De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |||||||||
Godgeleerdheid en onderwijs.Het wetsontwerp op het hooger onderwijs van den minister Fock vergeleken met dat van den oud-minister Heemskerk,
| |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
ziaal onderwijs zóó niet langer kon blijven, dat door voortdurende verwaarloozing van dezen tak van 't onderrigt de hoogere beschaving gevaar loopt en achteruitgang op 't gebied van wetenschap en kunst onze natie bedreigt. En, waarlijk, in het ontwerp van den Heer Heemskerk was veel, zeer veel voortreffelijks. Slechts onkunde of blinde partijzucht kan dit ontkennen. 't Was niet slechts een verblijdend verschijnsel, dat door een eindelijk ingediend wetsvoorstel een begin met handelen was gemaakt, maar dit begin was bovendien van dien aard, dat het een hoeksteen des gebouws kon worden. De Heer Heemskerk gaf een stoot aan de zaak, die opvolgende ministers niet zou veroorloven haar te laten rusten, en, wat meer is, door dien stoot was de rigting aangewezen, die, volgens den geest des tijds en de wenschen en behoeften der natie, noodzakelijk moest gevolgd worden. Wij willen niet hopen, dat, zooals een geestig schrijver fantazeerde, over eene eeuw het ‘zevende’ wetsontwerp zal ingediend zijn. Maar, al ware dit zoo, dan zou die zevende wetgever toch nog dankbaar de verdiensten van den heer Heemskerk moeten gedenken. Ook de heer Fock aarzelt niet dit te doen. Met dat al heeft hij gemeend een nieuw ontwerp te moeten indienen, ‘omdat hij op verschillende punten zich met de zienswijze van de vorige regeering niet kon vereenigen’Ga naar voetnoot(*). Hierin moet ieder den minister gelijk geven. Er waren van alle zijden door bevoegde beoordeelaars aanmerkingen gemaakt, zooals alleen lieden van 't vak die kunnen maken, aanmerkingen van zoo praktische strekking, dat zij bij wijze van amendementen moeijelijk staande de kamerzitting waren op te nemen, zonder de eenheid en de leidende beginselen der wet te bederven. Wie zich niet aan de aanmerkingen en bezwaren van de toekomstige uitvoerders eener wet stoort, bezit niet de zelfverloochening, die noodzakelijk vereischt wordt in den man, wiens hooge roeping is al zijne krachten te wijden aan de belangen van zijn vaderland, De heer Fock heeft met het ontwerp-Heemskerk vóór zich vlijtig aanteekening gehouden van 't geen de publieke opinie alzoo over de zaak dacht. Van hier, bij groote overeenstemming tusschen beide ontwerpen - indeelingen, niet alleen enkele artikels, maar geheele titels ja, volzinnen uit de memorie van toelichting, zijn bijna woordelijk over genomen - toch doortastende wijzigingen. Als zoodanig noemen wij de verwijdering van 't militaire onderwijs, het behoud der godgeleerde studiën aan onze hoogescholen, eene behoorlijke indeeling van de vakken der bespiegelende wijsbegeerte, de instelling van rijks-gymnasia, - het vervallen der indeeling in fakulteiten durf ik naauwelijks onder de doortastende maatregelen op te sommen. In het plan van den heer Heemskerk was zekere angstvallige zuinig- | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
heid te bespeuren. 't Was alsof hij grond had om te vermoeden dat de staat niets over heeft voor 't hooger onderwijs; alsof hij vreesde, dat zijn ontwerp schipbreuk zou lijden, als hij aan de volksvertegenwoordiging boven de morele medewerking ook nog geld vroeg. Ten opzigte van de gymnasia gebruikte hij zelfs het lokaas, dat er kans is om de subsidiën, thans ruim f 40,000, met eenige duizenden te verminderen. 't Kan wel waar zijn, dat de heer Heemskerk de zaak van den waren kant beschouwde: dat het werkelijk gemakkelijker is eenige duizenden van de volksvertegenwoordiging los te krijgen voor industriële ondernemingen, ja zelfs voor een oorlogschip of regiment cavallerie dan voor onderwijs, en met name voor dat onpraktische hooger onderwijs. Toch hopen wij, dat weldra moge blijken, dat de heer Heemskerk in dit opzigt een pessimist is. De tegenwoordige minister durft om geld aankloppen, al zijn de sommen juist zoo heel groot niet. Voor het gymnaziale onderwijs durft hij, bij de tegenwoordige veertig duizend, er nog negentig duizend vragen - al te groote welvaart op eenmaal bederft den mensch: ik stel dus voor, dat de Spectator de hooggespannen verwachting van sommigen tot de juiste maat terugbrenge, door den toestand eener hoogere burgerschool van 20 à 30 duizend gulden nevens dien van een toekomstig rijks-gymnasium van 10 duizend gulden in levendige beelden aanschouwelijk te maken - en voor de hoogescholen eischt hij 80 duizend gulden extra. Zelfs in ondergeschikte punten straalt de denkwijze der beide mannen door: de heer Heemskerk vond, dat een professor kan leven van f 2500, en dat f 4000 't hoogste moet zijn, waartoe hij 't ooit kan brengen. De heer Fock stelt het minimum daar, waar de ander eindigt, en drijft de hoogste bezoldiging op tot f 6000. De vorige minister wilde de studenten f 200 per jaar laten betalen. De tegenwoordige minister stelt de wetenschap goedkooper: f 450 is, dunkt hem, genoeg. Wij zeiden straks, dat de heer Fock zijn ontwerp klaarblijkelijk heeft opgesteld naar aanleiding van dat van Mr. Heemskerk. Wij raden dan ook aan ieder, die zich een juist inzigt wil verschaffen in de bedoelingen en leidende beginselen van het tegenwoordige voorstel, het vorige er naauwkeurig mede te vergelijken: dan eerst wordt het waarom der punten van verschil duidelijk. Wij zelven zullen, ten einde niet nogmaals hetzelfde te herhalen, de vrijheid nemen gedurig te verwijzen op hetgeen door schrijver dezes naar aanleiding van het ontwerp Heemskerk geplaatst werd in de Mei- en Junij-afleveringen van den vorigen jaargang van dit tijdschrift. In het algemeen zij nog aangemerkt, dat het voor ons liggende wetsontwerp reeds aanstonds op den lezer een gunstigen indruk maakt door de afkeerigheid van reglementeren en centralizeren, die er duidelijk in doorstraalt. Zoo veel mogelijk wordt overgelaten aan individuele krachten en aan lokale regelingen der inrigtingen van onderwijs. | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
Definitie van hooger onderwijs.Aan den heer Heemskerk is meermalen verweten, dat het ‘utiliteitsbeginsel’ schering en inslag was van zijn ontwerp; dat hij geene andere wetenschap kende en waardeerde dan die, welke voorbereidt tot het vervullen van maatschappelijke beroepen. Naar ons inzien was dit verwijt ten hoogste onbillijk. Stond niet uitdrukkelijk in de Memorie van Toelichting: ‘Beoefening der wetenschap uitsluitend om en ter wille van de wetenschap, mag voor de groote meerderheid der studerenden onder de idealen worden gerekend. Slechts weinigen verkeeren in die gelukkige omstandigheden, dat zij zich zonder bijoogmerken aan de beoefening der wetenschap kunnen wijden. De meesten zijn verplicht in het hooger onderwijs eene opleiding te zoeken, die hen geschikt maakt voor het bekleeden eener maatschappelijke betrekking. Maar daarom schijnt het meer verheven doel van dat onderwijs niet geheel te mogen worden voorbijgezien. Beide moeten alzoo worden vermeld met voorrang aan de zuiver wetenschappelijke en onbaatzuchtige beoefening.’ Maar ook hiermede vonden sommigen zich niet tevreden gesteld. Dat woord ‘beoefening’ scheen meer op de studenten te slaan dan wel op de professoren. Eene hoogeschool moet, meenen zij, in de allereerste plaats een wetenschappelijk ligchaam zijn, eene inrigting, waaraan de wetenschap om haars zelfs wille, niet in belang der studenten, door den staat wordt gevoed en onderhouden in de personen van een zeker aantal geleerde professoren - eene akademie laat zich dus ook denken zonder studenten. Om den wensch van hen, die deze rigting voorstaan, te bevredigen, geeft de minister Fock aan het universitair onderwijs eene tweeledige strekking: de eerste is hetzelfde verafschuwde utiliteits-beginsel; de andere het ideale: ‘beoefening der wetenschap om haar zelve te bevorderen en alzoo ons vaderland tot haren vooruitgang te doen medewerken.’ Wij achten deze toevoeging niet slecht geformuleerd en overigens vrij onschuldig. Er zijn van die zaken, waaraan wetten en vooral definitiën niets kunnen doen, zaken, die van omstandigheden en van den geest, waarmede het gouvernement tijdelijk bezield is, geheel afhangen. Onder het eene ministerie zullen leerstoelen worden opgerigt voor vakken, waarvan het te voorzien is, dat zij zeer enkele, misschien geene beoefenaars onder de studerende jongelingschap zullen vinden, dus: geheel en alleen ter wille van de wetenschap zelve. Maar volgende ministeriën gaan wellicht van een ander standpunt uit: zij beschouwen de akademiën als inrigtingen ter vorming van aanstaande beroepslieden. Wat gebeurt er dan? Die niet renderende leerstoelen laat men uitsterven of men maakt zulke omvangrijke kombinatiën bij de wedervervulling er van, dat de wetenschap er zeer slecht mede gebaat is. Dit alles zijn uitvloeiselen van den oppermagtigen geest des tijds, niet van eene wetgeving. Dat intusschen uit eene wet op 't hooger | |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
onderwijs een ideale geest spreekt, dat zij als 't ware de nakomelingschap er op wijst, dat de wetenschap, al levert zij ook geene zigtbare vruchten op, door den Staat moet worden beschermd en aangekweekt, dit is niet anders dan hoogst prijzenswaardig, - zelfs al stoort men er zich later niet aan. Misschien ook kan het geen kwaad, aan de nakomelingschap een certificaat na te laten, dat wij in 1869 geen materialisten waren. De minister heeft gemeend, het gymnaziaal onderwijs afzonderlijk te moeten omschrijven. Misschien kan dit tot regt begrip der zaak meewerken. Onzes inziens ware het echter niet noodig geweest. Mij dunkt de eerste alinea der definitie van het universitair onderwijs sluit reeds alles in zich. Met dat ‘opleiden’ en ‘vormen’ wordt immers reeds een aanvang gemaakt aan de gymnasia en wel met hetzelfde doel als later aan de hoogeschool? Eene wetgeving op eenigen tak van 't onderwijs is even goed zonder definitie. Zij kan, even als de wet op 't middelbaar onderwijs, volstaan met op haar eigen inhoud te verwijzen. 't Komt ons echter voor, dat de bepalingen door den heer Fock gekozen, naauwkeurig en omvattend genoeg zijn, om onvruchtbare discussiën op dit punt af te snijden. | |||||||||
Progymnasia.Ook in dit ontwerp progymnasia met hetzelfde doel als 't welk de heer Heemskerk opgaf; zelfs de woorden hieromtrent in de beide memoriën van toelichting zijn eensluidendGa naar voetnoot(*), dat: ‘de progymnasia alleen de tot eene beschaafde opvoeding meest onmisbare, de gymnasia al die vakken zullen omvatten, welke vereischt worden tot voorbereiding voor het universitair onderwijs.’ Een wetgever mag misschien voor 't bestaan der progymnasia geen ander doel aangeven dan dit. Ons echter komt het voor, dat het publiek der 19de eeuw die ‘tot eene beschaafde opvoeding meest onmisbare vakken’ liever op de hoogere burgerschool zal zoeken en deze veeleer dan de progymnasia ‘als kweekscholen voor algemeene beschaving’Ga naar voetnoot(†) zal begroeten. Eene eeuw geleden was het anders: toen was Latijn werkelijk een onmisbaar vak der beschaafde opvoeding; maar thans....? Wij vermoeden nog steeds, dat het ware doel is, de kleinere inrigtingen langzamerhand op te ruimen. Deze regering toch vindt, even als de vorige, dat ‘het behoud van al die gymnasia niet wenschelijk is’Ga naar voetnoot(§). Desniettemin bood het ontwerp Heemskerk meer waarborgen voor het in stand blijven en den bloei der progymnasia aan dan het onderhavige. | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
1o. In mijne beschouwingen over het vorige ontwerpGa naar voetnoot(*) trok ik eene vergelijking tusschen progymnasia en gymnasia met de athenaea en akademiën, volgens 't besluit van 1815. Als voornaamste oorzaak van den ondergang der athenaea gaven wij toen aan, dat zij het jus examinandi van den beginne af misten, dat de aan deze inrigtingen gevormden steeds het dobbelspel moeten wagen van zich in drie kwartier-uren tijds in minstens vier vakken door vreemde examinatoren te laten beoordeelen - immers de professoren aan de akademiën weigeren meestal de zoogenaamde tentamina aan anderen dan hunne eigene leerlingen. Als de heer Heemskerk nu aan de progymnasia het regt schonk om een diploma van wèl afgelegd eindexamen af te geven, waarop zij ‘zonder nader examen in die vakken, tot zoodanig studiejaar aan een gymnasium moeten worden toegelaten, als waarvoor zij... blijken de vereischte kundigheden te hebben’Ga naar voetnoot(†), dan waarborgde hij hierdoor hun zelfstandig bestaan en onttrok hen aan willekeur of misplaatsten naijver der leeraren van het gymnasium. Dit doet de heer Fock niet. Wel laat hij (art. 8) al hetgeen de toelating tot de rijksgymnasia betreft, over aan algemeene maatregelen van inwendig bestuur; wel wordt dus aan de gymnasia de vrijheid gelaten om leerlingen der progymnasia, op vertoon van een testimonium, zonder examen, over te nemen in de klasse, waartoe zij bevorderd waren; maar 't is niet waarschijnlijk, dat de gymnasia van deze vrijheid gebruik zullen maken. 't Is ook niet wenschelijk. Immers nu er geene inspektie zal zijn, is het geval niet ondenkbaar, dat de kleinere latijnsche scholen dezelfde faciliteit, als thans meestal plaats heeft, zullen blijven toepassen. Op den duur, zult gij zeggen, berokkenen zij zich zelven daardoor 't verlies van haar goeden naam! Maar is dit thans bij de aankomst harer leerlingen aan de hoogeschool ook niet het geval? En merkt gij, dat dit haar tot een spoorslag verstrekt om strenger toe te zien? Nu dient wel in aanmerking te worden genomen, dat het gymnasium een soort van morele verantwoordelijkheid heeft voor den uitslag, waarmede zijne leerlingen het staatsexamen, dat toegang tot latere akademische examina verleent, afleggen. En die verantwoordelijkheid zou voorzeker al te groot zijn, wanneer zij zich in twee jaren moesten belasten met het teregtbrengen van slecht onderlegde kweekelingen eener andere inrigting. 't Is dus noodig, dat de gymnasia toelatingsexamen afnemen van hen, die van de progymnasia hunne opleiding tot de hoogeschool komen voortzetten. Maar hiermeê is, naar onze bescheidene meening, tevens het doodvonnis over de progymnasia geveld. In theorie klinkt alles even fraai als bij de instelling der athenaea: gemakkelijk maken der studie voor hen, die in kleinere plaatsen wonen, minkostbaarheid, algemeene verspreiding van wetenschap -, maar in het werkelijke leven bezoeken de jongelui | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
liefst dadelijk die inrigtingen, waar zij, met de minste moeijelijkheden en stribbelingen kunnen ‘klaar komen’. 2o. De progymnasia, zooals zij in de bedoeling van den heer Fock liggen, zullen meer kosten, dan volgens de inrigting van den heer Heemskerk. De eischen van den laatstgenoemde waren zeer laag gesteld: ‘een drietal docenten zal in den regel voldoende zijn’Ga naar voetnoot(*). De heer Fock: ‘De kosten van een progymnasium behoeven niet hoog te loopen. Een vijftal docenten zal in den regel voldoende zijn’Ga naar voetnoot(†). Van waar dit verschil? Vergelijken wij de tabellen der vakken, waarin progymnasia verpligt zijn onderwijs te verstrekken, in beide ontwerpen met elkander, dan zien wij, dat volgens dat van Mr. Fock (gymnastiek en oefening in den wapenhandel niet meegeteld) er drie vakken meer zijn opgesomd, en wel fransche, hoogduitsche en engelsche taal en letterkunde. 't Was voorzeker een bevreemdend verschijnsel, dat het ontwerp Heemskerk deze drie talen verzweeg. Wij somden destijdsGa naar voetnoot(§) de bezwaren op, die deze weglating volgens onze meening heeft, en trachtten eene gezonde verklaring van de zaak te geven, zooveel mogelijk in den geest des wetgevers. Ons rezultaat was, dat de heer Heemskerk, bedoelende de kleinere latijnsche scholen zooveel mogelijk in stand te houden, de gemeenten met de minste kosten wilde bezwaren. 't Onderwijs in die vakken moest, meenden wij, dan maar door burgerschool of meer uitgebreid lager onderwijs worden aangevuld. De gemeenten waren er wel niet toe verpligt, maar 't was toch in 't wel begrepen belang harer inrigtingen. Anders denkt de heer Fock er over. En, inderdaad, als het ideaal zal verwezenlijkt worden, dat zich in de progymnasia kweekscholen van algemeene beschaving voorspiegelt, dan mag het onderwijs in deze vakken allerminst ontbreken en moet het zelfs tot behoorlijke hoogte worden opgevoerd. En dan zijn vijf docenten niet te veel. Voor de oude talen zal men het bij vierjarigen cursus met niet minder kunnen redden dan met twee. Voor wiskunde is één leeraar onontbeerlijk. Dan schieten nog over: Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, aardrijkskunde, geschiedenis: daaraan kunnen twee docenten de handen vol werks hebben, en, al komt eene hoogere burgerschool te hulp, zullen zij hun leven nog niet in ledigheid behoeven door te brengen. Onzes inziens staan de beide ministers, bij groote overeenstemming in woorden, toch op geheel verschillend standpunt. Den heer Heemskerk was het werkelijk ernst de kleine gymnasia in stand te houden. Bij den heer Fock schemert, zoo wij ons niet al te zeer vergissen, de meening door, liefst een heel groot deel van het zestigtal op te | |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
ruimen. Beide standpunten: centralizatie en decentralizatie zijn in zake van hooger onderwijs zeer goed verdedigbaar. Onze voorouders hadden liefst vele kleinere inrigtingen, opdat het licht der wetenschap elk hoekje van het land mogt beschijnen. De verlichting werd meer gelijkmatig verdeeld, maar was op alle punten ook wat flaauwer. Wij concentreren 't licht liever op enkele punten. Het brandt helderder, en wie er van gediend wil zijn, moet er maar naar toe komen. En dat ‘naar toe komen’ is tegenwoordig vrij wat gemakkelijker dan in vroeger tijd, toen men zich niet dan met groote inspanning en tijdverlies van de eene plaats naar de andere kon begeven. Bovendien is het aantal van hen, die van dit licht der wetenschap gediend willen zijn, op lange na zoo groot niet meer als voorheen. Eindelijk moet men wel in aanmerking nemen, dat dit wetsontwerp niet zooals het vorige inspekteurs voorstelt. En, men moet het bekennen, waar inspektie ontbreekt, zijn vele inrigtingen op al te bekrompen schaal dubbel gevaarlijk. Meer dan ooit zal art. 7 moeten gehandhaafd worden: ‘de reglementen en statuten worden aan onzen minister van binnenlandsche zaken medegedeeld.’ 3o. De bedoeling, die wij den heer Fock ten opzigte van de progymnasia toeschrijven, wordt nog versterkt door de wijze, waarop hij zich over de subsidia uitlaatGa naar voetnoot(*): ‘Omtrent het voortdurend subsidiëren door den Staat van latijnsche scholen of gymnasia, die thans in het genot daarvan zijn, is deze Regering ook een ander gevoelen toegedaan. Eene zoo algemeene verbindtenis bij de wet, als in art. 10 van het vorig ontwerp voorkwam, acht de regering gevaarlijk. Daarmede zou het slechte onderwijs, hier en daar aan gebrekkige latijnsche scholen gegeven, bestendigd worden. Zijn echter voor enkele plaatsen daarbij verkregen regten betrokken, ontleend aan vroegere toestanden, aan makingen of anderzins, de Regering zal door de weglating van alle bepaling zich niet ontheven rekenen en het ook niet zijn, van de verpligting om tot dusverre genoten subsidiën uit te keeren.’ Het aangehaalde art. 10 van het vorige ontwerp luidde: ‘De gemeenten, dusverre in het genot van Rijks-subsidiën ten behoeve harer latijnsche scholen of gymnasia, blijven in dat genot, voor zooveel die inrigtingen overeenkomstig deze wet tot progymnasia of gymnasia hervormd worden.’ Mij dunkt, de woorden, die wij onderstreepten, nemen veel weg van het ‘gevaarlijke’, dat de heer Fock er in ziet. Nu is het waar, dat, zooals wij straks zagen, de eischen van den heer Heemskerk niet hoog gingen. Maar die latijnsche schooltjes met één onderwijzer voor de oude talen, somtijds geadsisteerd door één of twee onderwijzers eener fransche school, somtijds ook niet, waarvan er nog wel een goede twintig bestaan, zouden, zelfs met behoud van rijkssubsidiën, wel verdwenen zijn, als zij aan de eischen van een goed geïnspekteerd onderwijs hadden moeten voldoen. Thans, nu hare leer- | |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
lingen na het vierde jaar zich toelating moeten verwerven op een gymnasium, dat door een staatsexamen wordt opgezweept, zullen de subsidie-lievende gemeenten de concurrentie wel eveneens opgeven, vooral wanneer ze allen even gul zijn als bv. Helmond, dat bij het rijkssubsidium à f 800 toelegt: ‘een hoogst ongeschikt lokaal en f 12 voor prijzen’Ga naar voetnoot(*). Hoe 't ook zij, wie tusschen de regels van 't ontwerp Fock wil lezen, springt, dunkt ons, niet onduidelijk in 't oog, dat hij minder genegen is dan de heer Heemskerk om 't bestaan van kleine inrigtingen te rekken. Noodzakelijk zijn ze in onzen tijd ook zeker niet. Buitendien is en blijft zulk een progymnasium eene gebrekkige inrigting. Daarom uitten wij vroegerGa naar voetnoot(†) reeds den wensch, dat de instelling dezer scholen een soort van overgangsmaatregel moge zijn òf tot afschaffing er van òf - liever nog - tot hare hervorming in volledige gymnasia. Wil de heer Fock dit proces bespoedigen, wij zijn hem er dankbaar voor. 't Kan zijn, dat de bedoeling ten opzigte van deze halve inrigtingen even goed is als zij was ten opzigte van de athenaea en hoogere burgerscholen met driejarigen cursus. Maar bij de eerste heeft de ondervinding geleerd en bij de laatste leert zij dagelijks, dat het publiek er niet mede gediend is. Ook het lot der pruissische progymnasia kan ons tot leering verstrekken. Onzes inziens handelt eene gemeente dwaas met de oprigting van zulk eene school, die, evenals de voormalige athenaea, volgens de maatregelen van den heer Fock, alle zelfstandigheid en daarmee ook levensvatbaarheid zal missen. Haar doel kan moeijelijk een ander zijn dan mingegoeden de studiekosten gedurende de eerste vier jaren wat te verligten. Zouden dus de gemeenten niet oneindig wijzer handelen als zij met de som, die zij aan een progymnasium wenschen te besteden, beurzen stichtten om enkelen zonen harer burgers, die een gymnasium willen bezoeken, 't verlies der stads-latijnsche school te vergoeden? Uit dit oogpunt kunnen wij onzen bijval niet betuigen aan 't plan des ministers om vier progymnasia van rijkswege als ‘modellen’ te stichten. Wij verlangen immers geene modellen van half-bakken werk! En tien gymnasia zijn in ons landje wèl voldoende, als men in aanmerking neemt, dat grootere gemeenten het voorbeeld van het rijk wel zullen volgen door de oprigting van volledige gymnasia. Onze meening zou dus deze zijn: Sticht van rijkswege 10 gymnasia en besteed daarvoor de aangevraagde f 140,000; dàn veranderen de gemiddelde f 10,000 in f 14,000; ze kunnen dus beter zijn. Laat de progymnasia, even als de athenaea, in de wet staan; sticht er geene | |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
van rijkswege; laat die zaak, als overgangs-maatregel aan de gemeenten over. Maar dat intusschen op die scholen naauwkeurig toezigt worde gehouden, opdat de gemeenten, welke op al te karige wijs het hare tot de instandhouding bijdragen, met verlies van het rijks-subsidium gestraft worden. Op de tabel der vakken van onderwijs aan de progymnasia ontmoeten wij al weder de romeinsche oudheden. Onzes bedunkens is deze wetenschap gedurende de vier eerste jaren der opleiding volkomen overbodig te achten. De redenen hiervoor gaven wij vroegerGa naar voetnoot(*) op. | |||||||||
Gymnasia. - Tabel der vakken van onderwijs.Zoo wordt dan, goddank, de stichting van rijksgymnasia voorgesteld! Hiermede zal een vurige wensch vervuld worden van velen. Reeds vroegerGa naar voetnoot(†) spraken wij het als onze gevestigde overtuiging uit, dat de beste wetgeving op het gymnaziaal onderwijs zal blijken ijdel te wezen, wanneer zij moet ten uitvoer gelegd worden door gemeenten, zonder concurrentie van rijkswege. De denkwijze der gemeentebesturen omtrent het hooger onderwijs is van dien aard, dat zij door het verrijzen van goed ingerigte rijksgymnasia moeten gedwongen worden òf hare bedelaarsdoelens, die zij gymnasia noemen, op te heffen òf ze te hervormen, totdat ze een waardige plaats bekleeden naast de hoogere burgerscholen. En dan wilde de heer Heemskerk gemeenten boven de 20000 zielen nog wel dwingen om een gymnasium te onderhouden! Gij zoudt onder dien dwangmaatregel vreemde dingen hebben zien gebeuren. 't Postje van inspekteur zou niet een leven zonder strijd en gehaspel geweest zijn! De vrees om aan 's lands vertegenwoordigers iets ten behoeve van 't hooger onderwijs te vragen had den wijzen staatsman naar dit slecht gekozen redmiddel doen grijpen. De lijst der vakken van onderwijs aan de gymnasia heeft in dit ontwerp twee wijzigingen ondergaan. De eene is van minder aanbelang; het Hebreeuwsch, de gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrigting van Nederland, en de beginselen der staathuishoudkunde zijn thans als verpligt voorgeschreven. De andere wijziging is werkelijk eene verbetering. In het ontwerp Heemskerk stond:
Thans lezen wij:
zoo ook, onder l en m telkens de eerste beginselen derzelfde vakken. De termen van den heer Heemskerk veroorzaakten eenige duisterheid. Wij trachttenGa naar voetnoot(§) die zoo goed als wij konden op te helderen. De zaak | |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
was namelijk deze: de heer Heemskerk had zich uitdrukkelijk uitgelatenGa naar voetnoot(*), dat de docenten der hoogere burgerscholen ook aan de gymnasia werkzaam konden zijn. De heer Fock zegt hiervan niets bepaaldsGa naar voetnoot(†). Nu werd de vraag: zal het onderwijs in deze fyzische wetenschappen voor aanstaande medici en natuurfilozofen gelijk staan met dat van eene hoogere burgerschool met drie- of met dat van eene met vijfjarigen cursus? Voor de eerste schrijft de wet op het middelbaar onderwijs voor eerste beginselen van natuur- en scheikunde, benevens beginselen van plant- en dierkunde. Voor de laatste eenvoudig: de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen; de scheikunde en hare voornaamste toepassingen, en de beginselen der delfstof-, aard-, planten dierkunde. De wijze, waarop de heer Heemskerk geformuleerd had, zweefde dus wel wat te zeer tusschen beide soorten van hoogere burgerscholen. Thans weet men bepaald, waaraan zich te houden: de eischen voor het eindexamen der gymnasia gaan niet hooger dan 't geen op eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus gewoonlijk onderwezen wordt; voor plant- en dierkunde zelfs nog een weinig lager. Men zegge niet: te laag! Immers de geheele berekening schijnt, even als bij 't onderwerp Heemskerk, hieropGa naar voetnoot(§) gebazeerd, dat dezelfde vakken voor medici en filozofen nogmaals terugkomen bij het eerste examen aan de hoogeschool. 't Gymnasium wordt dus voorondersteld niets meer te geven dan eenige voorloopige notiën in deze vakken. Leerlingen van een gymnasium, bij welke, volgens den aard en de strekking van 't hooger onderwijs, de humaniora hoofdzaak moeten blijven, kunnen de leerlingen eener hoogere burgerschool, die in het vijfde studie-jaar zijn, in deze vakken niet bijhouden. De gymnaziasten van het vijfde en zesde jaar zullen dus kunnen zamen werken met het derde en vierde jaar eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus; de noods kunnen zij voldoende voorbereid worden tegelijk met de leerlingen eener dusdanige school met driejarigen cursus. Alle twijfel is met deze formulering van den heer Fock opgeheven, en het stelsel van den vorigen ontwerper gebillijkt, dat één eind-examen van zulk een grooten omvang zou zijn, dat het geraden is het in vier termijnen te splitsen. Uit de termen van het eerste examen aan de hoogeschool blijkt, dat de heer Fock voor natuur-, schei-, planten- en dierkunde ligtere | |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
eischen stelt dan Mr. Heemskerk wildeGa naar voetnoot(*). Hierover, alsook over afwijkingen in het verkrijgen van diplomata in de overige vakken der natuurwetenschappen, mogen zaakkundigen oordeelen. | |||||||||
Examen ter toelating aan de gymnasia. Vrijstelling van onderwijs in enkele vakken.Art. 8. ‘Al hetgeen de toelating tot de Rijks progymnasia en Rijks gymnasia... betreft, wordt... bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld.’ In het ontwerp Heemskerk (art 11) waren de vereischten tot toelating aan de gymnasia naauwkeurig omschreven. Zij bepaalden zich tot die mate van kennis, welke in den regel gevorderd wordt van jongelieden, die eene hoogere burgerschool wenschen te bezoeken. Wij betuigden luide onzen bijval tot dezen maatregelGa naar voetnoot(†). De minister Heemskerk kon bij zijn systeem, dat de gymnasia geheel tot eene gemeentezaak maakte, niet anders handelen. Had hij niet de vereischten ter toelating aldus beperkt, men zou weldra 't verschijnsel hebben kunnen waarnemen, dat de lang niet hoogeronderwijs-lievende gemeentebesturen er wel 't een of ander op verzonnen hadden om de gymnaziasten eerst eenige jaren in naam op het gymnasium, maar inderdaad op de hoogere burgerschool te doen doorbrengen, en zoo den zesjarigen cursus feitelijk tot een drie- of vierjarigen te doen inkrimpen. Welligt waren er ook andere uitvindingen gedaan om door zware toelatingsexamens de wet te ontduiken en 't getal der leerlingen van de geliefde burgerschool te doen stijgen door elk gymnaziast te verpligten er vóór zijne toelating aan deel te nemen, zooals dit o.a. te Nijmegen geschiedt. Alles maatregelen, die, zooals wij toen betoogden, den ondergang van 't hooger onderwijs eenmaal na zich moeten slepen. Bij 't stelsel van den heer Fock is dergelijke maatregel niet noodig. Als de gymnasia door 't rijk worden onderhouden, bestaat er geen reden, waarom de toegang er toe zou bemoeijelijkt wordenGa naar voetnoot(§). Integendeel, de kollegiën, die dergelijke maatregelen van inwendig bestuur zullen moeten verordenen, zijn zedelijk verpligt den bloei van hun gymnasium te bevorderen en mogen de eischen ter toelating dus niet zoodanig stellen, dat jongelieden, die uit plattelandsgemeenten komen, er niet aan kunnen voldoen. Er bestaat ook geen enkele reden, waarom de toelating aan een gymnasium zwaarder zou gemaakt worden dan de heer Heemskerk voorstelde, nu zes jaren voor 't onderwijs bestemd zijn | |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
en geene finantiële belangen der gemeenten langer in 't spel zijn om partijgangers te werven tot het verderfelijke stelsel, dat de studie der oude talen niet grondslag, maar slechts een aanhangsel moet zijn tot wetenschappelijke vormingGa naar voetnoot(*). Bedenkt men, dat de discipelen der vijfde en zesde klasse van een gymnasium, wat de fyzische wetenschappen betreft, gelijken gang zullen moeten houden met de leerlingen der derde en vierde klasse eener hoogere burgerschool, dan is het waarlijk niet te wenschen, dat eerstgenoemde hunne inrigting te laat bezoeken. Wanneer in deze zaak de rijksscholen naar plaatselijke omstandighedenGa naar voetnoot(†) de juiste maat aangeven, zullen de gemeente-gymnasia, om de concurrentie te kunnen volhouden, in geen geval zwaardere eischen kunnen doen. Dit zelfde art. 8 heeft eene tweede alinea: ‘de leerlingen zijn echter niet verpligt het onderwijs in al de vakken, bij de artt. 4 en 5 genoemd, te volgen, maar het staat den ouders vrij de vakken aan te wijzen, waarin zij voor hunne zonen geen onderwijs verlangen.’ - De vrijheid om aan te wijzen zal toch wel beteekenen, dat de rector van het gymnasium gehouden is zich naar die aanwijzing te gedragen? Deze bepaling kan, onzes inziens, in de praktijk zeer bedenkelijke gevolgen hebben. Wie met jongelui heeft omgegaan, weet, dat er onder de honderd misschien niet één gevonden wordt, die het gewigt eener algemeene ontwikkeling beseft. Vraag al de discipels van een gymnasium op de rij af, of zij ook wenschen van enkele vakken ontslagen te worden; en 't antwoord zal bij allen zonder twijfel bevestigend zijn. Reeds in de eerste jaren van het onderwijs heeft bij hen de heimelijke overlegging plaats: wat heb ik tot het vak mijner keuze noodig, wat niet? Hierom zal reeds dadelijk de aanstaande medicus zich met ijver op wiskundige vakken toeleggen, terwijl de toekomstige jurist, literator of theoloog stijf en sterk staande houdt, dat hij met die zaken zoo moeijelijk teregt kan. Het vooruitzigt op examens alleen drijft de meesten om zich toch ook te bemoeijen met vakken, die zij meenen niet noodig te hebben. 't Staat ons te wachten, dat b.v. alle toekomstige medici en filozofen hun verlangen te kennen zullen geven om noch geschiedenis noch Grieksch te leeren. Hierbij komt nog iets: wij hebben met jongens te doen. En hoe ligt gebeurt het, dat een knaap 't zij wegens disciplinaire maatregelen, 't zij omdat de methode hem minder bevalt, verzoekt ontslagen te | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
worden van de lessen van den heer A of B? Wegens persoonlijke grieven, om oogenblikkelijk voldoening te hebben, zal hij alligt zijne belangen voor de toekomst over 't hoofd zien. Maar de ouders moeten aanvragen, zult gij zeggen! Geen onderwijzer, of hij heeft met ouders moeten haspelen en de ervaring opgedaan, dat vele onder hen niet verstandiger zijn, vooral niet in zake van hooger onderwijs, dan hunne kinderen; dat menigeen onder hen slechts al te genegen is, om aan dwaze wenschen toe te geven. En wat moet er bij deze willekeur van door knapen geadvizeerde ouders van 't gymnaziale onderwijs worden? 't Is, men bedenke dit wel, slechts opleiding en voorbereiding tot zelfstandige studie. Algemeene geestontwikkeling, die tot denken en studeren geschikt maakt, is het doel der gymnasia. 't Zijn geene dresseerscholen tot eenige examen-vakken. De student moge uit eigen aandrift kiezen - 't is veelal nadeelig, maar voor hem wordt het tijd om zelfstandig te studeren - de knaap op het gymnasium kan en mag het niet doen. Wijzeren dan hij moeten voor zijne toekomstige belangen zorgen. Hierom is de inrigting eene school, waar onderwijs gepaard gaat met verantwoordelijkheid van hen, die aan 't hoofd er van staan. Het gymnasium mag niet ontaarden in een soort van kleine akademie. Hierom zouden wij van meening zijn, dat deze alinea moet worden weggelaten. Immers 't gebeurt thans reeds meermalen, dat curatoren op advies van den rector in bijzondere omstandigheden den een of anderen leerling van enkele vakken ontslaan. Wil men bepalingen hieromtrent maken, die behooren beter bij de maatregelen van inwendig bestuur. De wet moet niet als 't ware uitnoodigen en verlokken om de opleiding tot zelfstandige studie eenzijdig en daardoor gebrekkig te maken. | |||||||||
Eindexamens der gymnasia.Zoo is dan het stelsel van zoogenaamde staatsexamens bij het hooger onderwijs algemeen toegepast. De Minister Heemskerk heeft op de schaduwzijde van het stelsel gewezenGa naar voetnoot(*). Zijn argument tegen de algemeene toepassing er van was de verbazende toeneming van daartoe bestemde kommissiën en de moeijelijkheid om in een klein land als het onze steeds, vooral in den tijd der vakantiën, de geschikte personen er toe te vinden. Hierom stelde hij voor alleen de eindexamina aan de hoogeschool aan staatskommissiën op te dragen. De tusschen-examens zouden door de fakulteiten en de eindexamens der gymnasia door de docenten zelven en, zoo noodig, door andere deskundigen worden afgenomen, onder toezigt eener door den gemeenteraad benoemde kommissie en van een door den Minister gezonden inspekteur. | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
Wij voegdenGa naar voetnoot(*) aan dit bezwaar van materiëlen aard andere toe van paedagogische strekking: dat het gewone gebrek van staatskommissiën is, dat te weinig onderscheid wordt gemaakt tusschen hoofd- en bijvakken. Ieder examinator beschouwt zijn vak te veel als hoofdzaak, 't zij uit voorkeur voor zijne wetenschap, 't zij uit minder loffelijke maar toch zeer menschelijke zucht om bij zijne mede-examinatoren te schitteren. Hierdoor worden zulke examens, wanneer zij over vele vakken loopen, eene aanleiding tot dressuur en oppervlakkige veelweterij bij hem, die bestemd is zich er aan te onderwerpen; dat bij zulke examens niet kan gelet worden op individuelen aanleg van den examinandus, die terwijl hij door de gaven van zijn geest in eenige vakken tekort schiet, door andere toch zoodanige mate van ontwikkeling kan bereikt hebben, dat hij een uitstekend beoefenaar der wetenschap kan worden. Zoo tracht men de geesten in een uniform te steken, die voor menigeen een dwangbuis wordt, dat zijne ontwikkeling belemmert. Hierom juichten wij het toe, dat de heer Heemskerk het in sommige gevallen noodzakelijke kwaad in zoo geringe mate, als mogelijk is, toepaste. Toch zijn andere lokale examens ook niet zonder bezwaar. Zoo wezen wijGa naar voetnoot(†) op de onbillijkheid, dat, wanneer de tusschen-examens aan de hoogeschool door de fakulteiten werden afgenomen, studenten van een athenaeum zeer zouden benadeeld worden tegenover eigen kweekelingen der hoogescholen. En wat betreft de eindexamens der gymnasia zij vooraf aangemerkt, dat het door den heer Heemskerk geopperde bezwaar wegens 't vermenigvuldigen der kommissiën gedeeltelijk vervalt, omdat er, behalve de examina aan de gymnasia zelven, toch, volgens art. 16, eene rijkskommissie zou benoemd worden om jaarlijks hen te examineren, die hunne opleiding niet aan een gymnasium hebben genoten. 't Kan zijn, dat de heer Fock zelf een voorstander is van staatsexamens. 't Kan ook zijn, dat hij zich niet geroepen gevoelt om deze manie van onzen tijd te weerstreven. Doch zooveel is zeker, dat de kwestie omtrent het eindexamen van 't gymnasium ten naauwste zamenhangt met het al of niet instellen van inspekteurs. Zonder inspekteurs is het bijna ondenkbaar, dat de examens aan verschillende gymnasia bij voortduring met dezelfde gestrengheid zullen worden afgenomen. In de eerste jaren moge 't alles goed gaan; maar weldra zullen er vooral onder de minder bezochte scholen gevonden worden, waar, even als thans, een diploma zonder heel veel hoofdbreken te bemagtigen valt. Tegen dit kwaad had de heer Heemskerk naauwlettende voorzorgen | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
beraamdGa naar voetnoot(*), en onder deze bekleedde eene eerste plaats de bemoeijing van een inspekteur. De tegenwoordige minister meent het zonder inspekteurs te kunnen redden. Wij kennen de inrigting der afdeeling onderwijs van het ministerie van binnenlandsche zaken niet genoeg - dewijl wij in onze betrekking nooit eenig bewijs van haar bestaan ontvingen - om te kunnen beoordeelen of zonder dergelijken nieuwen ambtenaar of ambtenaars in de noodzakelijke administratie voldoende kan voorzien worden. Zoo ja, dan wordt voorzeker 't geld beter besteed aan verbetering der gymnasia zelven dan aan een of meer ambtenaars. Kan het gemis van inspekteurs er toe leiden om de gymnasia te onttrekken aan de ramp der voogdijschap van bureaucratie, dan juichen wij dezen maatregel zelfs toe. Hoe 't ook zij, zonder inspekteurs moet het jus promovendi aan de gymnasia ontnomen worden. Staatsexamens oefenen dan, door de gelegenheid tot het maken van vergelijkingen tusschen de leerlingen der verschillende scholen, eene heilzame contrôle uit. Tevens zij in 't algemeen aangemerkt, dat de heer Fock er zich op schijnt te hebben toegelegd om het bezwaar, dat zich jaarlijks bij staatsexamens laat gevoelen: het stellen van te groote eischen in datgene wat als bijvakken kan beschouwd worden, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen door niet in alle vakken, waarin onderwijs is ontvangen, examen te laten afnemen. Bij de vakken van dit eindexamen komen punten voor, waarop wij de aandacht wenschen te vestigen. | |||||||||
Eindexamen der aanstaande juristen en literatoren.Het eindexamen voor hen, die zich op de studie der regten, der staatswetenschappen of der letteren zullen toeleggen, omvat acht hoofden drie bijvakken. In de letters, waarmede de hoofdvakken worden aangeduid, is een drukfout ingeslopen: in plaats van c (hebreeuwsche taal en letterkunde) zal moeten staan: d (grieksche en romeinsche oudheden). 't Bevreemdde ons eenigzins onder deze vakken te missen de wiskunde, en daarentegen er onder aan te treffen: aardrijkskunde, de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrigting van Nederland, benevens de beginselen der staathuishoudkunde. 't Spreekt wel van zelf, dat hierom voor aanstaande juristen en literatoren de wiskunde niet als studievak vervalt. Bij jaarlijksche examina aan de scholen zelven kan van de vorderingen er in blijken, ja, 't overgaan tot eene hoogere klasse kan er zelfs om geweigerd worden, - er zijn dus aan de school zelve dwangmiddelen genoeg om tot dit niet altijd geliefkoosde vak te dwingen -; maar toch, wij moeten het bekennen, nu zij niet is opgenomen onder de vakken van het eindexamen, daalt de wiskunde in de publieke opinie altijd eenige sporten | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
af van het hooge standpunt, dat zij vroeger als algemeen en onontbeerlijk middel ter verstandsontwikkeling bekleedde. Intusschen is deze achteruitzetting geheel schijnbaar. De minister heeft, dunkt ons, de wiskunde voor jurist, literator en theoloog uit het regte standpunt beschouwd en die beschouwing in 't ontwerp toegepast. 't Is immers een erkend feit, dat wiskunde voor deze studenten louter formeel nut heeft; dat zij hun ten behoeve hunner latere studiën niet te pas komt. Waarop komt het dus bij hunne beoefening van de wiskunde aan? Niet op het weten van vele specialiteiten, niet op het doordringen in alle onderdeelen dezer wetenschap. Dit is wel 't geval bij den aanstaanden medicus en filozoof: de wetenschappen, met welke zij zich 't eerst zullen bezig houden, steunen gedeeltelijk op de wiskunde. Bij genen echter komt het hierop aan, dat zij de algemeene gronden der wetenschap goed kennen; dat zij door die kennis heldere voorstellingen krijgen; dat zij leeren, hoe algemeene wetten moeten worden gebruikt en toegepast. Wanneer men de wiskunde uit dit oogpunt beschouwt, wordt niets te kort gedaan aan 't verheven begrip, dat men zich sinds eeuwen van haar ontwikkelend en vormend nut maakte. Maar juist omdat dit nut slechts vormend, niet van praktische toepassing voor deze studenten is, wordt, dunkt ons, in het ontwerp van den heer Fock niet onduidelijk aangewezen, hoe hij wenscht, dat zij beoefend worde. De jonge mensch, die eenige jaren lang het vormende nut der wiskunde heeft genoten, - waarvan bij jaarlijksche overgangsexamina kan blijken - moet, als het eindexamen in aantogt is, niet geplaagd worden met de zorg en het tijdverlies om al het behandelde nog eens weder door te werken en te herhalen. Voor hem is 't genoeg, dat hij wiskundige waarheden heeft beschouwd en begrepen; dat hij met die waarheden heeft gewerkt en ze dus heeft leeren toepassen; dat hij, in 't kort, op het abstrakte gebied der wiskunde heeft leeren denken. Of hij dat alles, bij 't einde van zijn schooltijd, nog in alle bijzonderheden weet, of hij elke stelling bewijzen, elk vraagstuk oplossen kan, doet er voor hem niet toe. Hij heeft zich op 't gebied der wiskunde bewogen; dat is voor hem genoeg. Zulke maatregelen geven stof tot nadenken. Onwillekeurig rijst dan de reeds vaak geopperde vraag met vernieuwde kracht op, of zij, die niet voor fyzische wetenschappen bestemd zijn, 't ook zonder wiskunde zouden kunnen redden? Uit ondervinding weten we 't niet; want er zal wel geen wetenschappelijk gevormd mensch zijn, die niet met de gronden dezer wetenschap bekend is. Ons voornaamste argument voor het onontbeerlijke dezer kennis is dus: sints eeuwen heeft men er altijd zoo over gedacht, dat het niet anders kon! Doch zie eens; vroeger dacht men ook, dat een wetenschappelijk mensch noodzakelijk formele logica moest aanleeren. En thans is de ondervinding daar om te bewijzen, dat niet die wetenschap, maar wel het door onverschillig | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
welke wetenschap ontwikkelde denken ons leert juist te redeneren. Al wat menschelijk aanschijn draagt is nog steeds een rommelkamer van verroeste vooroordeelen. Het doet ons goed, als de een of ander eens aan die rommelzoô roert. Dat doet thans de heer Fock, als hij aan de wiskunde haar officiëel karakter een weinig ontneemt. 't Is intusschen te wenschen, dat vooreerst nog, nu de kwestie over hare onontbeerlijkheid verre van beslist is, aan de gymnasia zelven bij de overgangs-examens de hand er degelijk aan worde gehouden. Dit geschiedt thans reeds vrij wel: wij zien niet in, waarom 't zoo niet blijven zal, al staat zij niet op de lijst van 't eindexamen. Waarom hierentegen aardrijkskunde, staathuishoudkunde, gemeente-, provinciale- en staatsinrigting van Nederland juist als examenvakken zijn opgenomen, beseffen wij niet regt. Of dacht de heer Fock, dat deze voor elk burger bijna onontbeerlijke kennis, waarvan de beoefening bij 't gymnaziaal onderwijs meerendeels eene ‘nieuwigheid’ is, als zoodanig wat al te slordig en al te zeer ter loops zal aangeleerd worden, als het eindexamen er niet meê bedreigt? 't Is waar, zulke ‘nieuwigheden’ worden gewoonlijk niet met den meesten ijver aangevat; maar een examen er in is, dunkt ons, wel wat bezwarend. 't Is jammer dat eene wet niet kan bepalen, dat er gedurende de vijf eerste jaren na hare invoering examen in zal worden afgenomen, om die vakken, als men zich eenmaal heeft aangewend ze als een werkelijk noodzakelijk element in de opvoeding te beschouwen, niet langer door middel van het eindexamen te controleren. De maatregel, dien deze minister ten opzigte van de drie nieuwe buitenlandsche talen voorstelt, noem ik eene uitnemende oplossing van een lastig vraagstuk. De student moet met gemak boeken in die talen verstaan; dit is elk oogenblik een onverbiddelijk vereischte om zelfstandig te kunnen studeren. Maar hij behoeft die talen niet op dezelfde wijze te kennen als hij, die eene hoogere burgerschool verlaat. 't Is voor den student wel wenschelijk, dat hij die talen ook kan spreken en schrijven; maar voor zijne verdere studiën is het niet een vereischte. Voor den leerling der burgerschool zijn de nieuwe talen het middel om te leeren wat grammatica is en om het denken door grammatikale studiën te ontwikkelen: de gymnaziast doorloopt in dit opzigt een oneindig betere leerschool in de studie der oude talen. 't Is wenschelijk, dat de student volkomen te huis zij in de letterkunde der hedendaagsche volken; maar 't is bij hem toch een ander geval dan bij den leerling van het middelbaar onderwijs: deze leert geene andere letterkunde dan de moderne; door deze moet zijn smaak gevormd, zijn gevoel gelouterd worden; voor hem is juist de moderne letterkunde het tegenwigt tegen eenzijdige geestontwikkeling door enkel realia. Anders is 't bij den aanstaanden student: zijn geheele cursus aan het gymnasium is eene vorming van smaak en gevoel geweest door middel van de grieksche en romeinsche letterkunde. Hij is in staat om later, | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
uit liefhebberij, de nieuwere auteurs met vrucht te lezen; want hij weet wat letterkunde is en hoe zij moet beoefend worden. Den leerling der burgerschool moet dit juist door middel van de nieuwere literatuur zelve aan 't verstand worden gebragtGa naar voetnoot(*). Wat nu te doen? Dezelfde kennis van taal en letterkunde bij 't eindexamen van hoogere burgerschool en gymnasium te vorderen is onbillijk en onnoodig. De heer Heemskerk, dit evenzeer inziende, stelde voor examen af te nemen in ééne der drie talen. Wij vermoeddenGa naar voetnoot(†), dat deze maatregel zwarigheden zou opleveren, en stelden hierom voor geen examen er in te houden. Thans echter heeft de heer Fock een maatregel getroffen, op welken niemand aanmerking kan maken en door welken volkomen wordt uitgedrukt, wat het minimum van kennis is, dat de aanstaande student in deze vakken noodzakelijk moet bezitten: ‘hij moet met gemak de schrijvers in de fransche, hoogduitsche en engelsche talen verstaan.’ 't Is natuurlijk te wenschen, dat hij meer wete; dat hij ook in die talen zijne gedachten met woord en schrift kan uitdrukken; dat hij ervaren zij in hare letterkunde. Maar wanneer de wet dit alles eischt, vervallen de examinatoren - de ondervinding bij de examina van 't middelbaar onderwijs leert het - in zoo vele specialiteiten, dat de examinandus in de laatste jaren er bijna zijn hoofdvak van moet gemaakt hebben. Ons dunkt, het hoofddoel der studie van de moderne talen bij het hooger onderwijs kan met mogelijkheid niet beter geformuleerd worden.
(Wordt vervolgd.) |
|