| |
| |
| |
Kijkjes in het regerings-verslag van den staat der lagere scholen over 1866/1867.
III.
Wij hebben in de beide vorige Kijkjes bedroevende toestanden in het licht moeten stellen, die - wij vernamen het met blijdschap - algemeene belangstelling gewekt hebben, waarvoor wij dankbaar zijn en die wij op grooten prijs stellen; die belangstelling is echter niet genoegzaam, zoo zij niet wekt tot de aanvaarding of de voortzetting van den strijd tegen dien geweldige, die met ijzeren vuist den geest van zoovele duizenden in ons dierbaar vaderland in onkunde en daaruit voortvloeijend ongeluk geketend houdt. Het is echter eene onbetwistbare waarheid, dat ieder in zijn kring reeds zeer veel tegen het schoolverzuim doen kan, waarom dan ook niemands hulpe versmaad moet worden; hoewel eerst van eene algemeene medewerking afdoende verlossing van zulk eene overal heerschende kwaal te wachten is. Vraagt men ons echter: ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ dan antwoorden wij dat wij eene ligte schemering begroeten. Zij is echter gelijk aan de eerste schemering in de poolstreken, welke nog niet spoedig gevolgd wordt door het opgaan der zon; doch die de blijde hoop en de vaste verwachting geeft, dat zij langzamerhand in kracht zal toenemen, al doen donkere wolken haar somtijds minder helder schijnen, zoo dat zij gevolgd zal worden door den vollen lichtstroom uit de liefelijke zon, die voor dood, leven scheppen zal. Die schemering is voor ons de belangstelling, welke de zaak wekt; die schemering is voor ons de verontwaardiging, welke de droeve cijfers baren; en de blijde hoop, ja de vaste verwachting, dat er licht komen zal, is de ijver, welke ons van vele belangstellenden geopenbaard wordt om het niet bij klagen te laten, maar ten koste van tijd, rust en gemak uit te gaan om den vijand onder de oogen te zien en de waarheid in het licht te stellen voor hunnen kring of voor hunne gemeente.
Wanneer men toch tot een naauwlettend plaatselijk onderzoek geraakt, heeft men reeds hoogst gewigtige schreden gezet op de goede baan.
Een treffend blijk van hooge belangstelling in de zaak van het schoolverzuim heeft het Departement Rotterdam der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen gegeven; een blijk, hetwelk velen moge wekken en tot voorbeeld zijn, dewijl het duidelijk in het licht stelt, dat de mogelijkheid bestaat om zelfs binnen betrekkelijk korten tijd de waarheid ook in de grootste steden te leeren kennen. Eene door het Departement benoemde commissie heeft toch in 1867 de moeijelijke opdragt aanvaard om in de gansche stad juist na te gaan hoeveel kinde- | |
| |
ren geen onderwijs genoten, terwijl men te gelijkertijd zou trachten, zoo mogelijk, de redenen te leeren kennen, die daartoe aanleiding gaven. Waarlijk reeds het besluit tot die edele daad was vermelding en eere waardig geweest, en wordt er dikwijls en te regt met ophef gewag gemaakt van hetgeen er te Rotterdam groots verrigt wordt, om den stoffelijken bloei dier stad steeds te verhoogen; de togt dier mannen langs stegen en straten, hun bezoek tot in de afgelegenste en minst aantrekkelijke woningen, hun edele bemoeijing - met één woord hun moeijelijk werk om het ware cijfer te leeren kennen van hen, die in hunne jeugd niet opgeleid worden om van de vruchten van de welvaart dier stad te kunnen genieten of daaraan bevorderlijk te zijn, moet dankbare erkentenis wekken. Wij brengen hun en het Departement onzen ongeveinsden dank daarvoor. Zij hebben het ware besef, en meer dan dat zij betoonen er wat voor over te hebben, dat de stad hunner inwoning duurzaam bloeijen kan, indien de grondslag daartoe ook gelegd wordt in goed volksonderwijs.
Alleszins merkwaardig is het rapport, dat de Commissie heeft uitgebragt. Daaruit blijkt, dat men de stad in 15 afdeelingen heeft verdeeld, die elk door verschillende leden zijn bezocht, terwijl de uitslag een zeer bemoedigende mag genoemd worden, daar van een aantal, van naar onze berekening 17500 kinderen, eigentlijk slechts 405 geen onderwijs genoten. Niet dat wij vrede hebben met dat kleine cijfer; ook dat moet zoo mogelijk geheel wegvallen en tot nul gebragt worden, doch Rotterdam kan er teregt trotsch op wezen, dat tegen het evenredig cijfer van 3500, die er zouden kunnen gevonden worden, dat getal slechts 405 bedraagt. Waar men met zulk een goeden geest bezield is, dat men niet schroomt een onderzoek in te stellen over eene bevolking van 115,000 zielen, daar kan men met grond verwachten, dat men niet rusten zal voor dat de groote kamp volstreden is en men getuigen kan: Wij kennen hier geen schoolverzuim meer. Wij verwachten inderdaad uit Rotterdam binnen betrekkelijk korten tijd dat blijde berigt, en die dag mag in de jaarboeken der stad als een der schoonste opgeteekend en de stad alsdan in feestdosch getooid en vlag en wimpels ontplooid worden. Waar men tot zulk eene uitkomst geraakt, kan een der schoonste feesten der menschheid, een waar beschavings-feest, gevierd worden.
Men leere echter uit het voorbeeld van Rotterdams Departement, dat waar men over 115,000 inwoners een rigtig onderzoek kan instellen, de mogelijkheid daartoe allerwegen bestaat; terwijl zij, die meer bijzonderheden willen weten, bij mannen, die met zulk een flinken geest bezield zijn, ongetwijfeld niet te vergeefs om goeden raad en voorlichting zullen vragen.
Moge Neêrlands hoofdstad nu maar niet langer achterblijven!
Dat hopen wij te meer, omdat het kwaad daar gewis sterker heerscht en derhalve verbetering dringend noodig is. Al moet het cijfer dan
| |
| |
ook droever zijn, men schame zich niet het te zoeken en te openbaren; hij die waarheid bejaagt, verdient lof en is de man, die helpen kan; hij, die bemantelt en verduistert, dient den naaste niet. Aan strijders voor volksheil ontbreekt het ook in Amsterdam niet; dat bewijst het waardig Hoofdbestuur der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; dat betoont zoo menig lid der Plaatselijke Schoolcommissie; dat getuigen in de laatste maanden de wakkere mannen, die uitgingen om de bewaarplaatsen of liever bewaarhokken te leeren kennen, waar honderden kleinen als het ware wegkwijnen. Amsterdams afdeelingen van de Maatschappij mogen het voorbeeld harer Rotterdamsche zuster volgen en mannen in haar midden vinden, die mogen uitgaan om de droeve wonde te peilen, die aan het welzijn der grootsche stad zoo zeer knaagt en wier genezing stoffelijk en zedelijk voordeel opleveren en in Amstels achterbuurten vreugde en waar leven brengen zal.
Wij zullen echter nu van dit punt afstappen en een ander hoogst belangrijk punt ter sprake brengen, waartoe wij door de vorige schetsen gekomen zijn.
Bedroevend is inderdaad de toestand hoe weinig er nog aan de ontwikkeling van Neêrlands toekomstige vrouwen en moeders gedaan wordt. Dat cijfer van 60048 meisjes geheel van onderwijs en dus bijna geheel van opzettelijke vorming uitgesloten; daarbij nog die duizenden, welke maar een zeer gering gedeelte van den benoodigden leeftijd op de schoolbank doorbrengen, zij blijven groote zorgen baren, omdat er van de opvoeding des volks in de meeste gevallen niets of weinig verwacht kan worden, zoolang die ongelukkigen niet geëmancipeerd worden van de onkunde, bij velen gelijkluidend met en verbonden aan ondeugd en ellende.
Zoo zij later voor de ligchamelijke voeding harer kinderen, hoe gebrekkig ook, zorg dragen en instinctmatig belangrijke stoornissen weten tegen te houden, dan zullen zij inderdaad reeds veel doen. Het diep treurige van dien toestand ligt echter voornamelijk ook nog daarin, dat bij zijne voortduring het ééne ellendige geslacht het andere zal opvolgen, dat te droever zal uitsteken naarmate de andere standen thans te vlugger en te hooger in ontwikkeling vooruitsnellen, zoodat in dezen tijd, waarin de eischen aan ieder individu steeds hooger worden om eene waardige plaats in de maatschappij in te nemen, eene volksmassa onder ons zal blijven bestaan, die onafgebroken ontstemmen en hoe langer hoe meer schaden zal aan algemeene welvaart.
Wij leven toch in een tijd, waarin nu reeds algemeene ontwikkeling eene eerste behoefte is, en wij gaan met reuzenschreden het tijdperk te gemoet, waarin het gemis daaraan aanleiding geven zal tot de geduchtste schokken en de gevaarlijkste volksberoeringen.
Wat moet er nu in dezen toestand gedaan worden om de kleinen reeds in het eerste levenstijdperk aan den schadelijken invloed te ontrukken van die onontwikkelde moeders, die nu om ons leven, en ook van
| |
| |
die, welke haar nog bij duizenden volgen zullen? Al mogt men zich binnen korten tijd reeds in algemeen schoolbezoek verheugen, zoo heeft men nu toch te kampen en zou men nog jaren lang te kampen hebben met een onontwikkelde menigte uit den lageren stand, die in hare kinderen onbeschrijfelijk veel kwaad zullen stichten. Wat kan er dus gedaan worden om die ongelukkigen in de vervulling harer moederlijke pligten te steunen of gedeeltelijk te vervangen? Zietdaar eene vraag, wier juiste beantwoording alle zorg en aandacht verdient.
Indien wij nu den blik in het rond slaan en nagaan of er ook inrigtingen bestaan, die gerekend kunnen worden als plaatsvervangsters op te treden voor de ouders in het werk der eerste ontwikkeling van het kind, dan ontmoeten wij al dadelijk de aan ieder bekende Bewaarschool. Onder de liefdadige instellingen, waaraan deze eeuw zoo rijk is, bekleedt zij gewis eene eerste plaats. Zij heeft veler warme genegenheid gewonnen en telt meer dan dat in alle beschaafde landen van Europa en Amerika zeer groote voorstanders in woord en daad. Zij berust op het beginsel dat men de ouders steunen moet in het werk der opvoeding en vorming der kleinen in die eerste levensjaren, waarin dezen zich reeds vrij kunnen bewegen, maar wanneer nog aan geen opzettelijk onderwijs kan of mag gedacht worden. Zij is echter bepaald voor die volksklasse bestemd, welke door de slechte opvoeding, die zij zelve genoten heeft, niet in staat is om zich van dien pligt jegens hare kinderen te kwijten, of ook voor haar, die door den nood gedrongen worden om hare woningen te verlaten om door arbeid in fabriek, op het veld of de woningen van anderen eenige penningen te gaan verdienen tot voorziening in de dringende en klimmende behoefte van het gezin. Men verlieze hier gansch niet uit het oog, dat bij den hoogen prijs van de eerste levensbehoeften het aantal dezer laatsten bij den dag vermeerdert en dat er tegenwoordig gansche scharen vrouwen tot arbeid buiten hare woningen gedrongen worden, die zich vroeger aan de zorg voor haar gezin konden toewijden.
Dit is ook een zeer bedroevend verschijnsel, dat de volle aandacht van alle menschenvrienden verdient. De klassen, die wij daar genoemd hebben, vinden dus in de bewaarschool eene inrigting tot ontwikkeling voor hare kinderen en voor haar is zij uiterst nuttig en weldadig. Wij hebben voor die moeders, altijd echter uit nooddwang, er dan ook vrede mede, mits zij goed ingerigt worde; hoewel wij het diep treurig noemen, dat die gebrekkige ontwikkeling en die maatschappelijke toestand er toe dringen om den moeders eene taak uit de handen te nemen, die als de heiligste pligt op haar rust; wier volbrenging haar zaligheid zou kunnen en moeten schenken en die zij om geen prijs zouden moeten willen afstaan. Ja, het genot zou haar nog grooter moeten zijn om den geest harer kinderen te vormen en te veredelen dan de kleinen te voeden met de moedermelk. Waarlijk, het is in onze zoo hoog geroemde beschaafde maatschappij en dat in de ver- | |
| |
lichte negentiende eeuw een bedroevend verschijnsel, dat men, wil men duizenden kinderen niet even diep laten zinken als hunne ouders reeds gezonken zijn, de vorming dier kinderen reeds op drie of vierjarigen leeftijd moet overnemen en bepaalde instellingen daartoe vestigen. Naar onze beschouwing is zulk een toestand de ware niet, en ofschoon wij ten volle gevoelen, dat het ideaal is, dat alle huismoeders zich zelven met de eerste vorming harer kinderen zouden bezig houden, zoo doet het ons toch smart, dat wij van dat ideaal nog zoo verre verwijderd staan, als dit het geval is. Wanneer wij echter onze ondervinding raadplegen, dan spreken wij met volle overtuiging het gevoelen uit, dat voor de meeste moeders uit den lageren stand en ook om redenen uit den maatschappelijken toestand, waarin wij geplaatst zijn, voor velen uit den minderen burgerstand, inrigtingen dringend noodig zijn tot de vorming en ontwikkeling van kinderen op jeugdigen leeftijd, en dan houden wij onzen wensch gansch voor niet overdreven, dat zij allerwegen, ook
zelfs in de kleinste plaatsen van ons land spoedig mogten gevonden worden, hetwelk echter zooals wij later zien zullen, volstrektelijk het geval niet is. Hoe zij ingerigt moeten zijn, bespreken wij later.
Hoogst belangrijk is echter nu de vraag, of zulke inrigtingen nu ook noodig en wenschelijk zijn voor de kinderen uit den hoogeren burger- en den zoogenaamden hoogeren stand. Wij aarzelen geen oogenblik om hierop ook uit volle overtuiging te antwoorden, dat wij het voor die standen een bedroevend en vernederend verschijnsel achten dat men op zoogenaamde bewaarscholen ook voor die kringen wijzen kan.
Wordt de arme moeder des morgens de deur uitgezweept om ten koste van hare eigene huiselijke bezigheden enkele stuivers met een stuk brood en voeding voor den dag te gaan verdienen; mag zij het niet laten om die penningen bij het loon des mans te voegen tot onderhoud of liever tot gebrekkige voeding en kleeding van een vaak talrijk gezin; wordt menige zuigeling vaak zoo gedoemd om den ganschen dag moederlijke verpleging te derven; wordt hare eigene woning zoo soms een tooneel van wanorde en onzindelijkheid om voor een karig loon de zalen der grooten te helpen verfrisschen en reinigen - wij vallen die moeder niet hard. Wij billijken het in haar als zij met genot verneemt, dat hare groote bezorgdheid voor hare twee-, drie- en vierjarigen, als zij buiten's huis is, zal ophouden, daar men eene bewaarplaats voor zulke kinderen stichten zal, waar men niet alleen op hen passen maar hen ook aangenaam bezig houden zal. - Dat de daglooner en zijne vrouw, wien het beiden in hunne jeugd aan vorming ontbroken heeft, maar die handen en lust hebben om in het zweet huns aanschijns van den opgang der zon tot aan haren ondergang voor eerlijk brood te arbeiden, doch geen het flaauwste begrip hebben van de ontwikkeling hunner kinderen, dat die door gehechtheid aan hun
| |
| |
kroost, dat zij toch liefhebben er naar haken om hunne lievelingen naar de plaats te brengen, waar het den kinderen zoo pleizierig gemaakt wordt en waar men hun het een en ander leert en geeft, wat zij hun niet leeren of geven kunnen - wij wraken het niet. - Dat de onverschillige en ruwe uit het volk, die bij den dag leeft, voor wie de volgende dag en week tijdperken zijn, die eerst in aanmerking genomen en waarvoor gezorgd zal worden, als zij er zijn; die geen ander genot kent, dan dat van het oogenblik - dat die om vrij te zijn met gretigheid eene plaats zoekt, waar het haar genoeg is, als haar kind maar goed bewaard is - wij vinden het verklaarbaar. Ja, wij willen ons in reiner en beter kring plaatsen - en dat nu de brave huismoeder uit den lagen en fatsoenlijken burgerstand, meestal gezegend met een talrijk gezin, hetwelk zij met haar echtgenoot in ‘eere en deugd groot wil brengen’, dat zij er toe overgaat om hare kleinen dagelijks eenige uren uit den huiselijken kring te verwijderen, omdat zij alsdan beter gelegenheid heeft zich onverdeeld aan de behartiging van huiselijke verpligtingen te wijden en stuivers kan verdienen, waarvoor zij evenveel centen niet mag uitgeven - wij vallen er haar niet hard om. Wij hebben er smart van, als zij hare lievelingen met een traan in het oog den eersten morgen zelve wegbrengt, met een traan bij het gevoel, dat er zich nu reeds een vreemde tusschen haar en hare kinderen komt plaatsen; doch wij roepen haar toe: gij kunt niet anders; hoewel wij echter altijd met eerbied het hoofd ontblooten voor de vrouwen in die standen, die liever wat ontberen of uren aan de nachtrust ontrooven om toch zelven zich aan het heilig werk van de eerste ontwikkeling der kleinen toe te wijden.
Inrigtingen tot vorming van de kinderen des volks en des minder aanzienlijken burgerstands zijn dus gansch niet te versmaden en mogen onmisbaar geacht worden - doch onze vraag of zij even noodig en wenschelijk zijn voor die uit den hoogeren stand is daarmede nog niet beantwoord. Wij willen als vriend der waarheid dat antwoord echter gansch niet ontwijken. - Noodig zijn zij, helaas! voor velen, en in zoo verre ook wenschelijk; maar dat zij nog noodig en wenschelijk zijn, is inderdaad al een allertreurigst verschijnsel. Met vreugde erkennen wij echter, dat er in die kringen nog in grooten getale moeders gevonden worden voor welke zij dit niet zijn, die er rein genot in vinden en het als een duren pligt beschouwen goede en trouwe zorge te dragen voor den ligchamelijken en geestelijken welstand harer kinderen; die het tot hare gelukkigste uren rekenen, als zij zich met dat werk kunnen bezighouden; die door gesprek, spel, gezang en waardig voorbeeld al het mogelijke doen om leven, liefde en deugd te kweeken bij haar kroost, en die geene moeite te groot, geen inspanning te zwaar achten als dit het wezentlijk belang harer kinderen geldt. Wij zijn er trotsch op, dat die echt Nederlandsche zin bij velen, zeer velen in die standen nog leeft, de zin, die in den ouden dag
| |
| |
het kenmerk onzer moeders was, om bij en onder en met hare kinderen te leven, zoodat zij daartoe huiselijke zorgen gaarne aan anderen overlieten, en wij willen het gansch niet gering achten, dat bij velen de ernstige vraag en het vurig verlangen steeds rijzen voor het waar geluk des kinds en wat daarvoor reeds vroeg en bestendig kan gedaan worden. Doch die lichtende partij trekt ons oog volstrekt niet af van het duister, ja zwart gedeelte der schilderij.
Als men onderwijzers of onderwijzeressen, vooral met het onderwijs van kinderen uit dien stand belast, hoort, hoe het over het algemeen met de ontwikkeling van die leerlingen bij de intrede in de school gesteld is, dan antwoorden zeer velen, dat het bij een groot aantal daarmede bedroevend gelegen is, vooral als men opmerkt uit welke kringen zij gekomen zijn, waarin aan alle voorwaarden voor ontwikkeling in het eerste levenstijdperk voldaan had kunnen worden; en dat het gansch niet vreemd is dat de minste eisch van ontwikkeling vaak nog geen behartiging heeft gevonden. Als men bedaard rond ziet, zal men gevoelen, dat die klagt gegrond wezen moet.
Treedt de woning veler gegoede burgers en aanzienlijken maar binnen, en zoo er kinderen zijn, dan ziet gij al zeer spoedig onder het vrouwelijk hulppersoneel meestal eene meer jeugdige, dikwijls nog een kind naar het ligchaam; droevig genoeg den meesten tijd duister van hoofd doch niet zeldzaam geen kind meer in de zonde. Zij draagt bij sommigen den naam van kindermeisje; doch, wat deftiger klinkt, bij anderen den naam van bonne of kinderjufvrouw en is van de tien zes keeren gekozen uit den lageren stand. Moogt gij dan verder het huis eens vrij doorwandelen, dan treft gij dikwerf en meestal in een afgelegen hoekje, waar dit juist zoo uitkwam, een vertrekje, soms somber en domperig genoeg en betiteld met den naam van kinderkamer. Maar waartoe die jeugdige in dien huiselijken kring en waartoe dat vertrekje? Onnoozele vragen, men heeft daar kinderen en de mevrouw heeft geen lust en geen tijd om zich met hen veel te bemoeijen. Dat meisje is dus daar om de kinderen op dat kamertje op te passen, te kleeden, te reinigen en tot gezellin te zijn van dat zij de oogen open doen, tot dat zij zich ter ruste leggen, het waar verlossingsuur voor de dienende, indien zij zelfs nog niet tot bewaarster moet strekken in den nacht, als mevrouw hare partijen geeft of bezoekt. Sommige mijnheeren en mevrouwen, vaders en moeders noemen wij ze niet, al hebben zij kinderen, hebben, om in hun nachtelijke rust niet gestoord of bij feestelijke gelegenheden, die bij hen zeer dikwijls komen, niet gedrongen te worden om te vroeg te vertrekken of afscheid te geven, dan ook trouw gezorgd dat van hun eerstgeborene af, de nachtelijke hoede aan de kindermeid is opgedragen, en als zij nu hare kleinen maar eens een paar keeren elken dag zien, dan is hun dit genoeg. Men zal wel begrijpen, dat er dus eene gewigtige taak rust op dat jeugdig vrouwelijk wezen; want die bepaalt
| |
| |
zich nu maar niet alleen tot oppassen, kleeden, reinigen, zij moet de eerste hand aan de geestelijke ontwikkeling slaan. En wie zijn meestijds die kinderverzorgsters? Gelukkig in eenige gevallen vrij goed ontwikkelden en deugdzamen uit den minderen burgerstand, die van hare moeder geleerd hebben, hoe zij met kinderen moeten omgaan en van wie zeer dikwijls gezegd kan worden, dat zij het wel met de kleinen meenen; ook vele bonnes of kinderjufvrouwen uit goeden kring verdienen inderdaad onzen lof. Maar bij tal van onbevoegde en gansch niet onberispelijke bonnes en kinderjufvrouwen, komt nu het grootste aantal van die, welke dochters des volks zijn, en hoe is het over het algemeen met dezen gesteld? Treurig, diep treurig. Wel mag men ze, armelijk en ruw als zij er uitzagen, toen zij de woning binnentraden in een nieuw pak steken en de oude kleêren laten afleggen - doch zij mogen nu naar het uiterlijk presentabel zijn, hoofd en hart kan men daarmede niet reinigen en ontwikkelen en den wil de ware rigting niet geven, en toch als zij maar zoogenaamd fatsoenlijk in de kleêren steken, draagt men de geheele of gedeeltelijke zorg voor het heil der kinderen gerust aan haar op. Zorg voor het heil der kinderen - bittere spotternij - in de meeste gevallen is het zoo goed als of men haar de zorg gegeven heeft om naar ligchaam en ziel die kinderen te verderven, die geboren in de verblijven der gegoeden en grooten dezer aarde en gevoed en gekleed met het fijnste en eêlste, wat de wereld opleveren kan, reeds vroeg gekweekt worden tot dienaars en dienaressen der zonde.
En al zijn er nu vele ouders in de standen, die wij thans op het oog hebben, wier verachtelijke handelwijze zoo ver niet gaat en die, zoo het heet, hunne kinderen veel om en bij zich hebben, de kindermeid speelt bij hen toch dikwijls ook eene te groote rol in de opvoeding van het kind en, meer dan de moeder zelve, oefent zij den grootsten invloed op de kleinen, Ware zij nu goed gevormd en degelijk ontwikkeld en tot hare betrekking bekwaamd, men kon haar dan een gedeelte doch nog wel nooit anders dan onder streng toezigt toestaan; maar hoe zal de gansch onontwikkelde, de gansch ongeschikte met vrucht kunnen vormen en opvoeden? Zal eene duistere ziel licht scheppen; zal eene onreine reinheid, eene zedelooze zedelijkheid en eene onontwikkelde ontwikkeling kweeken? IJdele verwachting, valsche hoop, waar droombeeld!
Wij betreuren het als het kind uit den laags ten stand in onkunde en ellende voortdommelt; wij voelen diepe smart, als door de moeders der armen de blijdschap en het licht niet gekweekt worden bij drie en vierjarigen; wij verbleeken, als wij honderden kinderen aan den schoot zien staan van naar den geest doode moeders, wier oogen niet tintelen bij de opmerkingen en soms aardige vragen der kleinen; doch wij noemen deze kinderen nog gelukkig tegenover die der aanzienlijken, die voor hen ook doode ouders bezitten, welke voor eenige guldens in
| |
| |
het jaar, aan kindermeid of jufvrouw betaald, zich in hunne verbeelding vrij koopen van het schoonste werk op aarde, de opvoeding van een eigen kind; die den heiligsten pligt verzaken, welke op hen rust; die aan het einde des jaars wel gaarne de balans van hun aardsch vermogen opmaken en bij eene gunstige uitkomst juichen van vreugde, doch diep genoeg gezonken zijn om niet met de hand op het hart van tijd tot tijd de rekening af te sluiten, die aanwijzen moet of zij hunne schuld als ouders wel betaald hebben aan hun kroost, dat hun grootste en schoonste bezitting zijn moest. Hunne kleinen hebben met de voeten in het Beloofde land gestaan, want niets behoefde hun te ontbreken om tot verstandige, bekwame en goede menschen opgeleid te worden; doch door de nalatigheid van zulke ouders worden zij de woestijn in gejaagd om daar tot aan het einde der levensbaan te zwerven.
Zijn er zoo? Zij zijn er zelfs niet weinigen. Wie geen vreemdeling in de groote wereld is, kan ze, helaas! dagelijks in grooten getale aanwijzen. Menig jongeling en menige jonge dochter uit den hoogeren burger- en hoogst aanzienlijken stand zijn reeds reddingloos verloren gegaan door het zaad van ellende en ondeugd in hunne jeugd op die wijze in hunne harten gestrooid door kindermeiden of bonnes, die zonder zorge door de ouders gekozen en zonder opzigt met de kinderen mogten omspringen, zoodat terwijl mijnheer en mevrouw soms vol aandoening in den schouwburg staarden op de tooneelen van losbandigheid en zonde, als gevolgen van verwaarloosde opvoeding, men soms in hunne woning druk bezig was om hun in hun eigen kroost diezelfde toestanden in werkelijkheid voor te bereiden.
Waarlijk geen stand der wereld mag zich geheel vrij maken van de zorg voor zijne kinderen; maar als de arme moeder, die uitgaat om datgene te verdienen, wat haar voeden moet en wat zij hare kleine met volle teugen in de moedermelk zal terug geven, al let zij ook te weinig op de vorming van haar kind, nog vergiffenis bij ons vindt, wij vergeven het den aanzienlijken ganschelijk niet, als zij zich niet onverdeeld aan dat werk wijden, en wij mogen het hun niet vergeven, want zij staan en blijven zwaar strafschuldig voor God, hunne kinderen en de gansche maatschappij. Wie kan, hij drage deze waarheden toch rond en trachte zoo de oogen der verblinden te openen.
Moeders, uit welken stand, doch vooral gij, die in hoogeren stand geplaatst zijt, wij vragen u uit warme belangstelling in uw geluk en uwe vreugde; wij vragen tot het heil uwer woning, tot den zegen uwer kinderen, geeft aan geen ondergeschikten, ze mogen heeten, zoo ze willen, de geheele taak over om uwe kleinen in de eerste levensjaren te verzorgen, te ontwikkelen, te vormen, te veredelen en tot deugd en christenzin op te leiden, dat gij allen toch zoo gaarne bij hen verlangt. Doet het niet, omdat de meesten, wien gij het opdraagt, daartoe ongeschikt en niet meer dan huurlingen zijn, die als het geld verdiend is, niet vragen naar het werk. Staat dien arbeid niet af, al wilde
| |
| |
men u, in plaats van daarvoor geld te eischen, met goud daarvoor betalen; gunt geen ander het genot en de eere van het goede in uwe kleinen gekweekt te hebben, en laat elk goed beginsel eene goede plant zijn door u zelven onder hoogeren zegen gekweekt, en echte moedertrots u wijden en kracht en moed geven tot dat meer dan aardsche werk. Vordert de huiselijke kring uw dienst en roept te gelijk uw kind, neemt voor het eerste dan vreemde hulp en geeft daarvoor uw geld; doch staat zelven bij en voor uwe kinderen als ware moeders. Bedenkt het wel, dat het stof wel van uwe prachtige meubels kan afgenomen en de kreuk uit kleed of linnen weder glad gestreken worden; doch dat het vuil, waarmede vreemden de kinderziel besmetten en de kreuken, die het gemoed ontvangt, in de meeste gevallen niet of met zeer veel moeite kunnen weggenomen of geëffend worden. Wij verzoeken u dus dringend, dat gij zelven uwe kinderen in de eerste levensjaren zult opvoeden, en wij raden u dat gij u die taak steeds meer geschikt maakt door het staren op goede voorbeelden, door den raad van goede opvoeders en verstandige en bekwame onderwijzers en door het raadplegen van moeders, die rijp in ervaring zijn, terwijl de uitmuntende geschriften voor moeders niet maar op uw boekenhanger moeten pronken doch dagelijks door u geraadpleegd worden. Gij heet moeders - weet het dan ook, in den edelsten zin des woord waarlijk te zijn, en uwe kinderen, zij zullen u later dan niet alleen danken voor de voeding en verzorging des ligchaams, doch bovenal voor de voeding en veredeling des geestes.
Na alles, wat wij gezegd hebben, zal het wel duidelijk wezen dat wij gansch niet ingenomen zijn met zoogenaamde bewaarscholen voor den fatsoenlijken stand - en dat, zoo wij ze nu in sommige gevallen nog dulden, het slechts onder de bepaalde voorwaarde is, dat zij langzamerhand zullen verdwijnen en vervangen worden door de huis- of speelkamer in elk gezin, waarin de moeder als opvoedster, soms gesteund door eene daartoe bevoegd verklaarde, die onder haar opzigt en hare leiding mag arbeiden. De tijd moet dus niet verre meer zijn, dat men het niet meer hooren zal uit den mond van beschaafde moeders, dat zij niet weten, hoe hare kinderen te ontwikkelen, eene belijdenis die thans ongelukkig nog maar te zeer bewaarheid wordt. Wij mogen daarover zelfs alle moeders niet te hard vallen, want inderdaad er werd en wordt in het onderwijs en de opleiding onzer meisjes ook uit den beschaafden stand nog veel te weinig gedaan, wat haar tot goede opvoedsters vormen kan. Zij, die de hand aan dit werk eens zullen slaan, zullen een edelen en hoogst verdienstelijken arbeid opvatten. Elke ontwikkelde en beschaafde vrouw, wie de zaak echter nu al ernst is, kan en zal evenwel reeds veel kunnen doen om dat gebrek in hare vorming op te heffen, en zoo zij zich met ijver wijdt aan de ontwikkeling harer kinderen, zal de taak haar dagelijks gemakkelijker vallen, en zal zij het spoedig een ongekend genot vinden om niet van tijd tot
| |
| |
tijd maar elken dag de woonkamer vervormd te zien in eene ware ontwikkelingsplaats voor haar kroost. Wordt het zoo, dan zal de minder ontwikkelde het bij haar zien en leeren kunnen, wat de pligt der moeders is en er langzan erhand toe gebragt en opgevoed worden om niet altijd en ook hierin geene hulpe te zoeken bij hetgeen de philantropie haar schenkt.
Nog eenmaal dus, wij willen geen bepaalde inrigtingen voor den gegoeden of den hoogeren burgerstand, doch wel voor den lageren burgerstand en de lagere volksklasse.
De grootste zorg eischt het echter, dat zij behoorlijk en doeltreffend ingerigt worden en wij achten het daarom pligt om dat punt meer van nabij te beschouwen en daarover bescheiden onze meening te uiten, waartoe wij zulk eene inrigting in betrekking ook tot de volksschool willen beschouwen.
Wij mogen ons trots de aanvallen van sommige partijen te regt beroemen in het bezit te zijn van uitmuntend ingerigte volksscholen, die in de vruchten, welke zij geven, voor den onpartijdigen en billijken beschouwer het bewijs leveren, wat zij vermogen ter verspreiding van kennis en beschaving en hoezeer zij verdienen geschat te worden. Maar, wat zou die volksschool nog niet meer vrucht kunnen afwerpen, indien hare leerlingen voor hun leeftijd goed ontwikkeld tot haar kwamen, hetwelk, zooals wij boven aangewezen hebben, nu juist het geval niet is. Algemeen rijst van dag tot dag de klagt der onderwijzers, dat de meeste kinderen zoo slecht voorbereid tot de school opgaan, terwijl diegenen kennelijk gunstig afsteken tegen het algemeen, welke het voorregt genoten hebben van eene goede bewaarschool of ouderlijke zorg gevonden te hebben. De meeste kinderen nemen echter plaats in de school, doch hebben niet leeren zien, voelen, hooren of spreken; van leeren opmerken kan er geen sprake zijn, en den eersten tijd zijn zij gansch niet op hunne plaats. Wat weken arbeid en inspanning kost het den onderwijzers nu niet om hen goed geschikt te maken voor het eigentlijk onderwijs, terwijl veel, wat in de vorming had kunnen geschieden, veronachtzaamd en nu zelfs voor geen volkomen herstel meer vatbaar is; want de verloren jaren der jeugd zijn gelijk aan de woekerplanten, die niet geven, maar altijd blijven nemen. Dat gebrek aan opvoedkundigen zin, dat gemis aan opvoedkundige beginselen knaagt dus ontzettend aan de volksschool, en wat zou deze nog meer vruchtdragende takken kunnen uitschieten, zoo de grond, waarop zij groeijen moet, in de meeste gevallen niet volkomen, in andere gevallen voor een groot gedeelte onbebouwd was. De gebrekkige ontwikkeling van het kind bij de intrede der school rooft dus tijd en kracht, welke beter hadden kunnen besteed worden; maakt dat de
vlugge en ontwikkelde om den achterblijver lijdt; doet den ijverigen onderwijzer soms gebukt gaan onder de verdenking of hij wel met inspanning genoeg arbeiden zou, nu zijn werk niet zooveel dadelijke uitkomst oplevert, als van hen, die in gelukkiger omgeving geplaatst zijn, ja, doet
| |
| |
hem wel eens smadelijke bejegening ondervinden, alsof hij zich met dwaze dingen bezig hield, juist dan, als hij den verwaarloosden akker bij het kind geschikt tracht te maken voor het eigentlijk onderwijs. Wij wenschen hartelijk dat Ouders, Schoolbestuur, Plaatselijke, Gewestelijke en Hooge Regering de oogen eens mogen openen voor dat algemeen gebrek aan ontwikkeling bij den jeugdigen schoolleerling en dat zij niet langer doof mogen blijven voor den algemeenen wensch der onderwijzers: Geeft ons de kinderen des volks, geeft ons alle kinderen beter ontwikkeld, en wij zullen u nog meer vruchten leveren van ons werk, en de school zal nog vrijer het hoofd kunnen verheffen.
Waarlijk, wij vinden hierin weder een treffend doch treurig bewijs, dat er bij het algemeen nog weinig wezentlijke belangstelling voor de waarachtige verbetering en volmaking van ons volksonderwijs bestaat, daar men die klagten slechts op weinige plaatsen buiten de school hoort en nu men nog zoo weinig de handen ineenslaat om ook hier een perk te zetten tegen een groot kwaad. Welk landman maakt zijn akker toch niet geschikt voor het zaad; welk reeder zorgt niet, dat zijn schip zeilbaar is, als het de lading inneemt; welk fabrikant waakt niet, dat zijne werktuigen in orde zijn, als hij zal gaan arbeiden - maar wie zorgt er nu voor, dat de kinderen des volks geschikt zijn tot het onderwijs, als zij de school binnen treden, nu de ouders het niet doen en ook niet kunnen; wie vraagt er naar, hoe het de onderwijzer daarmede zal aanleggen; wie klaagt er over, dat er dus zooveel tijd en kracht misbruikt wordt; wien hoort gij daarover als eene wettige grief bij het lager onderwijs? Onder duizenden gaan maar enkele stemmen op, en de groote leemte, die er in ons volksonderwijs bestaat, vindt geen behartiging, en of de duizenden guldens en de som, de krachten daaraan besteed meer renten zouden kunnen opleveren, daarop wordt niet gelet, en bij de mannen, die zich voorstanders noemen van onderwijs, als eene onverschillige zaak beschouwd; zelfs, wat wij ook gansch niet verzwijgen mogen, de Hooge Regering heeft vroeger nimmer en ook nu nog niet, in blijkbare daden ten minste, dit punt ernstig ter harte genomen. Wij zullen echter ook in deze niet ophouden te spreken en op het kwaad te wijzen, en blijde en dankbaar zijn wij, dat de grootsche Maatschappij, die algemeen nut bedoelt, ook daarin niet achterblijft.
Maar wat klaagt gij, roepen velen ons als om strijd toe; er verrijzen toch allerwege bewaarscholen; zij bieden toch hulp; weest toch erkentelijk voor hetgeen men daarin doet; hebt maar geduld, zij zullen zich weldra over het gansche land verspreiden. - Wij zijn gansch niet ondankbaar voor het goede, dat geschiedt; wij vangen gretig alle lichtpunten op; wij juichen, als wij goede bedoelingen en goede daden zien, die ijverig naar volksgeluk jagen; doch wij houden van geen half werk en wij hebben geen vrede met het kennelijk gebrekkige en onvolmaakte en onvoldoende. Hoe grooten lof wij dan ook brengen aan menige be- | |
| |
waarschool, welke ten onregte dien ongelukkigen naam draagt; hoezeer wij den ijver en de goede werkzaamheid prijzen van menigen stichter en arbeider op dat gebied, wij kunnen en mogen niet tevreden zijn, als men slechts hier en daar inrigtingen en dan nog maar bewaarscholen oprigt. Wij willen iets beters, iets edelers, iets hoogers, iets wat afdoend strekken kan om die groote leemte uit de lagere school weg te nemen, dat de meeste kinderen, die haar bezoeken den eersten tijd nog ongeschikt tot onderwijs zijn. Wij rekenen hierbij zelfs bepaald op de hulp van velen, die op het gebied der bewaarscholen werkzaam zijn en wij willen hun bijstand niet gaarne missen, even weinig als zoo menige stichting, die geheel of gedeeltelijk reeds in de in ons oog ware rigting arbeidt.
Wij mogen volstrekt echter niet alles als goed aanvaarden, wat onder den naam en de leuze bewaarschool tot ons komt. Die naam is ons reeds onaangenaam, want hij berust op een onopvoedkundig beginsel; waarlijk de kleinen op jeugdigen leeftijd moeten meer dan bewaard worden, en de geest des kinds heeft van de eerste weken des levens reeds zijne sterk sprekende eischen. Kinderen zijn geen vleeschklompen, die men als zakken of balen in de minst mogelijke ruimte van tijd tot tijd wegstoppen kan. Maar wat zien wij nu onder den naam van bewaarschool al voor ons oog verrijzen? Gaat naar de hoofdstad des lands, en gij behoeft niet lang te zoeken naar die enge, benaauwde, lage, vaak donkere vertrekken of kelders, die tot stinkende, onreine bewaarplaatsen dienen voor zeer jeugdige kleinen, welke zeer dikwerf onder het alles behalve liefdevol toezigt eener door de zorgen des levens zwaar gedrukte staan, die geen ander bewijs van bevoegdheid heeft, dan het beroep op hare armoede. Ziet, hoe zij 's maandags morgens reeds angstig nagaat hoe hoog het product stuivers of centen die week zijn zal, en hoe het meer of minder bedrag verhoogd met de opbrengst van haar snoepwinkel, hare stemming jegens de kleinen voor alle volgende dagen bepaalt. Bij haar geen sprake van ontwikkeling - zij bewaart de kinderen, en of deze nu wegkwijnen als de bloemen in de duisternis, men geeft er zich geen rekenschap van, als zij maar voor plotselingen dood door water, vuur of wat ook bewaard worden. Zoo zijn ze hier en daar, vooral in de Amstelstad, waar Dr. Coronels verdienstelijke arbeid reeds voor geruimen tijd, met den vinger er op heeft gewezen, dat reeds genoegzaam had moeten zijn om ze te doen sluiten. Gelukkig, dat eenige waardige mannen weder uitgetogen zijn, om ze te gaan opnemen die plaatsen des verderfs, die holen der duisternis. Dr. Coronel en zijne navolgers mogen spoedig die voldoening smaken, dat zij paal en perk hebben weten te stellen aan den gruwel, dat men op groote schaal de
kleine kinderen des volks ligchamelijk en zedelijk verderft. En toch dragen ook die plaatsen den naam van bewaarscholen, die hokken en holen, waar de landman zijn vee geen plaats zou willen geven. Wij wenschen vurig, dat weldra Neêrlands grond van de grootste
| |
| |
stad tot het kleinste gehucht op zulke bewaarscholen niet meer zal kunnen wijzen en dat de vervormde matressenschool moge wegzinken voor het licht der beschaving. Maar tegenover die jammerlijk ingerigte bewaarplaatsen staan nu prachtige en sierlijke lokalen, vol licht en lucht en helderheid en netheid, zeer dikwijls zelfs voorzien van tuin en speelplaats. De uiterlijke gedaante der gebouwen trekt aan, en de gouden letteren: Bewaarschool boven den ingang, of een prachtig beeld of eene schoone bijbelspreuk schijnen u vriendelijk uit te noodigen om die plaats binnen te treden. Adelijke jonkvrouwen, ernstige vrouwen uit de grooten der aarde, zusters der liefde, van verschillende belijdenis, vindt gij in verscheidene dier inrigtingen werkzaam; doch hoewel wij eerbied hebben voor de gemoedelijke overtuiging dier ijverigen, in de meeste dier bewaarscholen kunnen wij toch ook nog geen vrede vinden. Wij verkondigen het luide als onze vaste overtuiging, dat bij de eerste ontwikkeling des kinds reeds gestreefd moet worden, om reine en goede beginsels in het jeugdig gemoed te kweeken; dat wij het even noodig achten als de spijze van het ligchaam om het te omringen met al, wat het tot het edele wekken kan; dat wij het heilige pligt rekenen om het reeds vroeg den Vader in de hemelen te leeren kennen en liefhebben en dat Jezus aanminnig beeld voor het kind moet verrijzen; doch men sla daartoe de gepaste goede opvoedkundige wegen in. Laat de lieve zon; laat de prachtige bloemen, de bonte vlinders, de verschillende verschijnselen en vruchten en zooveel anders tot het kind van God spreken. Laat de trouwe zorg van ouders en onderwijzers voor hen een flaauw beeld worden van de zooveel hoogere liefde en zorgen Gods; doch men knakke de bloem niet, als zij nog in den knop staat, men store de kinderlijke blijdschap niet, die onbezorgd en onschuldig daarheen dartelt; men rukke de rozen niet uit op het levenspad der jeugdigen; men doove het zonlicht niet voor hun oog en men
zette hun geen bril op den neus met bijna zwarte glazen en overdekke zoo alles met eene grafkleur. En dat doet men als men de hoofden der kleinen reeds volpropt met allerlei geheimzinnige en onverstaanbare spreuken of gezegden; dat doet men, als men met het kind reeds begint te dogmatiseren; dat doet men, als men het onder schuldbesef reeds wil doen wegzinken; dat doet men als men de groote les der liefde tot den naaste vergeet en reeds vroeg scheidsmuren oprigt; dat doet men, als men het kind reeds leert spreken van bevinding en genade; dat doet men, als men het reeds rondvoert in de doolhoven der geloofsbegrippen en het kinderlijk brein èn verwart èn verstompt met het inprenten van lange psalmen, gansche hoofdstukken uit de profetien en gebeden zonder zin en gloed. Wij gruwden er dan ook van, toen wij een onzer vrienden met weemoed voor het kind hoorden zeggen, hoe voor weinig weken een vijfjarige kleine voor hem Jesaïa LIII op dreunde, als proeve hoeveel goeds en schoons de bewaarschool hem geleerd had. Wie vrede hebben kan met zulke bewaarscholen -
| |
| |
wij niet; wie dat godsdienst moge heeten - wij niet; wie dat aankweeking van christelijke beginselen noemen mag - wij niet. Zoo zijn er, en zoo komen er helaas! dagelijks meer en meer, bewaarscholen in den reuk der heiligheid, doch enkel kweekplaatsen van een bloot vormelijken godsdienst, waar weinig gedaan wordt om den kinderlijken geest te ontwikkelen - maar ontzettend veel om dien te verstompen, en waar juist dat leeren van tal van onverstaanbare en duistere gebeden, psalmen en profetien de dagelijksche spijze voor de kinderen is, van welke velen op rijperen leeftijd de maatschappij zullen intreden als doffe, koele dweepers of tot oververzadigden in de kerkleer, die dan niet zelden met de leer wel eens alles wegwerpen, wat op God en godsdienst betrekking heeft. Waar dus de bewaarschool de vrucht is van die ziekelijk vrome zucht dezer eeuw, die het kind reeds voeden wil met het dogma, wij hebben er geen vrede mede, al vindt zij ook bescherming bij menig aanzienlijke - en ook zij is dus niet, wat wij voor het algemeen wenschen en bedoelen.
Zoo zouden wij de bewaarscholen kunnen schetsen, waar onderwezen wordt; ook zij smaken ons niet, doch genoeg hiervan. Maar, telt ons land dan gansch geen stichtingen, die naar uwe meening aan de billijke eischen voor het kind voldoen, wordt ons mogelijk gevraagd. Wij antwoorden met welgevallen, dat zij er zijn en dat de kennelijke zucht bij velen bestaat om ze in grooter getale te doen verrijzen. Wij willen echter thans met niet veel woorden bescheiden ons beginsel in deze aangeven, dat het geluk moge hebben bij velen ingang te vinden. Wij houden vast, dat de kinderlijke geest ook in de eerste levensjaren opzettelijke en gepaste hulp tot vorming en ontwikkeling behoeft; wij vragen dien voor elk kind, en waar de ouders, onkundig of niet bij magte zijn om die te schenken, moet niet voor enkelen maar voor allen daarvoor gezorgd worden. De lagere school kan, zonder dat daaraan voldaan wordt, niet volkomen aan hare roeping beantwoorden, hetzij die als bijzondere of openbare optreedt; zij zal echter te meer bloeijen en hare leerlingen naarmate beter hierop gelet wordt. Die vorming maakt ook deel van het onderwijs uit en behoort ook tot het gebied der lagere school. Wat tot het gebied van de lagere school en dus van het onderwijs behoort, mag de zorge der Regering niet ontgaan, en dus ook de plaats van de eerste vorming des kinds niet.
Zie daar, onze hoofdbeginselen, die wij niet thans maar bij ons volgend kijkje zullen uitwerken. Wij stellen er prijs op, dat men ze nu reeds in ruimen omvang begrijpe en daarom nog een enkel woord. Wij verlangen dus geen bewaarscholen, maar voorbereidingsscholen, plaatsen waar niet opzettelijk geleerd maar ontwikkeld wordt; waar men goede beginselen aankweekt, doch het hoofd niet verstompt of het hart verstijft; wij verlangen die niet op enkele plaatsen maar allerwegen, omdat er overal kinderen zijn, die onontwikkeld de school binnentreden; wij vragen die als deel of klasse van elke lagere school, hetzij
| |
| |
openbaar of bijzonder en wij nemen bepaaldelijk aan, dat zij, wordt de Wet van 1857 volkomen uitgevoerd, ook eene liefelijke en schoone vrucht dier wet worden kan, ja worden mag en moet.
Wij willen dan ook nader het regeringsverslag daarover raadplegen en naauwlettend nagaan, wat in 1866/1867 in ons land gedaan is om dat deel van de volksopvoeding te behartigen. Wij vreezen, ja zijn er zeker van, dat ook dit onderzoek geen blijde uitkomst zal opleveren. Waar men toch de jeugdigen in pestholen laat wegkwijnen en aan gansch onbevoegden en ongeschikten ongestoord overgeeft; waar men eene ziekelijke philantropie vrij spel laat om zich een groot gedeelte van het volksonderwijs toe te eigenen, ook door het kind tot acht-en negenjarigen leeftijd op de zoogenaamde bewaarschool te laten verblijven; waar men de naar echte opvoedkundige beginselen ingerigte voorbereidings-scholen of klassen nog zoo weinig in het licht stelt en ook niet tot hare oprigting wekt - daar mag en moet en kan in ons oog niet gezegd worden dat aan Art. 194 der Grondwet voor het Lager Onderwijs nog volledige uitvoering is gegeven. Wij zijn echter ook hierin niet zonder hoop en gelooven vast, dat wij eene goede toekomst te gemoet gaan, waarnaar wij ook voor den bloei van het Nederlandsch schoolwezen vurig verlangen.
Moordrecht, 15 April.
G.B. Lalleman.
|
|