De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Suum cuique.Een vreemdsoortig ideaal.
| |
[pagina 413]
| |
derheid zal berooven van het recht om het woord haars harten te hooren. Daarbij ziet hij zeer goed in, welk ontzettend gevaar er dreigt, wanneer de orthodoxie geheel meester van het veld wordt, èn omdat zij dan het fariseïsme als bondgenoot behoeft om staande te blijven, èn omdat vele voorvechters zullen bekoelen na de overwinning. Dat klinkt zeer onpartijdig. Intusschen is die rechtvaardigheid niets dan schijn en dr. Kuyper bewijst in zijn voorbeeld, hoe onmogelijk het is voor iemand, die met geweld de belijdenis in de Kerk wil handhaven, om eenigszins rechtvaardig te zijn tegenover andersdenkenden. Uit het opstel spreken twee menschen, waarvan de éen zegt: ‘het koste wat wil, de Kerk moet haar belijdenis handhaven; de modernen moeten zich bekeeren of anders er uit;’ terwijl de andere erkent: ‘de modernen zijn nu eenmaal leden en hebben dus hun recht.’ Die laatste, die den schrijver zulke liberale bladzijden in de pen gaf, zwijgt geheel, wanneer het er op aankomt om vast te stellen, wat nu te doen. In het laatste deel van het opstel is van die rechtvaardigheid niets meer te vinden. Hij vermaant de rechtzinnigen om niet te gaan inslapen, want art. 23, zooals het nu ingevoerd is, kan ons nooit tot een beteren toestand brengen. Immers zoo krijgen wij vooreerst geen rechtzinnige synode. Wel is waar toch heeft de orthodoxie de overwinning behaald in de meeste groote steden, maar dit baat niet genoeg, zoolang deze niet naar evenredigheid van haar zielental op de classicale vergaderingen, waar de leden der hoogere kerkbesturen verkozen worden, vertegenwoordigd zijn. Utrecht b.v. met haar 36000 zielen brengt daar slechts 22 stemmen uit, terwijl de overige gemeenten dier classis, met slechts ongeveer 20000 zielen, 52 stemmen hebben. Dat moest zijn: Utrecht 44, de overige 30 stemmen. Daarenboven, ieder predikant heeft een stem; die brengt hij, hoe ook zijn kerkeraad gezind is, zonder mandaat uit. Dat moest niet zijn. Ter classicale vergadering moesten alleen afgevaardigden van den kerkeraad komen, welke zijner leden deze daartoe ook verkiezen wilde. Zoo zou men weldra een orthodoxe synode verkrijgen, en heeft men die eenmaal, dan worde art. 23 buiten werking gesteld. Waar is in dit voorstel de rechtvaardige mensch van daar straks? Niemand zal beweren, dat de tegenwoordige wijze van vertegenwoordiging der Kerk zuiver is. Niemand zal het, op de basis van het stemregt, billijk noemen, dat Limburg met een groote 3000 zielen evenveel te zeggen heeft als Zuid-Holland met 500.000. Maar is er in deze wijze van vertegenwoordiging niet een tegenwicht tegen de onbillijkheid der minderheid aangedaan, die, soms met een klein getal stemmen, overstemd wordt? Stel b.v., dat in Utrecht de orthodoxen aan de stembus maar juist de overwinning behielden over de modernen, dan werd toch de geheele kerkeraad langzamerhand orthodox en had de stad Utrecht de verkiezing der leden van het classicaal en provinciaal bestuur geheel in haar hand, al waren ook al de overige gemeenten der classis onvermengd modern, al was dus het getal der moderne stemgerechtigden in de classis veel grooter dan dat der orthodoxgezinden. Dat moest iemand, die het betreurt, dat der minderheid onrecht wordt aangedaan, toch ingezien hebben. De wijze, waarop nu de leden der Synode verkozen worden, is een heilzaam middel om te verhinderen, dat de invloed van art. 23 oogenblikkelijk beslissend gevoeld wordt, en dr. Kuyper, die, waarlijk niet ten onrechte, bevreesd is voor den overmoed der triomfeerende rechtzinnigen en den invloed van het fariseïsme, had zich moeten verblijden, dat zijn partij niet aanstonds het roer geheel in handen krijgen kan. Kuyper heeft te helder oordeel om niet goed in te zien, dat het in de rechtzinnigen niet alles goud is wat blinkt; hij weet zeer wel, dat de meeste stemgerechtigden volstrekt de geschiktheid niet hebben om te oordeelen over de zaken, die beslist worden volgens hunne stemmen; hij erkent dat met nadruk; hij zegt | |
[pagina 414]
| |
het zijner partij in het aangezicht. En toch speelt hierin de partijman, die parforce de Kerk wil zuiveren en de belijdenis handhaven, hem zulke parten. Wij willen voorloopig de zaak niet bespreken van kerkrechtelijk standpunt, maar haar alleen uit een praktisch oogpunt bezien, en dan komt het ons voor dat het gebrekkig mecanisme der Kerk een dam vormt tegen een der ergste rampen, die een Staat of een Kerk treffen kunnen, de tyrannie van de weinig ontwikkelde volksmassa. Een ramp? vraagt de heer H. Pierson, een ramp? Wel, dat zal juist de grootste zegen zijn. Zóó komen wij eerst tot een gelukkigen toestand der Kerk; want van het onontwikkeld volk moeten wij leeren, wat eigenlijk geloof is. De menschen, die over vele dingen te denken hebben, die over staatkunde en wetenschap, handel en nijverheid boeken lezen, onder wier aandacht door tijdschriften en couranten allerlei dingen gebracht worden, die moeten daarvoor hun vroomheid inboeten. Hun godsdienstigheid is grootendeels verstandswerk, ten minste een mengelmoes van filosofie en uitingen der zielsbehoeften. Zij kunnen niet zoo innig gelooven, niet zoo hartelijk bidden als die onontwikkelde menschen, die niet vele onderwerpen hebben om over te denken en die zich in hun godsdienst bewegen als visschen in het water; de menschen, die openbaringen hebben ontvangen, gezichten hebben gezien en op de herinnering daaraan teren hun leven lang, altijd sprekend en handelend onder den indruk van Gods tegenwoordigheid. In de handen van deze menschen moet de Kerk komen, opdat de kalme, gemoedelijke, zedelijke, philanthropische - maar niet religieuse - burgerij van hen leere, wat eigenlijk geloof is. Even medeslepend als dr. Kuyper's geschrift over de werking van art. 23 is ook dit opstel. Het boeit, en is men halverwege, dan roept men: prachtig! maar is men aan 't eind dan zegt men: wel aardig... maar..., en als het gelezene een dag bezonken is, dan vraagt men: heeft hij dat werkelijk gezegd? en gaat men het daarop ontleden, dan blijkt het - onwaar te zijn. Schoon, in menig opzicht waar, is de beschrijving van de richting der bourgeoisie, conservatief, vredelievend, ras voor zichzelve gelooven en weten in een positief resultaat, verzoenend, en vooral prijsstellend op een zedelijk gedrag. De godsdienst-overtuiging der burgerij heeft van de beginselen der moderne theologie slechts eenige resultaten overgenomen. Die beginselen zelve verstaat zij niet. En men kan nu reeds voorzien wat haar theologie wezen zal, als eenmaal de moderne richting rechtzinnig zal heeten. Ik geloof, dat Pierson den geest der burgerij, die tot nog toe in vele gemeenten, met name in alle die liberaal heetten, het recht in handen heeft gehad, goed heeft gekenschetst. Maar den geest van ‘het volk achter de kiezers’, van den arbeidersstand, heeft hij m.i. niet goed beschreven. Is hij daarbij in ernst geweest? Zeker wel. Maar dan heeft hij een wonderlijk gekleurden bril op gehad. Hij heeft eenige menschen ontmoet, die door eene verschijning van Jezus bekeerd waren en voor wier piëteit hij eerbied heeft, in wier geestdrift hij de proeven van het echte geloof ziet. Laat het voor een oogenblik waar zijn! Is dat het karakter van het volk? Zulke menschen zijn in sommige streken misschien talrijk, in andere gewesten zeldzaam. Hartstochtelijke bekeeringen schijnen besmettelijke dingen en aan een mode onderworpen te zijn. Ziet Pierson, door een paar vrome woorden verblind, geheel voorbij, dat de menschen uit de lagere standen over het algemeen zoo vroom niet zijn? Ja, zij spreken zeer gemakkelijk over godsdienstzaken, veel gemakkelijker dan meer ontwikkelden; maar hunne woorden komen ook gewoonlijk van de oppervlakte hunner ziel en zij voelen er juist niet altijd evenveel bij. Het is wellicht wat ouderwetsch van mij, maar ik hecht nog al veel aan de waarheid, dat men den boom uit zijn vruchten kent, en wanneer de heer Pierson zelf begint met te zeggen, dat de lagere standen bij de burgerij, niet slechts in verstandsontwikkeling, maar ook in zedelijkheid verre achter staan, | |
[pagina 415]
| |
dan geeft mij die ervaring niet veel goeden dunk van het gehalte der daar inheemsche godsdienstigheid. Wanneer iemand bekeerd is, dan mag ik verwachten, dat zijn oogen geopend zijn voor het verschil van goed en kwaad en God hem geleerd heeft, b.v. wat eerlijkheid en oprechtheid is. Nu heeft mij mijn omgang met werklieden en dienstboden geleerd, dat zij gewoonlijk in dit opzicht niet zeer fijn van gevoel en begrip zijn. Zij zullen zonder schaamte u verhalen, hoe zij gelogen hebben, of niet zeer verschrikt zijn, wanneer zij daarop betrapt worden. Dat al te goed buurmans gek is en het hemd nader is dan de rok, zijn ook uitspraken der volkswijsheid, die ik meen, dat niet geheel in overeenstemming met Jezus' geest zijn. Daarom zal ik de kinderen des volks niet te streng veroordeelen. Zij hebben weinig geleerd en het leven is vaak hard voor hen. Maar ik schat daarom hun vroomheid niet zeer hoog en vertrouw hun de bezorging mijner heiligste belangen liefst niet toe. - Maar de warme uitingen van vroomheid dan? die gloeiende bekeeringsgeschiedenissen? zijn die alle vruchten van huichelarij? - Wel neen! wie denkt daaraan? Maar acht ze niet te hoog en laat u niet overbluffen door de hartstochtelijkheid der menschen. Wie heeft niet menigmaal met verwondering, ergernis en medelijden gadegeslagen, op hoe vreemde wijze zich de smart bij menschen van den minderen stand openbaart. Het eene oogenblik maken zij een leven van geweld, snikken, schreeuwen, raken van stuur; vijf minuten later lachen zij weêr, soms als halve dwazen, om weldra weêr te schreien. Met de vreugde gaat het eveneens; zij kennen bijna geen andere vreugd dan de uitgelatene, snel verwisseld met ontevredenheid. Dat is geen geveinsdheid, maar eenvoudig het gevolg daarvan, dat - zooals Kuyper het uitdrukt - ‘de gemoedsbewegingen der massale volksrangen te heftiger zijn, naar mate ze minder door diepte van gedachte worden geleid.’ Zoo is hun godsdienstigheid ook hartstochtelijk; maar niet diep naar evenredigheid. Met behulp dier onontwikkelde, ook in zedelijkheid niet hoog staande, schare heeft de orthodoxie in de groote steden de overwinning behaald, òf op de modernen, òf op de liberalen van gisteren met de modernen vereenigd. Waarlijk! de uitslag der kerkelijke verkiezingen is een treurig getuigenis voor het gehalte van de macht der ‘zich orthodox noemenden.’ Zij hebben overwonnen; waar? Het minst op de dorpen en in de kleine steden, het meest in de groote steden. Maar daar bestaat juist de talrijkste volksmassa, een grootendeels herderlooze schare, onkundig, onontwikkeld, hartstochtelijk. Daar zijn honderden, die lidmaat geworden zijn na een driemaands onderricht bij een catechiseermeester, die hen soms voor eenige guldens africhtte voor het examen, lidmaat geworden, òf omdat het zoo behoort, òf ‘omdat men nooit weten kan, wat een mensch kan overkomen’, m.a.w. omdat de diakonie-bedeeling nog iets beter is dan die van de stad. Natuurlijk zal niemand beweren, dat allen, die te platten lande of in kleine steden aan de gemeente worden toegevoegd, ideaal-lidmaten zijn, noch ook dat zij, die na langdurig onderricht zich aansluiten, allen sieraden der gemeente worden. Maar nergens is de zwerm van nieuwe leden, waarvan hij die ze aanneemt moet erkennen, dat hun kennis beneden alle kritiek is, zoo dicht als in onze groote steden, terwijl zij ook verder grootendeels aan hun lot worden overgelaten en er voor hunne ontwikkeling niet veel gedaan wordt. Al die menschen, voor zoover zij min of meer kerkelijk blijven, zijn natuurlijk orthodox. Zij hebben eenige klanken opgevangen: de Bijbel is Gods woord, Jezus is de zoon van God, door genade zalig worden. Nu hooren zij, dat de modernen den bijbel weggooien, in Jezus niet gelooven, leeren dat de mensch zichzelven maar in den hemel moet brengen, ja, dat zij niet in God en eeuwig leven gelooven, en eenige der visionarissen uit de achterbuurt - Pierson's model-geloovigen - leiden een paar honderd van zulke lidmaten tegen de modernen ten strijde. Met behulp van deze troepen heeft de rechtzinnigheid in de groote steden overwonnen. | |
[pagina 416]
| |
Daarvan maak ik haar geen verwijt. Een stem is een stem. Of het is die van een materialist of van een geloovige, van een aartsschelm of van een rechtschapen man, van een theoloog of van een die de gelijkenis van den verloren zoon niet kent - alles hetzelfde. Aan de stembus wordt niet gewogen, slechts geteld. Maar al verwijten wij het de rechtzinnige partij niet, dat zij van dat bondgenootschap heeft gebruik gemaakt zij roeme op zulk een zegepraal niet. Waar de moderne richting door een ernstigdenkend en ijverig predikant vertegenwoordigd is, daar heeft zij een goed deel der ontwikkelde, rechtschapen leden voor zich gewonnen. Hoe komt Pierson er toe om zich te verblijden, dat deze met behulp der domme massa overstemd zijn, en de macht hun ontglipt? Al was de vroomheid der zich noemenden-bekeerden tien maal grooter en onvervalschter dan zij werkelijk is, hun moet de heerschappij niet worden toevertrouwd, noch de predikantenkeus opgedragen. Wie alleen met behulp des gepeupels overwinnen kan, moet naar de pijpen van het gepeupel dansen, en wat soort van predikers valt het meest in den smaak van de onontwikkelde en hartstochtelijke schare? Zij, die het hardst schreeuwen - de anecdote der stokjes-stekende boeren heeft alle innerlijke kenmerken der waarheid -, die met hel en verdoemenis schermen, dat men er wee van wordt, die op de zenuwen hunner hoorders werken, zoodat zij beginnen te schreien, en kunnen de sprekers zelven wat snikken, dan snijden zij bepaald het woord zooals het behoort. Of er wat onzin onder loopt, doet minder ter zake, ja, trekt soms de schare machtig aan. Onder de predikanten der Afgescheidenen zijn er ettelijken, die alles behalve in den smaak hunner gemeente vallen, alleen omdat zij eenige ontwikkeling hebben, hun verstand gebruiken en hunne gemeenteleden tot nadenken opwekken. O, lieflijk ideaal! De Kerk krijgt uit de handen van een paar visionarissen uit de achterbuurt haar predikers, en de ontwikkelde, rechtschapen burgerij zal van hen leeren, wat eigenlijk geloof is. Ik voor mij bedank voor het lesje, want mijn zinnelijke natuur lacht er bij en mijn beter Ik ergert zich en walgt er van. Neen maar, zegt Pierson, een ontwikkeld mensch kan het met de onmogelijke redeneeringen van een oefenaar in een schuur natuurlijk niet goed vinden; en evenwel is daarin het eigenlijke geloof te zien. De pedanterie van dat geloof moet gebroken worden; de middelklasse moet aan den minderen stand iets overdoen van haar kennis en zedelijkheid; maar intusschen moet zij van haar leeren, wat geloof is. Wat verstaat Pierson toch onder ‘geloof’? Eenige hartstochtelijke gemoedelijkheden, die geen vruchten van zedelijkheid dragen? Waarlijk, de Kerk behoeft niet te bestaan om een ziekteverschijnsel aan te preeken als teeken van gezondheid. Maar als wij ‘geloof’ in een gezonderen zin nemen, en toestemmen, dat er eenig geloof is in de heftigheid, waarmee de separatisten-oefenaar spreekt en zijn hoorders naar hem luisteren, dan meen ik, dat het geloof daar nog meer ontluisterd en verstikt wordt door geestelijken hoogmoed, fariseïsme en dweeperij, dan in de middelklasse door nuchterheid en levenspraktijk. Waarlijk, de zoogenaamd liberalen, Groningers en gematigd orthodoxen, die de leuze voeren: liever orthodox dan modern! mogen zich nog wel eens bedenken, voordat zij, op den ingeslagen weg voortgaande, de Kerk in handen der volksmassa geven en in haar het methodisme (het zoogenaamd ‘schreeuwend methodisme’) doen zegepralen. Velen der modernen hebben met kracht gestreden voor de invoering van art. 23, omdat zij op de macht der waarheid vertrouwden en aan de ontwikkelden genoeg invloed toeschreven om te verhinderen, dat de volksmassa de baas werd. Dat er eene reactie ten gunste der orthodoxie zou plaats hebben, hebben zij zeer goed voorzien; maar zij wilden den gemeenteleden hun recht geven. Of zij het weer zouden doen, wanneer hun de gelegenheid eens gegeven werd, ik betwijfel het. Maar het is ijdel om daarover te redeneeren. Wij zitten er meê. Waar het nu heen te sturen? | |
[pagina 417]
| |
Art. 23 zoo spoedig mogelijk te laten doorwerken en het dan op te heffen - gelijk dr. Kuyper wil - beteekent: de zaak in der haast zoo gek mogelijk te maken en dan af te wachten, of de Kerk dat uithoudt. Een gevaarlijke proef! Wanneer over een paar jaar de vraag, of men de nieuwe verkiezingswijze wil behouden of niet, invoeren of achterwege laten, weer aan de gemeenten wordt voorgesteld, dan vrees ik, dat er weer veel utiliteitspolitiek zal gezien worden. Nu art. 23 eenmaal is ingevoerd, en als het niet kan gewijzigd worden, dan moet het m.i. overal in werking treden. Maar kan het niet gewijzigd worden? Er is in art. 23 veel goeds. Wel wordt de waarheid niet met meerderheid van stemmen uitgemaakt, maar de leden eener gemeente hebben toch het recht om, als hun verschillend geestelijk voedsel geboden wordt, te kiezen, evenals zij de vrijheid hebben om ter kerk te gaan, waar zij het wenschen. De éénige praktische vraag is: hoe kan men het best gewaarborgd worden, dat de vertegenwoordigers eener gemeente naar den zin van het beste deel der gemeente zijn? Door het stemrecht te beperken tot de meer ontwikkelden. Niet omdat alleen onder dezen de geloovigen te vinden zijn, maar omdat het geloof ons nog niet geschikt maakt om een gemeente te besturen of over verschillende zienswijzen in zake van godsdienst te oordeelen. Daartoe is kennis noodig. Het geval is denkbaar, dat in eene gemeente de burgerij, òf door een hyper-orthodoxen geest, òf door naturalisme besmet is, zoodat de heerschappij der volksklasse daar een weldaad zou zijn. Maar zeldzaam is dit zeker het geval. In den regel zal de keus der burgerij de beste zijn. Is zij vaak wat nuchter, wat ongevoelig voor de uitingen van een innig geloofsleven, dat schaadt niet veel; want de burgers behoeven zelven niet te prediken, zij kiezen slechts predikers en zijn geenszins afkeerig van de taal des geloofs, al kunnen zij die niet overnemen, noch geheel waardeeren. Het stemrecht moet beperkt worden. Kon men het afhankelijk maken van zekere mate van kennis, kon men den eisch stellen en handhaven, dat ieder stemgerechtigde ten minste vlot moest kunnen lezen en duidelijk schrijven, het ware voortreffelijk, maar het is praktisch onuitvoerbaar. Over de mate van verstandsontwikkeling der menschen kan wel gemakkelijker geoordeeld worden dan over hun zielstoestand, maar de maatstaf kan toch bezwaarlijk billijk genomen worden. Daarom blijft er niet anders over dan om, wat de heer Adama van Scheltema onlangs voorstelde, een census voor de kerkelijke verkiezingen in te voeren. Niet omdat iemand, die een plaats in de kerk heeft gehuurd, daarom een beter mensch is dan een arme, die het niet kan doen en zich met een plaats op de vrije banken moet vergenoegen. Geenszins. Maar het is de beste weg, waarlangs men van den grooten hoop hen kan afzonderen, die het meest geschikt zijn om de vertegenwoordigers der gemeente te kiezen. Verder worde de getrapte verkiezing afgeschaft. De stemgerechtigden kunnen regelrecht de ouderlingen en diakenen verkiezen. De kerkeraad beroept de predikanten. Maar voorloopig zijn dit pia vota. Nu art. 23 volgens het Maart-Reglement wordt uitgevoerd, nu ligt de toekomst der Kerk voor een groot deel in de hand der zich-noemenden-Evangelischen, Groningers of liberalen. Blijven die bij de leus: liever orthodox dan modern! zij mogen bedenken, dat zij den stroom niet weerhouden kunnen, dien zij aldus ontboeien, zoodat, als zij zeggen: een orthodoxe! het volk zegt: ja, maar dan ook een echte! en dat zij alzoo hun eigen graf graven met het graf der Kerk. Harlingen, 12 Maart 1869. H. Oort. | |
[pagina 418]
| |
Een dagblad in normalen toestand.‘Op den normalen toestand van eene vrije drukpers rekenende, dus zonder zegelbelasting’. - Zoo de uitgevers van het nieuwe dagblad, dat, met spanning verwacht, dezer dagen zal verschijnen onder den titel: Het vaderland. De normale toestand van eene vrije drukpers is zonder zegelbelasting. Dat is een waarheid, waarvoor men in Nederland zoo lang blind kon zijn. Die belasting van den geest was doodend voor het publieke leven, een schreeuwend onregt tegenover letterkundigen en uitgevers. Toch vond ze nog hardnekkige verdedigers: het Dagblad aan hun hoofd. De Tijd heeft het motief dier verdediging - trouwens voor niemand een geheim - beleden. Na die belijdenis is de zegelbelasting eene onmogelijkheid. Wie haar nog handhaven wilde, zou openlijk erkennen, dat hij tegenstander is van het vrije woord, van de vrije wetenschap, van de volksvrijheid. De Eerste Kamer? Zij is de Nederlandsche Senaat. Zij heeft de verdenking niet verdiend van te heulen met duisterlingen en geestverdrukkers. Met volkomen gerustheid wachten wij hare beslissing af. Gunstig zal zij zich onderscheiden van de oppositie in de Tweede Kamer, waar een afgevaardigde durfde verklaren, dat de Nederlandsche tijdschriften, schoon ongezegeld, toch meestal niet dan vertalingen bevatten. Van een volksvertegenwoordiger mogt men toch verwachten, dat hij zijn kennis van de Vaderlandsche Letterkunde niet uitsluitend uit het ‘Stuiversmagazijn’ zou putten. Moge ‘Het Vaderland’ een nieuw tijdperk openen in de geschiedenis der Nederlandsche journalistiek. In den normalen toestand der vrije drukpers ontluikende, bestuurd door mannen, die in wetenschappelijke ontwikkeling voor niemand behoeven te wijken (Mr. Maas Geesteranus, Dr. L'Ange Huet, Van der Kulk [onze Benoni], kan het, zijn titel waardig, van het Vaderland een waardig vertegenwoordiger worde in de journalistiek. | |
De schoolkwestiewordt op een kalmen, waardigen toon behandeld in de brochure van den heer De MeijïerGa naar voetnoot(*), die ons zoo even in handen komt. Voor menigeen, die verward en vervaard wordt door het geroep om schoolwetsherziening, die in zijn angst misschien begint meê te roepen, is dit boekje boven anderen aan te bevelen. De zaak wordt er zeer klaar uiteengezet: wat de wettelijke toestand is, waarom die de beste, de éénig mogelijke is in ons Vaderland, en welke waarde men te hechten hebbe aan de bezwaren, die er tegen ingebragt worden - men kan het hier, zonder eenige declamatie en zonder verdachtmaking, flink en overtuigend zien behandelen. Vooral op de wederlegging van de beschuldiging, dat de Staatsschool een moderne secteschool zou zijn, en op het betoog, hoe onontvankelijk de ultramontanen in hun eischen zijn, vestigen wij ernstig de aandacht. | |
[pagina 419]
| |
Bij zoovele stoute eischen, holle declamatiën, tegenover liberalistische drijverij, die van onpardigheid blijk wil geven door de meest ongegronde beschuldigingen der wederpartij gaaf toe te stemmen - achten wij de verspreiding van dit goede en ware woord alleszins wenschelijk: tegen den dag der verkiezing, wanneer men menig brein zal willen verhitten, zij dit bescheiden boekje in veler handen. | |
Met het oog op het naderend conciliezegt een veelgelezen duitsch blad: ‘Wenn hier nicht die Anzeichen trügen, so dürfte man dann auf der andern Seite die Frage doch etwas schärfer ins Auge fassen, inwieweit ein System geduldet werden darf, das zunächtst Gleichberechtigung, dann Alleinherrschaft und, wenn diese erlangt ist, Aufhebung jeder Gleichberechtigung für andere mit Hülfe der politischen Reaction durchzusetzen sucht. Es könnte hier heiszen: ‘alzu scharf macht schartig’, und etwas weniger Klugheit wäre klüger gewesen. Aan zichzelven zouden de ultramontanen het te wijten hebben, wanneer ook in Nederland die vraag ernstig aan de orde gesteld werd. Zelfs van Nederlandsche verdraagzaamheid kan te veel gevergd worden. | |
Onkunde en godsdienstals onafscheidelijke bondgenooten voor te stellen en in den dommen dweeper den waren tolk der godsdienst te erkennen - het is een zeer schrale lof, die aan de godsdienst wordt gegund, een zeer dubbelzinnige hulde, die aan de waarheid wordt gebragt, een zeer twijfelachtige dienst, die aan de maatschappij wordt bewezen. Domperslied.
Met ons geen vrede!
Neen! 't zwaard uit de scheede!
Dompers zien leede
Het licht!
Leve d' agitatie,
Zij beroere de natie,
De nacht houd' gerigt!
Wee u, Staatsscholen,
Die het kind leert dolen
En 't voert door holen
Van 't kwaad.
Het modern beginsel,
Dat heidensch verzinsel,
Zij eeuwig gehaat!
| |
[pagina 420]
| |
Het brood des levens,
Catechismus tevens,
En meer daarnevens,
Zij spijs,
Met een heilig beven,
Den kind'ren gegeven
In ons onderwijs.
Weg de Synode!
Zij, onze antipode,
Zoo zwak en bloode
Ga heên!
Aan ons straks 't regeeren!
Haar accommoderen
Bragt ons op de been.
Zusters en Broed'ren,
Vrome gemoederen,
Zijn óns de goed'ren
Der Kerk,
Niets dat dan ons keere,
Wij tijgen, ter eere
Van God, aan het werk.
Weg Liberalen!
Uw toon in 's Lands zalen
Zal weldra dalen;
Uw staf,
Hij worde verbroken,
En Neêrland gewroken
Door 't zien van uw graf.
Weg met verlichting,
(Moderne verdichting,)
In elke richting!
De nacht
Daalt neder vol zegen
En lacht ons reeds tegen
Met stikdonk're pracht.
Met ons geen vrede!
Neen, zwaard uit de scheede!
Dompers zien leede
Het licht!
Leve d' agitatie,
Zij beroere de natie
De nacht houd' gerigt!
19 Maart 1869. V. |