| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
De kinderen des wouds. Hunne gesternten, wegen en lotgevallen. Een roman van Wilhelm Raabe (Jacob Corvinus). Naar het Hoogduitsch, door den vertaler van Mejonkvrouw ‘La Quintinie.’ Utrecht, druk en uitgave van L.E. Bosch en Zoon, 1868. 2 Dln. gr. 8o.
Er staan heel wat letters op dezen titel! Mooi vind ik dit niet. En die omschrijving van ‘gesternten’ enz. komt mij voor tamelijk pleonastisch te zijn. Wil men iemands lot zijn gesternte noemen, of zijne lotgevallen bij wegen vergelijken, welke hij afleggen moest, het is mij wel; maar eigenlijke en oneigenlijke spreekwijzen zoo maar naast elkander te plaatsen heeft weinig voor zich.... Maar ik verzuimde nog iets van den titel over te schrijven. Er staat ook nog een motto op: ‘Het eene mes scherpt het andere, zoo scherpt ook de eene mensch den anderen (Spreuken van Salomo; 27:17. Naar de Luthersche vertaling.)’ Een veelbelovend uithangbord, dacht ik, toen ik het mij ter aankondiging toegezonden boek bekeek, en toen ik het titelblad omsloeg, om met de lezing te beginnen, strandde ik op een ‘Voorwoord voor ieder, die het lezen wil.’ Ik wenschte wel, dat ik het niet had willen lezen of dat de vertaler het in de pen gehouden had. Ik bedoel dat ‘voorwoord’ en natuurlijk niet het boek. Hindert mij altijd dat ‘voorwoord’, als een nutteloos germanisme, en is het eene flauwe aardigheid bij iets, wat men laat drukken, de opmerking te voegen, dat dit geschiedt ‘voor ieder die het lezen wil,’ daar niemand schrijft voor hen, die niet lezen willen; de inhoud van dat woord vooraf stemde mij minder gunstig voor den Roman, en ik vrees, dat dit met anderen na mij of waarschijnlijk reeds vóór mij, ook het geval zal zijn of reeds geweest is.
Wel neen, Mijnheer de Vertaler! om die spreuk van Salomo zal niemand zeggen: ‘Hm, dat zal wat vrooms zijn.’ Daar zit noch iets piëtistisch noch iets pieus in die zeer algemeene opmerking van den spreukenschrijver. 't Is eene dood eenvoudige waarheid; en alleen omdat ze uit den bijbel genomen is, nu maar terstond dezen Roman aan te zien voor een boek, ‘waarin godsdienst, moraal, theologie, bijbelplaatsen e tutte (i) quanti (ik vraag: quali quanti?) als met een paplepel worden ingegeven,’ zal geen sterveling invallen.
Maar al ware dit het geval; al kwam iemand bij het zien van dat nuchtere spreukmatige gezegde op de gedachte, dat hij hier een tendenz-roman en wel een godsdienstigen roman in handen kreeg; wat zwarigheid? Gij laat op den titel afdrukken, dat gij ook, niet Mejonkvrouw ‘La Quintinie,’ maar Mademoiselle La Quintinie, of het boek dat in 't Fransch zoo heette, vertaald hebt. Mij dunkt, dat in dit werk van George Sand vrij wat ‘godsdienst, moraal en theologie’ - niet met den paplepel ingegeven wordt; het is geen boek voor papkindertjes! maar - op meesterlijke wijze ter sprake komt. Als gij dus daarvoor zoo bang waart, zoudt gij deze aanduiding wel weggelaten hebben. Waartoe dan in uw ‘voorwoord’ die flauwe tirade over ‘vroom’ in kwade en goede beteekenis? Waartoe dan die schimpscheut op ‘dierbare preken’?.... Waarlijk, gij hebt Raabe hiermede geen dienst gedaan! Maar er is van dezen aard nog meer!
| |
| |
Gij houdt, naar mijne bescheiden oordeel, eene te overdreven lofrede op de degelijkheid, op de, naar uwe meening, echte vroomheid en ware moraal van het door u vertaalde werk. Gij belooft hierdoor te veel en wekt eene verwachting op, die niet vervuld wordt. Deels door uwe zinspeling op met paplepels in te geven zaken en op dierbare preken, deels door uwe overdrijving, hebt gij althans op mij een indruk gemaakt, dien het boek zelf niet weggenomen heeft.
Er behoort ook heel wat kunst toe, om een Roman te schrijven zoowel ‘voor iedereen’, als ‘voor hem, die degelijk en krachtig voedsel begeert voor zijn geest.’ Van het laatste heb ik weinig in deze bladen gevonden, en dat weinigje vermengd met zooveel onbeduidends, soms zelfs flauws en lafs, dat ik dacht: ja, voor het vulgaire soort van romanlezers mogen deze kinderen des wouds vermakelijk zijn, tot ‘een reeks van nieuwe gedachten’ of tot ‘nadenken en peinzen’ stemmen zij niet. Of moet misschien dat telkens herhaalde ‘zie op naar de sterren!’ hiertoe dienen? Moet dat leeren ‘het leven van een hooger, een beter standpunt te beschouwen, dan waarop, helaas, zoo menigeen zich plaatst’?.... Ik geloof werkelijk, dat de Schrijver met zijn opzien naar de sterren iets van dien aard bedoeld heeft. Hij spreekt nooit over God en zijn invloed op den mensch, maar altijd over de sterren, alsof die, niet 's menschen geest en hart, maar zijn lot in handen hebben. Hij personificeert ze, en allerlei aandoeningen, tot ‘zachtaardigheid’ en ‘geduld’ toe, dicht hij haar toe. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat dit zijn nut kan hebben voor romanlezers, die liever niet van God en godsdienst hooren, die niet willen, dat ze zoo overal bij gehaald worden, en die dan ook veel liever zeggen: ‘de hemel beware mij!’ ‘dat geve de hemel!’ dan ‘God beware mij!’ enz. Maar lezers van deze soort zullen toch wel niet door den Vertaler geteld worden onder de bij uitnemendheid ‘degelijk en krachtig voedsel’ begeerenden?
Ook heeft men, althans in mijn oog, nog geen bijzonder hoog standpunt ingenomen, als men geleerd heeft, het leven, of eigenlijk de levensomstandigheden, te beschouwen als van eene hoogere macht afhankelijk, het zij dan, dat men die macht God of de Goden, het Noodlot of de sterren noemt. Als men alleen 's menschen lotgevallen en niet ook zijn innerlijk leven onder deze afhankelijkheid begrijpt, zou ik dit een zeer laag standpunt noemen. Zelfs wordt dit standpunt niet veel hooger door er bij te voegen, dat ‘de eene mensch den anderen scherpt.’ Hoe waar dit moge zijn, én menschen én lotgevallen, in één woord: alles wat invloed op iemand uitoefenen kan, aan te merken als van boven komende en dienstig tot zijne vorming, acht ik het éénige ware standpunt, waaruit men het leven moet beschouwen; terwijl ik niet begrijp, hoe er van een hooger dan dat, ‘waarop, helaas, zoo menigeen zich plaatst,’ sprake kan wezen, als men den geestelijken invloed van die hoogere macht wegdenkt. Moge nu Raabe in zijn boek veel spreken over den invloed der gesternten op het lot zijner personen, of hunne levensomstandigheden onder hooger leiding plaatsen, ik mis bij hem de diepte van den, noem het godsdienstigen of philosophischen, denker, die aanwijst, hoe het geestelijke bestaan des menschen, onder allerlei wederwaardigheden en onder de wrijving met anderen, zich ontwikkelt, zijn karakter zich vormt en hij tot zekere hoogte van zedelijke volkomenheid opklimt.
De held van het verhaal wordt door den Schrijver uit het Winselwald genomen en midden in de wereld geworpen, om hem door allerlei wederwaardigheden, met behulp van een paar goede vrienden, uit hetzelfde Wald of woud afkomstig, te laten worden, - wat? De man van een lief meisje en de eigenaar van een oud adellijk landgoed, NB.! door goud, dat hij in Californië zelf gegraven heeft, gekocht! Maar van zijn zedelijk en redelijk of geestelijk gehalte, van zijne levenstaak en zijn levensdoel vinden wij niet veel meer, dan dat de sterren hem geleerd hebben, ‘de ellende van anderen in hare verschrikkelijkste schuilhoeken op te sporen;’ waarbij wij maar moeten denken aan het
| |
| |
plan, om een beter grondeigenaar of goedsheer voor zijne onderhoorigen te willen worden, dan de baronnen van Poppen geweest waren.
Nu zou ik misschien de lotgevallen van dezen boschwachtersknaap en van de andere bosch-kinderen met hem, met meer genoegen gelezen hebben, als de Vertaler mij niet zulke gouden bergen beloofd had. Ik vond van al dat ‘degelijke en krachtige voedsel’ weinig of niets en heb mij onder lang gerekte levensbeschouwingen en hoogklinkende maar weinig beteekenende opmerkingen en aanmerkingen meer verveeld, dan tot ‘nadenken en peinzen’ opgewekt gevoeld. De belofte van ‘nooit de grenzen der waarschijnlijkheid te zien overschrijden’ werd ook niet vervuld; want in mijn oog is het bijvoorbeeld al zeer onwaarschijnlijk, dat een meisje zonder eenige opvoeding, zonder eenig idee van zedelijkheid, zou ik haast zeggen, in de atmosfeer van een ligtzinnigen, grootsteedschen theatertroep, waarvan zij, als de schoonste, de meest aangebedene en begeerde is, zich geheel rein bewaart, en eene taal spreekt als.... als een Duitsch romanschrijver. Onwaarschijnlijk maakt juist de wijze waarop de helden en heldinnen van Raabe redeneeren en praten het geheele verhaal. Natuur en waarheid? Neen, zoek die hier niet! Het meerendeel der ten tooneele gevoerde personen is hiervoor veel te dichterlijk en te fantastisch. Beeldspraak, vol gezochte of vernuftig gevonden vergelijkingen, is hunne dagelijksche taal.
Het is zeer geestig de menschen zoo te laten praten, en dikwijls zeer vermakelijk voor den lezer, maar och! het beneemt zoo de illusie, dat men werkelijk gebeurde zaken en wezenlijke menschen voor zich afgeschilderd ziet. De scherpzinnige en vernuftige romandichter kijkt gedurig als over de bladzijde heen, of tusschen de regels door, u aan, alsof hij u vragen wil: ben ik niet aardig? Heb ik geen slag van vertellen?.... Zeker, slag van vertellen heeft mijnheer Raabe Corvinus wel. Lezers, die niets meer van een Roman vorderen, dan ‘ontspanning na moeijelijke bezigheden,’ zullen hier hunne gading vinden. De kinderen des wouds mogen dan ook gerust hunne wandeling door de leesgezelschappen en leesinrichtingen voortzetten, kwaad zal niemand er uit leeren en menigeen zich met hen amuseeren.
Over den smaak, die deze soort van boeken mooi doet vinden, zou nog veel te zeggen vallen, maar ik meen reeds voldoende te hebben aangetoond, dat ze niet in mijn smaak vallen. Misschien heeft mijn smaak, iets geheel individueels, mij wel wat veel tot afkeuring, wat weinig tot aanbeveling laten zeggen. Maar ik verzoek den lezer van ‘de Tijdspiegel’ in aanmerking te nemen, dat de Vertaler mij had opgeschrikt door zijne opmerkingen over het zedelijk-godsdienstige gehalte van dezen Roman. Wat ik vreesde, na het lezen van zijn ‘voorwoord,’ vond ik gegrond. De waardeering van de godsdienst door den Schrijver is alles behalve aanprijzenswaardig. Wat hij zegt op bl. 5 van het IIe Deel vergunt ons een diepen blik te werpen in zijne opvatting van geloof en liefde, met hoop toch zeker wel hoofdbestanddeelen van al wat voor Christenen godsdienst heeten mag. Daar zegt hij: ‘Wanneer de godsdienst versteent en een dogmen-stelsel wordt, dan kan zij, ja, nog op akademische leerstoelen onderwezen worden, maar zij is toch iets anders geworden, en de theologie weet dikwijls het minst wat godsdienst is.’ Deze zinsnede spreekt duidelijk voor 's mans vrees voor dogmatisme of zoogenaamde leerstellige godsdienstigheid, die alles van het voor waar houden of aannemen van begrippen enz. afhankelijk maakt. Deze vrees is alleszins gegrond, en, dat de dogmatiek onnoemelijk veel kwaad heeft gedaan en nog doet, zal ieder toestemmen, die onder geloof iets anders verstaat dan voor waar houden of aannemen eener leer. Maar als nu deze vrees zoo ver gaat, dat men het godsdienstige geloof met dat voor waar houden geheel gelijk stelt en over beide als identisch spreekt, als men uit vrees voor het eene het andere ook maar geheel weg denkt, of van beide zegt: ‘wat heden geloof heet wordt morgen bijgeloof genoemd,’ dan geeft men, dunkt mij, bewijs, dat
| |
| |
men de kracht en den invloed van wezenlijk geloof miskent, misschien zelf niet kent. Op dezelfde bladzijde, die eigenlijk eene lofrede op de liefde geeft als het éénige onveranderlijke, worden Zeus en Krischna, de verheven godheid der Indiërs, aangehaald, om te bewijzen, dat ‘in het heelal alles aan haar (de liefde) vastgeregen is, “als de paarlen aan een parelsnoer;”’ maar dat er ‘overigens al niet veel meer van te zeggen is.’ In verband met het verzwijgen van alle godsdienstige spreekwijzen, die onder Christenen gangbaar zijn, bevestigde mij dit in het vermoeden, dat de Schrijver het Christendom slechts kent onder den een of anderen dogmatischen vorm, en omdat hij dien vorm afkeurt het geheele Christendom ignoreeren wil. Op diezelfde 5e bladzijde ware anders de schoonste gelegenheid geweest, om te doen uitkomen, dat als alles in 't heelal aan de liefde is vastgeregen, het geloof in die liefde wel de parel moet zijn, die ook den mensch aan dat snoer rijgt, of dat er onder menschen van geen onderlinge liefde sprake kan zijn als die menschen niet in elkander gelooven, zoo min als er van liefde voor het goede iets wezenlijks te verwachten is, als men niet aan het goede gelooft. Er zou dus van liefde nog oneindig veel ‘te zeggen zijn,’ als men bijvoorbeeld eens naging, hoe bij een Jezus, een Paulus, een Luther geloof en liefde samen als één ondeelbaar levensbeginsel gewerkt hebben, te krachtiger, te meer veredelend, naarmate zij minder met dogmen-stelsels zich bemoeiden. Maar om hunne dogmen-stelsels Paulus of' Luther of wie ook godsdienst of liefde te ontzeggen, gaat niet aan. Naar den totaal-indruk van dezen Roman, is het mijne meening, dat Raabe uit vrees voor dogmatiek zich menschen heeft voorgesteld, of fantasie-beelden zich schiep, die door niets van al wat men gewoonlijk godsdienstige beginselen noemt zich in beweging lieten brengen, en,
daar toch de mensch bij brood alleen niet leven kan, de sterren of het geloof aan het gesternte te hulp riep, als een surrogaat van dat bij ieder eenigermate aanwezig levenselement; wel te verstaan niet hooger gaande of dieper werkende dan het vulgaire geloof aan eene onpersoonlijke Voorzienigheid, een onbewust Noodlot of eene onbekende Macht, waarvan ieder zich afhankelijk gevoelt. In onze dagen hebben jonge lieden, voor wie toch eigenlijk zulke Romans geschreven worden, behoefte aan meer; en, bij de nog altijd voortdurende verwarring van Godgeleerdheid met Godsdienst, ware het te wenschen, dat in de beelden ook van verdichte verhalen de invloed van het gemis of het bezit van wezenlijk godsdienstig-zedelijke beginselen voorgesteld werd. Ik vrees dat het opzien naar de sterren, zooals Ulex wil, weinig baten zou tegen de kracht der verzoeking en zeker niet zeer hoog opvoeren kan......
De Vertaler heeft zich bij het overbrengen in onze moedertaal goed van zijne taak gekweten. Men merkt ter nauwernood dat het oorspronkelijke Duitsch was. ‘Schrok’ voor ‘schrikte’ zal hem wel uit de pen zijn gevloeid, even als ‘ontvleeschende messen’ voor ‘ontvleezende’, hoewel ook dit altijd een leelijk woord blijft..... Maar zoo vittende zou er nog wel meer te vinden zijn, en dat is niet noodig. De uitgave kon, wat papier betreft, beter zijn. In mijn exemplaar althans is een deel van het papier reeds geel van ouderdom, een ander deel blauwachtig wit.
Kampen.
J. Hoek.
| |
| |
| |
De Claverings, door Anth. Trollope. Uit het engelsch door Dr. J.C. van Deventer. Drie deelen, bij P.K. Braat, te Dordrecht, 1867.
Een keurig boek, en zoo keurig vertaald, dat men alleen aan de onvertaalbare engelsche titels en namen de buitenlandsche afkomst herkent. Het laat zich dan ook lezen, niet als of het geboekt, maar los en vloeijend gesproken was. De stijl is bondig en klaar zonder de minste langwijligheid, puntig en geestig hier en daar, en altijd in overeenstemming met het onderwerp dat behandeld wordt of met den persoon die spreekt. De inhoud is belangrijk en waar, geheel uit het leven gegrepen. Personen en toestanden zijn opgevat en geschilderd met eene juistheid, die uit diepe karakterstudie moet geboren zijn en met een humor als van Dickens of Thackeray, en van den laatste vooral. De roman in dezen roman is zeer eenvoudig, eene alledaagsche geschiedenis, zonder eenige intrigue. Al de leden der familie Clavering, een oud engelsch geslacht, worden voor ons afgebeeld. Die onder hen op wie het helderste licht valt, zijn de bewoners der pastorie, en de voornaamste held is de zoon uit dat huis. Hij is een jongmensch zoo als er duizenden gevonden worden, die verliefd is en bemind wordt. Het meisje zijner keus is zeer schoon en van even aanzienlijke afkomst als hij, maar onbemiddeld. Reeds in het eerste hoofdstuk geeft zij hem zijn afscheid, omdat zij het in hare positie praktischer vindt, om in plaats van een jongmensch zonder middelen, die zijn weg nog maken moest, een wel niet bejaarden, maar toch reeds door losbandigheid en dronkenschap uitgeleefden schatrijken lord tot man te nemen. Het groote sangfroid, waarmede zij de zaak geheel als eene handelsactie en zich zelve als verpligt tot stipte naleving van de voorwaarden van verkoop beschouwt, wordt alleen geëvenaard door de koelheid, waarmede de schrijver het verhaalt. Zij trouwt, reist met haar echtgenoot buitenslands en slijt daar haar huwelijksleven. Trollope heeft te goeden smaak om ons de rampzaligheden van dat leven voor oogen te plaatsen. Wij komen er slechts iets, als ter loops, in later gehouden
gesprekken van te weten, maar genoeg om te begrijpen, hoe door en door gemeen en slecht die lord Ongar was, aan welken zich de schoone, schitterende Julia Brabazon had verkocht. Zij blijft hem getrouw tot aan zijn dood, ofschoon hij zelf pogingen aanwendt, om haar tot ontrouw te tarten, en langs dien weg het middel zoekt om haar te kunnen verstooten. Als weduwe keert zij in Engeland terug, jong, schoon, schatrijk, maar met een naam, die door de schuld van haar man bevlekt is, ofschoon zij altijd rein en onschuldig gebleven was, zooals dat dan ook een voorwaarde van het koopcontract geweest was. Maar de prijs, die haar nu regtmatig wordt uitbetaald, zal haar die nu al het geledene vergoeden? Neen, hij vergoedt het haar niet, helaas, al had zij hem eerlijk gewonnen! Zie haar op haar vorstelijk landgoed Ongar-park. ‘Zij had de plaats nooit gezien voor dat zij er dien dag kwam. Dadelijk na haar huwelijk was zij met haar man op reis gegaan, en nu is zij als weduwe teruggekomen, om deze buitenplaats te betrekken. Zij was nu in het vrij en volkomen bezit. Het ameublement in de vertrekken, de boeken in de kasten, de prachtige pendules en groote spiegels in de zalen, de vreemde gewassen en planten in de tuinen, het koorn in de voorraadschuren en de hooibergen daarnaast, de paarden in den stal en de koeijen in de weiden - alles is haar eigendom - het onbetwist eigendom van haar, van haar alleen. De koopconditiën had zij trouw vervuld en nu is de groote prijs in hare handen. Het was haar, als of eene nieuwe wereld voor haar was opengegaan, eene wereld, die haar eene ware belangstelling inboezemde en haar geheel toebehoorde. Zij beschouwde ze met verbazing en wist daarbij dat het een eer- | |
| |
lijk en moeilijk verdiende prijs was. De strijd was kort geweest, en nu had zij het loon in handen. Zij was geheel alleen en kon niemand vinden met wien zij spreken kon, maar het gevoel, dat het rijtuig, waarin zij zat, het hare was, troostte haar welligt. Den
volgenden morgen ging zij, nadat zij al vroeg ontbeten had, naar buiten. Zij had zich vast voorgenomen de zaken nauwkeurig te onderzoeken, zij wilde op de hoogte komen van de boerderij, zij wilde de landbouwers leeren kennen, zij wilde de armen behulpzaam zijn, zij wilde eene school oprigten, en bovenal zou zij trachten te toonen, dat zij en zij alleen de meesteres van alles was. Had zij het loon niet in handen en zou zij er dan geen gebruik van maken? Zij vond het een groot genot, behalve haar fortuin nog zoo'n bestier te hebben. Wat het bloote geld haar niet had kunnen geven, zouden haar nu deze beschikkingen verschaffen. Daar, meende zij, zou zij allerlei vruchten van plukken. Daarom ging zij reeds zoo vroeg op haar wandeling om alles in oogenschouw te nemen en haar ganschen eigendom te overzien. Terwijl zij aan het ontbijt zat, ze zeî tot zich zelve, dat zij met zoo'n leven tevreden kon zijn, dat zij haar geluk daarin wel zou kunnen vinden. Zij had met open oogen den koop aangegaan en wilde niet om dingen vragen, die bij het verkoopcontract niet bedongen waren. Het was zoo zij was alleen en de geheele wereld draaide haar den rug toe. De betrekkingen van haar overleden echtgenoot had zij nooit gezien. Het sprak van zelf dat dezen zich in zeer ongunstigen zin over haar zouden uitlaten. Ook haar eigene familie stond ver van haar verwijderd, bijna even zoo ver. Van de Brabazons had zij, behalve hare zuster, alleen neven en nichten in den derden en vierden graad, menschen, waar zij zich nooit om bekommerd had en die waarschijnlijk even weinig om haar zouden geven. Van haar éénige zuster en van den man van deze was zij evenzeer vervreemd als van de Ongars - - Zij deed maar haar best om gedurig te denken hoe rijk zij was, rijk in paarden, in zijden gordijnen, in goud, terwijl zij daar zoo eenzaam voor de ontbijttafel zat. Maar telkens dwaalden hare gedachten af en kwelden haar met onnoodige ellende en nuttelooze verontwaardiging. Hoe dikwijls had
men haar verteld, dat boeken den zekersten en besten troost aan bedroefden van harte gaven. Zij zou druk gaan lezen, niet dien dag alleen, maar als eene afleiding voor een tal van dagen, maanden, jaren. Maar de boekenkamer gaf haar geen lucht, en zij hoopte die te vinden onder de boomen van het park. Althans voor den eersten tijd zou zij haar besten troost buitenshuis in de vrije natuur gaan zoeken. Links en regts rondziende besloot zij achter den stal om, die aan het woonhuis grensde, naar een hek van de boerderij te wandelen, en alzoo te komen in het hoofdkwartier van alle levende dieren. Zij ging er echter niet door, maar zag over het hek heen, bij zich zelve denkende, dat al die schuren en loodsen, die rijke voorraad van hooi en koorn, die slapende biggen en droomende kalveren, dat dit alles haar eigendom was - - zij schreef aan den dominé een briefje met beleefd verzoek, dat hij haar zou komen bezoeken. Den volgenden morgen kwam de dominé en luisterde, onder warme dankbetuiging voor hare belangstelling, naar hare plannen in het belang zijner gemeente, en nam hare milde giften aan. Hij was getrouwd maar zeî niets van zijne vrouw, en ook in de volgende week ontving zij van die dame geen bezoek. Het scheen dus bepaald, zij zou eenzaam en verlaten voortleven, omdat de wereld logens omtrent haar had verspreid. Zij had het loon in hare handen, maar zij gevoelde een sterken aandrang, om te doen zoo als Judas deed. - Zij heeft haren vroegeren minnaar, Harry Clavering, ontmoet. Hij is de éénige, die zich harer nog aantrekt. Hij is geëngageerd met een lief meisje uit den fatsoenlijken burgerstand, dat hij acht en bemint. Maar toch ontwaakt de oude vlam weder in zijn hart en geraakt hij in een moeijelijken strijd, daar de jonge weduwe, onbekend met zijne verbindtenis, maar al te goed laat merken, hoe lief zij hem nog heeft,
| |
| |
en hoe gaarne zij hem de vroeger aangedane teleurstelling vergoeden en hem met de zuur verdiende penningen, die zij door haren onzaligen verkoop overgewonnen heeft, en met den hoogen rang, waartoe zij hem door een huwelijk verheffen kan, zou willen beloonen voor de trouwe jongelingsliefde haar vroeger gewijd, en die zij niet ten onregte meende nog in zijn geheele voorkomen te bespeuren. De strijd waarin Harry hierdoor gebragt is wordt zonder eenige sentimentaliteit met zulk eene waarheid van opvatting beschreven in de tooneeltjes, die daarmede in verband staan, zoo geestig getoetst, dat het moeite kost ze niet allen weêr te geven. Maar wij mogen niet verder verhalen om den lezer zijn genot niet te bederven. Al de personen, die nu meer of min op den voorgrond treden, zijn voortreffelijk geteekend, en met eene goedhartige ironie worden de dwazen geschilderd, met een bijtend sarcasme de slechten ten toon gesteld, met een verschoonenden glimlach de zwakken beschouwd, terwijl al gaande weg het karakter der rijke weduwe zich heerlijk ontplooit. De menschenkennis in dit boek ten toon gespreid, is geheel van een echten Engelschman, die met zijn gezond en nuchter verstand de menschen heeft waargenomen zooals zij zijn, zonder te veel of te weinig van hen te verwachten. Alles in dit verhaal is quite English; de maatschappij waarin men zich beweegt, de toestanden, waarin de personen leven met hunne vooroordeelen en dagelijksche gewoonten, alles is Engelsch, maar toch zijn het menschen, zooals men ze overal vindt en waarvan onze eigen kring vol is; echte menschen met menschelijke aandoeningen, deugden en zwakheden, zooals wij die terugvinden in onzen eigen boezem. En is het waar, dat the proper study of mankind is man, dan kan dit boek tot die studie eene gewigtige bijdrage leveren, terwijl het zelfs voor hen, die in dergelijke lectuur niets dan verstrooijing zoeken, hoogst amusant is.
|
|