De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 456]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Politiek overzicht.In hoeveel opzichten men ook moge kunnen betwisten, dat de Fransche natie, vooral zoo als wij haar gedurende deze tweede helftder 19e eeuw hebben leeren kennen, de eerste der bewoonde aarde zij, toch verdient zij, sedert 1866, althans in één opzigt, dien eeretitel. Het Germaansche element moge toen op eenmaal, door eene overwinning, wier snelheid slechts door haren glans werd gëevenaard, gelegenheid hebben gevonden der wereld te verkonden, hoeveel levenskracht het in zijnen boezem bergt; die zelfde snelheid, die zelfde glans legden den Noord-Duitschen Bond de verpligting op, de zóo spoedig ingenomen stelling te ontwikkelen en te versterken, alvorens nieuwe veroveringen te beproeven. Tegelijk heeft de krijg van 1866 een nieuw tijdperk der krijgswetenschap geopend. De tegenwoordige organisatie des Pruissischen legers is, wel is waar, niet nieuw - reeds den 3den September 1814, nadat Koning Frederik Wilhelm zoo even de vruchten der algemeene volkswapening had geplukt, werd de wet door het ministerie von Hardenberg-Wittgenstein uitgevaardigd, waardoor die instelling tot eene blijvende werd gemaakt. Dreijses vinding dagteekende van 1835; doch de zamenwerking dier beide elementen en de grootsche, in 1866 verkregen resultaten - de Sleeswijk-Holsteinsche krijg van 1865 miste die laatste voorwaarde - was noodig om Europa de oogen te openen. Van toen dagteekent de eigenlijke wedstrijd tusschen de groote en kleine mogendheden. Fuimus Troes riepen de eersten, en terwijl zij hunnen ouden rang trachtten te hernemen, sleepten zij de laatsten in hunne verderfelijke vaart mede, die onvermijdelijk tot uitputting der schatkamers moet voeren. Het is toch geoorloofd zich als een profeet voor te doen, zoodra de voorzegging reeds ten halve is verwezenlijkt. Of hebben wij niet nog kortelings, èn in Frankrijk, èn in Noord-Duitschland, èn in Pruissen gezien, hoede weigering van hervormingen, welker | |
[pagina 457]
| |
wenschelijkheid door de bewindslieden zelven werden erkend, stoutweg door die uitputting moest worden vergoelijkt? Doch die uitputting, wij hebben het reeds vroeger doen opmerken, heeft ook hare goede zijde; de noodzakelijkheid namelijk, waarin zich elke der mogendheden bevindt, om mede te helpen tot het behoud van den vrede. Indien toch heden ten dage eene andere taktiek, betere wapenen, mitrailleurs die den arbeid van tien kanonnen in gelijke tijdsruimte uitvoeren, eener beschaafde natie niet mogen ontbreken, dan kan zij evenmin de nervus rerum missen. Alleen voor Frankrijk is die uitputting geen onoverkomelijke hinderpaal. De opvoeding der natie werkte daartoe in de voornaamste plaats mede; de staatsman die eenmaal uitriep dat Frankrijk rijk genoeg is pour payer sa gloire, ontsluijerde den grondregel van Frankrijks historisch onderwijs. Eene andere overlevering, door de voorgangers van Napoleon III uitgedacht, maar door hem wellicht het ruimst toegepast, moest er noodzakelijk het hare toe bijdragen, dat men, zelfs zonder de uitputting aller overige Europesche Staten, van die zijde eene storing des vredes het meest duchtte. De Krim-oorlog en de Mexicaansche expeditie hadden het nog zoo kort geleden bewezen, dat Napoleon III zich om de verspilling van millioenen schatten, even weinig, als van millioenen menschenlevens bekreunde, zoodra het er op aankomt de aandacht zijner onderdanen zooveel mogelijk af te wenden van hetgeen hun het meeste aan het harte behoorde te gaan. En daarom had men die beide krijgsondernemingen, welligt met meer regt dan den Italiaanschen krijg, die ten minste Frankrijks grondgebied met Nizza en Savoye verrijkte, oorlogen voor een denkbeeld mogen noemen. Door dat standpunt is Frankrijk thans werkelijk de eerste natie der wereld. Maar om dezelfde reden beheerscht de zoo vredelievende redevoering, die in het Wetgevend Ligchaam van de lippen van den markies de Lavalette vloeide, op dit oogenblik den algemeenen toestand. Inderdaad zijn de verklaringen van den Franschen minister van buitenlandsche zaken dubbel bemoedigend. Zij hebben toch eene vrij wat diepere beteekenis, dan die eener eenvoudige poging tot geruststelling; eene beteekenis waarop de aandacht juist werd gevestigd door hen, die, welligt niet geheel ten onregte, daarin eene kies-manoeuvre meenden te bespeuren - zooals zeker blad der oppositie, bij ons te lande, die étiquette, sedert eenige weken, stelselmatig op ieder regeringsvoorstel vasthecht. Maar wat een onzer eigene, best geschreven nieuwsbladen op dat bezwaar antwoordde, kan men, met eene ligte wijziging, ook op de redevoering van den markies de Lavalette toepassen. Volney moge ieder onzer handelingen op rekening der zelfzucht stellen, toch brengt hij ons tegelijk, zonder het te willen, op den weg die ons naar de vertakkingen: goede en slechte zelfzucht, zijn stelsel ad absurdum voert. Wat raakt het ons, met welk doel de Heer Lavalette zóó | |
[pagina 458]
| |
en niet anders, hebbe gesproken? of liever, het raakt ons wel, want wij weten nu door welken geest de Fransche natie op dit oogenblik wordt bezield. ‘De vrede, zietdaar het doel waarnaar wij met al onze krachten streven, zeide de markies de Lavalette. Wij zullen dien handhaven, met de hulp des lands, met de medewerking der openbare magten en vooral onder de bescherming der Voorzienigheid, die ons bij het streven naar zulk een doel niet zal ontbreken.’ En tot zulk een ‘kies-manoeuvre ‘moest zelfs de Fransche regering hare toevlugt nemen, die over zooveel andere, vrij wat minder lofwaardige middelen beschikt, om de stembus naar haren mond te doen spreken. Want dat zij, minder dan ooit, voornemens is die wapens weg te werpen, zullen de antwoorden van den minister van staat, op de interpellatiën van de Heeren Jerôme David - dat model van den onhandigen bondgenoot - en van den Heer Picard wel duidelijk hebben bewezen. En zietdaar, tegelijk, in weinige woorden, het voornaamste resultaat van dat gedeelte der beraadslagingen van het Wetgevend Ligchaam. Dus, meer dan ooit is het Fransche gouvernement voornemens op de hem eigene wijze de bevolking voor te lichten en den bestrijders der overheid het hoofd te bieden. En toch is deze klaarblijkelijk niet zeer gerust omtrent de zege der personen, die zij bij de aanstaande, algemeene verkiezingen zal aanwijzen, als het meest geschikt om hare eigene handelingen te controleeren. De voorstellen des Keizers tot afschaffing der arbeiders-boekjes en tot het verleenen van een buitengewoon, levenslang jaargeld aan de strijders van het eerste Keizerrijk en der republiek - qui hurlent de se voir ensemble - bewijzen het, en vooral de mise en scène, waarmede zij werden uitgedoscht. Wie toch de redevoering van Napoleon III tot toelichting van het eerstbedoelde voorstel heeft gelezen, zou waarlijk gelooven, dat daardoor eindelijk de zoogenaamde sociale questie wordt opgelost: ‘verzoening der tegenstrijdige elementen, waaruit de maatschappij is zamengesteld,’ ‘genezing van de wonden, van de onverdiende ellende, waaraan het volk lijdt’ - hoeveel holklinkende woorden, om eindelijk te komen - tot wat? - tot de afschaffing der arbeiders-boekjes, - quelle chute! - de meest illusoire maatregel die ooit, niet door de zoogenaamde oude partijen, maar door Napoleon I werd hersteld na, niet door hem, maar door de eerste republiek te zijn afgeschaft.Ga naar voetnoot(*) Hetzelfde kan van het tweede voorstel des Keizers worden gezegd. Na den toonladder van het Napoleonistisch fetichisme geheel te hebben | |
[pagina 459]
| |
doorloopen en waaraan de tegenwoordige Keizer zijne ‘eigene Wenigkeit’ ook nu weder zeer behendig heeft vastgemaakt, wordt ten slotte eene jaarlijksche schuld van een half millioen, niet op de civiele lijst, maar op de schatkist gelegd. Wij zullen ditmaal het voorbeeld van het meerendeel der Fransche afgevaardigden volgen en ons met de overige, in de Wetgevende Kamers gevoerde beraadslagingen niet inlaten. Trouwens die debatten, hoe opmerkelijk ook in menig opzigt, hebben voor de praktijk weinig of geen nut opgeleverd. De verschillende amendementen worden stelselmatig na elkander verworpen, de begrootingen bekrachtigd, zooals de regering die had voorgesteld, en wel met zulk eenen spoed, dat men onwillekeurig aan Göthes Erlkönig wordt herinnerd. Tegelijk rijst echter de vraag of dat kind, 't welk door den ruiter wordt medegevoerd, ook de Fransche natie zou wezen. Zeker is het, dat beiden, vader en kind, eene hoogst raadselachtige toekomst te gemoet gaan. Wij behooren niet tot hen, die den Franschen Keizer, sedert zijne troonsbestijging, in hunne verbeelding, iederen ochtend zien nederknielen, om den Hemel te danken dat hij den pasaangebroken dag op nieuw hebbe beleefd. Wij zijn zelfs geneigd toe te geven, dat de menigvuldige symptomen, die zich talrijker dan ooit onder de geringere klassen der Fransche bevolking hebben voorgedaan, de bourgeoisie, zoodra zij werkelijk een ernstig karakter mogten aannemen, veeleer naar den Napoleonistischen troon dringen, dan haar daarvan verwijderen zullen, doch alleen onder voorwaarde, dat die bourgeoisie, en vooral de hoogere burgerstand, van de voortreffelijkheid van het tegenwoordige regeringsstelsel overtuigd zij. En dat die overtuiging integendeel ontbreekt, mag men aannemen, zoodra de vertegenwoordigers der natie, die gisteren dat stelsel aanbaden, heden moeten bekennen dat de Fransche natie er ‘uitgegroeid’ is, en zelfs de bewindslieden niet weten te zeggen, waarheen zij het staatsschip voeren. Zij laveren aanhoudend. Maar vraagt hun niet, naar welken haven zij zich verlangen te wenden. En het gevaar dier onzekerheid is het meest door iedere regering te duchten. Na de vermelding der redevoering van den markies de Lavalette, kunnen wij, zonder schroom, constateeren, dat de onderhandelingen tusschen België en Frankrijk sedert eenige dagen een minder gunstigen keer hebben genomen. Eene gelijkluidende nota werd in de officieele nieuwsbladen van beide gouvernementen geplaatst. Il faut juger les écrits d'après leurs dates. Houdt men dat ook hier in het oog, dan moet men het uiterst begrijpelijk vinden, dat die verklaring eene betrekkelijk groote kalmte in de vreesachtige gemoederen bragt. Eerst later ontwaakte men in beide landen uit de bedwelming van het oogenblik; eerst later zag men in, dat de nota de bakens der onderhandelingen, die tot daartoe door de bekende spoorwegquestie waren beperkt, ongemerkt aanzienlijk verder had uitgezet; en eerst nu | |
[pagina 460]
| |
bevroedt men, dat, welke uitbreiding men ook aan het slagveld geve, de strijd dezelfde blijft en dat noodzakelijk eene schikking hoogst-moeijelijk moet wezen, daar, waar ieder der beide partijen een geheel tegenovergesteld doel zoekt te bereiken. Geene officieele nota, hoe kunstig ook opgesteld, hoe naauwlettend ook geschift, hoe smakelijk ook besausd, kan toch den scherpziende overtuigen, dat Frankrijk iets anders beooge, dan over twee gewigtige strategische lijnen te beschikken, of dat België iets anders in het schild voeren zou, dan dien toeleg te verijdelen. 't Is moeijelijk ditmaal de bespreking der Britsche aangelegenheden met iets anders aan te vangen, dan met de schitterende zege door het kabinet Gladstone in het Huis der Gemeente, op de beschermers der Iersche staatskerk behaald. Disraeli zelf zou die overwinning niet anders kunnen qualificeeren, indien hij althans, minder vergeetachtig dan andere staatkundige overloopers, zich nog herinnert, hoe de verwerping van zijne motie van wantrouwen jegens Lord Palmerston, in 1864, met eene meerderheid van slechts 19 stemmen, door zijne eigene partijgenooten een gevoelige nederlaag werd genoemd. Thans bedroeg die meerderheid 118, of ruim zesmaal dat cijfer; 368 whigs stonden tegenover 250 torys. Bij de discussie in comité, toen Disraeli en de Heer Newdegate - welke laatste trouwens als voornaamste argument zijner bestrijding slechts kon opgeven dat zijne kiezers, die 400,000 inwoners des lands vertegenwoordigen, niet met den bill zijn ingenomen - achtervolgens poogden de hoofdbepaling der wet te doen verwerpen, of de behandeling van deze tot over zes maanden te doen uitstellen steeg die meerderheid zelfs tot 123 en 126 stemmen. O mon fils, que tes jours coûtent cher à ta mère! Ja, het karakter der discussie veroorlooft schier te vermoeden, dat vele leden der minderheid, indien zij niet nog zoo kort geleden, bij de algemeene verkiezingen, inzonderheid hun gevoelen omtrent den bill van den Heer Gladstone hadden moeten doen kennen, zich welligt gaarne van de verbindtenis, tegenover hunne kiezers aangegaan, zouden hebben willen ontslaan. Men leze slechts Disraelis uitgebreide redevoering. Hij is dan toch wel bij uitnemendheid de apostel der Iersche kerk. Nimmer welligt zag men minder afdoende argumenten, stootender drogredenen in schitterender gewaad. Men blikke naar den purperen, smaakvol met gouddraad en lovertjes versierden mantel, maar men ligte den slip van het kleed niet op. Want dan zal men, in plaats van den statigen, krachtig gespierden man, dien men onder het purperen hulsel vermoedde, slechts een door kunstmatige ligamenten bijeengehouden geraamte vinden. En dat geraamte toonden Lowe, Gladstone en Bright - om, even als wij bij de tegenstanders van den | |
[pagina 461]
| |
bill deden, ook hier slechts van de voornaamste verdedigers te gewagen. Tegenover de jammerkreten van den voormaligen premier, plaatste de tegenwoordige chancellor een schets van de rol, die de Iersche staatskerk sedert het einde der 17e eeuw vervulde. Zij was toen, meer dan ooit, geroepen, geloof, hoop en liefde te prediken, en zij zag integendeel lijdelijk toe, hoe hare begunstigers de verdrukking hunner gemeenschappelijke slagtoffers volmaakten. Maar de plaats over welke wij beschikken, en vrij wat meer nog de zwakheid onzer krachten verbieden ons te beproeven, zelfs een zeer flaauw denkbeeld van de, in meer dan één opzigt zoo merkwaardige beraadslaging te geven, die aan de afkondiging van eene der belangrijkste hervormingen van het moderne Britsche staatsleven is voorafgegaan. Welke toch de uitkomst der pas aangevangen discussie bij de 3e lezing van den bill in het comité van het Huis der Gemeenten moge wezen; wat het Huis der Lords ook moge trachten daaraan te besnoeijen, èn de disetablishment, ja zelfs de disendowment der Iersche staatskerk is heden reeds eene uitgemaakte zaak. Misschien zouden wij zelfs kunnen beweren, dat te gelijk de teerling is geworpen, die over het lot der Britsche staatskerk moet beslissen. Dat was, wel is waar, een der geliefkoosde schrikbeelden der oppositie, sedert de whigs de hand naar de established church in Ierland uitstrekten, maar het misbruik, dat daarvan werd gemaakt, ontneemt niets aan de gegrondheid van het argument. Zelfs indien de regel vérité en deça, mensonge au delà, in deze, steek hield, dan nog zal Groot-Brittanjes regering, òf uit vrije beweging, òf gedwongen, weldra hare blikken naar de bevoorregte plaats moeten wenden, die door de Britsche staatskerk wordt ingenomen. Ceci tuera cela. Naar ons inzien zou dat zelfs dan reeds onvermijdelijk wezen, wanneer de disetablishment der Iersche staatskerk niet in menig opzigt vrij wat moeijelijker zou zijn geweest. Ook hier zou men dan eenmaal te meer zien bevestigd, wat das Weltgericht reeds zoo menigwerf heeft uitgemaakt, en ongetwijfeld bij de zegelafschaffing in ons eigen land op nieuw uitmaken zal, namelijk, dat vele hervormingen, hoe grootsch ook, haar eigenlijk gewigt aan hare gevolgen ontleenen. De meerderheid, waarover het kabinet Gladstone, blijkens den uitslag der stemming over den kerkbill beschikt, bewijst dat deszelfs bestaan nog voor geruimen tijd is verzekerd. Het overzigt van den staat der financiën, dat door den staatskanselier aan het Huis der Gemeenten werd gegeven, zal daartoe het zijne bijdragen. Wat men toch moge beweren, ook bij den hevigsten partijman, vormt de brandkast een gevoeligen plek. Het vorige dienstjaar laat een deficit van 380,000 p. st. over. Zelfs zonder de Abyssinische expeditie, zouden de uitgaven de ontvangsten hebben overschreden. De conservatieve partij - helaas, ook bij ons te lande hebben wij het kunnen leeren, - regeert niet au rabais. | |
[pagina 462]
| |
C'est là son moindre défaut. Men vreesde dus een buitengewonen financieëlen maatregel te zien voordragen. In plaats daarvan echter, leggen de ministers Cardwell en Childen het snoeimes moedig aan de budgetten van oorlog en marine, de wijze der heffing, van directe en indirecte belastingen wordt gewijzigd; zoo zal het tekort, in het volgende jaar, in een overschot van ruim 3 millioen p. st. getransformeerd, de regering tegelijk in de gelegenheid gesteld zijn, de income-tax met een penny per pond sterling inkomen te verminderen, en het inkomend regt van 1 shilling per quarter vreemd graan af te schaffen, om van andere, gelijksoortige, maar minder gewigtige maatregelen niet te gewagen. Of het echter met de lessen der staathuishoudkunde, die op dat punt met de philantropie ongemerkt ineenvloeit, overeen te brengen is, dat men telkens, gelijk de heer Lowe voorstelde, den belastingschuldige voor een geheel jaar, en dat nog wel vooruit doe betalen, wagen wij niet te beslissen. Dat bezwaar werd dan ook meer bijzonder, door de oppositie, in het Huis der Gemeenten, tegen de voorgestelde financieële maatregelen ingebragt. De meerderheid schaarde zich echter aan de zijde van den heer Lowe. Alleen de behandeling der afschaffing van het regt op vreemd graan werd tot later voorbehouden. In Oostenrijk heeft de binnenlandsche toestand zoo even, in één opzigt althans, eene niet onbelangrijke wijziging ten goede ondergaan. De graaf Taaffe, de minister van policie en oorlog, is definitief met het voorzitterschap van het Cis-Leithaansche kabinet bekleed geworden. Alligt kan hier Figaro's gezegde, worden toegepast, dat men een redenaar noodig had, en daarom den post aan eenen danser toevertrouwde -, doch ieder gevoelde bovendien, dat het interim van den graaf Taaffe niet kon blijven duren. Geruchten zijn, over het algemeen, slecht te betrouwen kompassen voor den publicist. Doch wanneer zij telkenmale, niettegenstaande herhaalde officieëlen en officieusen tegenspraak, op nieuw worden in omloop gebragt, en voor goede munt aangenomen, dan duiden zij althans eene diepgewortelde overtuiging bij een groot deel der bevolking aan. Zoo ging het ook in Oostenrijk, ten opzigte van het ministerie. De uitslag der beraadslaging in de Tweede Kamer over den Landsturm was daarbij niet juist geschikt om de zedelijke kracht van het kabinet te versterken. De commissie der kamer had eenvoudig voorgesteld omtrent het wetsontwerp tot de orde van den dag over te gaan, niettegenstaande het tot voltooijing van de, reeds ten deele bekrachtigde legerorganisatie moest strekken. Ingeval van nood namelijk, nadat het leger en de Landwehr tegen den vijand waren opgetrokken, zou de Landsturm, als laatste ban, worden opgeroepen. De geheele weerbare natie zou alsdan onder de wapens, maar tevens, indien die eventualiteit zich verwezenlijkte, onder den schepter van den minister van oor- | |
[pagina 463]
| |
log hebben gestaan. En dat was het voornaamste bezwaar der oppositie, niettegenstaande de Landsturm in Hongarije op denzelfden voet is geregeld. De ijver der regering bij de verdediging van het ontwerp kan reeds worden afgemeten, èn naar de gewigtige rol, die het had te vervullen, èn naar de klove, die hare bedoelingen van die der commissie scheidde. Doch die ijver was nutteloos. De wet werd met 76 tegen 50 stemmen verworpen. En indien die vrij gevoelige nederlaag, nog maar de eindpaal vormde van den eigenaardig moeijelijken weg, dien het kabinet Herbst-Giskra heeft te bewandelen. Doch naauwelijks is die wonde vergroeid, of de vooravond van een nieuwen, belangrijken slag breekt voor het ministerie aan. Wel is in deze - wij bedoelen de Galicische questie - de overeenstemming, tusschen het gouvernement en de groote meerderheid der Kamers, en der natie zóó groot, dat men op beiden de woorden kan toepassen, die door Carlo Auersperg (Franz Halm), den voormaligen president van het kabinet, als motto, voor een zijner dramatische werken werden geplaatst: Zwei Seelen und ein Gedanke,
Zwei Herzen und ein Schlag,
doch het ware vrij wat verkieslijker, indien de Galicische fractie der Kamer de derde in dien bond zou wezen. Nu is het volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de bedoelde partij, na alle middelen te hebben uitgeput om hare autonomische begrippen door de Oostenrijksche Kamers te doen omhelzen, het Parlement verlate. Het meest zal Galicië daardoor worden geschaad, doch 't is niet te ontkennen, dat zulk een besluit een gevoeligen, hoewel slechts zedelijken slag aan de regering zou toebrengen, des te gevoeliger, omdat die slag onvermijdelijk is. Hoe zou men toch hebben kunnen verwachten, een anderen weg te zien bewandelen, door het ministerie, welks eerste beginsel, welks raison d'être in de versmelting bestaat van de verschillende nationaliteiten, die deel van de zoo gevarieerde Cis-Leithaansche monsterkaart uitmaken. Want - en dat vergaten we nog - het is nu gebleken, dat wij het verwijzen van het Galicische voorstel, met toestemming der regering, aan de Kamer-commissie voor de constitutionneele zaken teregt wantrouwden. Timeo Danaos et dona ferentes. Inderdaad had men den kranke doen gelooven dat men hem in een bed plaatste, terwijl de sponde een lijkkist was. De commissie besloot in de allereerste plaats, dat er, geene wijziging ten believe der Galicische autonomisten, in de grondwet des lands kon worden gebragt; alleen beval zij der regering en den Reichsrath, aan de Galicische ‘particulariteiten’ te eerbiedigen. En regering en Reichsrath zullen beloven. Maar mogen de | |
[pagina 464]
| |
Galiciërs niet teregt vreezen, dat de regering later het gezegde van Paus Alexander VI herhale, als het op het eerbiedigen dier particulariteiten zal aankomen: ‘Ik heb u woorden, maar niet mijn woord gegeven.’ Dat enkele woord hebben zij slechts op één punt - natuurlijk het minst beteekenende, verkregen, namelijk voor wat betreft de regeling bij de wet van de zamenstelling der kamers van koophandel. Ook in de algemeene staatkunde, of liever bij de commentariën, waartoe deze aanleiding gaf, heeft Oostenrijk, gedurende de laatste weken, eene vrij belangrijke rol vervuld. Niet zonder wantrouwen heeft men namelijk van vele zijden de eindelooze pligtplegingen tusschen de hoven van Weenen en Florence gade geslagen. Het ligt eenmaal in de menschelijke natuur de verklaring van de meest normale verschijnselen, zoover mogelijk te zoeken. De eeuwen-oude politiek, volgens welke een kampstrijd tusschen twee Staten slechts met een onverzoenlijken haat tusschen beiden mag eindigen, heeft het overige gedaan. Maar aan de even oude ondervinding, dat, zelfs in den tijd toen het nader bij elkander brengen aller natiën nog niet, zooals thans, de hoofdspil der politiek aller Staten vormde, die haat zeer dikwijls op het verderf van den Staat uitliep, die zich het minst verzoenlijk toonde, daaraan denken slechts weinigen. Of wel, die weinigen vervallen in een tegenovergesteld uiterste, en stellen het uitwisselen van eenige snuifdoozen of ridderkruizen gelijk, met het onderteekenen van een of- en defensief verbond. Ernstiger oorsprong heeft het gerucht, omtrent de sluiting eener alliantie tusschen Frankrijk, Oostenrijk en Italie toch niet. In het licht der werkelijkheid beschouwd blijft er dan ook niets van dat kaartenhuis over. Wij hebben hierboven van de verklaringen van den markies de Lavalette gesproken. Doch hier behooren wij meer uitdrukkelijk te doen opmerken, dat de Romeinsche questie daarbij te zeer als een onbeteekenend onderdeel werd beschouwd, dan dat vooreerst op hare oplossing kan worden gerekend, terwijl deze de natuurlijke prijs voor Italië's deelneming aan zulk een bondge ootschap zou behooren te wezen. Italië zelfs heeft zich, blijkens het groene boek, zoo gelaten het ‘jamais’ van den heer Rouher laten welgevallen, dat de uiterste linkerzijde in de Kamer der Afgevaardigden te Florence reeds nu, door den heer Miceli heeft doen aankondigen, dat zij den generaal Menabrea over dat punt, bij de behandeling van het budget van buitenlandsche zaken, denkt te interpelleeren. En eindelijk Oostenrijk. Behalve dat het noodzakelijk, even als Italië, van de zucht moet zijn bezield, ongestoord zijne financieële en administratieve barensweën te kunnen voleindigen, is de reorganisatie des legers, zoowel in Cis- als in Traus-Leithanië naauwelijks op het papier voltooid De uitslag der algemeene verkiezingen in Hongarijë moet bovendien | |
[pagina 465]
| |
den rijkskanselier von Beust noodzakelijk dwingen, voortaan, bij de bepaling van Oostenrijks internationale staatkunde, de behoeften van die helft des rijks, vrij wat beter dan vroeger in het oog te houden. En die noodzakelijkheid is, naar ons oordeel, zoo onbetwistbaar, dat, hoewel Pruissen ook, zooals de heer von Bismarck door zijne organen in de periodieke drukpers, bij kris en bij kras heeft doen bezweren, geene agenten naar Hongarije hebbe gezonden, om de kansen der stembus tegen de Deakpartij te doen keeren, niemand nog regt is overtuigd. En die grootere invloed moet aan Hongarijë worden toegekend, indien de courantenlezer ook, en teregt, niet is blijven staan bij de overdreven geruchten, die door de eerste kies-paniek in het leven werden geroepen. Eenige woorden in 't bijzonder over dat punt. Niemand kan loochenen, dat de rangen der Deak- of regerinspartij door verschillende, gevoelige verliezen werden gedund en zoowel het linker centrum als de uiterste linkerzijde numeriek in dezelfde mate hebben gewonnen. Doch men vergete niet, dat nu reeds, de 18 vacatures niet medegerekend die nog aangevuld moeten worden, 232 gedeputeerden tot de Deakisten, 109 tot het linker centrum en 50 tot de uiterste linkerzijde behooren. Dus in de ongunstigste eventualiteit, d.i. ingeval eener coalitie tusschen de beide laatstgenoemde fractiën, kan de regering nog 73 stemmen meer tegenover de gëallieerden plaatsen. En wij gewagen nog niet eens van de noodzakelijkheid, die zich, zooal niet permanent, dan toch dikwijls aan de leden van het centrum zal opdringen, om namelijk de Deakpartij meer nabij te komen, ten einde niet met de uiterste linkerzijde te worden geslagen, van welker programma zij bovendien vrij wat meer dan van dat der regering is verwijderd, vooral wanneer deze van zekere onzuivere elementen en verouderde begrippen zal zijn gelouterd. Kortom de toekomst kan welligt leeren dat de partij, die het meest bij de jongste algemeene verkiezingen schijnt te hebben gewonnen, eigenlijk het meeste verloor. Toen wij ons in de laatste plaats met Spanje bezig hielden, hebben wij wel is waar de toekomst eenigzins vooruit geloopen, doch wij tastten althans niet mis. Het bewind heeft niet in de eerste weigeringen van Don Ferdinand berust, doch die herhaalde aanbieding der Spaansche kroon heeft dien koning niet doen wankelen. Eigenlijk zouden wij ons dus kunnen bepalen bij de herhaling der opmerkingen, die ons eene maand geleden door Ferdinands weigering werden ingegeven. Alleen toonde men te Madrid eene vrij bittere gevoeligheid over de depêche, die de Portugeesche minister van buitenlandsche zaken aan den graaf d' Alte, Portugals vertegenwoordiger aldaar, heeft gerigt, ten einde aan het Spaansche bewind te worden overhandigd. Het is eene nieuwe weigering, die der Spaansche natie niet veroorlooft, zonder schending harer waardigheid, nieuwe stappen bij Don Ferdinand te doen. Wat nu? Wel heeft de weigering van den hertog van Montpensier voor de kandidatuur veeleer den schijn eener aanneming, doch vooral de laatste weken | |
[pagina 466]
| |
hebben in het licht gesteld, dat de hertog de man naar het harte van velen in den lande niet is. Ten opzigte van de troonsbeklimming staat Spanje dus eigenlijk weder op hetzelfde punt, waarop het zich na de Septemberdagen bevond. Of liever, de toestand is nog meer verwikkeld, en dat kan misschien de gevoeligheid verklaren, door de depêche aan den graaf d' Alte opgewekt. Middelerwijl toch had de Commissie ad hoc de ontwerp-constitutie aan de Cortes voorgelegd. Het was een zware arbeid-parturiunt montes - zwaar, wegens de schermutselingen en gewigtige veldslagen, die tusschen de verschillende, in de commissie vertegenwoordigde opiniën voorvielen. Wij zouden zelfs het zoo even aangehaalde gezegde van Horatius kunnen volmaken. Bij de lezing van het projekt toch zou men niet veronderstellen dat Europa, vooral sedert 1848, zooveel grondstoffen voor zulk eenen arbeid hebbe geleverd, als werkelijk het geval is. Die arbeid der commissie nu, moest noodzakelijk de gemelijkheid der Spanjaarden, wegens Ferdinands weigering vermeerderen. De Cortes mogen nog geen besluit hebben genomen omtrent Spanjes toekomstigen regeringsvorm, toch bemerkt men duidelijk dat de meerderheid der commissie in hare verbeelding die questie reeds opgelost waande. Ferdinands naam behoefde alleen in de Constitutie te worden neêrgeschreven, om haar pas-klaar te maken. En dat is zoo waar, dat men nu zoo even, nadat de aanhef der Constitutie door de Cortes is aangenomen, heeft besloten, niet met het einde, maar daarmede te beginnen, waarmede men had behooren aan te vangen, namelijk met het in petto houden van alle bepalingen, die met Spanjes toekomstigen regeringsvorm in eenig verband staan. Wat wij straks van het ontwerp der Constitutie zeiden, beteekent volstrekt niet dat het niet in zekere opzigten aanbeveling zou verdienen. Integendeel; behalve het algemeen stemregt - hoewel dat welligt niet immer even waarlijk vrijzinnig, als onder het voorloopig bewind zal worden toegepast - bevat het een aantal voorschriften van zeer liberale strekking, die men elders in vrij wat beschaafder staten heden nog te vergeefs tracht te veroveren. Wij bedoelen b.v., dàt omtrent de onschendbaarheid van de leden der beide Kamers, het uitdrukkelijk aan ieder verleende regt, om de betaling te weigeren van belastingen, die niet op wettige wijze door de vertegenwoordiging der natie, van het gewest of der gemeente zijn vastgesteld, de onschendbaarheid der briefwisseling enz. Doch behalve dat den overzeeschen gewesten wel in artt. 107 en 108 ‘hervormingen’ worden beloofd - hetgeen eigenlijk den Staat tot niets verbindt - en men daarbij althans de uitdrukkelijke toezegging van de afschaffing der slavernij had mogen verwachten, hoopte men nog altijd, niettegenstaande de interventie van twee hoofden der Kerk en de bekende zienswijze der zoogenaamde Unionisten, op eene voldoende oplossing der godsdienstige questie. | |
[pagina 467]
| |
Dat de geestelijkheid de staatskerk en het dulden der overige godsdienstige belijdenissen bepleit, we begrijpen het, niettegenstaande b.v. de Belgische klerikalen op de Constitutie van dat land wijzen, als een blijk dat zij, niettegenstaande den Syllabus, aan andersdenkenden regt weten te doen wedervaren. Wie Belgiës geschiedenis kent, weet echter ook, waaraan de ontrouw der Belgische klerikalen aan de voorschriften der R.K. Kerk is ontsproten. Half uit plicht, maar meer nog door den drang der noodzakelijkheid, bragten zij bij het vaststellen der Constitutie, in ruil voor de privilegiën, hun door de liberalen, hunne bondgenooten, tegen den gemeenschappelijken vijand geschonken, een gedeelte van hun programma ten offer. Zij gaven de gelijkheid der eerediensten, doch zij ontvingen de vrije uitoefening van het regt van vereeniging en de vrijheid van onderwijs, of, met minder opgesmukte woorden, het regt om kloosters en scholen, die blokhuizen en geavanceerde wachtposten van de priesterlijke en kerkelijke heerschappij, waar het hun goeddunkte, te vestigen. De Spaansche geestelijkheid was noch door halve verpligting, noch door volkomen dwang genoodzaakt dat voorbeeld te volgen. Zij had den leiders der September-omwenteling van den aanvang af den rug toegewend; zij had hen zelfs bestreden met den dolk van den sluipmoordenaar, en met nog geduchter wapens, want .... ich habe immer sagen hören, dass
Geberdenspäher nnd Geschichtenträger
Des Uebels mehr auf dieser Welt gethan,
Als Gift und Dolch in Mördershand nicht könnten.
En het revolutionaire bewind had de geestelijkheid zijne magt doen gevoelen, zoodra zij die bezat, door de Jezuïtenkloosters te doen ontruimen. Maar unionisten en progressisten hadden, naar wij gelooven, hunne verpligtingen jegens de revolutie niet mogen vergeten. De bondgenooten der Belgische klerikalen van 1830 waren thans- de hunne geweest. Wij zien geenszins voorbij, dat het welligt moeijelijk ware geweest, zonder transitie, van het wanbewind van pater Clary en de non Patrocinio - de eigenlijke ex-souvereinen van Spanje - tot de huldiging van het beginsel eener volmaakte gelijkstelling aller godsdienstige belijdenissen over te gaan, hoewel de commissie in zooveel andere opzigten stoutweg over zulke transitiën heenstapte. Doch in plaats van naar zulk eene te zoeken, is het nu reeds uitgemaakt, tenzij de Cortes daarin wijziging brengen, dat de voormalige heerschappij der Kerk zal blijven gehandhaafd. Men zal de andersdenkenden dulden. Maar die uitdrukking is gedemonetiseerd. Zij heeft eene andere strekking dan voorheen, sedert Rome haar b.v. tot verontschuldiging en voorwendsel gebruikte, om den Israëliet, zooals About zegt, eene plaats tusschen den hond en den mensch aan te wijzen. | |
[pagina 468]
| |
Men zal overigens nog tijd hebben om rijpelijk over dat punt na te denken. Niemand kan toch berekenen wanneer art. 20 en 21, waarin het wordt geconsacreerd, aan de orde zullen komen. Met nog minder waarschijnlijkheid is het te voorzien, wanneer de Cortes de 112 artikels van het projekt zullen hebben doorgeworsteld. Wel begon de behandeling reeds verscheiden dagen geleden, maar de noodzakelijkheid om de toekomst van het land eindelijk voor goed te verzekeren schijnt evenmin eenigen invloed uit te oefenen op de spraaklustigheid van de leden der vergadering, als op de traditionneele zucht der Spaansche natie, om de betaling harer schulden niet alleen te verdagen. En daarbij komt nu nog Ferdinands weigering en de mogelijkheid der aanstelling van een directorium, waarover niet alleen vooraf nog vrij wat woorden zullen moeten worden versleten, maar hetgeen bovendien nog de omwerking der ontwerp-constitutie, op een aantal punten, noodzakelijk zal moeten medebrengen. Toch heeft de indiening van het bedoelde ontwerp - al schijnen zij, die daarover tot heden het woord hebben gevoerd, voor het meerendeel eene ontzaggelijke moeite te hebben, om uit de algemeenheden te geraken - de negatief goede zijde gehad, dat zij den nieuwsbladlezer van een aantal schier belagchelijke parlementaire schermutselingen heeft bevrijd. Want men kan het de tegenwoordige leden der Cortes voor een goed deel aanzien, hoe gestreng koningin Isabella hun het spreken heeft belet. Buiten het aangeduide valt er dan ook weinig van Spanjes parlementaire geschiedenis te zeggen, of het moest wezen dat de wet op de aanwerving van het leger met 139 tegen 48 stemmen werd bekrachtigd. De sterkte der jaarlijksche ligting, die vroeger 40000 man bedroeg, zal nu 25000 man tellen. Dat is ongeveer het voornaamste practische resultaat der gevaarlijke pogingen, die door de republikeinen en de Madridsche dames zijn aangewend, om tot de afschaffing der ‘bloedbelasting’ te geraken. Doch Beccarias volgelingen hebben, helaas, ook zelfs zulk eene betrekkelijke zege niet op te teekenen. De Fransche republiek van 1848 opende hare korte loopbaan met de afschaffing der doodstraf, althans voor staatkundige misdrijven. De Spaansche omwenteling begon de hare met de handhaving der R.C. Staatskerk en van de galg. Slechts 62 van de 174 afgevaardigden toonden geneigdheid, de echtscheiding uit te spreken, van het huwelijk, welks voltrekking de klerikalen ten onregte tot Genesis willen doen opklimmen, doch dat, in ieder geval, tegelijk met de scheiding tusschen wet en godsdienst werd ontbonden. De Noord-Duitsche rijksdag heeft zijne werkzaamheden weder opgevat. Reeds zijn in die vergadering, sedert dat tijdstip, tal van redevoeringen uitgesproken en eenige besluiten, waaronder van gewigt, genomen. Toch, gelijk bekend is, ligt daarin niet altijd opgesloten dat er veel praktisch nuttigs is verrigt. Want uitgezonderd de aanneming | |
[pagina 469]
| |
der kieswet, waarvan wij vroeger den inhoud in breede trekken hebben trachten weder te geven, zal de toekomst alras op nieuw bewijzen,’ dat de leden van den rijksdag redevoeringen voor Pruissen, Duitschland en Europa kunnen houden, doch dat hunne besluiten geene beteekenis hebben, omdat die vergadering over geene middelen beschikt, om die door te zetten.’ Een boosaardige qualificatie niet waar, waartoe een verstokte tegenstander van den bondskanselier von Bismarck alleen in staat is? Welnu, die verklaring is volstrekt niet de onze; zij is integendeel letterlijk ontleend aan eene redevoering van den heer van Blankenburg, lid van den Rijksdag en een der meest geijkte vrienden van den heer von Bismarck; eene redevoering die eigenlijk dienen moest om de tegenwoordige organisatie van den Bond tegen de aanvallen van de heeren Twesten en graaf Munster te beschermen - van de afbrekers, zoo genaamd, omdat zij naast, of misschien boven den bondskanselier of den bondsraad een verantwoordelijk ministerie wenschen op te bouwen. Duidelijk blijkt dat althans, noch uit het voorstel zelf, noch uit de gedachtewisseling, waartoe het aanleiding gaf. Heeft dat gebrek aan klaarheid de discussie beheerscht of wilden, noch de bondskanselier, noch de verdedigers van het voorstel Twesten zich opzettelijk geen juist denkbeeld van diens ware strekking maken? men scheen toch ‘schuilhoekje’ te spelen. t' Is ten minste te vermoeden, niet te verzekeren. Naar het ons voorkwam, legde de heer von Windthorst den vinger op de wonde plek, toen hij zeide, dat de geheele questie zich in de vraag oploste, of de Bond in Pruissen, of Pruissen in den Bond zou opgaan. Wij worden nog meer in dat geloof versterkt, door de omstandigheid, dat zulk eene opmerking van Bismarcks zijde zeker niet onbeantwoord zou zijn gebleven, indien hij haar had kunnen aanroeren zonder zich zelven te bezeren. Hij had te voren schuchter van het vermoeden gesproken, dat welligt bij lieden, die den staat van zaken minder goed dan den Rijksdag kennen, zou kunnen bestaan, als ware hij ‘irgend ein Particularist’ die den Bond tot eenigerhande nevenbedoeling, tot iets anders, dan tot de volmaaktste, breedste ontwikkeling der welvaart en der magt van Duitschland zou willen doen dienen. Doch toen een lid der vergadering, wij bedoelen den heer von Windthorst, de puntjes op de i zette, werd die questie, de eigenlijke, door den heer von Bismarck niet meer aangeroerd. Doch daarom hadden de heer Twesten en zijne mede-onderteekenaars toch den bondkanselier niets te verwijten. Ook in hun belang lag het hunne batterijen niet te ontmaskeren. Misschien is dat wel de hoofdoorzaak van de scherpe contrasten, die men bij het nalezen der beraadslaging ontmoet. Tot een loyalen strijd, tot eerlijke, ongehuichelde uiteenzetting der wederzijdsche meeningen en doeleinden was toch in die omstandigheden moeijelijk te geraken. Tegenover Twestens zienswijze: dat de inwendige ontwikkeling | |
[pagina 470]
| |
van den Bond alleen de minnelijke overschrijding der Meinlinie mogelijk kon maken, nu dat niet met geweld of dwang kon geschieden, stond Bismarcks oordeel dat de aanneming van het voorstel met eene uitsluiting van Zuid-Duitschland van den Noord-Duitschen Bond gelijk staat. Dezelfde afgevaardigde geloofde, dat de verantwoordelijkheid van een enkel persoon (den bondskanselier), noodzakelijk slechts eene nominale is, en de verdeeling van arbeid tusschen verschillende ministers onmisbaar is. Bismarck zeide daarentegen geen ernstiger misgreep, geen grooter fout te kennen, dan de verbrokkeling der verantwoordelijkheid en waarvan elke Staat zich zoo spoedig mogelijk zou behooren te ontslaan. Graaf Munster meende dat het voorstel met een votum van vertrouwen in den Bondskanselier gelijk staat - deze beweerde het tegendeel. Hij wil dan ook van geen vijfde wiel hooren, waardoor (hear, hear!) het reeds zoo gecompliceerde raderwerk van den Bond nog ingewikkelder zou worden. De Bondskanselier bedoelde daarmede de ministerieele verantwoordelijkheid, doch de Heer Schulze deed teregt opmerken, dat die verantwoordelijkheid reeds in beginsel in de Bondsconstitutie werd opgenomen en er alleen nog slechts middelen moeten worden vastgesteld, om aan die algemeene, en weinig nutaanbrengende bepaling meerdere beteekenis te geven. Hiermede had von Bismarck echter tegelijk den staf over zijne zoogenaamde verantwoordelijkheid gebroken, zooals hij dat zoo even over de gebrekkige organisatie van den Bond had gedaan. En toch staart hij te gelijk met welgevallen op hetgeen de Bond heeft voortgebragt; toch heeft de machine, zooals hij zegt, sedert twee jaren zooveel, zoo goed gewerkt, dat die goede werking den Rijksdag reeds begint te vervelen en deze behoefte gevoelt, om het uurwerk eens open te maken en er een rad uit te nemen (nu was het weder eene vermindering van het aantal raderen), ten einde te zien of het nu welligt niet beter zou loopen. Doch dat deed den Heer Lasker zeggen: ‘Juist omdat de Bond zich goed en krachtig ontwikkelt en reeds zulk een aanzienlijk deel van het politieke organisme der verschillende staten omvat, dat het de krachten van een enkel persoon te boven gaat, zagen wij ons gedwongen ons voorstel te doen en zullen wij dat herhalen tot het zal zijn toegepast.’ En het werd aangenomen, en wel met 111 tegen 100 stemmen, d.i. door de nationaal-liberalen, de progressisten, en eenige leden der oudliberale en vrij conservatieve partijen, tegen de uiterste regterzijde, versterkt door eenige overloopers. Maar behoeven wij te zeggen dat de heer Twesten c.s. nog menigmaal hun voorstel zullen moeten herhalen, al had de Heer von Bismarck ook niet gezegd, dat hij geen bondskanselier is die een ambtgenoot naast zich duldt? Als nederlaag van den bondskanselier, als toetssteen voor het oordeel van den Bond over zich zelven, moge dus de beraadslaging en | |
[pagina 471]
| |
het gevallen besluit van wezenlijk gewigt wezen, practische waarde bezitten zij echter geen van beiden. Uit dat oogpunt moet het eigenlijke bestanddeel van het nieuwe zittingjaar van den Rijksdag nog volgen, namelijk de behandeling der financiën. De vroeger door ons ontlede troonrede heeft, wel is waar, reeds in een allerliefsten vorm verklaard, dat men voor het nieuwe dienstjaar aan ‘het scheppen van nieuwe bronnen van inkomst’ zal moeten denken, maar behalve dat men niet juist wist wat dat oratorische bloembed (invoering van nieuwe belastingen, of het verhoogen der matriculaire bijdragen van de Bondsstaten) verborg, vernam men eerst later dat deze thans van 19,837,000 thalers op 25,754,000 thalers gebragt, of dat verschil door nieuwe belastingen gedekt zou moeten worden. Een aantal plannen - want geldgebrek maakt vernuftig - zijn, om dat laatste doel te bereiken, reeds ter sprake gebragt, doch de Bondsraad schijnt daaromtrent nog geen besluit te hebben genomen. De Rijksdag moest dan ook het budget van 1870 aannemen, zonder nog te weten waar die raad het daartoe noodige geld zou vinden. Wel sloeg de Heer von Hoverbeck daarom voor, het ontwerp aan eene commissie te verzenden, doch reeds bij de indiening van dat voorstel verklaarde hij, dat hij zich geene illusie omtrent deszelfs lot maakte. En hij had juist gezien, want het werd afgewezen. De beraadslagingen liepen dan ook eigenlijk over de vraag: verhooging van matriculaire bijdragen of vermeerdering of schepping van nieuwe Bondsbelastingen? Het laatste schrikt zelfs de nationaal-liberalen af. Maar de Heer von Bismarck heeft hun reeds in de officieuse Provincial-Correspondenz een lied doen voorzingen, in Luthers trant: Qui non habet in nummis
Dem hilft nix, dass er frumm is.
De Bondskanselier heeft die partij doen beduiden, dat haar voornemen met het plegen van ontrouw aan zijne bondspolitiek gelijk staat. En de les zal welligt hare werking niet missen, hoewel de nationaal-liberalen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij de noodzakelijkheid van het evenwigt tusschen de inkomsten en uitgaven volkomen inzien, doch dat zij dat doel niet door partieele verhooging van belasting, maar door eene volkomen reorganisatie van het belastingstelsel des Bonds wenschen te bereiken. En na de oplossing van die aangelegenheid zal de lijst der altijd netelige geldquestiën nog niet zijn uitgeput. Dan zal de Bondsdag hebben te beraadslagen over het voorstel van den Bondskanselier, tot het aangaan eener leening van 6 millioen, ten behoeve der voltooijng der verdedigingswerken, die als ‘onmisbaar voor de zekerheid van het Duitsche Vaderland’ wordt voorgesteld. Waarlijk het woordenboek van | |
[pagina 472]
| |
den Heer von Bismarck is onuitputtelijk, als het op 't vragen van geld aankomt. De tenure of office bill, over welks invoering onder Johnsons bewind zooveel water werd troebel gemaakt, heeft een oogenblik gedreigd de wittebroodsweken van Ulysses Grant, en tegelijk de verstandhouding tusschen de beide wetgevende kamers der Unie te storen. De tweede van dezen verlangde die wet af te schaffen. Door dat bewijs van vertrouwen in den nieuwbenoemden president zou echter de Senaat beroofd zijn geworden van het aan dezen, bij den bedoelden bill toegestane regt, om de aanstelling en ontzetting van ambtenaren te bekrachtigen. En dat schijnt juist aan den Senaat het besluit te hebben ingegeven, niet naar de pijpen der Tweede kamer te dansen. Eene schikking was des te moeijelijker te bereiken, nadat de volksvertegenwoordiging geweigerd had de concessiën aan te nemen, die door den Senaat werden voorgeslagen. Men nam alsnu de toevlugt tot eene gemengde commissie. Deze slaagde er in de beide Kamers tot overeenstemming te brengen: De bill werd geschorst en wel voor onbepaalden tijd. Die schikking riekt wel wat naar een huismiddeltje van het Britsche parlement, dat daarin bestaat, om, als men eene voorgestelde belasting wil verwerpen, zonder der Regering, die haar voorstelde, een nederlaag te bezorgen, het cijfer der te heffen som door eene nul te vervangen. De reconstructie heeft in de jongste weken eenige fiksche stappen voorwaarts gedaan. De elf uitgesloten rebellen-staten zijn tot drie zamengesmolten, namelijk Virginië, Mississippi en Texas. Doch men ducht dat deze zullen trachten, door onbuigbare hardnekkigheid, hun klein getal te compenseeren, tenzij dat de poging van den heer Butler slage, om den president te magtigen, zonder de tusschenkomst der plaatselijke overheden der drie Staten, de kiezers te raadplegen, omtrent de toetreding der bevolkingen tot de ontworpen constitutiën. Il est avec le ciel des accomodements. Ook van wetten en wetgevers kan men dat zeggen. De Senaat heeft het Alabama-verdrag met schier algemeene stemmen verworpen. Slechts ééne gevolgtrekking is uit dat besluit op te maken, namelijk dat zelfs die vergadering aan den ex-president Johnson de eer dier schikking met Groot-Brittanje niet heeft willen gunnen. De geringe indruk, dien de bedoelde verwerping in beide betrokken landen heeft gemaakt, schijnt aan te duiden, dat zelfs dáar die afwijzing niet anders wordt verklaard. In Griekenland voortdurend rustige rust, in afwachting der algemeene verkiezingen, die op den 16den der volgende maand zijn bepaald. En dan zullen de binnenlandsche politici zich op nieuw tot den 5den Junij | |
[pagina 473]
| |
kunnen uitrusten, want dan eerst zal de Kamer van Volksvertegenwoordigers, d.i. ongeveer 5 maanden na de sluiting, hare werkzaamheden weder hervatten. Vroeger reeds wezen wij op het gewigt der verkiezingen van Roumanië voor het behoud des vredes in het Oosten en op het gevaar der woelingen van Bratiano, Rosetti c.s. - van de ‘rooden’ zooals hun collectieve naam luidt. De ontbinding der Tweede Kamer heeft dat gevaar, voorloopig althans, weggenomen. De partij, die om zoo te zeggen, gisteren nog de meerderheid bezat, kan voortaan slechts 10 stemmen tegenover die van 137 regeringsgezinde afgevaardigden plaatsen. Rosetti werd niet eens gekozen en J. Bratiano slaagde er met moeite in, ten laatste zijne benoeming te Crajova, een rotten borough des lands door te zetten. Indien onze Nederlandsche ontbindingslustigen van 1867 niet eenige dagen geleden nog hun hart hadden opgehaald, bij de overreiking van de gouden eerepenningen aan de mannen, waarvan de een het ‘oorlogsvuur smoorde’ en de ander ‘de pest bezwoer,’ zouden we hebben geaarzeld op de vruchten der kundigheid van het kabinet Cogolnitscheano te wijzen. Overigens kan men uit het resultaat der verkiezingen in Roumanië niet onwoorwaardelijk de slotsom trekken, dat het bestaan van het ministerie daarom nog voor langen tijd zou zijn gerekt. Te Bucharest volgen de staatkundige incidenten elkander dikwijls zoo snel, en in zulke verrassende orde op, dat men waant de Vertellingen der 1001 Nacht te lezen. Het partijhoofd waarover zich nu met moeite eenige boeren-kiezers ontfermden, fungeert welligt binnen eenige weken als voorzitter der wetgevende vergadering. Weinig - en toch veel, valt er in dit overzicht van ons eigen land te zeggen. De Eerste Kamer der Staten Generaal heeft het besluit van ons Lagerhuis, tot afschaffing van het zegelregt op nieuwsbladen en gedrukte stukken - en waardoor wij thans in dat opzigt zelfs hooger dan België staan - met 24 tegen 12 stemmen bekrachtigd. Zietdaar een droog maar welsprekend grafschrift voor de wet van 3 October 1843. Of omvat het niet tegelijk èn de qualificatie van het gedrocht, waarvan wij nu eindelijk zijn verlost, èn den schoonsten lofzang op regering, kamers, op allen die er toe hebben medegewerkt, om ons eindelijk te verschaffen, waarop wij sedert 21 jaren regt hadden: ons ‘couronnement de l'édifice?’ 19 April. M. Levané. |
|