De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOver bewegingen en nog iets.
| |
[pagina 383]
| |
een valschGa naar voetnoot(†) beeld op van wat wij zijn en wat wij willen. - Voor al wie zonder ons te kennen onze boeken in de handen neemt, moeten wij al sterk den zweem hebben van eenen aartsvaderlijken stam, getrouw gebleven aan zijne landelijke en plaatselijke gebruiken en onbewust van het booze, die niet verder de wereld inblikt dan waar de schaduw van zijnen dorpstoren reikt; die geene andere drijfveer zijner daden kent, dan eene smachtende liefde vooreene blauwoogige en blondlokkige maagd; die zich weinig of niet bekreunt met wat er buiten zijnen engen levenskring in de wijde wereld omgaat, met wat al vraagstukken van wetenschap en godsdienst en staatkunde er daar gesteld en opgelost worden. Is dit of mag dit onze eenige eerzucht zijn? Wij meenen neen. - Nevens het eenvoudige, stille, landelijke Vlaanderen is of moet er een zijn dat meer grond voor zijne wortels, meer lucht voor zijne takken zoekt. Eene letterkunde, die zich beperken zou tot het aankweeken van nederig veldkruid, zou voorzeker in dit slach malsch en sappig groen, rijk gekleurde en zoet wasemende bloempjes opleveren, maar zich ten laatste toch veroordeelen tot het verstikken op haar eng plekje, in haren lagen dampkring; zij zou speeltuig en tooisel voor kinderen opleveren maar door rijperen in leven en denken over het hoofd gezien worden. En ontbrak het niet te dikwijls in onze jonge letterkunde aan zulke kloekere planten en stevigere stammen tusschen de geurige kruiden en de bloeiende struiken? - Vindt iedere kunstsmaak bevrediging in zulke voortbrengsels? Zijn wij, dat eenvoudige, zachtmoedige, lijdelijke volk waarvan onze boeken spreken? - Wij meenen van neen. Zooals de redding van onze beschaving en letterkunde eischt, en dringend eischt, dat wij in geen vak van kunst of wetenschap vreemdeling blijven, opdat wij aan het volk brood voor zijnen geest, licht voor zijne ziel zouden kunnen mededeelen, opdat zij die meer weten willen niet altoos dat meer bij vrienden zouden moeten gaan zoeken, zoo ook leeft er tusschen ons en moet er leven een andere geest dan de eenvoudig kinderlijke, de zacht gedweeë. Wij zijn dan toch in den waren zin van het woord een volk dat strijdt, onafgebroken strijdt voor zijn bestaan, dat bedreigd wordt met geestelijke onderdrukking en vernieling. Bij dien strijd hoeven de zielen wakker geschud, niet in slaap gesust, hoeven er mannen, geene kinderen tusschen ons, mannen die spreken kunnen en durven waar het past, die geen gevaar ontzien noch ontwijken. En waar blijft de krachtigere letterkunde, de weerkaatsing van dien strijd voor recht en rede, het krijgslied van die geuzen? Die zijn nog al ver te zoeken.’ | |
[pagina 384]
| |
Wie de schrijver is die, onder het pseudoniem: Petrus Comestor, in het, aan de bevordering der Vlaamsche letterkunde gewijde, ‘Nederduitsch Tijdschrift,’ (waarvan weer twee afleveringen vóór mij liggen) dat ‘bestuurd’ wordt door Emanuel Hiel, ‘de letter-scheikunde’ beoefent en aan een van wiens geregelde litterarische Overzichten ik dit lijvig citaat (tot aanloop dienende voor een bij uitnemendheid gunstig, hoewel toch gemotiveerd en volstrekt niet bloemzoet oordeel over de Muze van den Redacteur zelven) heb ontleend - doet weinig ter zake. Genoeg: waar het den letterarbeid ook van ‘geestverwanten’ geldt rond en open voor zijne meening uit te komen en duidelijk de puntjes op de i's te zetten, schijnt, ook bij onze Zuidelijke broeders, een min of meer splinterige zaak te zijn; getuige althans de schampere, schoon geestige en puntig gestileerde ‘Antikritiek’ van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland te Brussel, die, met verwijzing naar zekere welbekende Gids-kritieken, gemelden beoordeelaar zijner schriften ‘een mislukt Vlaamsch konterfeitsel van het over-Moerdijksch oorspronkelijke’ noemt en hem, als Medicus, den vriendschappelijken raad op 't hart drukt om te zorgen (‘Comestor vertolken de woordenboeken door grand mangeur, goinfre, gourmand; 't geen ik - zegt Nolet - in 't Nederlandsch translateer door veelvraat, slokop, zwelgbalg’) - ‘dat letter-indigestie niet eenmaal den dood verhaaste van wie zich Comestor noemt.’ Deze liefelijkheden in 't voorbijgaan. Op mij maakt de zich noemende Comestor den indruk van op een goeden weg te zijn; trouwens de zichtbare geraaktheid van partij bewijst, dunkt mij, dat hij de voegen van het harnas hier of daar heeft weten te vinden. Mijn oogmerk overigens met deze aanhaling was geen ander dan om, met de eigen woorden van den Vlaamschen criticus, te doen zien hoe sommigen onder zijn landgenooten zelve over het heerschend karakter hunner letterkunde oordeelen, en op het verschil opmerkzaam te maken tusschen zijn toon en dien van onvoorwaardelijken lof, waarmeê doorgaans pêle-mêle alles wat van Vlaamschen bodem komt, hier te lande pleegt te worden begroet. Of en in hoeverre laatstgenoemde geest van bewondering en van factice opwinding eenigzins ‘Congres-matig’ in het leven is geroepen en wordt gehouden, waag ik niet te beslissen. Zeker is het dat hij al bitter weinig bevorderlijk is ter aankweeking van ‘die soort van letter-scheikunde, bij middel van welke het zoete van het zure en het smakelooze van het smakelijke wordt gesplitst’. (Nederd. Tijdschrift; vijfde jaargang, 3de deel bl. 155) en waaraan, blijkens de uitingen van de besten der medewerkers van dat Tijdschrift zelve, ten hunnent dringend behoefte bestaat.
‘Uit het Studentenleven en andere gedichten’ door Julius Vuyl- | |
[pagina 385]
| |
steke; zoo luidt het opschrift van een bundeltje ‘jongelings-poëzie’ van den welbekenden, heftigen en luidruchtigen voorvechter der Vlaamsche beweging, een boekje welks inhoud reeds eenigermate gekarakteriseerd wordt door den ‘Voorzang’ die een flauwe overeenkomst biedt met de ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjens, vooral met diens liedje over de zeven kikkertjes en den boer die ze zoo onbarmhartig dood trapte. Ook hier toch beginnen wij met een studenten-ideaal: Geluk, roem, macht en liefde
beglansen 's jongelings hoofd:
hij komt; hij denkt zich een roeping,
een roeping waaraan hij gelooft.
't Verlangen baart hem schimmen,
begoochling hitst zijn bloed;
hij schept zich een wonderwereld,
die hem als haar' heer begroet.
Dan volgt de gewone ontgoocheling en de twijfel: .............
‘Waartoe dat vruchteloos pogen?
ziet gij nog niet dat het doel
slechts leeft in uw dwaze verbeelding
en in uw nog dwazer gevoel?
‘Gij kunt het wezen niet vatten
dat voor uwe oogen vliegt, -
en kunt nu dien schijn niet weer scheuren,
dien schijn die uwe oogen bedriegt!
‘Die valsche schijn is uw meester;
die zotte dwaze droom,
hij groeide aaneen met uw ziele
gelijk het klimop met den boom.
...............
‘En zie, zoo ge 't voort laat groeien,
helaas, wat droevig lot!
zoo wringt zich 't klimop in uwe ziele,
en nijpt en zuigt ze kapot (sic!).’
Het besluit echter wint het in tragisch en ironisch knal-effect ver van dat van den dichter der ‘Snikken’. - Vuylsteke toch vat zijn moraal aldus samen: Zalig wie zich van kinds af
aan 't alledaagsche gewent,
eet, drinkt, vrijt, slaapt en vet wordt,
en droomen noch eerzucht kent!
| |
[pagina 386]
| |
Karakteristiek noemde ik dien ‘Voorzang’, omdat wij er als 't ware een voorproefje in ontvangen, zoowel van de slordige versificatie des heeren Vuylsteke, van zijn geringe heerschappij over den vorm, zijn soms ondichterlijken humor en brusken overgang van verhevenheid tot platheid, alsook min of meer van den doorgaanden geest die het geheele bundeltje kenmerkt. Hoedanig over 't algemeen die geest is, proeve men nog beter uit de navolgende strophen, ontleend aan het gedichtje: Mijn meisje.
Mijn meisje is schoon, mijn meisje is goed;
Wat zou ik meer verlangen?
Steeds pinkt een lachje in 't ooglijn zoet,
en o! haar donzige wangen!
En o! de tintlende blanke hals!
en o! de gloed van haar mondje!
En vroolijk als een vogellijn
en trouw gelijk een hondje!
..............
..............
Mijn meisje is dom en ongeleerd,
doch dàt is mij onverschillig;
Ze is toch zoo schoon, zoo goed, zoo zoet,
zoo mollig en zoo gewillig. (!)
En zie, zij vraagt maar iets van mij,
die beste en schoonste der meiden,
dat is, dat ik haar op Carnaval
naar 't bal der komedie zal leiden.
O meisje schoon, o meisje goed,
ge ontlokt mij jubelzangen. (?)
Uw schoonheid en uw goedheid heeft
mij als een slaaf gevangen.
Ook blijf ik u trouw, dat zweer ik luid
ja, 'k zal u beminnen en streelen
u kussen, en kozen, mijn hartelust!....
totdat het mij zal vervelen.
Dit alles is niet zeer fijn, niet zeer verheven, en, ook uit een bloot dichterlijk oogpunt bezien, niet zeer keurig. 't Is waar, wij hebben hier eenvoudig met studenten-poëzie te doen, en aan deze stelt men gewoonlijk geen zeer hooge eischen, maar uit de omstandigheid, dat de auteur ze ‘afzonderlijk’ en eerst op later leeftijd in 't licht heeft gegeven, mag worden afgeleid, dat hijzelf er nog iets meer dan een bloot ephemerische waarde aan heeft toegekend. Gaarne erken ik dat hij hier en daar blijken geeft, van aan zijn speeltuig nog andere tonen te kunnen ontlokken, getuige b.v. kleine Bron- | |
[pagina 387]
| |
nen, of de tweede afdeeling: ‘Heilig vuur’, waarin o.a. een gedichtje: ‘Bemoediging’ voorkomt, dat de volgende strophe bevat: Alzoo, wanneer de zonnegloed
na storm en regenvlagen
de korenairen weer begroet
die neergebogen lagen, -
het blonde koren heft zich op
en schudt den laatsten regendrop, -
alzoo, na lange schande en smart
zal ook weer rijzen 't Vlaamsche hart.
zoo mede die liedekens, waarin hij het voor de ‘Flaminganten’ opneemt en tegen ‘Papen en Walen’ dapper te velde trekt. Ook den lof van frischheid, zangerigheid en ‘Teniers-achtigheid’ wil ik aan zijn Muze niet geheel ontzeggen, indien althans laatstgemelde uitdrukking 's dichters bijzondere voorkeur voor het beschrijven van bierkneipen, herbergtafereelen, vastenavondbals, en soortgelijke zaken moet te kennen geven. Over 't geheel genomen echter is de behandeling dier onderwerpen, stof zoowel als inkleeding, vrij wel au niveau van het aangehaalde liedje: ‘Mijn meisje’. Nu heb ik er op zich zelv' hoegenaamd niets tegen, dat ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is; integendeel! Ook acht ik het een groote deugd, indien een dichter er naar tracht eenvoudig, waar en natuurlijk te zijn; mits slechts - hoe triviaal de kringen ook zijn, waarin hij ons binnenleidt - hijzelf ons den indruk geve van tot de ‘gevleugelde soort’ te behooren en zijn dichterhand het vulgaire wete te adelen. ‘Wat schoon is’, zegt Beets, en ik geloof dat de door dezen gepredikte les hier een woordje juist op zijn pas bevat: Wat schoon is moet eenvoudig wezen,
Maar eenvoud mag geen ruwheid zijn;
Eenvoudig zij 't gevoel, maar ‘fijn’,
Eenvoudig 't woord, maar ‘uitgelezen.’
Hier en daar, gelijk wij zagen, veel sterker nog in het dramatische gedichtje: ‘de arte amandi’ grenst inderdaad 's heeren Vuylsteke's natuurlijkheid aan het ruwe en ongelikte, indien zij die grens niet duchtig overschrijdt (zie. blz. 180 e.a.). Voorts - dat een oud-student vurig en op legio wijzen den lof bezingt van: ‘Wein, Weib und Gesang’, ook dit zal niemand, tenzij een of ander uitgedroogde philister, hem euvel duiden, mits hij ‘met gratie’ kwele: maar wat er, b.v. geestigs mag schuilen in regelen als de navolgende...? Wijn en wijf! men riekt in die spreuk
een orthodoxen monikenreuk.
| |
[pagina 388]
| |
En met woord en daad trachtte ik ze te volgen,
al heeft het mijn vader soms verbolgen.
Al voelde ik mij zelf, ja wel eens bedroefd
om rimpels te vroeg in 't gelaat gegroefd.
Ik kon toch niet voor heel mijn leven
mij aan de domheid overgeven... -
De pointe steekt hier namelijk in de ontdekking van het bedroevend feit, dat ... wie bemint wijn, wijf en gezang,
die blijft student zijn leven lang.
En daar het nu natuurlijk het doel van den Akademieburger niet is ten eeuwigen dage ongepromoveerd te blijven, zoo luidt de toepassing: ... ‘halt!’ sprak 't examen, ‘gij zijt mijn slaaf:
een tijd voor alles! gedraag u braaf.
Voortaan moet zij platonisch blijven,
uw liefde voor wijn, gezang en wijven...’
Aesthetischer gevoelens verraadt Vuylsteke's Muze, als zij naar buiten treedt in het vrije veld; en 't fierst tintelt haar oog wen ze haar bekende krijgsleuze aanheft, als, b.v. in: Wie niet met ons is, zal
bij ons geen vriendschap vinden;
wij zeggen: ‘Niet of al!’
als rechte Vlaamschgezinden.
Geen franskiljons hier bij
die liberaal zich hieten;
geen kinderen der jezuieten
die roepen: Vlaamsch zijn wij!
Hij slechts die brandt voor taal en land
en trouw den voortgang dient,
Vrijgeest en tevens flamingant,
slechts hij is onze vriend.
al steekt ook bij zulk een programma eenigszins zonderling af 's dichters minachting - elders geuit - voor den Vlaamschen boerenstand: ... hoe jammer dat er, te midden van al die pracht,
Ook Vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht!
Hoewel - deze ketterij kan licht in een studentikooze bui aan zijn pen zijn ontsnapt. | |
[pagina 389]
| |
In weerwil intusschen ook van deze krijgshaftige tint en van vele, door mij niet ontdekte of aan mij misschien niet geopenbaarde schoonheden, moet ik eerlijk bekennen vruchteloos te zijn blijven zoeken naar strophen, die mij de weelderige, maar zoetvloeiende liedekens van een Starter, of de hoofsche, geestige zangen van den Drost voor den geest tooverden; - even vruchteloos als ik heb gezocht naar een overeenkomst tusschen Auerbach en Sleeckx...!
‘De plannen van Peerjan’, eene Novelle van laatstgenoemde, is een eenvoudige ‘dorpsvertelling’ in dien welbekenden trant, waartoe Conscience den eersten stoot heeft gegeven, en weer een van de onuitputtelijk vele halmen op dat vruchtbare veld geoogst. Hoewel de naam des schrijvers als novellist goeden klank heeft, zoo versterkte - ik houd mij aan het geschrevene door Comestor - ook dit verhaaltje mij weer in de meening, hoe wenschelijk het ware, indien de novellistiek mede eens beproefde een nieuwen, meer breeden, onafhankelijk gekozen weg in te slaan. Niet hier alleen, - maar altoos toch maakt op iedereen onwillekeurig deze telg der Vlaamsche letterkunde min of meer den indruk van welbezien eigenlijk een kind der réactie en met oorlogzuchtige bedoelingen in 't leven geroepen te zijn. Oogenschijnlijk zou men hem dit allerminst aanzien. Oppervlakkig beschouwd heeft hij veeleer een kinderlijk naïef, overgevoelig, soms zelfs een weinig onnoozel voorkomen. Met zijn ‘moleken’, ‘plaatsken’, ‘hoeveken’, ‘kerksken’, ‘hutteken’, ‘meideken’ enz. en meer andere eigenaardigheden van zijn landelijk idioom, schijnt inderdaad zijn blik niet veel verder te reiken dan zijn dorpstoren. 't Behoeft echter nauwelijks te worden herinnerd, dat juist in dat overdreven goelijk karakter zelv' der Vlaamsche Novellen-muze haar geheime strekking ligt verscholen; dat dit waas van onschuld slechts een masker is, waarachter zij den verderfelijken en verpestenden invloed van de Fransche romantiek poogt te keer te gaan, een wapen 't welk zij zwaait ter verdediging van vaderlandschen geest en zeden tegen de dreigende Gallische overheersching. Ongelukkigerwijze echter - en zeer zeker tegen de bedoeling van de toongevende schrijvers in - ontgaat zoodoende de novellistiek slechts Scylla om op Charibdis te stranden; m.a.w. vervalt zij in een tegenovergesteld uiterste van gemaniereerdheid - en ook deze onnatuur komt om haar loon! Hun litteratuur weerkaatst slechts een onnoozel gedeelte van de werkelijkheid. Er valt toch in waarheid nog wel iets meer in het ruime, maatschappelijke leven te zien en op te merken, dan datgene waarvan de Vlaamsche novellistiek zich ten spiegel stelt. Er trilt en er woelt nog iets anders in de hedendaagsche lucht, dan 't geen hun vredige, kalme, bloot door het spel van zeer alledaagsche hartstochten bewogen, tafereelen zouden doen vermoeden. Bij den heer Sleeckx gebleven - ik meen hem naar een zinsnede | |
[pagina 390]
| |
van zijn eigen voorrede (geplaatst vóór de hier aangekondigde novelle), te mogen verwijzen, waarin hij op het doorluchtig voorbeeld van auteurs als: Cervantes, Lesage, Fielding, Dickens, Auerbach, Goethe, George Sand, Balzac enz. ter staving van het goed recht der realistische school zich beroept. Een zeer merkelijk verschil toch bestaat er, dunkt mij, tusschen de soort van realisme der hier opgenoemde meesters en die - de zijne niet te na gesproken - der Vlaamsche novellistiek; ja! zeer wenschelijk ware het juist, dat deze laatste over 't geheel zich meer die meesters ten voorbeeld stelde, opdat (om de beeldspraak van den reeds meer aangehaalden criticus te bezigen) ‘tusschen de geurige kruiden en bloeiende struiken op haren bodem ook kloekere planten en stevigere stammen verrezen’. - Een Vlaamsche Dickens of George Sand zou, naar ik mij verbeeld, ongekende goudmijnen exploiteeren en der novellistiek juist datgene geven wat haar in spijt van al haar realisme m.i. te veel ontbreekt. ‘C'est le fond qui manque le moins.’ is nl. het volmaakt tegenovergestelde van den regel, dien ik op haar zou willen toepassen. Dat deze opmerking niets aan de waarde der hier genoemde, in haar soort bevallige, novelle ontneemt, meen ik reeds gezegd te hebben. Nevens en boven dit genre zou men echter van lieverlede een andere, hoogere, meer wijsgeerige romansoort zich willen zien verheffen, gebouwd op den stevigen grondslag der hedendaagsche, algemeen-menschelijke beschaving. Dit juist - te weten het opnemen van de resultaten der belangrijke ontwikkeling van den jongsten tijd op schier elk levensgebied, kunst, wetenschap, godsdienst enz. in de letterkunde van den dag - zou, indien ik mij niet bedrieg, krachtiger en doeltreffender wapen zijn in den strijd tegen die ‘geestelijke onderdrukking en vernieling’, waarmede het Vlaamsche volksbestaan wordt bedreigd, dan dat eeuwigdurend gefleem van ‘blauwoogige maagdekens’. Er zou dan een frisschere, breedere golfslag komen, ook in den stroom der poëzie. Reeds hebben enkelen op dien weg hun schreden gezet. Moge vooral het Nederduitsche Tijdschrift, met zijn wakkeren bestuurder aan het hoofd, 't zich ten taak stellen (gelijk het gedeeltelijk reeds doet) om de Vlaamsche letterkunde in dat diepere spoor te leiden! 't Heeft dan een edel doelwit en de Novellistiek misschien - eene toekomst!
Eer ik van de Vlaamsche letterkunde afscheid neem, een woord nog over het boekske, 't welk er eenigszins zijdelings mede verwant is: ik bedoel de kleine, huiselijke idylle, getiteld: ‘de roodgieter (‘koperslager’, zouden wij zeggen) Meester Lamp en zijne dochter, naar het platduitsch van Klaus Groth overgedicht door den Aptwerpschen dichter C.J. Hansen. | |
[pagina 391]
| |
Groth is ten onzent minder bekend dan zijn gevierde mededinger, de auteur van de ‘gedroogde kruiden’. Ik geloof echter dat op velen mijner lezers, als ze er kennis meê zullen hebben aangeknoopt [waartoe ik hen aanmoedig] ook dit eenvoudige, maar met een draad van echte poëzie doorweven, gedichtje, zoo stil en zuiver van toon - een liefelijken indruk zal maken. Mij althans dunkt ‘zijn laatste en schoonste idylle’, gelijk de vertaler Groth's ‘Roodgieter’ betitelt, een schilderachtig genrestukje; de beeldjes, - vooral de beide hoofdfiguren, - zijn vol uitdrukking, terwijl het warme koloriet inderdaad soms aan onze Oud-Nederlandsche schilderschool doet denken. Neem [ik geef deze regels tevens als proeve van de over 't geheel vrij vloeiende vertolking] b.v. eens dit vriendelijk morgentafereeltje: (bl. 88.) Ja, een morgen kan lachen!
Langs deuren en vloeren het huis in!
Wekt in 't geboomte de vogels,
en wekt het gebloemte in de blâren,
Richt hun vrolik het hoofd
omhoog, als hij lustig voorbijgaat,
Wekt de vreugd in de borst
en wischt de zorg uit alle oogen.
Waar er menschenvolk huist,
beschijnt hij hun gevels en arkels,
Al de krochtjens en kantjens
en wat zich verschuilt in de hoeken,
Schamele huiskens en huizen,
verbrokene luiken en sloten,
Mos en pan op het dak,
achter looden vensters den bloempot;
Schijnt in ieder klein keukentje',
op ieder klein ding in de werkplaats,
Op een' verdrukte arme ziel,
een verbroken hart of een leven,
Op een oud vrolik gemoed
achter bril en blindachtige oogen -
Ook nu een kindergezicht -
daar strijkelt hij over met fleeming,
En van alles wat leeft,
dankt dàt hem met lachen het beste.
Intusschen - ‘Le feu couve sous la cendre’. Immers (en, indien gij 't mogelijk niet wist, de Vlaamsche dichter heeft de goedheid het u te vertellen) ook Groth staat aan 't hoofd van een ‘Beweging’.... de ‘platduitsche’. Alweer dus een letterkunde die een strijdleuze in haar banier voert. ‘Wij schrijven’ - zegt Groth - ‘om de eer van het platduitsch te redden. De tijd is nabij dat men schande spreken zal over dengene die de taal verloochent, welke bij zijn wieg geklonken heeft. Het platduitsch kan zoo deftig als kluchtig zijn. Wij Platduitschers | |
[pagina 392]
| |
zijn geene verworpene caste.... maar wij hebben een gansch (!) menschenhart in 't lijf. Wij willen onze plaats bewaren, al blijven wij Duitschers - de dietsche taal beheerscht nog de zee; - heiren beveelt zij niet meer als ten tijde van Wittekind, maar wanneer de storm bruist en de golven klotsen, zijn het nog altijd platduitsche woorden, die gangspil en roer leiden, die rust en vastheid wekken in menig braaf mans harte! Wij willen niet veroveren doch behouden. Een hoogduitsch stamelende boer is een caricatuur. Wij willen spreek-vrij heid!’ Ziehier dus vooral de reden, waarom de Vlaamsche dichter met zooveel gulheid zijn platduitschen broeder de hand reikt; en geen wonder! te meer daar Groth zelf betuigt middellijk althans tot zijn onderneming 't eerst vooral door de Belgische ‘Sprachbewegung’ te zijn opgewekt geworden. Beide ‘Bewegings’-mannen zijn de aangewezen lieden alzoo om elkander meer nadrukkelijk nog te apprecieeren. Dat echter wij Noord-Nederlanders - al hebben wij een oud, natuurlijk familie-zwak voor hun wederzijdsch streven - in geen van beide bewegingen, allerminst in de platduitsche, ons rechtstreeks betrokken gevoelen, (een terughouding waarover de heer Hansen zich min of meer schijnt te verbazen), dit feit heeft zijn oorzaak in dienzelfden lust om te ‘behouden’ wat wij in misschien vermetelen volkswaan als òns welverworven eigendom beschouwen; in de omstandigheid dat, zoo goed als de Hoogduitsche, ook de Nederlandsche taal, reeds lang, op wetenschappelijk en weg, zich ontworsteld heeft aan het vroeger zeer zeker gemeenschappelijk volksidioom; in het krachtig bewustzijn m.a.w. van onze, ook op taalgebied eervol verkregene zelfstandigheid.Ga naar voetnoot(*) ‘Waartoe’ - zegt de heer Hansen in zijn voorrede - indien het platduitsch ons zoo nabij ligt (anders gezegd indien dit bijkans gelijkluidend is met het ‘dietsch’) dan deze vertaling?’ Ik erken dat ik nieuwsgierig was het antwoord op de gestelde vraag te vernemen. ‘Het dialectisch verschil’, zoo luidt zijn verklaring (en deze bewering past dan zeker in verdubbelde mate op het verschil tusschen platduitsch en de Nederlandsche taal) ‘is grooter in het schriftGa naar voetnoot(†), dan in de mondelinge uitspraak. Een platduitsch boek is moeilijk te verstaan, en het wordt dàn mooglik (lees: noodzakelijk) van eene overschrijving, ja vertaling te spreken.’ Hij meent echter tevens dat de tijd kan aanbreken, waarin gemeld dialect ‘in Oost en West gelezen wordt.’ In afwachting intusschen dat die periode - voor mij nog in een zeer nevelachtig verschiet - werkelijk daar zij, geef ik mijn landgenooten, tenzij zij | |
[pagina 393]
| |
zich speciaal hebben toegelegd op de kennis van platduitsch, in alle bescheidenheid den raad, om de hulp van een ‘glossarium’ of van een ‘overdichting’ voorshands nog niet als overtollige weelde te versmaden.
Na al die ‘Bewegingen’ gevoelt men behoefte om tot kalmte en rust te komen. Een uitnemende gelegenheid daartoe biedt het jongste werk van Dr. Schotel [althans wat gang en methode betreft]: ‘Het maatschappelijk leven onzer Vaderen in de zeventiende eeuw’, een vervolg op zijn: ‘Het Oud-Hollandsch Huisgezin’, welken arbeid van den geleerden schrijver ik een vorige maal het genoegen had onder de oogen mijner lezers te brengen. Hier ademt alles vrede; hier dwalen wij met onzen blik rond in het stoffig verleden, en luisteren vol aandacht naar den hupschen en spraakzamen Cicerone, die in zijn Museum van oudheden en rariteiten zoo uitnemend den weg weet, en wiens hand niet moede wordt al de voorwerpen van zijne, inderdaad bewonderingswaardige, verzameling stuk voor stuk voor ons in 't licht te plaatsen. Een eerbiedwekkende schat van curiosa! Tegenover menigen ouden bekende hier en daar, ook niet weinige, wier namen u volslagen vreemd waren. De verzameling zelve is overigens bont en woelig genoeg: ‘De Taverne, de Tabagie, een overzicht van de oud-vaderlandsche Spelen, Straatverlichting, Nachtwachts c.a., de Gilden, Apothekers en Chirurgijns, Winkels, Kantoor en kantoor-behoeften, Marsdragers, Geld, Wisselhandel, Titels in brieven, de Post, de Kermis, Kwakzalvers, Policie, Rederijkers, Schouwburg, Dichtgenootschappen, Tijdschriften, Romans, Stichtelijke lectuur, Predikanten, Doctoren, Notarissen, Volksvermakelijkheden [ik geef de volgorde weêr van den heer Schotel] enz. - ziet hier, behoudens enkelen dien ik misschien oversloeg, de opschriften in de negen eerste afleveringen vervat. Liefhebbers, wier ‘goeste’ (om nog eens met onze Vlaamsche broeders te spreken) tot zulk een soort van onderzoekingen overhelt, vinden hier licht elk iets van zijn gading. Het gros der lezers daarentegen voelt zich door een meer dramatische inkleeding, als b.v. Hofdijk in zijn ‘Ons Voorgeslacht’ heeft beproefd, ongetwijfeld meer aangetrokken. In Hoofdstuk XV: ‘koekebakkers-, spiegelmakers-, kleer- en schoenmakerswinkel’ zet de heer Schotel even den voet op het jachtveld, dat door de schrijvers der ‘Uithangteekens’ meer uitvoerig is geëxploiteerd. Keurig is - als bijdrage tot kennis van de kerkelijke richtingen des tijds - zijn opsomming van: ‘de conventiculen der heele- en halve-ernstige-, utrechtsche- en leidsche-, of heldere, cordate- en draaijende Coccejanen, der oude en nieuwe brakelsche, markiaansche en lampiaansche Voetianen, Groenewegianen, of van de ernstige-, cordatedraaijende-, later slijmerige rigting;’ - vooral dat van de ‘Oefeningen’ der zoogenoemde Pietisten en de reeks van namen, waaronder | |
[pagina 394]
| |
deze bij het volk te boek stonden, of ook die ze zich zelven soms plachten te geven, als: ‘Vlockskens aan het velleke van het lammeken’, ‘broertje, susje, zieltje, wegje’ enz.; zoomede de zonderlinge betiteling hunner vleeschelijke zwakheden, als: ‘eygenheytjes, vleeschelijke bijblijvertjes, inkrimpseltjes en kwispelzondetjes’; altegader een oogst van fraaiigheden, aan wier nalezing Wolff en Deken, gelijk men weet, zich niet onbetuigd hebben gelaten. Wat overigens de zoo geroemde ‘godsdienstigheid’ onzer 17de eeuwsche vaderen betreft, waaraan de geachte schrijver ook in dit werk bij vernieuwing hoogen lof toezwaait, ‘die (naar hij zegt) de aandacht der vreemdelingen die ons vaderland bezochten trok, en door hen in hunne schriften werd geroemd,’ - ik zal niet in herhaling treden van wat ik vroeger daarover reeds heb gezegd; vreemdelingen zijn trouwens lang niet altoos de beste beoordeelaars van een volk. Ik vergenoeg mij met eenvoudig eenige plaatsen van den heer Schotel zelven af te schrijven, ten bewijze, dat wij over het zedelijk verval onzer natie, in vergelijking met toen, toch onze hoofden nog niet met zak en assche behoeven te bedekken. 1o. Uit hoofdstuk XVII, dat ten opschrift voert: ‘Het kantoor’, waarin hij gewaagt van de geschiedenis der O.I. Compagnie, van de ‘briefwisselingen, die thans van het stof der eeuwen zijn ontdaan,’ van de menigte drama's waarin de deugden en gebreken van het voorgeslacht ten spiegel werden voorgesteld. ‘Doorbladert men (schrijft hij) de registers er van, niet weinig zal men zich teleurgesteld vinden, bij het lezen van zooveel titels, die het vermoeden doen oprijzen of niet juist oneerlijkheid een der gebreken onzer vaderen was. En leest men de drama's zelve, dan werpt men met afkeer het boek van zich af, bij die grove en zwarte voorstellingen van ondeugden, wier namen het papier verontreinigen. Ik wil niet gewagen van de lage en schandelijke bedriegerijen der kantoorbedienden of klerken omtrent hunne meesters gepleegd, van hun liederlijk leven, ten koste hunner weldoeners, want dan zouden wij de grenzen van ons bestek te buiten gaan.’ 2o Uit de rubriek: Justitie. ‘Het strafregt was hun (den schouten en baljuwen nl.) een punt van financie geworden; willekeur en insolentie kenmerkten dikwijls hunne beslissingen, en hunne hebzucht, die tot een spreekwoord geworden was, deed hen overal voordeel in zoeken, en wist uit de kleinste vergrijpen, door boeten en confiscatiën een bron van winst voor zich te vormen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Waar zij geen misdadigers vonden, maakten zij ze. Verscheidene hunner hielden met de befaamdste ligtekooijen geheime verstandhouding, stonden haar niet alleen het verblijf in de stad toe en bezorgden haar huisvesting, maar beloofden haar zelfs bescherming en belooning, ja wat nog erger is, dwongen haar onder bedreiging van weggejaagd, in het spinhuis gezet of gegeeseld te zullen worden, om rijke, gehuwde | |
[pagina 395]
| |
heeren tot zich te lokken en te verleiden, ten einde die dan onmiddellijk aan hen te verraden; zoodat hij [de schout] ze betrappen en naar welgevallen rantsoeneren kon. De listen, door sommige baljuwen daartoe in het werk gesteld, gaan alle palen te buiten. Nog zoude ik kunnen gewagen van hunne partijdigheid, omkoopbaarheid, van de onbeperkte dwingelandij, de pijniging naar ligchaam en ziel, waaraan zij niet zelden geheel onschuldigen onderwierpen, de wreedheid dezer geldgierige en hardvochtige beulen; doch wij waren reeds te uitvoerig’ enz. Dit ter illustratie van de ‘algemeene’ godsdienstigheid in ons land. Steller dezes zou voorts nog willen wijzen op de ‘zeden’ gelijk ze worden afgeschilderd in de kluchtspelen van dien tijd, uitstekende ‘bronnen’, gelijk Dr. Schotel terecht beweert, voor de geschiedenis van den heerschenden volksaard en van welke hij zegt dat ze ‘even zouteloos als plat en prozaïsch zijn en op poëzij lijken als een kat op een vijg. -’ Doch genoeg om mijne vroeger geuite meening, dat de heer Schotel van de specieele vroomheid onzer vaderen zich eene te optimistisch gekleurde voorstelling vormt, vooralsnog niet prijs te geven. Dank zij de vruchten zijner zeldzame belezenheid en zijner ijverige nasporingen, neêrgelegd in dit werk zelv', is trouwens ieder genoegzaam in staat, om, zoowel ten aanzien van deze als van andere eigenaardigheden van ons voorgeslacht, zijn weetlust te kust en te keur te verzadigen. ‘Bewegingen’, gelijk men bemerkt, heerschten er toen ook al - te over; zij droegen echter een ietwat ander karakter. Alles wel bezien houden wij het toch maar liefst met de hedendaagsche....! ‘De Muiderkring of vijftien jaren van den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637 van den heer Andriessen komt juist nog even van pas zich aansluiten bij deze zeventiende-eeuwsche lectuur. Dat dit aardig geschreven boekske van den auteur die zich reeds, door het geestvol inkleeden van zoo menige vaderlandsche episode, de genegenheid en den dank van het aankomende geslacht heeft weten te verwerven, een ‘tweeden druk’ heeft mogen beleven, verwondert mij niet. Op eene onderhoudende wijze brengt hij de jeugd hier in kennis met de élite onzer vaderen in gemelde eeuw, en voert hij deze sprekend en handelend ten tooneele; - ook papa's en mama's zullen er misschien niet zonder vrucht een oogje aan kunnen wagen. Een weemoedigen indruk maakt de ‘opdracht’ van dit boekske: aan ‘den Nestor onzer letterkundigen, den oprakelaar van den Muiderkring, Mr. J. van Lennep.’ Wie kan van den Muiderkring, wie van Joost van den Vondel hooren gewagen, zonder met smart te gedenken aan de ledige plaats in ons midden opengelaten door Vondel's warmsten vereerder, en onvergetelijken tolk....! Dec. 1868. P. Bruijn. |
|