| |
| |
| |
Mengelwerk.
Schetsen uit het leven van Vermeulen Krieger.
Door W.A. van Rees.
XX.
Nadat de bevolking van Agam in onderwerping was gekomen en zelve hare versterkingen had gesloopt; nadat de hoofden den eed van trouw aan het gouvernement hadden afgelegd, en een officier met het civiel bestuur was belast, keerde de kolonne naar het fort van der Capellen terug.
Na zooveel inspanning hadden de vermoeiden rust, de zieken verpleging, en de gewonden tijd noodig om te genezen. Op Krieger schenen evenwel de vermoeijenissen geen vat te hebben. De grootste werkzaamheid van ligchaam en geest paste het meest bij zijn krachtig gestel, was geheel in overeenstemming met zijn aard. Nimmer genoot hij meer van het leven dan bij het volvoeren van een zware taak. Wat vermoeijenis was, wist hij nog even weinig als vroeger; vooral in het heerlijke, koele klimaat der bovenlanden gevoelde hij zich bijzonder opgewekt, en terwijl zijne jagers zich gedurende de maand Augustus geheel aan de rust wijdden, doorkruiste hij den omtrek in alle rigtingen, maakte met het jagtgeweer in de hand dagelijks uitstapjes, en leerde zoodoende land en volk meer van nabij kennen.
Den bewonderaar van schoone natuurtooneelen bood dit deel van Sumatra inderdaad alles aan. Hier vond hij in de werkelijkheid meer, dan zijne levendige verbeelding ooit in staat was te scheppen. Overal bergen en dalen, maar welke? Tien duizend voet hooge vuurbergen, die iederen dag, ieder uur, naar gelang lucht en licht veranderden, zich op een andere wijs aan zijn oog voordeden. Valleijen, zoo afwisselend van vorm, zoo bekoorlijk, dat men vleugels of hooger ont- | |
| |
wikkelde zintuigen zou wenschen te bezitten, om alles te gelijk te kunnen waarnemen.
Bestijgt ge het gebergte, dat zich ten zuiden van het fort van der Capellen zoo stout verheft, dan wacht u op het hoogste punt een nieuwe verrassing. Van een hoogte van vijfduizend voeten ontwaart ge een spiegelglad meer, rondom door groene bergen ingesloten. Dat meer, vijf mijlen lang en twee breed, staat in onderaardsche verbinding met den Merapi en is onpeilbaar - als gij ten minste den inlander gelooft. Kleine vaartuigen met sneeuwwitte zeilen bewegen zich over de oppervlakte en onderhouden de gemeenschap tusschen een aantal kampongs, de een nog schilderachtiger gelegen dan de ander. Vrees niet teleurgesteld te worden als gij den berg afdaalt en u op een praauwtje inscheept; van nabij is het meer nog veel schooner. In het kristal-heldere water dartelen millioenen zilveren visschen zoo digt om het vaartuig, dat gij soms meent ze met de hand te kunnen vangen. Bevolkte dorpen, meestal aan de uitwatering van een bergstroom gelegen, altijd omringd door vruchtbare graanvelden en tallooze vruchtboomen, getuigen van een groote welvaart. De inwoners zelven trekken uwe aandacht, de mannen door hun forschen ligchaamsbouw en fiere houding, de vrouwen door een ongewone bevalligheid, mannen en vrouwen door de kleur der huid, zooveel lichter dan die van andere oosterlingen. En hoe vriendelijk ontvangen zij u aan den oever, en hoe gastvrij noodigen zij u uit om een verfrisschende teug te gebruiken in hunne hooge houten woningen, zoo rijk aan kunstig snijwerk, zoo veelkleurig beschilderd.
Is die gastvrijheid wel gemeend, of zijn er minder edele drijfveeren in werking bij de beleefde ontvangst van den geduchten overste? De tijd zal het leeren.
Hoe veel de laatste overwinningen ook hadden bijgedragen om den toestand te verbeteren, zoolang Bondjol niet genomen was, konden de Padries nog niet ten onder gebragt heeten.
Bondjol was van den beginne af de plaats geweest waar de hoofden der Padries hun zetel vestigden, en waar de instellingen van het islamismus voorbeeldig gehandhaafd werden. Te Bondjol leefden de ijverigste en kundigste priesters; dáár ontvingen de dweepzieke jongelingen hun opvoeding, hunne wijding. Van Bondjol gingen alle bevelen uit over het gansche land, welks bevolking door het zwaard onderworpen en tot het geloof aan den waren God en diens éénigen profeet bekeerd was; uit Bondjol stroomden de voorvechters naar de plaats waar gestreden werd of gevaar dreigde. Maar niet alleen als woonplaats van de hoogepriesters stond Bondjol in een reuk van heiligheid, ook als versterking had het groote vermaardheid verworven. Te midden van het gebergte van Alahan-Padjang op een moeijelijk te genaken punt
| |
| |
gelegen, voortdurend versterkt, en, als het noodig werd, verdedigd door een energieke bevolking, had Bondjol niet ten onregte den naam van ‘onneembare vesting’ verkregen.
Om tot Bondjol door te dringen moest evenwel, na de onderwerping van het distrikt Agam, nog menige versterkte linie in de landschappen XII Kota en VII Loerah veroverd worden. Het banen van den weg naar het geduchte Bondjol werd aan Krieger opgedragen.
Reeds in het begin van September is hij te Bjerro geweest om eenige voorbereidende maatregelen te treffen. Hij heeft zich op de hoogte gesteld van al hetgeen de maleische hoofden kunnen of willen mededeelen omtrent de sterkte en de stelling der verdedigers van Matoeä; daarna heeft hij zijn jagers in hunne verschillende standplaatsen opgezocht, geïnspecteerd en voorbereid op een nieuwen krijgstogt; eindelijk, den achtsten September, is hij met een deel zijner magt naar het fort de Kock gemarcheerd. Van daar rukt hij 's anderendaags aan het hoofd van driehonderd bajonetten het gebergte in.
De dag is heet; maar als de avond gekomen is, valt het marcheren in de koelte gemakkelijk. Er moet véél gemarcheerd worden, zonder rusten; want de gidsen verzekeren dat, wanneer men zich niet ophoudt, de linie aan de grensscheiding vóór den dageraad zal omgetrokken zijn. En zoo geschiedt het ook; zonder slag of stoot wordt het grondgebied van Matoeä bereikt.
Iets verder op ligt echter een tweede versterkte linie. Zal die ook onbewaakt zijn? de gidsen verwachten het. Goed, maar eerst een uur gerust en frissche krachten opgedaan.
Naauwelijks is de dag aangebroken of alle twijfel houdt op. Duizenden gewapenden, over een breed front verspreid, openen reeds op grooten afstand het vuur. Door de golving en begroeijing van den bodem kan Krieger bezwaarlijk den vorm der schansen noch de opstelling gissen; de gelegenheid om te verkennen heeft hem ontbroken, Nu hij gezien is, zal hij maar op goed geluk doormarcheren en door stoutheid trachten aan te vullen wat hem aan terreinkennis ontbreekt. Nabij de linie gekomen, gaat hij zonder dralen tot de bestorming over; de luitenant de Witte van Haemstede zal een peloton links, hij zelf regt voor zich uit een ander peloton geleiden, terwijl kapitein Gennet moet zorg dragen dat, tijdens het afdalen in de gracht, de vijand zich niet ongestraft op de borstwering waagt.
Het buitentalud van den hoofdwal is zeer steil; toch is het Krieger reeds gelukt dien halverwege te beklimmen, toen hij zich eensklaps bij de beenen voelt omlaag trekken. 't Is Schaik, een zijner jagers, die de punt eener lans in een verborgen schietgat heeft zien glinsteren, juist boven het hoofd van zijn chef; was deze nog slechts één voet hooger geklommen, hij had den doodsteek ontvangen.
‘Zie, overste!’ roept Schaik als 't ware tot zijn verschooning. ‘Busch is aan de lans geregen; hij beweegt zich zelfs niet meer.’
| |
| |
Krieger drukt hem de hand.
Daar glijdt de Witte van Haemstede ook omlaag. Gelukkig! drie lansspitsen waren op hem gerigt.
De helling is te steil om van de wapens gebruik te kunnen maken; daarom moet er raad geschaft worden. Gereedschappen heeft men niet; met de sabel dus aan den gang, en trapjes in het buitentalud gegraven. Krieger geeft reeds het voorbeeld.
Zie zoo! nu staat men vast, nu kan men onder het beklimmen de lansen afweren; nu wordt de plongée bereikt, de doornbamboe gekapt, de vijand teruggedreven. Hoera!
Op één punt binnengedrongen, rukt ook de reserve snel op, en weldra is men meester van de linie. Maar ver trekken de Padries niet terug; op vijfhonderd passen maken ze reeds halt, scharen zich in slagorde, schijnen dus aan vlugten niet te denken. Die houding wekt den argwaan op. Welligt staat de vijand daar gedekt door een terrein-afscheiding die van de linie onzigtbaar is? welligt wil hij de kolonne in een hinderlaag lokken. Daarom opgepast!
De troepen worden in drie afdeelingen gesplitst; twee daarvan zijn bestemd om vooruit te gaan, de derde blijft in reserve staan. Aan het hoofd van één afdeeling rukt Krieger tegen 's vijands linkervleugel op; deze wacht den aanval niet op de plaats af, maar voorkomt dien door zelf voorwaarts te gaan. Tot driemalen poogt hij Krieger te overvleugelen, maar wordt tot driemalen genoodzaakt terug te trekken. Reeds is Krieger door een schampschot in den schouder gewond, toen een tweede kogel hem in de heup treft. Het gevecht, dat reeds drie uren duurde, moet nu tot een beslissing komen, want door het bloedverlies zullen de krachten van den bevelhebber spoedig bezwijken. Daarom gelast deze dat de tweede afdeeling om 's vijands linkervleugel zal heen trekken, terwijl hij zelf door een achterwaartsche beweging den vijand tot avanceren zal uitlokken.
De krijgslist gelukt volkomen. Zoodra Krieger regtsomkeert maakt en afmarcheert, gaat de vijand onder het aanheffen van een doordringend geschreeuw, in wilde vaart op hem los. Twee honderd passen afgelegd hebbende, kommandeert Krieger eensklaps halt! regtsomkeert! pelotonsvuur! De uitwerking van dit salvo op geringen afstand is verschrikkelijk. Een aantal Padries vallen; de overigen worden door een krachtigen bajonet-aanval op de vlugt gedreven.
Een uur later viel er geen vijand meer te bestrijden. Ook van het schoone land van Matoeä en Andalas was men meester geworden.
Toen de troepen weêr verzameld waren en in den naastbijgelegen kampong rust en verkwikking zouden gaan zoeken, beproefde Krieger te vergeefs hen te volgen. Zoodra de strijd beslist was, had hij zich op den grond gezet en zelf zijne wonden verbonden, zeggende ‘dat zij niets te beduiden hadden;’ doch toen hij wilde opstaan, ontbraken hem de krachten. Opgenomen door zijne jagers, werd hij naar de
| |
| |
mesdjit gebragt, waar de officier van gezondheid Kirst de wonden onderzocht, een insnijding in de heup deed en te vergeefs beproefde het projectiel er uit te ligten. De pijnen namen dermate toe, dat Krieger zich verpligt gevoelde het kommando der troepen aan den kapitein Gennet over te geven.
De verwonding van den hooggeschatten chef spreidde een somber waas over de vreugde van den dag. Men had andermaal gezegevierd, en toch juichten de soldaten niet. Eigen vermoeijenis en behoeften vergetende, wachtten zij aan den ingang der mesdjit de uitspraak van den arts af, en toen het bekend werd dat de overste geëvacueerd moest worden, boden allen zich vrijwillig aan om hem te begeleiden. Er werd een draagbaar van bamboe gemaakt en daarover een mantel uitgespreid; er werden Maleijers tot dragers en twintig jagers tot geleide uitgekozen; en toen de gewonde was neêrgelegd op den harden tandoe, dien hij ‘zoo zacht als een veeren bed’ verklaarde, toen hij met een pijnlijken glimlach vrolijk afscheid had genomen, zagen die ruwe jagers den kleinen stoet, die zich onder de leiding van Kirst langzaam verwijderde, met vochtige oogen en vol bekommering na.
Toch was die tandoe, dat éénige middel van transport, een waar pijnigingstoestel, die bij het op- en afgaan van hoogten den lijder onophoudelijk dooreenschudde en de ondragelijkste smarten opwekte. De eerste bewoonde kampong werd tegen middernacht bereikt en in een ledige hut de dageraad afgewacht. Toen men den volgenden dag te Fort de Kock aankwam, zond Krieger den officier van gezondheid Kirst met de twintig jagers dadelijk naar Matoeä terug, waar immers nog zoo vele makkers zijn hulp met smart verbeidden.
Te Fort de Koek ontbrak het Krieger waarlijk niet aan hartelijke deelneming en zorgvuldige verpleging; de pogingen der officieren om hem over te halen aldaar vooreerst te blijven, leden evenwel schipbreuk. Na één nacht onophoud, een nacht vol onrust en kwelling, liet hij zich naar Fort van der Capellen transporteren, alleen vergezeld van zijn oppasser, den jager Zeller, die zelf ligt gewond was door een lanssteek aan het hoofd. 's Avonds laat aankomende, werd hij buiten kennis op zijn bed gelegd. Hevige wondkoortsen bragten daarop zijn leven in gevaar, en algemeen vreesde men den dappere te verliezen. Gelukkig evenwel behielden zijne krachten de overhand, en toen de koortsen afnamen, was het Krieger zelf die den arts telkens verzocht op nieuw naar het projectiel te zoeken. Eindelijk, na herhaalde insnijdingen, na de pijnlijkste operaties, gelukte het den chirurgijn Quartero den kogel uit de wond te ligten, juist een maand na de verwonding. Toen de oorzaak van het kwaad was weggenomen, twijfelde de patient geen oogenblik aan zijn herstel en liet zijn jagers weten, ‘dat hij weêr spoedig aan hun hoofd zou staan.’
| |
| |
| |
XXI.
Twee maanden verliepen er, voordat Krieger van het ziekbed kon opstaan. Droeg zijn uiterlijk de onmiskenbare sporen van veel doorgestaan leed, het vuur dat uit zijne oogen straalde getuigde voor het behoud van zijn gewone geestkracht. Wat beteekende ook bloedverlies en ligchaamsfoltering bij de zelfvoldoening van iets goeds verrigt te hebben? Stierf hij geen schoonen, voor den soldaat natuurlijken dood; stierf hij niet als overwinnaar, in het volle bewustzijn van zijn pligt betracht te hebben? Zijn geweten was in rust. Zijne kinderen.... 't is waar, hij zou ze gaarne teruggezien hebben; maar als dit niet mogt, dan liet hij hun toch het schoonste erfdeel na: een onbevlekten naam, de herinnering aan een vader, wiens leven onberispelijk, wiens dood benijdenswaardig was. Onverzorgd zouden de weezen immers niet zijn. Zijn vriend, de generaal Snouckaert van Schauburg, vervulde nu reeds zijn plaats als vader, en koning Willem zou als voogd optreden. Die troostrijke gedachte was Krieger in de heetste koortsen bijgebleven en droeg veel tot zijne genezing bij. Eenmaal weêr ter been, bevorderde hij die door ligchaamsoefeningen.
Reeds den 2den November (1832) steeg hij weder te paard en reed, vergezeld van eenige kavalleristen, over Boekit Pau naar Boeä. Bij het hoofd dier plaats rustte hij één dag uit en gevoelde zich toen weêr in staat om verder te trekken. De tweede kompagnie jagers, dáár in bezetting, moest medegaan; waarheen? dat begreep niemand, want het distrikt was rustig, en voor een krijgstogt op eenigen afstand was de overste nog te zwak. Men marcheerde door den afgebranden kampong Tappi-sello, nog steeds een toonbeeld van verwoesting, naar den nieuw opgerigten post te Kebong-Betongkat. Na een paar uren rust ging het verder bergopwaarts naar den Marapalm. De overste was stil en teruggetrokken; geen wonder, het besteigen van het steile bergpad moest hem, zelfs te paard, wel vermoeijen; maar dat zwijgen, die sombere uitdrukking op dat gewoonlijk zoo heldere, levendige gelaat deelde zich onwillekeurig aan de soldaten mede; geen gezang, geen vrolijk gesnap, geen kwinkslag werd er gehoord en in stilte de in een digten nevel gehulde top bereikt.
Toen het kommando van halt klonk, bevond men zich bij het graf van hem, aan wien ieder jager gedacht had van het oogenblik dat de weg naar den Marapalm was ingeslagen; van hem, wiens beeldtenis Krieger in zijne wondkoortsen steeds voor den geest had gezweefd; van den goeden vriend, van den braven kapitein Schenk!
Dáár stond zijne kompagnie bij de eenvoudige grafnaald en bragt hem zwijgend een bezoek. Zwijgend; want woorden zouden hier, waar het hart zóó sprak, wanklanken zijn. Daar rustte het stof, maar de geest van Schenk leefde voort bij zijn kompagnie. Zie slechts de vlag die aan een lans gehecht door den oudsten jager gedragen wordt, de
| |
| |
vlag waarop onwillekeurig ieder een blik werpt. De bergwind houdt haar ontplooid en toont u een schoonen naam, den naam van Schenk; de lans, die tot vlaggestok dient en thans trilt in de hand des bewogen dragers, is het wapen waarmede Schenk gedood werd. Van den dag waarop Schenk den heldendood stierf, is de kompagnie nooit onder de wapens gekomen zonder dat doek, dat is zonder zich te herinneren aan de verpligting om zich in de ure des gevaars als Schenk te gedragen.
Ook Krieger sprak niet, maar zijn zwijgen was welsprekend.
Men droeg het geweer gepresenteerd, ik geloof, zonder kommando. De oogen waren vochtig, ik geloof, niet door den nevel.
En nu een krijgsmanssalut ter eere van den onvergetelijke, een salut met scherp, dat door het gebergte weêrgalmt en van hartelijkheid getuigt. Nu een dronk op de nagedachtenis van den held, en dan: vaarwel kapitein! dan verder gemarcheerd, de kompagnie naar haar standplaats, de overste naar het Fort van der Capellen terug!
Met dat bezoek naar het eenzame bergplat had Krieger niet alleen een lang gekoesterden wensch bevredigd, maar ook een proef genomen met zijn physiek. Nu hij die goed doorstond, ging hij voort met zich dagelijks te oefenen en zijn verzwakt ligchaam te harden tegen vermoeijenissen; want tijdens hij aan het ziekbed gekluisterd lag, was de strijd met de Padries voortgezet, en elk berigt eener nieuwe overwinning door zijne kameraden bevochten, deed zijn verlangen toenemen om andermaal het oorlogstooneel te betreden.
Geen beter en tevens aangenamer middel kennende dan de jagt, toog hij dag aan dag de wildernis in, gewoonlijk vergezeld van de luitenants Perk van Lith en Lutzow, beide goede schutters. Meermalen duurden die jagttogten eenige dagen. Dan werden er gidsen mede genomen, maar verdwaalde men toch; dan werd er op herten gejaagd en schoot men tijgers; dan kampte men over dag met bloedzuigers en bragt den nacht door in het leger van een wild zwijn. Dat avontuurlijk leven in de wildernis had, in weerwil der veelvuldige ontberingen, zeer veel aantrekkelijks; en met dezelfde onverflaauwde belangstelling waarmede Krieger voor twintig jaren in de steppen van Afrika wandelde en kruiden en vlinders verzamelde, dwaalde hij thans door de wouden van Sumatra en bewonderde hij den rijkdom der tropische natuur.
In December zich te Padang bevindende tot het houden eener inspectie, ontving hij een aanschrijving om gedurende de afwezigheid van den majoor de Quay ook het civiel gezag der bovenlanden waar te nemen. Met zijn eigenaardige voortvarendheid begaf hij zich zonder verwijl op marsch en woonde reeds den 20sten December te Tandjong Alam een groote vergadering van inlandsche regenten bij, gepresideerd door den resident Elout, die Krieger als hun militair en civiel hoofd plegtig voorstelde.
Voor dat wij onzen held als bestierder van een uitgestrekt landschap laten optreden, is het echter noodig een blik achterwaarts te werpen,
| |
| |
ten einde ons min of meer op de hoogte te stellen der gebeurtenissen die sedert de verovering der linie van Matoeä plaats grepen.
Wel moest het vertrouwen op de sterkte dier stelling groot, het verlies aan hoofden en voorvechters aanzienlijk geweest zijn, om de paniek te verklaren die op de verovering volgde. Dat vertrouwen was gebleken uit de stoutheid waarmede de vijand in het open veld stand hield, nadat de aanvaller op één punt de linie doorgebroken had. De zwakte van aaneengeschakelde liniën tegen europesche troepen was voor de Padries geen geheim meer; daarom hadden zij hunne maatregelen zoo genomen, dat de aanvaller achter de linie den grootsten weêrstand moest vinden. Twee duizend gewapenden, voorafgegaan door de uitverkorenen die zich aan den dood hadden gewijd, zouden immers die driehonderd aanvallers gemakkelijk verpletteren! In dier voege was dus het plan vastgesteld.
Wáárop men echter niet had gerekend, was de voortreffelijkheid der buksen, die nooit weigerden en wier projectielen op grooten afstand het doel troffen, vuurwapens in alle opzigten zoo veel beter dan de onhandelhare lontgeweren; wát men voorzeker niet verwacht had, was de kwetsbaarheid der onkwetsbaren die als gewone stervelingen vielen; en het allerminst was men voorbereid geweest op krijgslisten zooals Krieger er met den besten uitslag aanwendde.
Zóó groot was de paniek, dat niet alleen een aantal versterkte plaatsen zonder slag of stoot in onze handen vielen, maar dat ook van heinde en ver kampongshoofden de onoverwinnelijke kolonne, thans aangevoerd door kapitein de Quay, te gemoet gingen en hunne onderwerping aanboden, ja dat zelfs het heilige Bondjol door de hoogepriesters werd verlaten.
Op last van den resident werd te Soengei-Poeä een versterking opgerigt en daaraan de naam van Fort Vermeulen Krieger gegeven; toen plaatste Elout zich zelf aan het hoofd der troepen die zich inmiddels hadden vereenigd met de kolonne van den luitenant Engelbert van Bevervoorde - langs de Massangrivier het binnenland ingedrongen -, en marcheerde er mede naar Bondjol. Dáár stelde hij een regent aan, regelde het bestuur en plaatste er, even als te Pisang, halverwege het Fort Vermeulen Krieger en Bondjol, een kleine bezetting.
Tot zoo ver was alles goed. Het zedelijk gewigt der plaats, in de oogen der bijgeloovige bevolking zoo heilig, was te groot om haar onbezet te laten. Bondjol, meende Krieger, moest zelfs sterk, veel sterker dan thans het geval was, bezet worden; maar verder had Elout niet mogen gaan. In aanmerking nemende de geringe magt waarover men beschikken kon, had men zijns inziens zich reeds te ver uitgebreid, waren de troepen reeds te veel versnipperd. Reeds den 16den October had hij, in een particulieren brief aan den gouverneur-generaal Van den Bosch, niet onduidelijk op den verkeerden gang van zaken ge- | |
| |
wezen. ‘Ik durf Uwe Excellentie mijne opinie over het inwendige beheer dezer gewesten niet mede te deelen, schreef hij, daar dit niet tot mijne taak noch tot mijne verantwoording behoort. Alleen zij het mij vergund op te merken, dat het ligter valt landen te veroveren, dan die met beleid en naar vaste beginselen te regeren. Mijns bedunkens is hier met te groote overhaasting te veel land in bezit genomen, land dat door een ongunstige ligging achter hooge bergen, door onze geringe militaire magt en vooral door gebrek aan bekwame ambtenaren, slechts gebrekkig georganiseerd en niet zonder gevaar bezet kan worden. Door Uwer Excellentie's maatregelen zal echter in het ontbrekende wel voorzien en de vruchten ingeoogst worden die werkelijk in de veroverde landen overvloedig te vinden zijn.’ Dat hij juist gezien had bleek maar al te spoedig.
Hoe moeijelijk het den veroveraar valt het ‘tot hiertoe en niet verder’ uit te spreken, heeft de wereldgeschiedenis reeds menigwerf aangetoond. Ook Elout kon de verzoeking niet weêrstaan om de noordelijke landschappen Rau en Mandaheling te bezetten, toen deze op het berigt dat Bondjol ontruimd was, het juk der Padries afwierpen en de bescherming der Nederlanders inriepen. Bovendien, hij meende in den geest der hooge regering te handelen door partij te trekken van de gelegenheid om zonder bloedvergieten onze magt uit te breiden. Zonder bloedvergieten! helaas, de tijd leerde het anders.
Achtereenvolgens werden de Tandjong-Waringin, Loender- en Padaman-Tinggi versterkingen aangelegd, terwijl op laatstgenoemde plaats, in het nieuw op te rigten fort Amerongen, de luitenant Engelbert van Bevervoorde als militair en civiel gezaghebber optrad.
Ofschoon door die nieuwe bezettingen in het Noorden de beschikbare magt weder met een paar honderd man verzwakt was, werd niettemin in het begin van October een expeditie zamengesteld om in oostelijke rigting tegen de L Kota te ageren. Tot dat einde was de Quay reeds met eenige troepen van Bondjol naar Agam vooruitgegaan. Het ligt evenwel niet in ons bestek van dien krijgstogt ook zelfs een beknopte beschrijving te geven. Genoeg zij het te vermelden, dat er bij herhaling dapper gestreden, verscheidene versterkte liniën bemagtigd, en twee uitgestrekte landschappen ingelijfd en met posten verrijkt werden.
(Wordt vervolgd.)
|
|