De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Letterkunde.Hoe werd Rome eene republiek?
| |
[pagina 362]
| |
aan Louis Capet; voor onze 19de eeuw was het bewaard, niet alleen om een spruit uit het oude Habsburgsche huis met inachtneming van wettige (?) formaliteiten van kant te maken, maar ook om zoo vele koningen, hertogen en vorsten te verjagen, dat men in haren associatie-geest zou handelen door eene maatschappij van onttroonde potentaten op te richten, welke zeker een aanzienlijk ledental zoude tellen onder hen die, vroeger machtig, nu in ballingschap rondzwerven en hun brood in den vreemde moeten eten. Wat hunne nog heerschende medebroeders ook verkondigen mogen, de volken gelooven op verre na niet alle meer aan een koningschap, dat zijn oorsprong heeft in den wil der Godheid, en waar zij eene constitutioneele monarchie verkiezen boven den republikeinschen regeeringsvorm, daar doet zich de vraag op, hoe ver gaan de rechten van den vorst en hoe ver niet alleen de verplichtingen maar ook de aanspraken van het volk, hoe moeten de zaken geregeld worden, opdat de publica salus inderdaad de summa lex moge heeten. Op al deze vragen het antwoord te geven, wie zal het wagen? Ook het staatsrecht ondergaat het algemeene louteringsproces. De holle boektheoriën bleken al minder en minder bestand tegen den aandrang van het sterke leven, en wat de eene of andere school leerde, bezweek dikwijls reeds aleer het in praktijk was gebracht. Daarom neme men het leven zelf, de geschiedenis der menschheid, ook hierin tot leidsvrouw. Aan hare hand moeten wij voortgaan, of neen, aan hare voeten moeten wij eerbiedig nederzitten en luisteren. Hare verhalen zij hebben voor ons zooveel betooverends! Zij spreekt ons van onze voorouders, en niet enkel van hun verleden, maar ook van dat der menschheid, eeuwen, eeuwen terug, van geslachten, die als bladeren zijn afgevallen, nadat zij het hunne hadden gedaan, tot wie wij, na weder onze rol afgespeeld te hebben, eens zeker zullen vergaderd worden, opdat anderen onze plaats kunnen innemen. Onze leermeesteres voert ons steeds verder achteruit tot dagen die zij zich zelf bijna niet meer herinnert, tot toestanden die, hoe ruw ook, echter de kiemen van onze beschaving in zich bevatten: dus steeds hooger op, totdat der grijze vrouw het geheugen begeeft en de historie, zooals Aristoteles het zoo schoon heeft uitgedrukt, moet wijken voor de poëzie. Dan schijnt zij ons, in plaats van zuivere waarheid, verhaaltjes op te dischen, gelijk grootmoeders die aan hare kleinkinderen plegen te doen, wij luisteren naar sagen en legenden, in welke wij moeilijk de kern van het omhulsel weten te scheiden. De verhevene gedachte, dat de vorst er is in 't belang van zijn volk, dat hij zijne onderdanen moet besturen om ze gelukkig te maken, niet om ze te verdrukken en uit te zuigen, dat de burger het slavenjuk verdient, voor wien zijne vrijheid en staatkundige mondigheid niet goederen zijn, welke hij weet te verwerven en, zoo zij aangerand worden, met geweld durft verdedigen, komt onder allerlei vormen en inkleedingen voor. | |
[pagina 363]
| |
Groote geesten, die alles hebben opgeofferd ter wille van hun vaderland, schetst de oudheid ons bijna op elke bladzijde en zij roept ons, zonder juist zede- of staatkunde te prediken, luide tot onzen plicht. Zelfverloochening behoort onder de eerste eischen, welke zij aan ieder stelt die waarlijk staatsburger wil heeten. Dit is voornamelijk bij de Grieken en Romeinen het geval. Bij hen vinden wij het denkbeeld, dat in onze dagen te zeer op den achtergrond is geschoven, de burger is er om den staat, in dezen lost zich de individu op. Wij komen er wel niet rechtstreeks voor uit, maar inderdaad is de toestand van zaken thans deze: de staat lost zich op in de individuën. Eigen eer, eigen voordeel zijn bovenal de drijfveeren niet alleen van de lagere, maar ook van de hoogere klassen der maatschappij. Zich opofferingen te getroosten in 't belang van 't vaderland, dat willen slechts enkelen, het woord ‘vaderland’ zelf heeft voor hen geen diepen zin: waar zij het goed hebben daar is hun vaderland. Het zal wel aan geen twijfel onderhevig zijn of het is de schuld van de burgers, wanneer zij van eene regeering vragen wat zij zich zelf kunnen geven, en dwaasheid is het zeker aan den regeeringsvorm een gebrek te wijten welks oorsprong in ons zelf is te zoeken. Geen opstand of revolutie maakt den toestand dan ook beter, verbetering is slechts te hopen van eene verbeterde gezindheid. Onze bekrompene zelfzucht is de oorzaak dat vele volken in onze dagen nog op lange na zoo ver niet zijn als men van de algemeen verspreide beschaving konde verwachten. Daardoor lijden èn het geheel èn de deelen. Waar de verschillende ledematen van 't lichaam der maag niet willen dienen, omdat zij weigeren een deel uit te maken van het organisme, komt het nadeel op hen zelf terug. Zij deelen natuurlijk zelf in 't verval van 't geheel. Waarin ook de Grieksche en de Romeinsche wereld moge voorbijgegaan zijn, in dit opzicht behoorde zij zeker op onze tijden nog wel een grooteren invloed uit te oefenen. Immers aan beelden van edele zelfopoffering ontbreekt het in haren rijken tempel niet. Wel sloeg de vaderlandsliefde soms tot razernij over en deed de blinde vereering daden goedkeuren, die wij verafschuwen; wel werd het bloed, dat aan zwaard of dolk kleefde, ten onrechte beschouwd, als terecht gestort en werden zij die de bestaande orde van zaken in 't belang van de verdrukte menigte wenschten te veranderen, op vaak zeer onbewezene beschuldigingen ongevonnisd onthalsd; wel werden tyrannen, wier regeering een zegen was, verdreven of uit den weg geruimd; maar het beginsel, al zij het niet het onze, is verheven: boven alles wat wij liefhebben, boven vrouwen, kinderen, ouders of vrienden, staat het vaderland, dat al onze dierbare betrekkingen als 't ware omvat en omsluit. En dit gevoel uitte zich niet in galmende bewoordingen en gezwollen verzen, niet in vervloekingen tegen landverraders, zooals bij ons Bellamy, Helmers en Tollens hunne vaderlandlievende harten lucht gaven, | |
[pagina 364]
| |
om later door nutsredenaars te worden nagegalmd - verre van daar, steeds hebben zoowel Grieken als Romeinen gedurende hun bloei juist daarin hunne grootheid gezocht, dat zij de vrijheid van hun vaderland boven hunne individueele stelden en gene, om deze te behouden, tegen elken binnen- of buitenlandschen vijand verdedigden. Het is, dunkt mij, eene goede poging, wanneer men met dien ouden, maar nog niet verouderden zuurdeesem het volk weder een weinig tracht te doortrekken. Hoe dit kan geschieden? Door vele andere middelen, maar bovenal door het tooneel, dat staat tusschen het doode schrift en de levende werkelijkheid. In den schouwburg kan de kunst ook in dit opzicht gunstig op het volk werken, onder ééne voorwaarde, dat het volk verkiest te komen zien en hooren. Wil het dit, dan kan de kunstenaar zijne edele roeping volgen en grooten invloed uitoefenen op de publieke opinie door het schetsen van beelden, die uit het rijk der verdichting voortgekomen of uit de galerij der historie opgeroepen, de geestdrift gaande maken voor vaderlandsliefde en zelfopoffering. Het best leenen zich zonder twijfel tot dat alles de geschiedverhalen der genoemde volkeren. Hunne poëzie treft ons. Wij zijn immers niet geroepen om slechts de grafmonumenten der voorgeslachten te bouwen of te bewonderen, en hunne historie heeft voor ons toch zeker meer nut dan een museum van opgezette dieren, wier uitgedroogde huid slechts hooi en ander opvulsel bedekt! Straks sprak ik van eene voorwaarde, die voor het succes van elk tooneelstuk noodzakelijk is, dat namelijk het publiek behagen vinde in de schepping des kunstenaars, en daarbij rijst de vraag: in hoe verre de smaak van het publiek mag wegen bij den dichter en of hij zich moet schikken naar dit luimige, verwende, veelhoofdige monster. De kwalijkgeplaatste eerzucht van vele dichters heeft reeds het leven gegeven aan menig op effect vervaardigd, halfslachtig stuk. Vooral Frankrijk levert ons in dit opzicht treurige voorbeelden. Allerlei dwaze, onmogelijke zaken worden op het tooneel mogelijk. In sommige opera's bereikt de dwaasheid haar hoogste punt. Men denke slechts aan den tekst van Meijerbeers Africaine. Het behoeft zeker geen betoog dat kunstenaars, die zoo handelen, hunne roeping niet verstaan en alle wetten der kunst met voeten treden. Hunne scheppingen herinneren aan een menschenromp met een paardekop of aan een gedrochtelijke sfinks. Dus het publiek moet smaak leeren vinden in iets beters en edelers. Het kan daarin lust krijgen, mits de vorm er op berekend zij om dien lust op te wekken, want op den vorm komt alles aan. Treffend waar zijn, ook voor den dramatischen dichter, in dit opzichte de woorden van Schiller (Die Künstler): Der freisten Mutter freie Söhne,
Schwingt euch mit festem Angesicht
Zum Strahlensitz der höchsten Schöne!
Um andre Kronen buhlet nicht!
| |
[pagina 365]
| |
Erhebet euch mit kühnem Flügel
Hoch über euren Zeitenlauf!
Fern dämmre schon in eurem Spiegel
Das kommende Jahrhundert auf.
In het laatst van het jaar 1865 koos de vereeniging van Philologen, welke te Heidelberg bijeenkwam, Brutus und Collatinus, een treurspel van Albert Lindner, voor hare feestvoorstelling en te Carlsruhe werd het stuk opgevoerd. Verschillende bladen en tijdschriften gaven eene kritiek van het werk des jeugdigen kunstenaars en vooral de eersten beschouwden het als eene soort van ‘Academische Poëzie’; men be- en veroordeelde het werk volgens de geschiedkundige stof, zegt de schrijver in zijn ‘Vorwort’ bij de uitgave, die eerst in Nov. 1866 plaats had. Er zijn velen, gaat hij voort, die beweren dat de dramatische dichter zich moet bepalen tot onderwerpen, welke geene bijzondere studie vereischen en dus onder het bereik van het publiek vallen. Deze stelling is niet alleen valsch maar ook noodlottig voor alle kunst. Sedert Aristoteles immers is het reeds door de meest bevoegde kunstrechters bewezen dat het ‘Hoe’ en niet het ‘Wat’ als hoogste beginsel in de kunst moet gelden. Schiller, Göthe en Lessing hebben dit eveneens geleerd en zij hebben naar de hoogste wet gezocht, die als eene ster moet staan boven de in nevelen gehulde wereld van telkens wisselende meeningen: de stof moet door den vorm als 't ware vernietigd worden, slechts de waarheid, de natuur mag invloed uitoefenen en den maatstaf aan de hand doen. Vraagt de kritiek thans naar deze regels? Of houdt ook zij zich aan de banale spreuk: slechts de levende heeft recht? Het publiek betaalt en dus - het publiek heeft het recht om zijn smaak, hoe bedorven ook, gehuldigd te zien, al brengt men het daardoor ook allengskens verder op het hellend vlak, dat leidt tot de onzedelijkste, grofste, dierlijkste kluchtspelen. Hoe diep ook in dit opzichte de kritikus zinken kan, blijkt o.a. uit eene beoordeeling voorkomende in het Berlijnsche tijdschrift ‘Museum’, (jaargang 1866): Nicht oft genug kann man die dramatischen Dichter auf dieses Stiefkind und Asschenbrödel des Theaters aufmerksam machen, die Posse. Es komme nur der rechte Mann und dieses Aschenbrödel verwandelt sich in die strahlendste Fee. Wie die Gegenwart nun einmal ist, wird sie sich auch der erschütterndsten Tragedie gegenüber kalt und sceptisch zeigen; die Posse, die Erhabenheit und Thorheit mischt, wird sie fesseln und hinreiszen u.s.w. Wordt deze aanbeveling gevolgd, dan hebben Shakspere, Lessing en Göthe zonder twijfel uitgediend en wordt de tooneeldichter der toekomst zeker de slaaf van 't publiek. Hij zal geen invloed op de menigte meer kunnen uitoefenen, hij zal geleid worden door het monster, dat slechts genotzucht, winstbejag en eerzucht kent. Dat is het zeker wat de Latijnsche dichter verstaat door zijn: Tempori inservire! | |
[pagina 366]
| |
Neen, met het oog op de behoeften, op de nooden, op de gebreken van zijne eeuw moet de tooneeldichter deleeraar en de tuchtmeester van zijne tijd- en landgenooten zijn, en vindt hij geen gehoor, dan zij het geschrift van zijne hand een wissel getrokken op de toekomst, hij stelle zich tevreden met een steen, hem geschonken door het nageslacht, als het heden hem geen brood en nog veel minder roem of eer gaf. Daarom ga hij den weg, dien de genius der kunst hem wijst en deze zij hem de vriendelijke engel, wiens troost hem bemoedigt, onder wiens leiding hij, om met Longfellow te spreken, sporen nalaat in 't zand van den tijd. Bij de keuze van een historisch onderwerp dient de dichter, om een kunstwerk te scheppen, in de eerste plaats te vragen: Heeft het levenskracht, vitaliteit, lebensfähigheit in zich zelf? Zijn de omstandigheden, die ik tracht weer te geven, de strijd, het lijden, dat ik wensch te schilderen, van dien aard, dat zij de belangstelling niet alleen kunnen wekken maar ook levendig houden? Tracht ik niet een lijk te bezielen, electriseer ik misschien zonder leven te doen ontstaan? Bestaat er een verband tusschen den tijd of het volk, waaraan ik mijn stof ontleen en den tijd waarin of het volk waarvoor ik schrijf? Zoo zullen gruwelen uit een turksch paleis, romantische toestanden uit Indië, hoezeer de dichter zich ook inspanne, bij ons geene voortdurende belangstelling kunnen wekken. Geheel anders is het gelegen met al wat in Griekenland of te Rome te huis behoort. Onze geheele beschaving heeft haren grond in de fondamenten, welke daar gelegd zijn en, hoezeer ook ons denken en gevoelen thans hemelsbreed verschille van dat der Grieken en Romeinen, toch zijn wij geene vreemdelingen in de galerij hunner kunstwerken. Wij moeten woekeren met de schatten ons door de oude wereld nagelaten, onze tijd moet trachten zooveel mogelijk van haar over te nemen, hij moet al het grootsche, eeuwig ware en schoone, dat de oudheid heeft gewrocht verwerken. Er is misschien geen tijdvak uit de geschiedenis van eenig volk, dat zich zoo goed voor dramatiseering leent als het einde van het Romeinsche koningschap, het begin der groote republiek. Voor het tooneel is het bovenal geschikt, omdat het verhaal, zooals het ons is overgeleverd, zonder twijfel zijn oorsprong heeft in volkszangen, wier grondtoon is: verheerlijking van zelfopoffering, medelijden met de onteerde onschuld, geestdrift voor vrijheid en afkeer van slavernij, aandoeningen, die de fijnste snaren van onze ziel doen trillen. Wel zijn wij het met MommsenGa naar voetnoot(*) eens dat de ware, historische grond van de verdrijving der koningen slechts te zoeken is in de vereeniging van twee groote staatkundige partijen, die, even als de Engelsche Tories en Whigs in 1688, zich slechts een oogenblik vereenigden om zich terstond daarop weder te scheiden; maar wij nemen het verhaal, zooals het bij onderscheidene schrijvers der oudheid zonder eenige belangrijke wijziging voorkomt en | |
[pagina 367]
| |
de gebeurtenis, zooals zij eeuwen lang door oud en jong waarschijnlijk bezongen, betreurd en bewonderd is. Het is maar jammer dat wij van een tragedie, Brutus getiteld, afkomstig van een der weinige goede treurspeldichters, die de Romeinen bezeten hebben, L. AttiusGa naar voetnoot(*), slechts nog enkele fragmenten bezitten. Schoon is het onderwerp behandeld door OvidiusGa naar voetnoot(†) en al te lang is het uitgesponnen door Dionysius van HalicarnassusGa naar voetnoot(§). Wij meenen te kunnen volstaan met een kort verhaal van de volksoverlevering, zooals die bij Livius, den meest bekenden auteur, gevonden wordt. Zwaar drukt de hand van den tyran Tarquinius op het romeinsche volk. Moesten de burgers vroeger hard werken aan den opbouw van nieuwe tempels, dit was nog te dulden, maar nu verrichten zij morrend zware heerendiensten bij de reusachtige werken van openbaar nut, welke de dwingeland onderneemt, terwijl de armen uit hun vaderland verwijderd en naar de koloniën gezonden worden. De koning ziet een vreeslijk gezicht. Hij zendt zijne twee zonen, Titus en Aruns, naar het wereldberoemde orakel te Delphi, om raad te vragen. Hen vergezelt L. Junius Brutus, de zoon van 's konings zuster Tarquinia, een man, bij wien zeker de schijn bedrog mocht heeten. De argwanende oom had de hoofden van vele aanzienlijken doen vallen en ook dat van Junius' vader, zijn broeder. Geen gevaarlijker gaven bestonden er voor een burger, van welken stand of rang ook, dan eigenschappen, die den koning reden tot vrees of tot nijd gaven. Om zich dus te dekken, waar het recht hem niet beschermen konde, gaf Junius zich prijs aan de bespotting zijner medeburgers en wachtte hij door den domkop of idioot (brutus) te spelen, veilig den tijd af, waarop hij zijne geheimste zielsgedachte kon verwezenlijken, om nl. als redder van zijne vaderstad op te treden. Bij 't volk heette hij dan ook in de wandeling eenvoudig Brutus. Te Delphi richtten de jongelingen de vraag tot het orakel, wie van hen te Rome zou regeeren. Toen een stem uit den afgrond antwoordde die het eerst zijne moeder zal kussen, liet Brutus zich op den grond vallen en kuste de aarde, aller stervelingen moeder, terwijl zijne neven wachtten, tot dat zij in 't vaderland teruggekeerd waren en zoo den tijd verspilden. Later vindt Brutus de gelegenheid om het plan, dat hij jaren lang wel verborgen maar niet vergeten had, uit te voeren. De aanleiding gaf te kwader ure een spruit uit den vorstelijken stam, Sextus Tarquinius. Het Romeinsche leger lag voor Ardea, de hoofdstad der Rutulers. Eene poging om de stad te overrompelen was mislukt, men moest zich de moeite en verveling van eene langdurige insluiting getroosten. De jonge officieren slijten den tijd met drinkgelagen. Zoo is ook op ze- | |
[pagina 368]
| |
keren avond in de tent van Sextus Tarquinius een recht vroolijk gezelschap bijeen, waaronder zich de echtgenoot van eene der edelste Romeinsche vrouwen bevindt, Tarquinius uit Collatia (Collatinus). Men geraakt in twist, omdat ieder der aanwezigen zijne echtgenoot ophemelt en voor de beste en zedigste huisvrouw wil doen doorgaan. Eindelijk besluiten allen om te paard te stijgen en zich met eigen oogen te overtuigen. Nu gaat het met loshangenden teugel naar Rome, waar zij reeds vroeg in den avond de vorstinnen aan weelderige gastmalen gezeten vinden, terwijl Lucretia, de gemalin van Collatinus, te midden van hare slavinnen nog in 't holle van den nacht bezig is met spinnen en weven. Zij behaalt dus den prijs, maar duur komt deze haar te staan. Sextus Tarquinius heeft liefde voor haar opgevat, hij wil haar de zijne noemen. Daarom keert hij later terug en dreigt haar met eene eeuwige schande, zoo zij weigert hem ter wille te zijn. Hij zal een slaaf, als op overspel betrapt, in hare kamer doorsteken en wanneer men dit lijk in de nabijheid van het hare vindt, dan -. Om kort te gaan, de wellust zegeviert over de eerbaarheid en de lage Sextus keert naar de legerplaats terug. In allerijl zendt de diep gekrenkte vrouw boden naar haren vader, Spurius Lucretius, en naar haren echtgenoot; beide verzoekt zij om onverwijld tot haar te komen. De eerste verschijnt met Publius Valerius (later Publicola geheeten), de laatste met onzen Brutus. Zij vinden Lucretia diep bedroefd in hare kamer zitten. Tranen beletten haar bijna te spreken: toch deelt zij hun mede wat er geschied is en doet hen zweren dat zij bloedige wraak zullen nemen over den eerroover. Te vergeefs tracht zoowel haar vader als haar echtgenoot te bewijzen dat zij onschuldig is: geene troostreden baten; ‘wel spreek ik mij vrij van schuld, van de straf echter niet,’ luidt haar antwoord, ‘geene vrouw zal later, tot behoud van haar leven, zich op Lucretia's voorbeeld kunnen beroepen.’ Zij steekt zich daarop het mes, dat zij in haar kleed verborgen had, in 't hart en valt stervende ter aarde. Terwijl Lucretius, Collatinus en Valerius zich aan rouwmisbaar overgeven, trekt Brutus het bebloede mes uit de gapende wond en spreekt: ‘Bij dit bloed, dat rein was, voordat iemand uit 's konings huis het onteerde, zweer ik en U, Goden, roep ik tot getuigen dat ik Tarquinius Superbus en zijne misdadige echtgenoot en geheel zijn stam met staal, met vuur, met alle mogelijke middelen zal vervolgen en dat ik niet zal dulden dat of zij of anderen, wie het dan ook zijn mogen, als koningen te Rome heerschen!’ Vol verbazing luistert het drietal naar de woorden van den gewaanden dwaas en ook zij zweren wraak en straf. Men brengt het lijk op de markt, de gruweldaad wordt ruchtbaar en allen barsten in tranen los. Daarmede is Brutus evenwel niet tevreden; niet weenen, maar zich wapenen, dat past den man. Zijne bezielde taal vindt weerklank en van Collatia gaat de tocht naar Rome. Daar roept Brutus | |
[pagina 369]
| |
het volk bijeen, ook daar heerscht eerst groote verbazing, nu men zulk eene wandaad, in zulke woorden, uit zulk een mond hoort, doch spoedig worden alle vroegere en latere grieven opgehaald, ook de krijgslieden in de legerplaats voor Ardea sluiten zich bij de ontevredenen aan en Rome is vrij. Ja wel vrij, maar nog moest er een hevige strijd worden gestreden. Van buiten dreigde de overmacht, van binnen verraad. Al de verbonden, die, volgens de overlevering, door het verdreven vorstelijk geslacht met naburige volken en vorsten gesloten werden, al de oorlogen, die den jeugdigen staat met een wissen ondergang dreigden, zij behooren niet tot ons bestek en daarom gaan wij ze met stilzwijgen voorbij. Van de twee hoogste overheidspersonen, die gekozen werden, Brutus en Tarquinius Collatinus, moet de laatste de stad ruimen, omdat hij behoort tot het gehate geslacht. Zijn ambtgenoot eischt het van hem in 't belang van de algemeene rust. Na het consulaat te hebben neergelegd, vestigt de ongelukkige man zich met der woon te Lavinium. Grooter was evenwel nog het offer, dat van Brutus gevraagd werd. Adellijke jongelingen begon het te verdrieten dat de vrijheid van anderen hun op slavernij te staan kwam. Vroeger hadden zij met de prinsen omgegaan en al de voordeelen en genoegens, welke eene hofhouding oplevert, gesmaakt. Elkander klagen zij hun nood. Een koning is een mensch, van hem kan men nog eens iets gedaan krijgen, zonder dat er steeds gevraagd wordt naar recht of onrecht, hij kan genade schenken en weldaden bewijzen, hij kan toornig worden niet alleen, maar ook vergeven, hij kent het onderscheid tusschen een vriend en een vijand. De wet daarentegen is doof en onverbiddelijk, zij is heilzamer en beter voor den zwakke dan voor den machtige, zij kent geene vermindering van straf noch vergiffenis, wanneer men zich te buiten gaat: toch is het uiterst gevaarlijk te midden van zoo vele dwalingen, waaraan de mensch bloot staat, enkel door zijne onschuld te leven. Zoo spreken zij morrende en klagende onder elkander, en de gezanten, die in de stad gekomen zijn om het vermogen van den verjaagden vorst op te eischen, gebruiken hun tijd maar al te wel. Zij winden de ontevredenen meer en meer op en trachten hen over te halen om de poorten des nachts voor Tarquinius en de zijnen te openen. Weldra wordt er eene zamenzwering gesmeed en de eedgenooten ontvangen in een schrijven het verzoek om een brief van hunne hand terug te mogen ontvangen. Zij voldoen aan den wensch van hun vroegeren meester, maar de geheele zaak wordt door een slaaf aan 't licht gebragt. De wet vordert natuurlijk den dood van de landverraders en - onder hen bevinden zich twee zonen van den bevrijder, van Brutus. De lictoren geeselen en onthoofden Titus en Tiberius, terwijl de vader met onafgewenden blik (zoo verhalen ten minste de meeste schrijvers) zijn vreeslijk offer aan den jongen staat brengt!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 370]
| |
Wel valt het moeilijk te bepalen in hoeverre de eene gebeurtenis meer dan de andere geschikt is voor het treurspel, maar ik aarzel evenwel niet te herhalen wat ik boven opmerkte, dat deze stof, zooals zij bij de ouden voorkomt, rijk, zeer rijk is aan tragische tooneelen, die ook voor onze dagen nog geschikt zijn; misschien wordt zij alleen door ‘Medea’ overtroffen, bij wie moederliefde en ijverzucht, de sterkste drift en de hevigste hartstocht, om den voorrang kampen. Wij vinden in de Brutussage elementen gelijk aan die welke bij de Grieken het begin en het einde van hunne poëzie vormden. Wat anders toch schiep bij hen het Epos en het Drama dan de lauweren, door het edele gevoel voor recht en de gloeiende zucht naar vrijheid behaald in den hachelijken strijd tegen de roofzucht en den slaafschen zin der barbaren? De overwinning, in de velden van Troje over Azië's vrouwenroovers bevochten, gaf den oorsprong aan het Epos, uit de nederlaag der Perzische vrijheidroovers ontstond het DramaGa naar voetnoot(*). Wij vinden te Rome dezelfde toestanden, slechts met dit verschil dat in Griekenland de roover uit verre landen komt, terwijl in Italië het gevaar binnen de grenzen zelve dreigt. Maar het wordt tijd om na te gaan hoe onze schrijver zijne stof verwerkt heeft. In het eerste bedrijf worden de hoofdpersonen ten tooneele gevoerd, het terrein, waarop het gebouw zal worden opgetrokken, wordt afgebakend en geëffend. Men gevoelt het: een onweer komt op, de gevolgen van de door het koninklijk huis bedreven gruwelen naderen wel langzaam maar toch zeker. Somber is de stemming van het volk en ook in het paleis heerscht een huiveringwekkend voorgevoel van de rampen die komen zullen. Vol wantrouwen luistert zoo wel de misdadige koningin als de tyrannieke koning naar alles wat er om hen gebeurt en vol angst verbeiden zij den uitslag der voorteekenen. Onzekerheid en gebrek aan vastberadenheid doen den vorst weifelen en zelf den kuil graven, waarin hij en de zijnen zullen neerstorten. Door de vermomming van Brutus heen ziet Tullia de waarheid. Zij heeft haren echtgenoot vermoord, om Tarquinius over 't lijk zijner gemalin heen hare hand te kunnen reiken; op haar hart brandt het bloed van haren vader, zij wil op den ingeslagen weg voortgaan. In de eerste plaats moet Collatinus uit den weg geruimd worden, juist omdat Lucretia wegens hare deugden zoo hoog bij 't volk staat aangeschreven. Hij moet een Uria's brief ontvangen. Zij zegt tot haren zoon Aruns: Wir müssen uns den Römer wohl verpflichten
Desz Gattin so viel Herzen wirbt im Volk.
Doch sprich, gibt sie auch alle redlich ab?
| |
[pagina 371]
| |
Vergiftets dir den Schlummer nicht, zu denken,
Sie unterschlug dir manches, was sie braucht
Zum eigenen Bedarf?
Waarop Collatinus haar toevoegt: O nein, sie ist
Ein lieb unschuldig Weib, Frau Tullia,
Wird ihren ersten Gatten nicht vergiften.
Tarquinius stelt Brutus niet eens op één lijn met een kind; volgens hem is de gek meer dier dan mensch. Tullia ziet verder: hij is, zegt zij, meer vos dan haas, hij moet uit den weg geruimd worden. Tarquinius weigert: Kein unnütz Blut mehr, Tullia,
Auf des Gewissens Blättern übrig ist
Nicht viel mehr Raum für Mord, und dahinein
Soll manch ein römscher Kopf noch von Bedeutung.
Tullia.
Bist du wirthschaftlich worden mit der Sünde?
Tarquin.
Mein Haar beginnt zu bleichen, und es sind
Die kleinsten Schuldensummen nicht, die ich
Dir danke, Tullia. Gattendoppelmord
Und Königsmord stehn obenan. Ich bin
Des Blutes satt.
Tullia.
Umsonst! Was du mit Blut erwarbst,
Wirst du mit Blute nur behaupten können.
Und zagst du vor der hundertsten Gewaltthat,
Hätt'st du die erste unterlassen müssen.
Entmannt die eine dich, versuch die andre,
Denn Blut hat seltsam stärkende Gewalt. -
De koning neemt het besluit, waarvan wij reeds boven gesproken hebben, om zijne zonen met Brutus naar Delphi te zenden en hij blijft bij dit plan, niettegenstaande de Sibylle van Cumae hem voor 1000 talenten drie rollen aanbiedt, die de voorspellingen van den God behelzen. Twee worden door haar op het vuur geworpen, terwijl zij de overblijvende aan Brutus ten geschenke geeft met de woorden: Junius Brutus,
Der Rom zum zweiten Male gründen wird:
Nimm hin! Dir schenkts Apollo!
Het tweede bedrijf speelt te Collatia. Sextus Tarquinius komt met | |
[pagina 372]
| |
Volesius van Ardea, hij ziet Lucretia en - het hoofd duizelt hem. Hij vertrekt, zij denkt aan haren droom van den afgeloopen nacht: een razende priester zwaaide haar een offermes boven het hoofd, Sextus gelijkt sprekend op dien priester. Haar vader Lucretius heeft het onderhoud gehoord, hij raadt haar om, nog voordat zij slapen gaat, een sneeuwwit lam aan Quirinus, den beschermgod van Rome, te offeren. De tijd nadert waarop de Tarquiniers zullen vallen, zegt hij. Slechts eene aanleiding en de vonk zal in de opgehoopte brandstof vallen. Wen sie auch treffe, diese That, er acht' es
Für Götterwillen, aber klage nicht.
Um diesen Frevel bete, denn du betest
Um Roms Befreiung.
Lucretia.
Ich wil beten, Vater,
Will um den Frevel beten zum Quirin -
Von der Tarquinier Hand - der Rom befreie -
Uit Delphi teruggekeerd heeft Brutus intusschen te Rome, waarheen wij verder verplaatst worden, niet stil gezeten. Men zag hem op den Capitolijnschen heuvel, omgeven door eene menigte burgers, wien de arbeid verdroot; een vat diende hem tot troon, als kroon droeg hij een menschenschedel, gedoopt in bloed. Den een betaalde hij met stokslagen, terwijl hij daarbij voegde: Das bring nach Haus,
Das stopft den Mund der Buben wenn sie hungern.
Een ander beloofde hij eene kudde, die thans nog wel te Ardea weidde, maar op welke ieder hem toch gaarne geld zou leenen. Zoo wierp hij het zaad des oproers onder het volk. Tarquinius stelt den nar op nieuw op de proef. Tiberius en Attus, ofschoon zonen van Brutus, worden in zijn paleis opgevoed. Nu neemt de koning den schijn aan alsof hij Attus verdenkt, een dolk en een kostbaren steen uit zijn schatkamer te hebben gestolen en hij wil hem om die reden laten geeselen. Wel werpt de jongeling zich aan Brutus' voeten met de woorden: Erbarmet
Kein Gott sich, so erbarme sich der Narr!
Hilf bitten für mein Leben, armer Mann,
Man sagt, du seist mein Vater.
maar de nar speelt zijn rol ten einde toe! Hij smeekt niet om genade en de koning is gerust gesteld. De dwaas verbergt onder zijn mom geen hart, dat nog iets voor kinderen gevoelt, hij is niet meer te helpen of te vreezen! Zijn gedrag te Delphi bewijst niets, hij gaf | |
[pagina 373]
| |
der godheid slechts een houten stok ten geschenke en daarom deed de vertoornde Apollo hem ter aarde storten. Hij kuste dus zijne moeder niet en hij zal daarom niet over Rome regeeren! De dwaze koning wist niet dat de houten stok gevuld was met goud! Sextus treedt op met zijne moeder. Hij schildert haar zijne liefde, zijn hartstocht. Wat te doen? Haar raad, haar hulp behoeft en vraagt hij, hij, de fiere vorst, thans der wanhoop ten prooi. Zij zegt: Ich helfen dir, der an sich selbst verzweifelt?
Der Mann geh an die Spindel, der sich nicht
Zutraut zu siegen, wo er liebt. Denn immer
Bleibt noch ein letztes Mittel für den Willen,
Wovor der Schwächling sich entsetzt, weil es
Zu nah mag streifen an das Recht der Götter.
Sperrt Zaun und Riegel dir den Weg zum Haus,
Wohin du muszt - wirf Feuer in die Sparren!
Das Haus in Schutt; das wird den Weg dir bahnen!
Men gevoelt het: deze duivelsche raad wordt opgevolgd, maar tevens: de brand van dat huis zal ook het vorstelijk paleis in asch leggen. In het derde bedrijf nadert het uur der wraak: de zoon heeft maar al te zeer geluisterd naar de helsche woorden zijner moeder. Wij zien Lucretia met loshangende haren in een zetel liggen; bij haar bevindt zich de grijze Lucretius. Collatinus, Valerius, Volesius en Brutus zijn in allerijl uit de legerplaats toegesneld. De mishandelde vrouw ligt in zwijm; eindelijk komt zij tot zich zelf. Zij deelt de aan haar gepleegde misdaad mede, duidt den misdadiger aan, doet, behalve haren echtgenoot, Valerius en Volesius wraak zweren en stoot zich het staal in de borst. Ook Brutus treedt tot het eedgenootschap toe, maar het is niet meer de dwaas, Junius is opgestaan! Nun schwör auch ich! zegt hij, Ihr zeuget!
In Blut und Wunden winkt der Gott zur That,
Und meine Zeit ist da!
(en tot Collatinus) Du tröste dich!
Hier walten andre Götter als der Tod.
Der Freiheit Morgenroth ist dieses Blut,
Der Freiheit Pforte diese Wunde!
Nu werpt hij zijne vuile toga op het lijk, zoodat dit voor 't grootste gedeelte bedekt wordt, en staat zelf daar in 't pantser. Zu diesem Leichnam leg ich, der ich war,
Bei diesem Blut ruft euch ein Neuerstandner.
| |
[pagina 374]
| |
Nog steeds blijven voor Tarquinius de slechte voorteekens aanhouden, de Penaten zijn gebroken, weldra barst de opstand uit. Tullia vlucht met haren echtgenoot, zij zegeviert nog bij de nederlaag, de gek was de oorzaak van hun val! Deze plukt eindelijk de vruchten van zijne jarenlange zelfopoffering, het volk noemt hem den bevrijder, den redder van Rome. Overal klinken de kreten victorie en vrijheid! Rome zit aan den feestdisch, en toch verhongert de gastheer, want zijne zonen Tiberius en Attus erkennen hem niet als hun vader. Hebben zij hunne makkers steeds al spottende hooren zeggen dat de Brutus hun vader was en hebben zij zich daardoor telkens ten diepste gekrenkt gevoeld, nu hun de keuze gelaten wordt tusschen ballingschap en Rome, kiezen zij wel het laatste, maar zonder hunnen vader. Wel mocht deze daarom tot Collatinus, wien zijn aartsvijand ontkomen is, zeggen: Verlierer auch wie ich
Unter den tausend Gewinnern dieses Tags.
en wij weten het reeds, nog zwaardere offers zal Rome's vrijheid hem kosten. Natuurlijk schikken zijne zonen zich slecht in den nieuwen toestand van zaken. Mich, zegt Attus, brütete der Königsstrahl zu warm,
Als dasz ich dieser Freiheit kühler Mondlicht
Behaglich fänd. Man schickt sich in die Zeit,
Bis sie sich schickt in uns.
Velen zijn er te Rome, die denken als hij en de Lucumo, het hoofd van een door Tarquinius gezonden gezantschap, zal weldra vertrekken met een rol, waaruit zijn meester zal zien hoezeer de edelste romeinsche jongelingen voor 't koningschap op nieuw zijn geworven. De aediel (men vergeve den dichter zijn anachronisme) Vitellius en de zonen des consuls behooren onder de eerste onderteekenaars. Ongelukkig heeft een slaaf Vindicius de verraderlijke plannen ontdekt en zijn besluit is: Ich wills verrathen. Beim Merkur, ich thu's nur,
Den Staat zu retten. 's Ist 'ne edle That
Von ächtem Bürgersinn, ich musz sie loben -
Wenn sie was einträgt. Füllt mir meine Mütze
Mit rothem Gold und gebt mir meine Freiheit.
Evenmin als de jeugdige adel heeft ook het volk nog vrede met den staat van zaken. Aan 't hoofd staat, behalve Brutus, nog Tarquinius Collatinus, en toch was er eens besloten en door een plechtigen eed bezworen dat de naam der Tarquinii gebannen zou zijn uit ieders mond en spoorloos van het Romeinsche grondgebied moest verdwijnen: | |
[pagina 375]
| |
hij die ooit weer zou trachten het koningschap in te voeren, zou deze poging met den dood boeten, met duizend dooden zou hij gestraft worden, al bezat hij duizend levens, hij zou van de Tarpejische rots gestort worden en zijn gebeente den honden ten prooi strekken. Geen wonder dat men, waar de naam Tarquinius gelijk gesteld werd met slavernij, den eenen consul steeds bleef wantrouwen. Het volk besluit eindelijk in zijne vergadering, hem het eens opgedragen ambt weer te ontnemen. Wel heeft hij reeds veel opgeofferd en veel geleden, maar de argwaan laat zich door zijn edel gedrag en zijne getrouwe plichtsvervulling niet sussen. Hij moet wijken voor den aandrang van hen die door zijne naamlooze, huiselijke ellende zooveel gewonnen hebben. De Senaat is op 't Capitolium bijeen. De zaak der teruggave van de vorstelijke goederen is afgedaan. Vindicius heeft zijne aanklacht ingediend, Valerius is vertrokken: hij zal trachten den gezant, met het door den slaaf aangewezen dokument, in handen te krijgen. Collatinus keert van eene zending naar Ardea terug. Hij is, tot zijne niet geringe verbazing, door 't volk met kreten van afkeer ontvangen. In het volle gevoel van zijne onschuld en van zijne liefde voor de goede zaak kan hij zich volstrekt geen denkbeeld vormen van hetgeen men toch wel van hem wil. Langzaam nadert de storm, dien hij vruchteloos tracht te bezweren. Brutus herinnert hem den gezworen eed. Hij kent dien - Collatinus zal zijn ambt moeten neerleggen en Rome verlaten! Dat begrijpt hij niet; zoo straft men immers hoogverraad! Unbegründet ist, dit geeft Brutus toe,
Des Volkes Furcht, wir wissens, Collatin.
Doch wer den Staat erziehn will, wisse selbst
Zuerst sich streng zu beugen dem Gesetz.
Dasz so geschworen ward, betrauern wir,
Damits erfüllt sei, weils geschworen ward,
Hat man zu Consuln uns gemacht.
Collatinus wil zich evenwel door het kinderachtige gepeupel niet als een veer naar boven en naar beneden laten blazen. Hij heeft het ambt, dat hem is opgedragen, eerlijk verdiend, het is slechts de voldoening eener schuld, want had men 't eene gunst, een geschenk genoemd, hij zou 't weggeworpen, ja er op gespuwd hebben! Immers Wer Gnade nimmt vom Pöbel
Besteigt ein Schiff von Erd' und Lehm: die Flut
Zerweichts ihm unterm Fusz. Wer bei dem Pöbel
Zu Gaste geht, mag satt zu Haus sich essen,
Eh sich der Wirth verwandelt zur Harpye,
Die ihm den Tisch besudelt. -
| |
[pagina 376]
| |
Brutus blijft den ongelukkige wijzen op zijn plicht, om zich zelf in 't belang van zijn vaderland op te offeren: Dein Selbst erfüllt dich, roept hij hem toe, darum ist kein Raum
Für's Vaterland in deines Herzens Falten.
Toch kan Collatinus dit grootsche denkbeeld niet vatten, veel minder bezit hij de kracht om het te verwezenlijken. Hij barst los in de woorden: Mach kein Geschöpf aus mir, das lächerlich,
Unfertig schwanke zwischen Gott und Mensch.
Ich trag ein irdisch Fühlen in der Brust,
Dass will sein Recht. Und darf ein Gott mich schelten,
So muszt er mirs nicht geben.
In zijne wanhoop wendt hij zich eindelijk tot zijn hoogbejaarden schoonvader, den man die hem herinnert aan de edele vrouw, wier gemis hem reeds zulk eene diepe wonde heeft geslagen. Bij een vaderhart meent hij te moeten aankloppen, wil hij nog hulp en steun vinden, bij dat hart, waarin de dochter nog leeft. De grijsaard staat op en raadt zijn zoon voor 't oog der Goden, die alles zien en alles hooren: Zerbrich dein Herz! Wirfs hin ans Vaterland!
Mein lieber Sohn,
Das ist das herrlich fürchterliche Vorrecht
Der ersten Führer neugeborner Staaten,
Dasz nie mehr solche Spannkraft ihres Muths,
So viel Verleugnen ihres eignen Selbst
Gefordert wird von kommenden Geschlechtern.
Wìllst du der erste sein im Staat, so lerne
Zuerst dich opfern. Lerne dich erhöh'n
Indem du niedersteigst. Der Eine leide
Für All', eh' Alle leiden durch den Einen.
Collatinus buigt niet, maar breekt door den slag, hem eindelijk ook door Lucretius toegebracht. Daar heeft hij nu het verlangde antwoord, dat hem alles kost wat hij bezat. Hij had eens eene vrouw, een vriend, eer en een vaderland - nu heeft hij niets meer. Wanneer hij vertrekt, zal de zwaarte van den bundel, dien hij draagt, hem den rug niet wonden. Met zijn zoontje aan de hand kan hij nu vroolijk den landweg volgen, hij zal zich daar in de zon koesteren, terwijl zijn jongske naar het dorp gaat, om te bedelen. Vraagt men u, (voegt hij den knaap toe) naar uwen naam, mijn kind, zeg dan: ‘Ik ben de zoon van Collatinus, geef ons toch eene kleinigheid’ en ‘die koningen verjaagt, ruilt honderd meesters in plaats van één in: wees niet dwaas!’ Volesius merkt op, dat men hem zijn have en goed zal laten behouden en dat Rome hem voor gebrek zal behoeden, maar deze onhan- | |
[pagina 377]
| |
dige troost maakt zijn toorn nog meer gaande. Het geld zal hij hun stuk voor stuk in 't aangezicht werpen, tot dat het rood opgezwollen is, want tot blozen - neen, zoo ver komt het bij hen niet meer. Eindelijk spreekt Brutus hem van den eed, dien zij eens beiden, als knapen, bij 't altaar van Quirinus zwoeren en met hun bloed bezegelden. Toen hadden zij beloofd alles voor Rome's vrijheid te zullen veil hebben en de schande van den een, daartoe hadden zij zich verbonden, zou ook komen over het hoofd van den ander. Helaas! hij heeft zich in zijn vriend bedrogen, Collatinus is geen Romein, maar een Aziatisch despoot. Eindelijk bezwijkt de rampzalige, maar afscheid kan hij van Brutus niet nemen, - want wat zal hij hem zeggen? Zal hij woorden van haat of van liefde spreken? Zonder te weten hoe spoedig zijn wensch vervuld zal worden, voegt hij hem het volgende toe: Doch höre. Naht auch dir die Prüfung einst,
- Und alle Götter will ich darum flehn! -
Dann lasz mich hören, dasz du selbst gekönnt,
Wozu du mich zwangst. Lasz michs hören, Brutus!
Na zelf den zegen van Lucretius over zijn hoofd ontvangen en de verzekering te hebben gegeven dat zijn zoontje tot een Romein zal opgroeien en dit blijven zal, verlaat hij de raadzaal en kort daarop Rome. Dadelijk na zijn vertrek komt Valerius met de rol binnen. De consul beveelt dezen de namen der verraders voor te lezen. Eerst hoort men die van Vitellius, den aediel, en van de Aquilii, daarop blijft de lezer steken, ziet Brutus aan en richt tot de raadsheeren de woorden: Ist hier ein Manu, dem die Natur vergasz
Ein Herz zu setzen in die Brust, so nehm' er
Und lese weiter. Jammer über Jammer!
Hij laat den brief vallen, dien Brutus opraapt en leest. Het is alsof 't hoofd der Gorgone hem heeft doen versteenen, zoo stijf en star is zijn blik op de vreeselijke letters gevestigd, eindelijk barst hij los: Aber das ist Hohn, o Jupiter!
en geeft de rol ter lezing aan Lucretius, die, ziende dat de zonen van den diep rampzaligen vader tegen hun vaderland hebben samengespannen, aan een gruweldaad denkt, welke Brutus voor de menschen heeft weten geheim te houden; anders zouden de Goden zeker niet zoo met hem in het gericht treden. Wel wenscht de consul dat over zijn schuldig kroost op staanden voet door den senaat het vonnis zal worden geveld, maar Lucretius antwoordt, in naam der zwijgende raads- | |
[pagina 378]
| |
heeren, dat ook de wet hare grenzen heeft: hier treedt het eeuwige woord op den achtergrond om het rechterambt aan het menschelijk erbarmen af te staan. Aan den consul alleen blijft het oordeel, al is het ook eene bede om genade; de staat, aan wiens hoofd dit lichaam geplaatst is, zal zwijgend het recht van den vader in zijn consul eeren. En - de consul zegeviert over den vader, hij oordeelt en veroordeelt. Lucretius roept den bijstand van Jupiter in, hij ziet slechts den overwinnaar, niet den worm, die zich pijnlijk kromt, nu Collatinus zoo vreeslijk gewroken is. In de slotacte wordt het vonnis aan Tiberius en Attus voltrokken. De consul wil zelf de strafoefening leiden. Hij luistert niet naar de stem van den vriend, die zijne daad afkeurt, omdat meer dan mensch te zijn van menschen niet kan gevorderd worden en omdat de Onsterfelijken niet dulden dat menschen aan Goden gelijk zijn. Evenmin stoort hij zich aan de afkeuring van het volk, dat den man, die volgens de wet te streng heerscht, nog meer voor een tyran houdt dan dengene, die zich volstrekt aan geen wet houdt. In wanhoop werpen de zonen zich den vader te voet. ‘Helpt mij bidden,’ zegt Attus tot de omstanders, ‘al blikt hij ook nog zoo duister op ons neer, hij heeft toch liefde in den boezem.’ De strijd tusschen plichtbesef en liefde heeft zijn toppunt bereikt. Brutus wil door een zelfmoord het vreeslijk vraagstuk oplossen, hij zet het zwaard tegen de borst, toen uit het volk de kreten hem in de ooren klinken: ‘Weg met den consul! Weg met zijn eed! Hij is een tyran, wij eischen genade, consul!’ Nu moet hij leven, opdat sterve wat hem het liefste is! De stoot, die hem zelf de vrijheid moest geven, zou de vrijheid van Rome treffen, die stoot zou zijn eigen leed wel doen ophouden, maar doodelijke wonden aan latere geslachten toebrengen. Daarom beveelt hij den lictoren hun plicht te doen en de jongelingen te verwijderen. Het volk wordt woedend. Lucretius plaatst zich tusschen den consul en de opdringende menigte. Brutus weet maar al te goed dat de republiek de inzet is bij 't gewaagde spel dat hij speelt, terwijl den eisch van 't volk in te willigen gelijk staat met hoogverraad. Hij geeft het teeken - en weldra verschijnt een heraut met het bericht dat de verraders hunne straf ondergaan hebben. In bittere tranen geeft de vader zijne smart lucht: hij wil nog slechts de asch zijner ongelukkige zonen versamelen, toen het bericht tot hem komt dat de troepen der Tarquiniërs naderen en de vijand zich in het Arsische woud bevindt. Hij gevoelt het: dat is een boodschap van Jupiter, om hem te melden dat zijne rechters roepen. Nu eindigen al zijne martelingen en er zal uit dien doolhof voor hem een uitweg gevonden worden - in den dood. In 't straks genoemde woud vinden wij ons eindelijk verplaatst. Daar leeft de man, wiens wapenen nu rustend roesten, om alleen nog weer aangegord te worden als hij Sextus Tarquinius ontmoet - | |
[pagina 379]
| |
de balling Collatinus. Toch tracht hij in zijn zoontje de liefde tot het land, dat hen beide verstiet, levendig te houden: Ob du verbannt bist, roept hij hem toe, Rom gehörst du zu,
Obs dich gezüchtigt, Rom will deine Liebe!
Lern denken, nichts auf Erden sei dein Eigen,
Desz Vorrecht nicht besäsz dein Vaterland.
Der Mensch nur gilt als dienend Glied auf Erden,
Sein eigner Herr sein, heiszt sein eigner Sclav.
Wohl dem, der seinen Herrn erkennt im Staat.
Sei dies schon jetzt, denn -
(zuchtend)
schwerer lernts der Mann.
Und wie die Wasser eilen all zum Meer,
Und aus dem Meer zur Wolke, die zuletzt
Der Ströme Bett von Neuem füllt, so flicht
Die ewge Ordnung deine Lebenswurzeln
Ans Vaterland, das sie erhalten helfen,
Damit es dich erhalte.
Denn um die Menschheit is der Mensch gemacht.
Intusschen wordt in 't zelfde woud de strijd gevoerd tusschen Brutus, den aanvoerder van 't romeinsche heir, ter eenre en Sextus en Aruns Tarquinius ter andere zijde. Collatinus wordt door de kreten ‘Voor Brutus en de republiek’ weder ten strijde geroepen, hij hoopt dat de ure der wraak eindelijk voor hem zal zijn aangebroken en het bloed van Sextus verft zijn zwaard. Ook Aruns sneeft door Brutus' hand, maar de consul zelf wordt doodelijk getroffen. Slechts één wensch hoopt hij vóór zijn dood vervuld te zien: Collatinus verlangt hij nog te spreken om dezen te verhalen wat offer ook hij voor 't vaderland gebracht heeft, ten einde dan, met de hand geslagen om de urn, die het overschot der zijnen bevat, den laatsten adem uit te blazen. Het noodlot staat hem de vervulling zijner laatste wenschen toe en nu - Das Schiff ist flott, der Führer sinkt - was thut's!
Steuer' hin ins Meer der Zeiten, ewges Rom.
Men denkt bij het lezen van dit drama onwillekeurig aan de Lucrèce, het eerste, en aan de Galilei, het laatste stuk van den voor korten tijd overleden Ponsard. De waarde van dezen dichter is, naar aanleiding van de Galilei, in ‘de Gids’ door den Heer Zimmerman besproken en ik onthoud mij daarom van elke uitvoerige vergelijking. Slechts wil ik nog wijzen op eene treffende opmerking, voorkomende in de Revue Britannique van Maart 1867, pag. 254: Il était à désirer, heet het daar van P. | |
[pagina 380]
| |
qu'il nous fît applaudir quelques beaux vers de moins et quelques scènes tragiques ou comiques de plus, ou que, consideré comme poëme dialogué, le poëte ne devait pas laisser çà et là certaines négligences par trop prosaiques, semblables à des fils grossiers melés à la trame d'un drap soie et or. Het vierde gedeelte een er eeuw ligt er tusschen de beide dramaas. De Galilei is het einde eener loopbaan, die geopend werd door de Lucrèce, het stuk, dat de kroon zette op 't hoofd van den nieuweling, wiens pogingen om de romantiek het veld te doen ruimen voor 't klassicisme zoo schitterend gelukten. De reden van dit succes is, volgens A. de Vigny, evenwel niet zoo zeer in de klassieke als wel in de romantische eigenschappen van dit treurspel te zoeken, waarbij nog details van het huislijk leven en eenvoudigheid van taal te voegen zijn, even schoon als wij die bij Shakspere in zijn Coriolanus en Julius Caesar vindenGa naar voetnoot(*). Inderdaad, het is den dichter gelukt in dit drama het huisgezin en den staat zoo te verbinden dat daaruit op het tooneel een goed geheel is ontstaan. In dit opzichte staat hij zeker boven Lindner, dat er in de Lucrèce meer eenheid heerscht dan in de Brutus en Collatinus. Het laatste drama immers zou men ook Collatinus en Brutus kunnen noemen, omdat in 't eerste gedeelte de huislijke omstandigheden van Lucretia's echtgenoot, in 't tweede Brutus en zijne verhouding tot den staat geschetst worden. Te vergeefs heeft de dichter getracht den persoon van Brutus als 't ware tot het middelpunt van de handeling te maken, zijne geveinsde dwaasheid, de spot, dien hij verdraagt ter wille van zijn grootsch doel, de eed, dien hij zweert bij 't lijk van Lucretia, de verdrijving van Collatinus en eindelijk de terechtstelling zijner zonen met de vervulling van zijn laatsten wensch, den dood voor 't vaderland, hebben geen raison d'être. Immers reeds bij in het begín van de eerste akte zien wij dat het geslacht van Tarquinius de regeering zoo goed als verloren heeft en dat er geene zoo groote offers vereischt worden, om den wankelenden troon omver te stooten. Enkele scènes op zich zelf leveren zeker zeer tragische momenten op, maar even zeker is de eene door de andere niet voldoende gemotiveerd. Daarenboven is er nog eene andere vraag opgeworpen. Heeft Lindner goed gehandeld met den Staat te maken tot een Moloch, wien wij onze heiligste aandoeningen moeten opofferen, zoodat er voor den individu tegenover het algemeen welzijn geen volkomen recht en geene zedelijke verplichting bestaat? De bij de Romeinen en Grieken zoo geliefkoosde idée van vaderland, die Brutus zelfs tot den beul van zijne eigene zonen maakt, heeft bij de Germanen nooit ingang gevonden en zal 't nooit vinden, dit beweren velen en zeker niet ten onrechte. | |
[pagina 381]
| |
Is het dus eene geschikte stof voor het tooneel? Zie ik goed, dan loopen wij hier weder gevaar in een ander uiterste te vervallen. Boven merkte ik op, dat de Staat zich dreigt op te lossen in de individuën. Zou 't zijn nut niet kunnen hebben om ook het ander beginsel, dat der oude wereld, die ons zeker niet vreemd is, ten tooneele te voeren? Wel huiveren wij terug voor eene daad, zoo als Brutus die pleegt, en toch bewonderen wij den dader, al is 't ons onmogelijk om iets dergelijks te doen, al weigeren wij al ons gevoel ten offer te brengen; zelf onze kinderen te slachten, dat kunnen, dat willen, dat mogen wij niet. Toch is het denkbeeld ons niet vreemd om het leven voor 't vaderland, voor onze eer ten beste te geven: hoe vele van onze zeehelden hebben niet, alleen om de eer van hunne vlag te redden, de lont in het kruid gestoken? Wanneer ik ‘Dulce et decorum pro patria mori’
in 't Nederlandsch vertaal: ‘'t Is zoet en schoon voor 't vaderland te sneven,’
dan verstaat en begrijpt nog menig land- en tijdgenoot wat de oude dichter wil. Dan noemt hij het geen gevolg van kunstmatig à la Bismarck opgevoerde vaderlandsliefde, dat onzen Lindner in Pruisen de prijs van 1000 thalers werd geschonken, welke volgens de beschikking van den koning om de drie jaren aan het beste dramatische gedicht wordt toegekend. Maar er is een ander bezwaar tegen Lindner ingebracht. Men beschuldigt hem van diefstalGa naar voetnoot(*), en al is doodslag, volgens Rubens' stoute uitdrukking, in de kunst ook geoorloofd, diefstal blijft altijd zonde. Om van de enkele plaatsen uit de Lucrèce niet te spreken, welke wij in de Brutus en Collatinus terugvinden, de geheele verdeeling en gang van Shakspere's Julius Caesar is ook die van Lindners drama. Eene vergelijking, door een kundig duitsch beoordeelaar gemaakt, schrijven wij ter wille van de curiositeit over: Eerste Acte bij Shakspere: Volksscene. Twee tribunen bevelen de doelloos rondloopende burgers, naar huis te gaan. Cassius klaagt dat Brutus, de beste bevrijder, slaapt. Caesar en zijne gemalin treden op; de eerste voedt argwaan tegen Cassius. Bij Lindner. Volksscene. Lucretius en Collatinus vermanen de burgers om naar huis te gaan. Collatinus klaagt dat Brutus de bevrijder dood (waanzinnig) is. Tarquinius en Tullia treden op, de laatste voedt argwaan tegen Brutus. Derde akte bij Shakspere: Caesar wordt vermoord. Groote scene bij zijn lijk. Oproer. | |
[pagina 382]
| |
Bij Lindner. Lucretia brengt zich zelf om het leven. Groote scene bij haar lijk. Volksbeweging. Vierde akte bij Shakspere: Strijd tuschen Brutus en Cassius. Lindner: Strijd tusschen Brutus en Collatinus Vijfde akte bij Shakspere: Slag bij Philippi. Lindner: Slag in 't Arsische woud. De tweede akte verschilt wel van de shaksperiaansche, maar komt des te meer met de tweede van de Lucrèce overeen. Brutus herinnert aan Thoms in de King Lear, Tullia gelijkt op Lady Macbeth, in Tarquinius heeft men, hetzij dan te recht of ten onrechte, den koning uit de Hamlet wil terug vinden: waar bij Shakspere Ophelia klaagt over Hamlet, betreurt Collatinus den waanzin van Brutus, en de beden van Volumnia tot Coriolanus zijn die, welke Brutus in de vierde akte tot zijn vriend richt. Maar genoeg. Misschien heb ik reeds te veel van het geduld mijner lezers gevergd en ben ik, zonder het te willen of te weten, voor hen een tweede Tarquinius of Brutus geworden. De vraag omtrent de opbeuring van het nationale tooneel is thans aan de orde. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het Letterkundig congres wenschen het hunne te doen: allen die belangstellen in het volksgeluk begrijpen dat de schouwburg voortzetten kan wat de school begon. Enkele denkbeelden over dit onderwerp heb ik, naar aanleiding van Lindner's drama, op het papier gebracht. Misschien lokken zij eenige gedachtenwisseling uit. Nijmegen. J.B. Kan. |
|