De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Politiek overzicht.Onze inleiding kan ditmaal vrij beknopt den algemeenen staat van zaken aanduiden. Regt beschouwd, bevindt zich de politieke wereld toch, krachtens de wet van het à chaque jour selon sa peine, en die zich thans meer dan ooit moet doen gelden, na de onzinnige proportiën die de begrootingen van oorlog schier overal hebben aangenomen - in den toestand van het individu dat, hoewel zoo even aan een gevaar ontsnapt, reeds een ander ziet naderen. Naauwelijks zijn de diplomatieke betrekkingen tusschen Turkijë en Griekenland, althans ten deele hersteld, en is aan de Grieksche natie door de ontbinding der Kamers, tot de maand Mei het stilzwijgen opgelegd, of de Belgische spoorwegaangelegenheid, die vroeger vrij uitvoerig door ons werd besproken, heeft een dreigend karakter aangenomen. Haasten we ons echter er bij te voegen, dat op het oogenblik dat wij dit schrijven, alle vrees, ten minste voor eene bloedige botsing is verdwenen. Of België echter daarom aan het gevaar is ontsnapt, waartoe de veelbesproken wet in het leven werd geroepen, is eene andere vraag. Zonder toch in de rol van den journalist te willen treden, d.i. zonder op het gerucht af te gaan, dat België eindelijk zou hebben toegestemd in het overnemen, door de Fransche Maatschappij de l'Est, van de beide spoorweglijnen, wier afstand door die wet moest worden belet, is het duidelijk dat eene schikking toch alleen door toegevensgezindheid van het kabinet van Brussel kan worden tot stand gebragt. En even duidelijk is het, naar wij gelooven, dat in deze elke concessie, èn uit den aard der zaak zelve, èn wegens Frankrijks kwalijk verborgen nevenbedoelingen (en inderdaad zijn in deze politiek en staathuishoudkunde één), feitelijk gelijk staat met het verscheuren der wet. De eerste stap daartoe is het aannemen van Frankrijks eisch tot het onderwerpen der questie aan eene Fransch-Belgische commissie. Trouwens - want ook in de staatkunde bestaat de vloek der booze | |
[pagina 342]
| |
daad daarin, dat zij hare straf in zich draagt - wat kon België antwoorden, nadat het weleer weigerde in de benoeming eener internationale commissie voor de Schelde-kwestie, eene interventie van den vreemdeling in Nederlands binnenlandsche aangelegenheden te zien? Ons land zal zich gelukkigerwijze, te oordeelen naar het antwoord van onzen minister van binnenlandsche zaken op de interpellatie van een Amsterdamsch afgevaardigde, voorloopig althans, geheel buiten de zaak kunnen houden. Of zou het antwoord van den heer Fock, dat ons gouvernement geen verdrag tot fusie onzer spoorweglijnen met die eener Fransche maatschappij heeft bekrachtigd, eigenlijk beteekenen, dat die ratificatie is geweigerd? Want dat is toch wat de Fransche officieuse nieuwsbladen hebben beweerd. Niet alleen wegens het internationale vraagstuk van den afstand van spoorwegconcessiën, zonder magtiging der regering - waartegen de Nederlandsche wetgever reeds door de wet van 26 Augustus 1859 waakte - ook ten gevolge van zekere binnenlandsche gebeurtenissen, is Belgiës naam, gedurende het laatste maandelijksche tijdperk, menigwerf uitgesproken geworden. Wij hebben het oog op de verwerping van het budget van justitie door de Eerste Kamer van dat land. Dat de klerikale partij aldaar den minister Bara eigenlijk geene bepaalde grieven kan ten laste leggen, hebben de beraadslagingen over het nieuw ingediend budget in den Senaat bewezen. 't Is waar, dat de minister over het bezwaar heenstapte, 't welk voor het gehalte der magistratuur voortvloeide uit het beginsel der onbeperkte onschendbaarheid en dat hij herstelde, wat de grondwetgever had verzuimd, door den ouderdom te bepalen boven welken de magistraatspersonen regtens van hunne functiën zouden zijn ontheven, doch de minister kon zich beroepen op het schema van eene gelijksoortige wet, hetwelk zijne klerikale voorgangers Malou en d'Anethan, thans zijne hardnekkigste bestrijders, bij hunne aftreding in de dossiers van het departement van justitie hadden achtergelaten. Maar zelfs indien men van die wet, of wel van de verdediging, door den minister Bara, van die op de studiebeurzen, dezen eene eigenlijken grief had kunnen maken, dan moest men niet vergeten, dat hij het was, die in 1866, bij de herziening van het strafwetboek, overeenstemming tusschen de beide Kamers tot stand bragt, omtrent het moeijelijke vraagstuk der grenzen, binnen welken de geestelijke, bij de beoordeeling der handeling van de overheid in de Kerk, zou kunnen gaan. Eigenlijk was die vergeetachtigheid te vergeven. De oppositie der behoudende partij in België tegen den minister Bara is toch veeleer uit vrees voor de toekomst, dan uit de herinnering aan het verledene geboren: die vroegere hoogleeraar der Brusselsche Universiteit behoort tot de meest vrijzinnige fractie van het kabinet. Hij is bereid om het wetsontwerp van zijnen voorganger Tesch te verdedigen, waarbij, door instelling eener controle, paal en perk aan de geldverspillingen | |
[pagina 343]
| |
der kerkbesturen zal worden gesteld. En de heer Bara toonde, bij het afleggen der belofte daartoe, slechts een stukje van zijn programma. Wie weet wat hij nog in petto houdt, zonder dat men nog behoeft te denken aan zijne sympathie voor de godsdienstlooze school, voor den tijd dat België eindelijk eens tot de herziening zijner ellendige wet op het lager onderwijs van 1842 zal overgaan. Vergeleken bij den einduitslag der poging van de conservatieve partij in den Senaat, die zeer behendig - al te behendig welligt, want zij was met hare overwinning even verlegen als de persoon die een olifant bij eene verloting won - van de afwezigheid van eenige leden der regeringspartij gebruik maakte, om den minister van justitie van zijnen zetel te stooten, hebben wij ons welligt reeds te lang bij dat voorval opgehouden. Eigenlijk toch was het slechts een storm in een glas water, althans voor de klerikalen. Deze bewerkten door hunne houding in den Senaat alleen, dat de meerderheid der Kamer van Volksvertegenwoordigers in het harnas werd gejaagd en weêrwraak jegens de klerikalen oefende, door de geldelijke tegemoetkoming te strijken, die op nieuw voor de voortzetting der Acta sanctorum, door de orde der Bollandisten, vermomde neefjes van de Jezuïtenorde, op het budget van den minister van binnenlandsche zaken was gebragt. Wij belijden even nederig, als openhartig, dat wij nimmer hebben begrepen, welk nut de geleerde wereld b.v. uit de wetenschap kon trekken, dat de H. Jambonus iederen ochtend, zoodra hij opstond, ongekleed, wij weten niet meer hoe ver liep, om zijne badkuip - wij bedoelen om een put te vinden, waarin hij zich tot over het hoofd dompelde. Dat was sa manière à lui d'honorer le Seigneur. De geleerde wereld beoordeele dus het besluit der Belgische Kamer, en wij behooren haar oordeel te eerbiedigen, al ware het slechts om zelfs de vereerders van den H. Jambonus niet te kwetsen. Een ander gevolg van de verwerping der begrooting van den minister Bara bestond daarin, dat de Kamer met groote meerderheid besloot, dadelijk na de afdoening der begrootingen, de wet nopens het toezigt op de kerkbesturen te behandelen, waarvan wij zoo even gewaagden. Doch dat is slechts een voornemen, en, even als de hel, is ook de Belgische Kamer met goede bedoelingen geplaveid. Doch hoe het ook zij, wij herhalen dat de verwerping van het budget van justitie alleen hare bewerkers trof, want weldra was die begrooting zonder eenige wijziging op nieuw ingediend en door de beide Kamers bekrachtigd. De leden der linkerzijde van den Senaat hadden immers gezorgd, ditmaal beter op hunnen post te wezen en te toonen, dat zij werkelijk eene meerderheid, hoewel slechts van 4 stemmen, in die vergadering bezitten. Niet alleen de zaak zelve, wij bedoelen de redding van den minis- | |
[pagina 344]
| |
ter van justitie Bara, had die manifestatie noodig gemaakt. Het kwam er tevens op aan stilzwijgend het besluit der regering te regtvaardigen, om niet tot de ontbinding van den Senaat over te gaan. In de tegenwoordige omstandigheden toch, nu het kabinet in beide Kamers eene min of meer talrijke meerderheid bezit - en met het oog op de omstandigheid dat het ministerie Frère Orban-Pirmez thans eene geheel andere leer omtrent de ministeriëele homogeniteit schijnt te huldigen, als toen de eerstgenoemde dier ministers eenige jaren geleden alleen het kabinet verliet, wegens de aanneming van het voorstel, waarbij aan het Fransche goudgeld wettige koers in België werd verleend - thans, zeggen wij, stond der regering toch alleen die weg open. Welk een toestand zou zij toch hebben geschapen, indien die liberale meerderheid in den Senaat eens door die ontbinding minderheid ware geworden? In dat geval ware eene ontbinding ook der Tweede Kamer, wier meerderheid in volkomen overeenstemming is met het ministerie, onvermijdelijk geweest. Een nieuw kabinet had zich aan die harde noodzakelijkheid evenmin kunnen onttrekken. En ware de nieuwe Kamer andermaal voor het meerendeel uit liberalen zamengesteld geweest, dan zouden de opvolgers van het ministerie Frere Orban-Pirmez in dezelfde moeijelijkheden zijn geplaatst, die de aftreding dier staatslieden hadden gemotiveerd. Gister zou in het Britsche Huis der Gemeenten, dat in de jongste dagen menig belangrijk teeken van leven heeft gegeven, de Desetablishing-bill van den heer Gladstone voor de tweede maal worden gelezen. Misschien wel is het wetsontwerp reeds in derde lezing (door die vergadering althans), aangenomen, vóór dit overzigt onder de oogen onzer lezers komt. De heer Disraeli moge, na de indiening der langverwachte bill hebben gezegd, dat de aanhangers der scheiding tusschen Kerk en Staat zich op eenen dwaalweg bevinden, doch Der Mensch wenn er nur Worte hört, Ook Disraelis verklaring heeft geene andere, diepere beteekenis, dan de protestatie van andere onttroonden, van de ex-koningin Isabella, den voormaligen koning van Hanover of den gedegradeerden hertog van Nassau. Veeleer is men geneigd te gelooven, en de taal der nieuwsbladen die den torys tot mouth-pieces strekken bewijzen het schier, dat de oppositie nu tot de overtuiging schijnt te komen, dat zij de optreding van het kabinet Gladstone-Bright vrij wat meer duchtte, dan het blijkt eigenlijk wel te hebben verdiend. Misschien wel was die vrees slechts eene ‘bangmakerij’ - dat woord werd in de jongste dagen in onze Tweede Kamer zoo dikwijls gebruikt, dat wij het ook wel eens mogen bezigen -, doch zeker is het dat Gladstones voorstellen eigenlijk het gevaar eener waarlijk opregte scheiding tusschen | |
[pagina 345]
| |
Kerk en Staat nog voor eene tijdruimte van 10 jaren van de hoofden des torys afwendt. Na verloop van dat tijdperk zal de commissie, die met de verdeeling der goederen van de established church moet worden belast, hare taak hebben afgesponnen. 't Is waar, de waarde der goederen, die dan nog in 't bezit der Anglicaansche Kerk zullen blijven, zal dan met bijna 10 millioen p. st. zijn verminderd, waarvan overigens 4/5 aan inrigtingen van liefdadigheid in Ierland zullen worden toegewezen, doch de Kerk blijft dan toch nog in het bezit van 6½ millioen p. st., zonder een aantal vaste eigendommen onder dat cijfer te begrijpen. En de aanhangers der established church zullen zich daarvoor gemakkelijk troosten, omdat deze haar vermogen èn door liefdegaven, èn door die eigendommen, èn door de inkomsten van het fonds der lijfrenten, èn door de dotatiën aan de Kerk van na 1660, misschien weldra weder tot het tegenwoordige cijfer zal zien stijgen. Men vergelijke nu die stoffelijke en zedelijke uitkomsten bij de zoo dikwijls door de whigs beloofde gelijkstelling der Anglicaansche Kerk met de overige genootschappen in Ierland, en men zie dan of men de verklaring niet zal hebben gevonden der houding van de organen der oppositie, waarop wij zoo even wezen, en waardoor tegelijk de zege der bill schijnt te zijn verzekerd. En men kan dat resultaat met des te meer vertrouwen te gemoet zien, omdat, even als de torys noodzakelijk zullen moeten begrijpen, dat de bill het minimum bevat van hetgeen hun, na het krijgsrumoer der laatste maanden door hunne staatkundige tegenpartij kon worden geschonken, de whigs moeten inzien, dat de voorgestelde regeling althans een grooten stap op den weg der verwezenlijking van hun ideaal vormt en eene verwerping die realisatie nog langer zou verschuiven. Want in ieder geval, zal, ingeval van aanneming, toch reeds op 1 Januarij 1871 de Kerk ophouden een bijzondere, door den Staat erkende instelling te wezen; de geestelijke regtbanken zullen hare rol hebben uitgespeeld en de bisschoppen van Ierland niet meer beurtelings als zoodanig, in het Huis der Lords zetelen. Houdt men dat alles in het oog, dan zal men welligt ook beginnen in te zien, waarom de heer Gladstone het Huis der Gemeenten van 5 tot 8 ure aanhoudend met de ontwikkeling van zijne au fond vrij eenvoudige voorstellen heeft moeten bezig houden. Voltaire verschoonde zich eens wegens een al te uitvoerigen brief: ‘Ik had den tijd niet een korteren brief te schrijven,’ zeide hij. Maar mag men niet ook onderstellen, dat de Britsche premier vrij wat beknopter in zijne toelichting had kunnen wezen, indien hij niet genoodzaakt ware geweest zijne eigene vrienden te doen gelooven, dat zijne bill eene vrij wat diepere strekking had, dan zij eigenlijk wel heeft? Toch, wij herhalen het, duidt de nieuwe bill, even als dat eenige maanden geleden reeds met de verkiezingen het geval was, een wezen- | |
[pagina 346]
| |
lijken vooruitgang op 't godsdienstig-staatkundig gebied in Groot-Brittanje aan, waarvan wij overigens ook elders de sporen terugvinden. De discussie, die door den hertog van Somerset in het Huis der Lords, over de zendelingen in China, werd uitgelokt, had wel is waar geen dadelijk practisch gevolg, maar, naar onze bescheiden meening, is het reeds op zich zelf een gewigtig feit, dat men in die vergadering dat onderwerp heeft durven ter sprake brengen. Wij weten niet of zelfs een onzer pseudo-liberalen den moed zou hebben openlijk de leer van den hertog van Somerset te verdedigen, volgens welke Engeland evenmin het regt heeft zendelingen naar China te sturen en daar de bevolking in gisting te brengen, als het de lankmoedigheid zou hebben, dat b.v. te Birmingham te dulden. En toch, zelfs een bisschop, die van St. Divids, trok tegen de missionnarissen te velde. Zijn ambtgenoot van Petersborough was daarentegen van oordeel, dat de Britsche bijbelverkoopers voor 't minst evenveel regt op bescherming als de Engelsche kooplieden in katoen bezitten. Doch reeds die vergelijking regtvaardigde, naar ons inzien, den hertog van Somerset. Door toch de missionarissen met kooplieden (waarom niet dadelijk met ‘marchands de soupe’?) op ééne lijn te stellen, werd de tegenwerping ontweken, dat die zoogenaamde ‘kooplieden’ die qualificatie niet verdienen. Inderdaad, wij gelooven niet dat men voorbeelden kent van opstanden onder de Chinezen, omdat een koopman hun een monster katoen voorlegde. Daarentegen herinnert men zich de Gesprekken tusschen de Gebroeders Dag en Nacht van den begaafden Junghuhn, en liggen de gebeurtenissen op het eiland Madagascar nog te versch in ieders geheugen, dan dat het noodig zou wezen, ons nog langer bij dat teedere vraagstuk op te houden. Maar ieder heeft het regt van de al te ijverige voortplanters van het christendom te verlangen, dat zij het voorbeeld geven, èn van het gepaste gebruik van de godsdienstige belijdenis, die zij verkondigen, opdat die in hunne handen niet tot een voorwerp van minachting en spot, in plaats van vereering worde, èn van de naleving der goddelijke les, die ons verbiedt aan anderen dat te doen, waarvan wij niet zouden willen dat men het ons deed. De officieele welsprekendheid heeft gedurende de laatste weken andermaal in Pruissen feest gevierd. Na de sluiting der beide Kamers door den heer von Bismarck, is de Noord-Duitsche Landdag door den koning geopend geworden. Het ligt geenszins in ons voornemen die Pruissische breedsprakigheid te wraken, en wel te minder, omdat ieder rustpunt van dien aard in het parlementaire leven van de monarchie of van den Bond, den lezer onwillekeurig een blik achter zich moet doen werpen. Gewoonlijk echter geeft die terugblik tot opmerkingen aanleiding, die even weinig vleijend voor het kabinet van Berlijn, als voor den Bondsraad moeten wezen. Ook nu is dat het geval. Men zoekt toch te vergeefs in de sluitingsrede van den Pruissischen premier naar de vermelding van een, door de wetgeving genomen besluit van | |
[pagina 347]
| |
eenige beteekenis. De regeling van de financieele moeijelijkheden met de voormalige vrije stad Frankfort maakt daarop, wel is waar, eene uitzondering, doch men ga den loop dier aangelegenheid van 1866 tot heden slechts na, om te zien of Pruissen wel redenen heeft om zich daarover al te zeer te verheugen. Men herinnere zich toch den oorspronkelijken eisch van dat land, om betaling eener Kriegscontribution - in vroegere tijden zou men dat eene brandschatting hebben genoemd - van 40 millioen gulden. De bevolking van Frankfort kwam in verzet, voor zoo ver dat onder Pruissens schepter mogelijk is, doch toonde zich bereid althans de helft dier som te betalen. Maar te Berlijn bleef men op de voldoening der geheele som staan. En 't gevolg was, dat Pruissen later niet alleen van de geheele Kriegscontribution afstand moest doen, doch ten laatste gedwongen was der voormalige republiek nog eene schadevergoeding van 2 millioen aan te bieden. De regering had verklaard dat het haar ‘laatste woord’ was. Maar de stad Frankfort deed door de deputatie, waarvan wij in ons vorig overzicht gewaagden, haar laatste woord tegenover dat van de heeren von Bismarck en von der Heydt plaatsen: ‘3 millioen; en geen heller minder.’ En het gouvernement moest andermaal toegeven. Of liever het bleef bij zijn aanbod, maar de traditioneele mildheid des konings kwam te hulp. Hoewel de vorst eenige dagen te voren nog van zijne deelneming had doen blijken met het lot der personen, die bij het verbranden van het Keulsche stadstheater, positie, have en goed hadden verloren.... door zijn leedwezen over die ramp door de koningin, in een eigenhandig schrijven te doen uitdrukken, voegde hij uit eigen middelen bij de voorgestelde 2 millioen een ‘Gnadengeschenk’, zooals de heer von der Heydt in de Kamer zeide, van 1 millioen gulden. De vernedering, die in dat ‘geschenk’ voor het voormalige gemeenebest lag, trachtte men van de zijde der bewindslieden achter het voorwendsel te verbergen, dat de Pruissische premier van de som van 2 millioen eene cabinetsquestie had gemaakt. Doch de uitvinders van het kunstmiddeltje geloofden zelven zoo weinig aan zijn invloed, dat zij het wetsontwerp, na het met de noodige lofredenen op des konings weldadigheid, - niettegenstaande deze aan de barmhartigheid van St. Krispijn herinnert - in beide Kamers te hebben besausd, met meer dan buitengewone haast door de wetgeving deden bekrachtigen. De Frankfortsche bevolking protesteerde; zij beweerde dat de deputatie eene schadevergoeding van 3 millioen, doch geen ‘Gnadengeschenk’ geregtigd was aan te nemen; dat, gelijk het later ook door sommigen in de Kamers werd gezegd, zulk een persoonlijk geschenk in geen constitutioneelen staat te huis behoort, doch de heer von Bismarck en zijne ambtgenooten wezen eenvoudig op het fait accompli, op den Staatsanzeiger, in welken de wet is afgekondigd. En zoo was de Frankfortsche gemeenteraad wel genoopt de 3 millioen aan te nemen. De minderheid, die toch nog ⅓ der geheele vergadering be- | |
[pagina 348]
| |
droeg, kon alleen gedaan krijgen, dat, bij de aanvaarding dier som, tegen de uitdrukking ‘Gnadengeschenk’ werd geprotesteerd. Maar dat zal wel geen grijs haar meer op het ‘sieggekrönte’ hoofd des konings doen wassen. Buiten de afdoening van dat vraagstuk, vinden wij weinig of niets van beteekenis op de maandelijksche balans van het Pruissische parlement, of het moest de bekrachtiging door de Eerste Kamer wezen van het wetsontwerp, waarbij de eed more judaïco werd afgeschaft, niettegenstaande de bestrijding van den baron von Senfft-Pilsach, den door den Kladderadatsch vereeuwigden Junker, die tot staving van zijn betoog tot den hoogepriester Kajaphas moest opklimmen. De opening van het derde zittingjaar van den Noord-Duitschen Rijksdag werd - wij zeiden het reeds - door den Koning zelven uitgesproken. Zooals de heer von Bismarck alleen op de regeling met Frankfort kon wijzen, was het den vorst gegund tot regtvaardiging der voldoening, waarmede hij bij deze gelegenheid zijnen blik over het verleden deed weiden, alleen de bondswet, omtrent de vrijheid van het sluiten van huwelijken, en van nederzetting aan te halen, als de voornaamste van de resultaten door den Rijksdag bewerkt. En tegenover die magere uitkomst, kon de doorluchtige redenaar slechts beloften - en daaronder vooral die plaatsen, dat eene vermeerdering der bondsinkomsten zou moeten worden beproefd. Elders zou men dat eene verhooging van belasting noemen. Bij de zoo even summarisch aangestipte beloften des Konings, behooren wij echter meer bijzonder de toezegging te vermelden: dat de vertegenwoordiging van de Pruissische monarchie en van den Bond in het buitenland in 1870 zullen worden vereenigd, omdat daardoor een groote stap op den weg van Duitschlands unificatie zal zijn afgelegd - en die, dat eene wet, bestemd om de verschillende kieswetten der bondsregeringen door eene eenvormige wetgeving te vervangen, aan den Rijksdag zal worden onderworpen, omdat de indiening daarvan middelerwijl inderdaad heeft plaats gehad. Dat laatste ontwerp ademt bovendien een vrij ruimen, liberalen geest. Ieder Noord-Duitscher van onbesproken gedrag, die den ouderdom van 25 jaar heeft bereikt, is kiezer. Zij, die in werkelijke dienst bij het leger of bij de vloot staan, kunnen het kiesregt niet uitoefenen. Om afgevaardigde te kunnen worden, behoeft men slechts kiesgeregtigd te wezen. Gemiddeld wordt in iederen Bondsstaat 1 afgevaardigde op 100,000 inwoners gekozen. Tevens wordt de geheime stemming ingevoerd. Alleen, en dat is wel eene der zwakke zijden van het ontwerp, stelt de Bondsraad de verdeeling der kiesdistricten vast. Inderdaad werd de bondskanselier, om deze bepaling, bij de eerste lezing in den Rijksdag, het hardst gevallen. De heer von Bismarck verklaarde wel ten slotte, dat de Bondsraad omtrent dat punt nog geen definitief besluit had genomen; maar het vroegere veto van dien raad - om | |
[pagina 349]
| |
slechts één voorbeeld te noemen - tegen het besluit van den Rijksdag omtrent de Redefreiheit heeft bewezen met welken geest dat ligchaam is bezield. Dat veto heeft de linkerzijde echter niet afgeschrikt. De afgevaardigde Lasker heeft hetzelfde, door den Bondsraad krachteloos gemaakte besluit van den Rijksdag, als een nieuw voorstel bij die vergadering ingediend. Na de herinnering van zoo even aan de antecedenten van het bedoelde vraagstuk, is het schier onnoodig te vermelden, dat de Rijksdag het voorstel andermaal en wel met nog grooter meerderheid dan vroeger aannam; het eerste voorstel werd toch den 3den April 1868 met 119 tegen 65 stemmen bekrachtigd, terwijl die verhouding thans 140 tegen 51 was. Toch is ook nu weder de tegenstand van den Bondsraad - vooral na de verklaring van den heer von Bismarck, dat die vergadering geheel onafhankelijk van de besluiten van den Rijksdag behoort te blijven - naar ons bescheiden inzien, als onvermijdelijk te beschouwen. Maar gutta cavat lapidem. Het heugelijke besluit onzer Tweede Kamer, omtrent de afschaffing van het zegelregt heeft het onfeilbare dier les van Ovidius op nieuw bewezen. Welligt zal de eind-lezing van het voorstel omtrent de Redefreiheit ook de bespreking van de organisatie van den Bond ten gevolge hebben. En eene beraadslaging over dat punt zou (theoretisch althans), niet zonder gewigt wezen, vooral in verband met het voorstel van den heer Twesten dat, naar de namen zijner mede-onderteekenaars te oordeelen, door al de fractiën der liberale partij zal worden ondersteund. Dat voorstel strekt tot het aanstellen van verantwoordelijke Bondsministers voor de departementen van oorlog en marine, koophandel en nijverheid, alsmede voor buitenlandsche zaken. Na de bestrijding door den rijkskanselier, wiens vleugelen daardoor aanmerkelijk zouden worden geknot, doch waarover de meerderheid van den Rijksdag waarschijnlijk zonder gewetensbezwaar zal heenstappen, staat ook hier weder het veto van den Bondsraad te vreezen. En dat is juist de reden, waarom wij voorzien, dat de voorstellen Lasker en Twesten zeer waarschijnlijk tot beraadslagingen over de organisatie van den Bond zullen moeten voeren. Wat kan toch zelfs de aanneming van het voorstel Lasker uitwerken, indien de bondskanselier overantwoordelijk blijft, en von Bismarcks leer der onafhankelijkheid van den Bondsraad gehandhaafd wordt? Tot de gebeurtenissen in de Zuid-Duitsche Staten overgaande, ontmoeten wij vóór alles de, sedert zoo lang aanhangige schoolquestie in Beijeren, die thans eindelijk - althans in de Tweede Kamer - tot oplossing is gebragt. Gelijk bekend is, liep in dit koningrijk de strijd over de vraag: kerkelijke of gemeentescholen, inrigting van het lager onderwijs naar de moderne begrippen of handhaving van het bestaande? En het beginsel zegevierde, dat door den afgevaardigde Kolb zoo geestig werd uitgedrukt, toen hij zeide: ‘De Kerk en de | |
[pagina 350]
| |
school streven, elk voor zich, naar een bijzonder doel: de eerste moet het kind voor den hemel, de laatste voor het praktische leven voorbereiden. En zooals in alle dingen, is ook hier - dat was zijne conclusie - verdeeling van den arbeid het verkieslijkst.’ Dr. Völk, een ander aanvoerder der vrijzinnige partij, beantwoordde de opmerking der Ultramontanen, dat de school ten allen tijde de teeder beminde dochter der Kerk was - met te wijzen op den toestand, waarin zich dat dierbare pand der Kerk in Spanje, Italië, Tyrol en den Kerkelijken Staat, d.i. juist dáár bevindt, waar de R.C. geestelijkheid ongehinderd den schepter zwaait. De strijd concentreerde zich inzonderheid op art. 3. De regering verlangde aan de Protestantsche en R.C. geestelijken de leiding op te dragen, èn van het godsdienstig onderwijs, èn van de godsdienstigzedelijke opvoeding - eene zeer veel of zeer weinig beteekenende uitdrukking, wier verdwijning uit de wet door de commissie der Kamer werd verlangd. En die laatste zienswijze behield de bovenhand. De inrigting van het godsdienstig onderwijs moet bovendien door den geestelijke aan de goedkeuring der burgerlijke overheid worden onderworpen, en in ieder geval beantwoorden aan de tijdruimte, die daaraan volgens het leerplan mag worden besteed. Toch ging de nieuwe wet in veler oog niet ver genoeg, zooals de klerikalen meenden dat zij te ver reikte. Daaraan moet het worden toegeschreven, dat de meerderheid bij de stemming over art. 3 slechts 22 stemmen (80 tegen 58) bedroeg. Van daar ook de vrees bij velen, dat de verdeeldheid der vrijzinnige partij op eene zege der klerikale partij zou uitloopen, of dat het ontwerp hoogstens met eene zoo geringe meerderheid zou worden goedgekeurd, dat zijne bekrachtiging door de Eerste Kamer althans twijfelachtig zou worden. Doch die dubbele beduchtheid werd door de eindstemming geheel weggenomen. Daarbij klom namelijk de meerderheid tot 116 en smolt de minderheid tot 26 stemmen ineen. In Hessen-Darmstadt hebben de Kamers wel vroeger de, met Pruissen gesloten militaire verdragen bekrachtigd, doch nu de Tweede Kamer de carte à payer, d.i. den hoogen prijs (ruim 3 millioen gullen) kende, waarop de eer van de Pruissische cocarde te mogen dragen te staan komt, weigerde zij met 24 tegen 22 stemmen dien te voldoen. Doch zij kwam bij de eindlezing, van de verwerping terug en besloot alsnu, hoewel met eene meerderheid van slechts 3 stemmen, tot betaling. 't Is gelukkig; zonder dat zou de Feldjäger-diplomatie weder eene zware taak te vervullen hebben gehad, zooals weleer in Keurhessen. Sedert wij ons in ons jongste overzigt met de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie bezig hielden, hebben de beide rijkshelften een ijdperk doorloopen, 't welk wij het geschiktst met den naam van voorbereidend tijdperk zouden kunnen bestempelen. In Cis-Leithanië werden wel de begrootingen door de beide Kamers vastgesteld, maar | |
[pagina 351]
| |
aangezien de hoofdtrekken van die wetsontwerpen reeds in de jongste vergadering der delegatiën waren bepaald, kon dat onderwerp moeijelijk tot eene belangrijke gedachtenwisseling aanleiding geven. En zonder de bedoelde vaststelling, zouden wij behalve het later te vermelden besluit omtrent de landwehr, geen enkel votum van beteekenis uit het plenum van een der beide Kamers van den Reichsrath hebben te vermelden. Doch 't is de kalmte die het onweder voorafgaat. Eerlang toch zullen de Kamers een, middelerwijl door den minister Hasner ingediend wetsontwerp hebben te onderzoeken, waarbij de grondtrekken van het openbaar lager onderwijs worden vastgesteld. De inhoud van dat projekt is tot heden niet naauwkeurig bekend geworden, doch, te oordeelen naar hetgeen uitgelekt is omtrent de onderaardsche voorbereiding - wij bedoelen het onderzoek in den confessionnellen Ausschuss - en met het oog op de levendigheid, waarmede soortgelijke aangelegenheden in de Oostenrijksche Kamers gewoonlijk worden besproken, kan men aldaar een hardnekkigen strijd te gemoet zien. Wat wij zoo even zeiden, is nog dezer dagen gebleken, nadat de regering eene wet had uitgevaardigd, om het toezigt op het onderwijs te regelen, in de provinciën, welker Landdagen de bekrachtiging van den Staat, voor de, door hen vastgestelde wetsontwerpen op dat stuk, niet hadden kunnen erlangen. Dit veroorzaakte eene interpellatie, die nog bij tijds door de linkerzijde door middel van sluiting der discussie - de gewone parlementaire verstikkingsmethode - werd geslagtofferd, zonder dat men het tot eene stemming kon brengen, welke uitkomst de regering des te meer moet hebben verheugd, omdat de bedoelde geoctroyeerde wet gemakkelijker krachtens den regel ‘nood breekt wetten,’ dan zelfs door de meest gematigde verdedigers der Constitutie kon worden geregtvaardigd. Het kabinet Taaffe was even gelukkig met het wetsontwerp omtrent de inrigting der landwehr. Niettegenstaande de hardnekkig door velen verdedigde leer, dat die gewapende magt zoo onafhankelijk mogelijk van het leger behoorde te wezen, is dat ontwerp, gelijk zoo even door den telegraaf werd berigt, door de Kamer aangenomen. Nu blijft nog de organisatie van den landsturm over. De meerderheid der militaire commissie heeft besloten de regeringsvoorstellen niet aan te nemen, maar de minderheid - 3 der 10 leden - is voornemens het gouvernement in het plenum te blijven verdedigen en zijn projekt door te drijven. Welligt mogen wij die laatste uitdrukking zonder aarzelen gebruiken, nadat de minister ook bij de landwehr zegevierde. Eene andere interpellatie, die voor het kabinet Taaffe evenmin als die omtrent de geoctroyeerde schoolwet gelegen komt, moet nog worden behandeld. Zij betreft de wijziging der kieswet in ruimeren zin. Want het ministerie schijnt het later, na de vroeger vermelde, schitterende beloften op dat punt, van de daken - in casu door de geheele offi- | |
[pagina 352]
| |
cieuse pers - te hebben doen verkondigen, oorbaar te achten, dat vraagstuk voorloopig maar te laten rusten. In Hongarijë - welks verzoening met Croatië door des konings reis naar laatstgenoemde provincie werd bezegeld - zijn de algemeene verkiezingen in vollen gang. De daarmede in dat land onafscheidelijk verbonden bloedige botsingen - ländlich sittlich - zouden den kiesstrijd schier vóór de opening der stembus hebben beslist, indien het gouvernement niet bij tijds een wet had uitgevaardigd, ten einde de kiezers door stembriefjes, in plaats van door het onthalzen der kandidaten uitspraak te laten doen. Men kan dus weder de normale gegevens tot grondslag voor de voorspellingen omtrent den waarschijnlijken uitslag der verkiezingen nemen. En dan blijft de zege der regering nog altijd zeker. Na de beraadslagingen, die gedurende de jongste weken in de Spaansche Cortes werden gevoerd, mag men met meer regt dan ooit zeggen, dat door de opening dier vergadering een nieuw en gewigtig tijdperk van Spanjes moderne geschiedenis is aangebroken. Men is inschikkelijk jegens het kind, dat, na zoo even eerst te zijn ontslaan van den leiband die het ligchaam snoerde, bij de eerste vrije beweging over een stroohalm struikelt. Daarentegen is de voldoening des te grooter, als het door vasten, onverschrokken tred bewijst, dat zijn krachtsontwikkeling het verder handhaven van voorzorgmaatregelen overbodig maakte. En dat bewijs is, enkele vlekjes uitgezonderd, èn door het bewind, èn door de meerderheid der Cortes geleverd, niettegenstaande de verleidelijke valstrikken, waardoor beiden van alle zijden waren omringd. Reeds dadelijk na de opening der wetgevende vergadering, wisten de maarschalken Serrano en Prim, benevens de schout-bij-nacht Topete (in Spanje heeft, naar men weet, schier ieder een militairen graad, even als in de republiek Venezuela een generaal is belast met het uitoefenen van toezigt op den invoer der varkens) - de bedoelde drie krijgslieden wisten de discussiën op zulk een uitmuntend terrein te plaatsen, dat onmiddellijk door de heeren de los Rios y Rosas c.s. een voorstel kon worden gedaan, om der voorloopige regering dank te betuigen voor het gevoerde beleid, en den hertog de la Torre (Serrano) met de vorming van een ministerie te belasten, dat als uitvoerend bewind zou moeten fungeeren. Slechts 37 van de 208 aanwezige leden stemden tegen het in overweging nemen van dat voorstel, terwijl eene motie, door den heer Orense, namens de republikeinsche fractie ingediend, en strekkende om te verklaren, dat er geene redenen voor die prise en considération zouden bestaan, met groote meerderheid werd afgewezen. De republikeinen onderwierpen zich na die nederlaag desniettemin niet. De heer Orense en zijne vrienden rukten op nieuw, ditmaal met grof geschut, aan, doch zij konden niet beletten dat het voorstel van den heer Rios y Rosas c.s. met 180 tegen 62 stemmen werd bekrachtigd. Eigenlijk was het een spiegelgevecht, zooals dat door 't leger tot oefening | |
[pagina 353]
| |
wordt gevoerd en waarvan het zegebulletin reeds vóór het begin van den slag kan worden vastgesteld. Ieder moest toch voorzien, en dat maakte de poging der republikeinsche partij des te belagchelijker, dat, indien ook het voorstel Orense werd aangenomen, alles bij het oude zou blijven. So viel Arbeit um ein Leichentuch? De aanneming van het voorstel Rios y Rosas c.s. had in allen gevalle deze goede zijde, dat het op één punt althans een einde maakte aan een provisorium, dat welligt reeds al te lang had geduurd. Die aanneming werd bovendien geregtvaardigd, al ware het slechts door de waarlijk uitmuntende redevoering, waarmede de hertog de la Torre zijne nieuwe functiën aanvaardde. Wij weten 't zeer goed, redevoeringen als deze hebben velen uiterst ongeloovig gemaakt en van de overtuiging doordrongen, dat de bewindsman even zoozeer gehouden is tot het afleggen van schitterende beloften, als de godsdiensthervormer, welke ook zijne inzigten mogten wezen, tot het verkondigen van de zedeleer. Maar de gemoedelijke openhartigheid, die u uit Serrano's woorden schijnt tegemoet te komen, moet desniettemin velen, zelfs van die sceptici, hebben medegesleept. De optreding van het voorloopig kabinet als uitvoerend gezag werd andermaal door eene redevoering van den hertog de la Torre gevolgd, die hoofdzakelijk ten doel had te verklaren, dat het programma van het bewind - wat overigens vrij natuurlijk was - door zijne naamsverwisseling geene wijziging had ondergaan. Even als het incident, dat door den heer Garrido werd opgeworpen, die de voorloopige staking der conscriptie verlangde, (al schijnen de nieuwe onlusten te Xeres ook daardoor te zijn ontstaan), niettegenstaande de Cortes eene week te voren het zonderlinge voorstel van den republikein Blanc, tot opheffing der quinta in overweging namen, en wij daarop dus later zullen moeten terugkomen, gaan wij de onstuimige discussiën - over de toelating van sommige nieuwbenoemde volksvertegenwoordigers met stilzwijgen voorbij. Zij had toch eigenlijk geene andere practische uitkomst, dan dat zij op nieuw de onmagt der republikeinsche partij bewees en, tengevolge eener redevoering van den minister van binnenlandsche zaken Sagasta, regt geeft tot het vermoeden, dat de heer Castelar en, zijne republikeinsche vrienden niet geheel vreemd zijn gebleven aan de zoogenaamde reactionaire schildverheffingen, die op sommige plaatsen des lands werden waargenomen. De gewigtige vraag, wie de nalatenschap der omwenteling, uit de handen van de tegenwoordige bewindslieden - hare executeuren testamentair - zal ontvangen, is nog ver van opgelost. Doch de beraadslagingen, die incidenteel over dat punt werden gevoerd, veroorloven althans met vrij groote zekerheid in de toekomst te zien. En zelfs zonder die gedachtenwisseling zou dat misschien reeds het geval zijn geweest. Al mogt toch het denkbeeld der Iberische eenheid ook nog aanzienlijk meer aanhangers tellen, dan het heden bezit, zou men toch ook, | |
[pagina 354]
| |
meenen wij, op de toestemming van den vorst behooren te letten, die in dat geval de dubbele kroon op zijne slapen zou moeten zetten. En van Luis I komt juist de grootste tegenstand. 't Is niet te verwonderen, dat Portugal, welks wedergeboorte dagteekent van het oogenblik dat Pedro V door eene fusie der staatkundige partijen een treurig verleden voor goed sloot, niet door eene middellijke of onmiddellijke aanhechting van Spanje, op nieuw, een gelijk tijdperk zou willen openen. En de vader des regerenden konings, Ferdinand, had dat verleden van al te nabij gekend, en zich later te zeer aan het leven van den onbezorgden burger, van den weduwnaar en kunstliefhebber gewend, dan dat van die zijde iets voor de Iberische eenheid ware te verwachten geweest. Op de republiek - de zamenstelling der Cortes bewijst het reeds - was evenmin te hopen. En zoo moest men natuurlijk weder op het uitgangspunt: den hertog van Montpensier terugkomen. Het verwonderde dan ook niemand, dat, toen de heer Figueras in de Cortes vroeg, of al de ministers hetzelfde gevoelen zijn toegedaan, omtrent den persoon die den Spaanschen troon zal moeten beklimmen, de minister Ayala toestemmend met het hoofd knikte. Zijne ambtgenooten pasten beter op, en bleven bewegingloos, doch wanneer men nagaat dat de schout-bij-nacht Topete zich later, bij eene interpellatie van den heer Cars, liet ontvallen, dat hij, indien hij tusschen den republikeinschen regeringsvorm en den hertog van Montpensier had te kiezen, den laatste de voorkeur zou geven, en dat maarschalk Serrano teregt op de vraag, of de Bourbons bij de aanstaande benoeming van Spanjes opperhoofd volstrekt zouden zijn uitgesloten, met de wedervraag antwoordde: of de Cortes zich zouden willen zelfmoorden, dan weet men ten minste vrij zeker wie den Spaanschen troon niet zal beklimmen, niettegenstaande de uitdrukkelijke verklaring van den maarschalk Serrano, dat die aangelegenheid eerst na de beraadslagingen over de nieuwe Spaansche constitutie - de hoeveelste? - kan worden behandeld. 't Is waar, dat die beraadslagingen nog maanden kunnen duren, en er in dien tusschentijd nog veel kan gebeuren. Eene commissie van 15 leden is met het uitwerken van 't projekt belast. Dat getal maakt ons ietwat huiverig. Maar wij rillen bij de gedachte, dat de regering later aan twee leden der hooge geestelijkheid vergunde aan de beraadslagingen der commissie deel te nemen. Twee bisschoppen! Maar dat is twintigmaal meer dan de reactionairen behoeven, om door hunnen invloed aan de omwenteling van September 1868 haar algemeen, humaan karakter te ontnemen, door namelijk de vrijheid van eeredienst te gronde te rigten. Want ook in Spanje - of daar het allermeest - heeft zelfs de geestelijkheid zich nog niet tot de leer van Ormuzd, den schepper van al het goede, kunnen verheffen: ‘Wie op eene, den Hemel waardige wijze handelt, wie uit adel des gemoeds niet zijn, maar anderer geluk wenscht, hetzij hij thans leve, | |
[pagina 355]
| |
of niet meer zij, of nog komen moge, zijne ziel zal doordringen tot den zetel der onsterfelijkheid.’ De Fransche Tweede Kamer heeft zich met een gewigtig vraagstuk bezig gehouden. Men moge dat de financiën der stad Parijs noemen, toch verbergt zich onder dat municipale kleed een deel, een zeer gewigtig deel der regering van het Keizerrijk. Behalve den dadelijken invloed des Keizers op het beheer der hoofdstad, en tot welks regtvaardiging men vroeger opgaf dat het den bodem betrof, waarop de troon des lands is geplaatst, heeft men, krachtens hetzelfde beginsel, de stad Parijs buiten de wet geplaatst en naar het evenbeeld van geheel het land ingerigt. Alleen kon men hier, even als te Lyon en te Marseille, juist op de plaatsen waar de staatkundige hartaderen des lands het sterkst kloppen, de nabootsing van den vorm niet tot het uiterste drijven. Aan de voorstelling van officieele kandidaten voor de gemeenteraden was niet te denken. Men offerde dat raderwerk dus op. Maar de practische uitkomst was dezelfde. Of zouden de municipale commissiën gedweeër dan de meerderheid van het Wetgevend Ligchaam kunnen wezen? Wie het nog zou kunnen gelooven, brenge zich juist den loop der discussie voor den geest terug, die wij zoo even aanstipten. De heer J.E. Horn berekende onlangs dat de prefect der Seine, de heer Haussmann, in de laatste jaren gemiddeld over 265 millioen francs had beschikt, hetgeen, tusschen twee haakjes zij het gezegd, 125 francs per inwoner uitmaakt. In 17 jaren tijds werden dan ook 18000 huizen onder den voet gehaald, hetgeen, ieder daarvan op 200,000 francs gerekend, 3,600 millioen francs moet hebben gëeischt. Tusschen zulk een geldelijk beheer en een tekort is de afstand even klein als tusschen dat en eene leening, vooral als men door deze tegelijk niet alleen het verleden in evenwigt brengen, maar tegelijk nog eenige millioenen voor de toekomst ter zijde leggen kan, hoewel, naar men berekent, alleen voor de voltooijing der aangevangen gebouwen 500 millioen zal worden gevorderd. Het tekort bedroeg slechts 465 millioen, terwijl de stedelijke regering, met goedkeuring der Kamer, 500 millioen van het Crédit foncier wenschte te leenen. De uitslag beantwoordde, practisch althans, even weinig aan de groote aanstalten, die zelfs aan de regterzijde der Kamer voor de discussie waren gemaakt, als aan den tijd die er aan werd gewijd. Alleen moet voortaan de begrooting der hoofdstad jaarlijks aan de bekrachtiging van het Wetgevend Lichaam worden onderworpen. Maar die overwinning à la Pyrrhus werd duur genoeg betaald. Ieder, die er toe medewerkte, had eene zware zedelijke krijgsschatting te voldoen. De regering, die zich met de verdediging van den heer Haussman had belast, opdat deze er geen aanspraak op zou kunnen maken, om, even als de minister Roucher, als vice-keizer, zooals de heer Thiers hem nu reeds noemde, in de Wetgevende Kamer te zetelen, | |
[pagina 356]
| |
de regering, zeggen wij, moest zich in jammerlijke bogten wringen, nadat zij zich eenmaal in de plaats van den Seine-prefect had gesteld. Beurtelings werd nu eens de minister van binnenlandsche zaken door zijnen ambtgenoot van staat, dan weder de laatste door den eerste, dan weder eens de heer Haussman door beiden gedesavoueerd, zooals een aantal afgevaardigden zich zelven desavoueerden. Na met warmte de terugzending van art. 1 der wet, waarin deze eigenlijk geheel was nedergelegd, aan de commissie te hebben bepleit, schaarden zij zich vervolgens aan de zijde der verdedigers. Toch was het den heer Rouher - want aan diens persoonlijke tusschenkomst was die ommekeer te wijten - niet mogelijk de minderheid tot een lager cijfer dan 69 stemmen te herleiden. Doch wat deed dat tot de eigenlijke zaak, nu zich tegenover dezen 187 andere stemmen plaatsten? Behalve dat, kromp bij de eindstemming de minderheid niet tot 41 ineen, terwijl het aantal voorstemmers tot 192 aangroeide? Kortom, geen der strijders, behalve de leden der uiterste linkerzijde, traden heelshuids uit den kamp, die in allen gevalle de natie in de gelegenheid stelde, een diepen blik in het beheer van den heer Haussman te werpen en zich, bij analogie, een denkbeeld van de toekomst der keizerlijke geldmiddelen te vormen. Ook hier toch moet de stelregel waarheid bevatten. ‘Gelijke oorzaken, gelijke gevolgen.’ Indien Buffon ook nimmer de woorden: le style c'est l'homme, noch in dien vorm, noch met de beteekenis hebbe gebezigd, die men daaraan gemeenlijk hecht, dan zou men dat gezegde voor den nieuwen president der Vereenigde Staten, voor Ulysses Grant moeten uitdenken. Zooals de redevoering, door hem in het Amerikaansche Congres, na het afleggen van den eed uitgesproken, de weergalm was van zijn vroeger schrijven aan de conventie van Chicago, geven beiden, om zoo te zeggen, in scherpe, duidelijke omtrekken, het beeld van het binnenste des gemoeds van den gelauwerden krijger weder. Die soberheid in de uitdrukking, zóó groot dat zij de grenzen der alledaagsche gepolijstheid schijnt te overschrijden - naast zooveel kracht in den vorm, en dat alles van het begin tot het einde doorsneden door die loodregte lijn die een overtuigd en naauwgezet gemoed kenmerkt - dat is wel Ulysses Grant, zooals oog- en oorgetuigen hem hebben beschreven. Tegelijk is die rede, hoe betrekkelijk kort, en hoe eenvoudig ook, eene even welsprekende, verpletterende veroordeeling van de willekeur, als eene warme verdediging van den representatieven regeringsvorm. En schaamden we ons niet bijna het te erkennen, wij zouden zeggen, dat het ons, na de lezing van dat merkwaardige stuk voorkwam, als ware juist niets gemakkelijker dan eerlijk en regtvaardig te regeren. Of welligt is integendeel niets moeijelijker, omdat daartoe zelfverloochening, die zeldzaamste aller menschelijke hoedanigheden, in de allereerste plaats wordt vereischt. En deze bezit Ulysses Grant in zoo hooge mate. Hadden we 't niet reeds in zijn verleden bij herhaling gelezen, | |
[pagina 357]
| |
wij zouden het te over ontdekken in zijne zoo innig ware woorden, die een geheelen catechismus van staatsmanswijsheid verbergen: ‘Ik ken geen beter middel om de opheffing van schadelijke wetten te verzekeren, dan hare getrouwe toepassing.’ Na die handeling, bestond Grants eerste daad in de benoeming van zijne ministers. De heer Waschburne werd tot secretaris van staat, generaal Schofield tot secretaris van oorlog benoemd, de heeren Stewart, Cox, Borien en Hoare traden respectievelijk als secretarissen der schatkist, der binnenlandsche zaken, der vloot en van justitie op. Maar naauwelijks gevormd, heeft het kabinet reeds eenige niet onbelangrijke wijzigingen ondergaan - belangrijk vooral, omdat daardoor geijkte, door vrij wat minder bekende staatslieden werden vervangen. O heavens, is 't possible, a young maid's wits Washburne, een der oudste en welsprekendste leden van het Huis der Volksvertegenwoordigers, waar hij Illinois vertegenwoordigde, een vertrouwd vriend van den president Grant, werd later door den heer Hamilton Fish, gouverneur van New-York, vervangen, Stewart moest het veld ruimen voor den heer Boutwell, gouverneur van Masachusetts, krachtens de wet die de vereeniging eener handelsbetrekking - Stewart kwam als een behoeftig jong mensch uit Ierland naar Amerika en klom tot den rang van New-Yorks voornaamsten koopman op - met eene openbaar ambt verbiedt. De generaal Rawlins eindelijk, weleer de aanvoerder van Grants staf, verving zijnen krijgsmakker Schofield, die reeds in het vorige kabinet zetelde. De heeren Cox en Hoare worden als warme republikeinen afgemaaid, doch behalve de benoeming van den nu vervangen generaal Schofield, bewijst ook die van de generaals Sheridan, tot luitenant-generaal, en Sherman tot opperbevelhebber van het leger, dat tot heden geen ostracisme bij de handelingen van generaal Grant heeft voorgezeten. Onze vermoedens omtrent het lot van de Alabama-conventie zijn reeds ten deele bevestigd geworden. Het comité voor buitenlandsche zaken concludeert tot verwerping van het verdrag. Wel is waar moet die conclusie nog door den Senaat worden bekrachtigd, doch dat ligchaam zal zoo gemakkelijk niet de kroon, door Johnson gevlochten, op diens hoofd zetten, en wel te minder omdat de bekrachtiging van een tractaat 2/3 der stemmen eischt. De aanneming van het 15de amendement op de constitutie - dat omtrent de toelating van kleurlingen tot openbare betrekkingen - vordert eveneens 3/4 der stemmen, maar der verschillende staten. Doch behalve dat reeds eenige van dezen daartoe zijn toegetreden, wordt die ratificatie in laatsten aanleg door niemand betwijfeld, hoewel sommige volstrekte radicalen zich in den Senaat, zoowel tegen deze | |
[pagina 358]
| |
wijziging, als tegen het 16de amendement verklaarden, dat ten doel heeft overal de benoeming der kiezers voor het presidentschap, voortaan aan de natie zelve toe te vertrouwen, in plaats van daartoe den omweg der wetgevende vergaderingen te blijven volgen. Ziedaar ongeveer de éénige aangename herinnering die Johnson van het whitehouse medebrengt. Want, behoeven wij te zeggen, dat men tot zijne meest inschikkelijke vrienden moet behooren, om het afscheidsadres van drie kolommen door te worstelen, dat hij zoo even, bij middel van het New-Yorksche nieuwsblad The World. aan de natie heeft gerigt. Niet zonder voldoening zien wij op de jongste parlementaire beraadslagingen in onze Tweede Kamer terug. Vooreerst hebben wij het oog op de aanneming van het wetsontwerp tot goedkeuring der gewijzigde concessie voor den spoorweg Samarang-Vorstenlanden. Onze vreugde is des te grooter, door de impasse, waarin de regering door de verwerping der motie Fokker (het verstrekken van eene leening of een voorschot aan de N.I. spoorwegmaatschappij) werd gebragt. Bovendien herinnerden we ons dat eenige jaren geleden de concessie voor een paarden-spoorweg van Batavia naar Meester-Cornelis werd geweigerd.... omdat het zien der rails van den tramway de bevolking op de gedachte zou kunnen brengen, dat, indien zulk een vervoermiddel reeds zoo ver boven een gewoon rijtuig is te verkiezen, de locomotief nog vrij wat grootere diensten zou kunnen bewijzen. Glimlach vrij, geduldige lezer, dat ras is nog niet uitgestorven. Vooral onze Nederlandsche hoog-torys hebben het, juist bij de behandeling van het aangeduide onderwerp, wederom bewezen. Ook de beraadslaging over het wetsontwerp tot afschaffing der hatelijke zegelwet van 1843 heeft daarvan blijken in overvloed gedragen. De heeren van Kuyk en Wassenaer Catwijk b.v. staan nog altijd met beide voeten te midden van het tijdperk, toen de Duitsche Keizer Leopold I, den 10den Mei 1672, de (toenmaals nog geschreven) nieuwsbladen verbood, op grond dat ‘darinnen Vielmahlen gar ongereumbte, auch wohl unwahrhafte und solche Sachen mit einkommen, welche bey dehnen ausslendischen schädliches nachdencken und gefährliche Confusiones veruhrsachen, und erwecken können, und Wir nun dergleichen ferner zu verstatten, und die Leuth darnebens also liederlich, und vorsorglicher Weiss umbs geldt bringen zu lassen keineswegs gemeinet sindt.’ Anderen, zooals de heer Heemskerk Az., bevinden zich nog met éénen voet in dat tijdperk. Zoo blijft de laatste, niettegenstaande het tegendeel sedert het Gentsche congres van 1867 zoo herhaaldelijk werd aangetoond, beweren dat ‘het zegel op de nieuwspapieren in het vereenigd koningrijk meer dan 100,000 p. st. 's jaars’ opbrengt. Zelfs de pers ter landsdrukkerij schijnt die ‘onjuistheid’ al te grof te hebben gevonden. Vooral het cijfer is immers zóó onduidelijk in de Handelingen | |
[pagina 359]
| |
afgedrukt, dat men zou zeggen: zij heeft geaarzeld. Toch ligt de dwaling niet zoozeer in het cijfer. Integendeel bragt de facultatieve frankering - en deze kon alleen door den voormaligen minister worden bedoeld - in 1864 117,547 p. st. op, maar behalve dat de heer Heemskerk Az. niet zegt dat de, in 1860 afgeschafte paper duty, in 1859 nog 1,281,023 p. st. opleverde, werden voor die 117,547 p. st.: 45½ millioen nieuwsbladen, minstens dubbel zoo uitgebreid als onze ‘groote bladen,’ gedurende veertien dagen, zonder verdere betaling, naar alle oorden des lands, ja zelfs naar de koloniën, heen en weder, zooveel malen vervoerd, als die tijdsruimte dat toeliet. Daarentegen werd op het oogenblik der afschaffing van de wet van 13 Augustus 1836, krachtens welke alle bladen moesten worden gezegeld, maar alsdan eenmaal kosteloos per post binnenslands mogten worden verzonden, alleen voor dat regt bijna 400,000 p. st. 'sjaars geind. Buitendien, terwijl het aantal nieuwsbladen en het cijfer hunner exemplaren voortdurend rijst, daalt daarentegen de opbrengst van het facultatieve postregt aanhoudend en bedroeg die vermindering alleen van 1855 tot 1864 eene som van 861,134 p. st.Ga naar voetnoot(*) Maar waartoe eene wederlegging te beproeven? Kan men aan het gros onzer conservatieven, en ‘bekeerde’ liberalen vooral, niet vragen:
Seid Ihr nicht wie die Weiber, welche stets
Zurück nur kommen auf ihr erstes Wort,
Wenn man Vernunft gepredigt stundenlang!
Het ligt dan ook evenmin in onze bedoeling de argumenten der oppositie aan de werkelijkheid te toetsen, of naast de divagatiën van zeker Haagsch verdediger der zegelbelasting te leggen (wiens huldiging door den heer van Voorthuysen wat al te ironisch was), als wij voornemens zijn te beproeven, een verzuim te herstellen, door bij de redevoeringen van enkele sprekers der ‘overzijde van de Kamer’, de bladzijden der Nederlandsche afschaffingsliteratuur aan te duiden, waaraan zij zijn ontleend. Wij zien liever op de uitmuntende rede van den minister van financiën, waardoor de verdenking op zoo uitnemende wijze werd te niet gedaan, als wilde de heer van Bosse slechts door een schijnmanoeuvre de voorstanders der bevrijding onzer periodieke pers voorloopig het stilzwijgen opleggen. Wij wenden vervolgens liever den blik naar de toekomst, naar den tijd, waarop onze nieuwsbladen de werkelijke uitdrukking der openbare meening, ‘la voix de la nation’, zooals Thiers zeide, zullen worden. Wie de geschiedenis der drukpers in Groot Brittanje, d.i. haar martelaarschap van anderhalve eeuw, heeft nagegaan, zal, zooals wij, hebben geconstateerd, dat de achting van het publiek voor de nieuwsbladen en van dezen voor zich zelven rees, naarmate de volksvertegenwoor- | |
[pagina 360]
| |
diging haar met meer eerbied behandelde. Zoo werd de Britsche periodieke pers gelouterd. Moge dat ook hier, na de opmerkelijke discussie van 1869, die zoo gunstig, ook voor wat betreft betere kennis van het onderwerp, bij die van 1850 en 1862 afsteekt, het geval wezen. Moge ook hier de periodieke drukpers ‘the great engine’ worden, zoo als Tackeray die in Groot-Brittanje noemde, en tegelijk de treurige voorspelling worden beschaamd, van den man, op wiens verdediging van het zegelregt men met zooveel regt de vraag zou kunnen toepassen, die onlangs door zeker Fransch schrijver werd gesteld: ‘Pourquoi Victor Hugo, dans ses Miserables, n'a-t-il pas dépeint ces araignées humaines avides d'argent et de scandale, qui denudent leur mère pour montrer ses infirmités, et ne les trouvant pas assez laides, la couvrent de haillons ignobles, infects, qu'ils font payer aux imbeciles?’ 19 Maart. M. Levané. |
|