, die zoo hoog speelde, was eene uitredding toen hij kwam. Tegen den avond werd er whist gespeeld; de jonge luî lazen of keuvelden aan het venster, waar het avondlicht slechts gedempt doordrong. Juliaan vond Jadwiga heden ondragelijk trotsch.
| |
| |
Daar hoorde men een hevig rumoer beneden op de plaats; Wladzo en de kok waren aan het worstelen met een jood. Het was Mendel, die in de stad was geweest, de dienstmaagd van den president een koralen ketting present had gedaan en een uurtje in de keuken gerust had. Hij had naar het aanstaande huwelijk gevraagd, doch het dienstbare personeel wist van niets.
Toen was Mendel eene minuut lang stom geweest van schrik; de dienstboden hadden hem water in het gezicht gesprenkeld; daarop was hij weêr bijgekomen en buiten adem naar Flickow geloopen. Reeds bij de poort had hij geschreeuwd dat hij gisteren nog honderd gulden in huis had gedragen, zonder securiteit, en nu riep hij, al worstelend:
‘Ik wil mijn geld hebben! Er komt niets van dat huwelijk, zegt de meid. Ik wil mijnheer spreken! Op staanden voet!’
De kok en Wladzo drongen den driftigen jood terug; maar de man begon hoe langer zoo luider te schreeuwen. Hij moest zijn geld hebben; zij hadden hem voorgelogen; hij zou alles laten verkoopen, enz. enz.
De gasten loopen naar de vensters, te vergeefs terug gehouden door Ignatius Flicki; de graaf, die eenige oogenblikken te voren gekomen was, schatert van lachen; zulke tooneelen zijn juist naar zijn smaak! De president hoort ontsteld toe, en zijne vrouw kijkt door haar lorgnet naar mevrouw Bronislawa, die het eensklaps uitgilt van lachen.
‘O, dat 's allergekst! Het is zoo waar als ik leef Henry Nagorski!’ roept zij uit. ‘Hij heeft zich als jood verkleed. Dat is weer een streek van hem. Bravo, Henri!’ En zij lacht luid en knijpt de hand van den apotheker vast.
De apotheker, die door de Flicki's in hoog adellijk gezelschap wordt toegelaten, kijkt mevrouw Bronislawa eene minuut lang strak aan, knipt dan met de oogen en begint ook te lachen.
‘Ja, het is Henri Nagorski! Bravo, Henri!’
‘Henri wie?’ vraagt de president, die niet weet of hij zal meê lachen.
‘Henri Nagorski, uit Suczawa; hij komt ieder oogenblik in andere verkleeding; hij is een grappenmaker van de eerste soort; een neef van ons, een dwaze kerel!’ En mevrouw Flicki bezwijkt bijna van het lachen.
‘Dáar zie ik mijnheer!’ schreeuwde intusschen de jood; ‘waarom zou ik niet naar boven komen, als ik wel boven kan komen met geld?’
‘Bravo, Henri!’ brult Ignatius Flicki, bijna purperrood, nu op zijne beurt, en klapt in de handen; en nu lacht de president insgelijks, en het geheele gezelschap dat zich daar in het avondzonnelicht voor de ramen beweegt, klapt in de handen en roept: ‘Bravo. Henri!’
De Jood, die niets dan lachende gezichten en applaudisseerende handen ziet, verliest bijna zijn verstand en wijl hij bovendien den president en zijne vrouw herkent, begint het schemerachtig bij hem op te komen dat hij een domme streek heeft begaan, en hij wijkt, half vrijwillig, half door Wladzo, den kok en den stadskoetsier gedwongen, terug en weet niet of hij in een dolhuis terecht is gekomen, dan of hij dronken is.
‘Is die grappenmaker ook een goed vriend van u?’ vraagt Juliaan aan Jadwiga, terwijl zij aan het andere venster de komische groep nakijken.
Jadwiga kijkt hem aan met haar fiersten blik, en wordt zeer rood. Zij antwoordt niet; doch een oogenblik later zegt zij kortaf:
‘Wilt gij het terras eens met mij op en neer loopen, mijnheer Juliaan?’
In den zomer is het terras schoon; in de vroege lente is het koud; doch op dezen plechtigen avond als in het vuur verguld. Daar staat Jadwiga voor Juliaan, hare donkere lokken golven in de avondkoelte; zij houdt hare armen kruiselings over elkander, en heeft eene uitdrukking in hare groote donkere oogen, alsof zij alles om zich heen, en zich zelve veracht; diep ademhalende zegt zij:
| |
| |
‘Gelooft gij ook dat wij rijk zijn, mijnheer?’
‘Ik... ik heb mij daar nooit om bekommerd, freule Jadwiga,’ antwoordt Juliaan verrast en blozende.
‘Nu dan, mijn vader heeft veel schulden; wij zoeken een rijken man voor mij, en de jood Mendel is onze huisfactotum, aan wien zelfs de grond behoort waarop wij staan.’
‘Wil ik u eens wat zeggen?’ vroeg de dikke presidentsvrouw aan haren man, terwijl zij in donker naar huis reden. ‘Het is toch bedelvolk. Die graaf is een onbeschoft mensch en de apotheker is bespottelijk; Bronislawa Flicki had gewasschen handschoenen aan en er ontbreekt een steen aan hare groote oorbellen. Ik voor mij hecht geloof aan dien jood.’
‘Gij hebt gelijk, Anastasia. Maar het zou oude adel geweest zijn! - Wat zegt gij, Juliaan?
Juliaan heeft een hooge kleur. ‘Als gij op het stilzwijgende plan doelt om mij met Jadwiga te verbinden,’ zeide hij, zich dichter in zijn mantel wikkelende, ‘ik heb daarover nooit mijne opinie gezegd, omdat men mij nooit de eer heeft aangedaan er mij naar te vragen; maar nu neem ik de vrijheid u, vader, en u, lieve mama, te bekennen dat ik Jadwiga lief heb en dat zij mijne vrouw wordt.’
De president lacht en zegt: ‘O ho, gij zult u nog wel eens bedenken!’
Mama wordt boos; doch zegt niets.
‘Ik ben vast besloten, papa.’
‘En als wij u onze toestemming weigeren?’ roept zijne moeder nu luid, boven het geratel der wielen uit.
‘Dan wordt de uitvoering van het plan een half jaar uitgesteld, mama, totdat ik advokaat ben en ik u met Jadwiga om uwen zegen kan vragen.’
‘Hoi!’ schreeuwt de koetsier, en een krachtige stoot tegen een steen belet mevrouw Filcer om te antwoorden. Zij had ‘Nooit!’ willen roepen, maar brengt eene tweede aanmoediging aan de dravende paarden uit.
| |
VI.
De lente was nu op haar liefelijkst, met het jonge groen, de bloeiende boomen, de heldere lucht en de warme zon. Na een begin van kennismaking, zooals er tusschen de Flicki's en de Filcer's had plaats gegrepen, moest nu bezoek op bezoek, vriendschappelijkheid op vriendschappelijkheid volgen, indien niet alle omgang afgesneden zou worden. Doch de Filcers hadden Flickow geheel vergeten.
‘Zij hebben lont geroken,’ zei Ignatius, ‘en trekken zich terug. Zij hebben geen gevoel voor den klank van een naam.’
Mevrouw Bronislawa, die zich nog nooit over de zaak had uitgelaten, zeide niets dan de verachtelijke woorden: ‘Ook al joden!’
Het plan was klaarblijkelijk in duigen gevallen en in de zonnige lente was de toekomst van het adellijke huis donkerder dan ooit.
Slechts Jadwiga had de vroolijkheid der jeugd niet verloren; haar hart alleen was nog in harmonie met de bloeiende natuur om haar heen, toen zij glimlachende voor het venster harer kamer stond, en voor de derde, neen, de tiende maal, een brief van Juliaan las.
Mejonkvrouw,
Gij weet dat onze ouders een tijd lang het plan hadden ons beiden nader tot elkander te brengen. Ik moet bekennen dat ik u toen nog te weinig kende om
| |
| |
met bijzondere sympathie of antipathie aan dat plan te denken. Toen ik u later leerde kennen, wist ik dat ik u lief kreeg; dat gij beter, fierder, eerlijker waart, dan alle meisjes die ik tot nog toe had ontmoet; dat gij schooner waart, had ik van het eerste oogenblik af gezien. En nu weet ik dat ik u lief heb. Onedele, en slechts voor oude harten geldige redenen hebben mijne ouders genoopt, hun plan onvoorwaardelijk op te geven en bovendien mij hun veranderden wil op te dringen.
Dat moge mij nu beletten handelend op te treden, maar mijn hart blijft vrij en zelfstandig. Over een half jaar ben ik advokaat, en onafhankelijk man en dan zal ik tot u komen en u vragen: jonkvrouw Jadwiga, wilt gij mij toestaan u mondeling te herhalen wat ik u schriftelijk heb betuigd: ‘Ik heb u lief?’
Liefdevolle ouders kunnen onbuigzaam zijn, doch slechts tot aan den voet van het onveranderlijke. Daar herneemt de liefde weder de overhand.
Zeg mij slechts éen woord: wilt gij met mij wachten en hopen; kunt gij mij vertrouwen en kunt gij mij genegen zijn?’
Ik teeken mij,
enz. enz.
Jadwiga antwoordde na vier uren bedenktijd slechts het eenige woord: ‘Ja!’
Op zekeren dag kwam de tijding te Flickow dat de president om verplaatsing naar Krakau verzocht had en dat zijn verzoek was ingewilligd.
‘Wij gaan ook op reis;’ zeî mevrouw Flicki, ‘wij gaan naar Ostrowski, zoo als ieder jaar.’
Jadwiga zeide niets, toen zij de tijding vernam; zij ging naar hare kamer, leunde met haar hoofd op hare hand, nam den brief van Juliaan, las hem over en vouwde hem daarna bedaard weder dicht.
Daarna ging zij eensklaps voor de tafel zitten, verborg haar hoofd in hare beide handen en begon bitter te weenen. ‘Zij gaan naar Krakau. Hij gaat ook. Een half jaar! Hij zal andere meisjes zien en liefhebben; hij zal zich laten verkoopen, hij gaat heen, hij is voor mij verloren.’
Zoo snikte zij nog vijf minuten. Toen stond zij op, scheurde den brief driftig in vier stukken, maar stak ze zorgvuldig in hare portemonnaie, als haar geheele schat.
| |
VII.
Wasili Ostrowski bracht iederen winter te Lemberg door, doch bewoonde des zomers zijn buitengoed Ostrow.
Hij was vijftig jaren, blond, sterk, lang, deftig, en nog knap en opgeruimd als een jong mensch. Het was hem aan te zien dat hij zijn leven noch verloren, noch misbruikt had; hij had nooit eene ongelukkige, maar ook nooit eene slechte liefde gekend.
Zijne vrouw was, na een huwelijk van vijf jaren, gestorven en sedert was hij weduwnaar gebleven. Zijn lach klonk aangenaam, zijne aardigheden waren frisch, zonder gemeenheid. Hij was niet geestig, maar bezat veel gezond verstand, hij maakte geen vrouwen zijn hof, maar was beleefd jegens allen. Jegens mannen spreekt dat van zelf. Hij was van adel, maar de adel was nieuw; daarbij was hij rijk als een Nabob. Hij genoot zijn rijkdom en deelde er gaarne van mede aan zijne arme familie, met wie hij in bijzondere betrekking stond, door zijn petekind Jadwiga. Hij betaalde menigmaal de schulden van Ignatius Flicki en een groot gedeelte van den zomer woonde de familie bij hem op Ostrow. Dan kwam Wladzo mede, en de kok bleef alleen op Flickow achter.
| |
| |
Ostrow was een fraai kasteel, met rijke meubelen en fraaie bloemtuinen die op vruchtbare boomgaarden uitliepen
Mevrouw Flicki was hier in haar element; zij kon hier zelfs lachen en behoefde hare waardigheid niet door eene streng vorstelijke houding te handhaven, zooals te huis, waar ieder gat in de kanapé door een graad hoogmoed meer gestopt moest worden.
Mevrouw Flicki gebruikte dagelijks ijs aan het dessert, en er stond in iedere logeerkamer een kistje met handschoenen. Dat kistje nam mevrouw Flicki iederen herfst mede naar Flickow, en deed het er den geheelen winter meê.
Ignatius Flicki dronk, liep in het bosch en de tuinen, speelde en reed bij de buren rond.
Er kwamen veel menschen op Ostrowski. Dan zong Jadwiga en speelde piano en was zeer in trek.
En des avonds was het zoo aangenaam, dat de familie na het souper nog in lang niet slapen ging, al waren er geen logeergasten. De beide heeren rookten dan nog een cigaar en keuvelden. Op een van die avonduurtjes, in een zachten, helderen maneschijn, deelde Wasili Ostrowski zijnen vriend eene gedachte mede, die hem den vorigen winter in Lemberg ingevallen was. Die gedachte was niets meer of minder dan dat hij met zijn petekind Jadwiga trouwen wilde. Hij hield van niemand zoo veel als van zijn petekind; om harentwil hield hij zelfs van den al te jovialen Ignatius, met den akelig leêgen zak. En nu hij gezien had dat Jadwiga nog altijd even lief, hooghartig en mooi was, en nog geen verklaarden aanbidder had, deelde hij Ignatius die gedachten mede.
‘Wel zeker, spreek met het kind,’ riep Ignatius opgetogen.
‘Dat wil ik niet doen eer ik weet of zij van mij houdt.’
‘Wat duivel, zijt gij beschroomd?’
De deftige edelman bloosde, schraapte zich de keel en antwoordde: ‘Wel mogelijk, ik heb nooit een huwelijksaanzoek gedaan; mijne eerste vrouw was al vroeg voor mij bestemd. Spreek gij met Jadwiga, Ignatius, en als zij niet wil, moet er geen woord meer over gesproken worden; dan blijft alles zooals het is.’
Den volgenden morgen trad Ignatius reeds vroeg bij zijne dochter in hare slaapkamer, terwijl zij haar haar opmaakte, en deelde haar de zaak mede.
Jadwiga Flicki was een flink, trouwhartig, braaf meisje, even ver van sentimentaliteit als van ongevoeligheid verwijderd. Zij schrikte hevig en kon in het eerste oogenblik geen woord spreken. Doch eindelijk gaf de gedachte aan dwang haar haar volle besef terug. ‘En zou ik met hem trouwen? Met mijn peetoom! Verlangt hij dat?’
‘Ja zeker, en mij dunkt, gij behoeft u niet te bedenken. Het is uw geluk en het onze. Geef hem maar aanstonds het jawoord. Ik ga naar uwe moeder om het haar te vertellen.’
Oom Ostrowski was mooi, braaf, rijk, hij was het gepersonifieerde geluk; Jadwiga begreep dat hare ouders zich niet slechts tegen een weigerend antwoord bepaald verzetten zouden, maar dat het haar ook belachelijk zou maken in de oogen der gansche wereld. Zij zeide dus slechts zeer bleek en zeer bedaard en met zeer groote donkere oogen, die haren vader in ernst aankeken: ‘En mag ik zelve mijn antwoord aan oom brengen?’
‘Zeker, hij wacht er met ongeduld op, gelukkige meid. Geef mij een zoen; gij zijt ons juweeltje; nog een zoen. Zoo. Nu ga ik naar uwe moeder. Maak vlug dat gij klaar komt en maak u mooi. Geef me nog een zoen. Ik zal hier wonen. Wladzo krijgt een gouden horologie; maar Mendel trek ik den baard uit!’
| |
| |
| |
VIII.
Jadwiga was bij al hare fierheid zoo eenvoudig als een kind, ofschoon zij sprak en handelde als een dame.
Zij kwam dien morgen naast Wasili Ostrowski staan, terwijl hij voor zijne schrijftafel zat, en zich met een blos van verlegenheid naar zijn petekind omwendde. Zij legde hare kleine hand vertrouwelijk op zijn schouder en zeide:
‘Oom, papa heeft mij bij u gezonden.’
Oom wilde lachende opstaan, doch de kleine hand drukte hem op den stoel terug. ‘Papa heeft mij gezegd dat gij met mij trouwen wilt.’
Hij sloeg zijn arm om haar heen, zooals hij dikwijls gedaan had, toen zij nog een klein meisje was en versjes voor hem opgezegd, of hem bouquetjes geplukt had. De kleur op zijne wangen werd al hooger en hooger van verlegenheid, hij lachte en riep: ‘Nu, en zijt gij nu boos op mij?’
‘Boos, oom! terwijl het enkel goedheid van u is, om mij tot een rijke gelukkige dame te maken? Maar...’
‘Nu, en...? Wasili Ostrowski houdt haar in zijne armen. En zij is waarlijk nog als een kind, en de gedachte welke hij nauwelijks in woorden zou kunnen brengen, doet hem plotseling inzien dat dat eenvoudige meisje hem altijd meer als een vader dan als een man zou beschouwen. En hij zag op haar neêr als een beschermer, niet als een aanbidder. Er ligt iets eigendommelijks in de liefde van een rechtschapen, ridderlijken, bejaarden man. Zij is zoo na verwant aan de liefde eens jongeldigs, dat zij, verkeerd begrepen, veel ongeluk kan te weeg brengen.
‘Nu?’ vroeg Wasili, opgeruimd, doch in zijn hart ontnuchterd.
‘Maar... het kan onmogelijk, oom.’
‘Waarom niet?’ Hij had het altijd wel geweten! Dat voelde hij nu.
‘Omdat... omdat een ander mij lief heeft, dien...’
‘Dien gij liever hebt dan mij, kleine Jadwiga.’
‘Neen; dien ik anders liefheb, oom.’
‘En met wien gij trouwen wilt?’
‘Ook niet. Ik trouw niet. Dat mag niet. Maar ik zou altijd meer van hem houden dan van mijn man. En dat zou leelijk zijn. Dat voel ik. Daar, lees dien brief.’
En terwijl zij hem den brief, met eene recht fiere en elegante beweging overgaf, borst zij eensklaps in snikken uit, maakte zich los en leunde tegen den hoogen stoel en bleef zoo bevende en ongelukkig staan.
Wasili Ostrowski had nog nooit zulk een mooi gezicht gehad als nu. Hij was nog nooit zoo oud geweest; maar ook nooit zoo beminnenswaardig, onder zijn sluier van zelfverloochening. Hij las den brief nauwkeurig door; hij las er lang over.
‘Gij kunt dus nooit gelukkig zijn, arm kind,’ zeide hij toen ernstig.
‘Neen; omdat ik arm ben;’ snikte zij.
‘Nu, nu schrei zoo niet, kind. Ik heb u maar tot eene heele dame willen maken. Maar als het u zoo ongelukkig maakt, is het immers alles uit. Wees niet bang voor uw vader; ik zelf zal mij terugtrekken en mij laten uitschelden. Ik heb er u te lief toe. Ik zal dan wel een ander jong meisje trouwen.’
Jadwiga had nu uitgeschreid en keek op; zij nam den brief terug en omhelsde haren oom. Zij had geen vijand meer, al had zij ook geen hoop. Dat maakt kalm. Zij had oom weer lief en was weer een kind. ‘Maar dat moest gij niet doen, oom,’ zeide zij.
‘Waarom niet?’
‘Omdat alle meisjes zoo eerlijk niet zouden zijn als ik en u om uw geld zouden nemen, terwijl zij in haar hart meer van een ander hielden.’
| |
| |
Nu werd Wasili Ostrowski boos; rooder nog dan zoo straks, mooier dan ooit en midden in zijn hart getroffen; hij had zich nog nooit zoo gekrenkt gevoeld.
‘Wat! ben ik oud en leelijk? Ge weet niet wat ge praat!’
Jadwiga schrikte. En hij was zoo lief geweest voor haar! Zij greep zijne handen, welke hij terugtrok; zij sloeg haren arm om hem heen, ofschoon hij zich losmaakte, en riep; ‘Neen, oom, ik heb nooit zulk een mooi man gezien als gij zijt; met zulk een edel gezicht, zulke oogen, zoo groot, en ferm; niemand bevalt mij beter dan gij.’
Nu wordt hij nog verlegener en boozer en maakt zich driftig los.
‘Nu?’
‘Maar.... maar oom.... ik.... ik voel altijd dat het niet lang meer duren zal....’
Hij lacht en is verlegen, boos of treurig. Hij zegt haar lachende goeden dag en zij moet heengaan. Beschroomd, zooals vroeger, als zij stout was. Zij weet zelve niet wat zij gezegd heeft... zij is geheel in de war. Al wat zij weet, is dat zij Juliaan Filcer nog nooit zoo lief gehad heeft als nu.
Eerst des middags kwam Wasili Ostrowski weder uit zijne kamer. Hij liep met vasten tred en zijn goede glimlach stond dubbel goed op zijn ernstig gelaat. Tn de vestibule vond hij Jadwiga, die uit angst voor hare ouders het huis uitgeloopen was. Hij nam haar bij de hand en legde zijne andere op haar hoofd. Zij keek beschroomd naar hem op. Hij was zoo vreemd.
‘Jadwiga,’ zeide hij, half ondeugend, ‘ik heb mij bedacht; ik zal geen ander meisje trouwen, omdat zij mij toch maar om mijn geld zoude nemen!’
Zij sloeg hare oogen neer; het deed haar zeer; zij zeide beschaamd, doch eerlijk: ‘Dat is goed, oom.’
‘En ik zal mij in Lemberg niet gek meer aanstellen; ik zal voortaan whist spelen met oude generaalsvrouwen.’
Jadwiga begreep hem niet en keek op.
‘En wijl ik geen kinderen heb en geene vrouw neem, maak ik u tot mijne erfgenaam’
Jadwiga deed een uitroep.
‘Dan zullen uwe ouders niet boos op u zijn en gij kunt uw flauwen Juliaan trouwen; want het is een ongeluk en eene schande als een vrouw een ander liever heeft dan haar eigen man. Morgen ga ik naar de paardenmarkt te Szupanezice en gij gaat meê en presenteert mij bij den president.’
| |
IX.
En toen de dag van de bruiloft, bepaald was, en er op Flickow gekookt en gebraden werd en de voorvaderen schoon gemaakt werden, en Mendel al zijn geld beet had en met een groot hoera door den kok en Wladzo de deur werd uitgejaagd, en Ignatius op die operatie neerkeek, viel zijne vrouw hem om den hals en begon te snikken.
En toen de bruidstoet naar de stad reed, fluisterde mevrouw Bronislawa, achter hare fijne witte handschoenen: ‘Wat zullen de menschen wel zeggen!’
|
|