De Tijdspiegel. Jaargang 26
(1869)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godgeleerdheid en onderwijs.Een nieuw weeshuis te Amsterdam.I.Een mijner vrienden heeft mij een werkje, getiteld: ‘Het weeshuis der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam,’ toegezonden, en ik ben hem er dankbaar voor. Ik stel altijd levendig belang in alles, wat betrekking heeft op onze hoofdstad, - - Stad van mijn jeugd, stad van mijn vaadren, Mijn woonplaats lang niet meer, - mijn liefde altijd! En 't geen op 't gebied der liefdadigheid gedaan wordt, en gedaan moet worden, is mij niet onverschillig. Reeds geruimen tijd, mijn betrekking noopt er mij toe, heb ik mij op dat gebied bewogen, en de vragen aangaande armverzorging, verpleging van verwaarloosden, volksopvoeding enz. houden mij vaak onverdeeld bezig. Onder die vraagstukken bekleedt dat, betreffende de opvoeding der weeskinderen eene voorname plaats, en menigmaal had ik met mijn vriend daarover gesproken. Bij het opsporen der bronnen, het verzamelen van gegevens, het bijeenbrengen van inlichtingen en van al hetgeen vereischt wordt, tot een grondig onderzoek van dit zoo belangrijk onderdeel der liefdadigheid, was het mij toegezonden boekje mij een uitnemend geschenk, dat ik op hoogen prijs stel. Ik heb het met groote belangstelling gelezen en herlezen; de warmte, waarmede het geschreven is, doet den lezer goed. De schrijver is met een edelen geest bezield: het lot der weezen gaat hem ter harte, en ik zou de talrijke weeshuizen in ons vaderland gelukkig achten, wanneer al hunne regenten van denzelfden ijver blaakten, dien de schrijver der brochure aan den dag legt. Maar mij werd geen lofrede op den schrijver gevraagd. ‘Deel mij eens uw oordeel over het plan mede,’ luidde het verzoek, en daaraan wil ik gaarne voldoen. Ik zal met openhartigheid mijn oordeel zeggen, ik zal het doen met eene zekere gerustheid, want waar ik naar mijn inzien gewichtige bedenkingen moet opperen tegen het plan, ken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik mij ten eenemale vrij, van de geheime bedoeling een grootsch ontwerp tegen te werken en ben ik mij ten volle bewust, dat alleen waarachtige belangstelling in het lot der weezen mij de pen besturenzal, en met vrijmoedigheid mij bedenkingen zal doen ter sprake brengen, om anderen tot een nauwkeurig onderzoek van het belangrijk vraagstuk te bewegen. Een enkel bezoek, en zoo men dat niet kan brengen, de eenvoudige lezing van hetgeen de geachte schrijver aangaande het oude Gereformeerde weeshuis te Amsterdam meedeelt, zal ieder overtuigen, dat het ten eenemale ongeschikt is om 800 weezen te huisvesten, en het is alleszins lofwaardig, dat men in dien treurigen staat van zaken verandering wil brengen. Waardoor?... eenvoudig door een nieuw weeshuis te bouwen, dat ruimte genoeg moet bevatten tot doelmatige verpleging van 1000 weezen. - Werd nu de verzorging der weezen hoofdzakelijk bepaald door de meerdere of mindere ruimte van een gebouw, wie zou tegen het plan van een nieuw weeshuis te stichten eenige bedenking kunnen te berde brengen? 't Oude gesticht is veel te klein voor 800 weezen; slaapzalen, schoollokalen, enz. deugen in geenerlei opzicht, ergo... een nieuw gebouw opgetrokken, met ruime zalen, luchtige en lichte schoolvertrekken, met aangename speelplaatsen,... en de tonnen schats, die men voor een nieuw gesticht behoeft, heeft men slechts bijeen te brengen, en men is, waar men wezen wil; men heeft zijn stad verrijkt met een gebouw van grootsche afmetingen, eenvoudig, maar bekoorlijk voor het oog, een statig gedenkteeken van den weldadigheidszin der tijdgenooten, waarop den vreemdeling met ingenomenheid kan gewezen worden. Maar, voor krankzinnigen, voor gevangenen, voor militairen of zieken kan men groote gestichten bouwen, die ruimte genoeg moeten bevatten, ter doelmatige verpleging, bewaring, huisvesting, verzorging van 1000 en meerderen... doch wat is het doel van een weeshuis? Aan dat doel moet het plan getoetst worden. De geachte schrijver van de bovengenoemde brochure weet het even goed, zoo niet beter, dan ik, dat een weeshuis is, althans wezen moet: een opvoedingsgesticht, dat de weezen, die van moederliefde en vaderzorg werden beroofd, niet slechts moeten worden gevoed en gekleed, maar ook gevormd en opgevoed. Het weeshuis, voor zoover dit mogelijk is, moet zijn een plaatsvervanging van het ouderlijke huis. - Ik neem hier geen notitie van de bewering van sommigen, die zeggen: ‘het weeshuis is goed genoeg, want de meeste kinderen hebben het beter dan vroeger, in de ouderlijke woning!’ en daarmede een slecht en ondoelmatig weeshuis in bescherming nemen. Toegegeven, dat vele weezen uit een slecht en armoedig gezin zijn voortgekomen, en zij het allicht beter hebben, dan toen hun ouderlijk huis nog bestond, het doel van een weeshuis kan en mag geen ander wezen, dan de vervanging van de goede ouderlijke woning. ‘Men beweert’Ga naar voetnoot(*), zegt de schrijver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te recht, ‘dat het voldoende is, voor die ongelukkigen even goed, of iets beter te zorgen, dan in de ouderlijke woning, maar dan zou voor velen een kinderpakhuis, waar (om een koopmansterm te gebruiken) de levende waar werd opgeslagen, voldoende zijn.’ ‘Wie kinderen heeft, of er liefde voor gevoelt, wie in het hart wordt gegrepen bij de gedachte, dat ook zijne lievelingen eens zoo hulpbehoevend zouden kunnen worden, gewis, zij allen zullen één of meerdere steenen aandragen, om voor die ongelukkigen een doelmatig toevluchtsoord te stichten.’ ‘Ik zeg een doelmatig, want wie zóó gestemd is, (en voor onverschilligen schrijf ik niet) zal niet voldaan zijn met hun alleen voedsel en deksel te verschaffen; hij zal wenschen dat de weezen een billijk aandeel krijgen in de hedendaagsche ontwikkeling en beschaving, om den strijd daar buiten met goed gevolg te kunnen volhouden.’ ‘Hij zal begeeren, dat zij naar lichaam en geest zoodanig worden toegerust, dat zij eenmaal Kerk en Staat tot eer verstrekken.’ Juist ingezien; het weeshuis mag geen kinderpakhuis zijn, maar daarom heb ik ook groote bedenking tegen het plan van den schrijver, om een gesticht voor 1000 kinderen te bouwen. Materieel, ik wil het niet ontkennen, en ik acht het ook niet gering, zal de toestand der weeskinderen verbeteren, wanneer gij ze uit een te klein gebouw verplaatst naar een gesticht, dat voldoet aan alle eischen der hygiène; - maar daarmede hebt gij te weinig gewonnen. Uw gesticht, - ik neem voor een oogenblik aan, dat verzorging in een gesticht het doelmatigst is -, uw gesticht moet tot eene inrichting van opvoeding geschikt zijn, en bij de opeenhooping van zulk een getal, zal wel van opvoeding geen sprake kunnen zijn. Roepen wij ons geen overdreven eischen, maar slechts de eerste beginselen der opvoeding voor den geest, en men zal mij moeten toegeven, dat hij, die meent de kinderen te kunnen opvoeden, wanneer zij bij honderdtallen vereenigd, in een gesticht aan zijn zorg zijn toevertrouwd, zich overgeeft aan eene colossale illusie. Een achthonderdtal kinderen van verschillenden leeftijd, kan ik, bijgestaan door eenige suppoosten, misschien drillen, dresseren, op de maat leeren loopen, op commando leeren eten, naar bed gaan, opstaan, morgen-, middag- en avondgebed leeren opzeggen, laten wasschen en poetsen op zijn tijd enz. maar onder opvoeding wordt nog iets anders verstaan, naar ik vertrouw. Ware opvoeding is de vorming van den geheelen mensch naar verstand, gemoed en wil. Gij meent immers niet, dat gij als vader u reeds van uw pligt hebt gekweten, wanneer gij uwe zonen en dochters in een goed pak hebt gestoken, wanneer gij ze aan een zekere tucht en orde hebt gewend, wanneer gij hun verstand met eene zekere kennis hebt verrijkt of laten verrijken, en aan hun hand die vaardigheid en bedrevenheid geschonken hebt, waardoor zij een kunstge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wrocht, of eenig ander werk kunnen leveren? Neen, gij legt er u op toe, hen bij het intreden in de wereld met iets van nog edeler gehalte, iets dat hun tot stut en steun kan dienen, uit te rusten. Gij beijvert u, ze als het ware een zout mede te geven tegen het bederf, waaraan zij later zullen zijn blootgesteld, met één woord, de vorming van het karakter is het doel van de opvoeding. Maar laat ik het mij gemakkelijker maken en de schoone woorden herinneren van dien uitnemenden weesvader te Bern, Jäggi geheeten, die op de vergadering van armen- en weesvaders, den 24 September 1866 te Biel gehouden, over de vorming van het karakter in opvoedings-gestichten treffend gesproken heeft: ‘De kiem, de wortel des karakters ligt ontwijfelbaar in de natuur van het individu, in zijne lichamelijke bewerktuiging, en deze geeft niemand zich zelven, maar hij brengt ze, nevens zijne voornaamste vermogens, mede ter wereld. Nog eer de mensch zich zelven daarvan bewust is, vertoonen zich neigingen ten goede en ten kwade in hem, welke bij gevallen van overeenkomstigen aard altijd op dezelfde wijze op den voorgrond treden, en alzoo reeds de richting aanduiden, welke de uitingen van den wil zullen nemen; daarop volgt dan de overlegging, het overwegen, of het wikken van het voor- en tegen, vervolgens het kiezen, het besluiten, of het voornemen; daarna, onder gelijksoortige voorwaarden, altijd een gelijksoortig besluit, alzoo de consequente handeling, of de gewoonte; hierop volgen eindelijk de vaste regels of grondslagen, van wier zedelijken inhoud de zuiverheid des karakters en van wier kracht de sterkte daarvan afhankelijk is. Indien men de juistheid dezer ontleding erkent, zoo vloeit daaruit dan van zelf voort, welke de taak der christelijke opvoeding zij; en wel 1o. wanneer wij vóór alle dingen nooit vergeten, dat het karakter niet iets is, wat de opvoeder voor zijnen kweekeling te kiezen heeft, maar dat onverstoorbaar in de natuur van dezen is ingeprent, dat de beginselen en de kiem des karakters daarin gelegd zijn, ja, om zoo te zeggen, de individuëele eigendom, bijna het aangeboren recht des menschen is, dan mogen wij er ons volstrekt niet op toeleggen, die eigenaardigheid der individualiteit te vernietigen, maar wel haar te leiden, te verlichten, haar rein en vrij te maken van het booze, dat haar aankleeft. Als wij ieder, naar ons goedvinden, een karakter konden geven, dan was onze taak zeer gemakkelijk en eenvoudig, namelijk eene bestendige, gelijksoortige africhting of dressuur en daarnevens het inprenten van altijd dezelfde grondregelen of hoofdregels. Dit heeft helaas! in verscheidene gestichten, nog maar al te veel plaats; bij zwakken van gemoed verkrijgt men daardoor een uiterlijk ingetogen en onberispelijk gedrag, terwij terken van natuur, zoodra zij uit het oog van den opvoeder zijn, het aangenomene en aangeleerde als een ouden schoen wegwerpen.’ 2o. ‘Moet de opvoeder zich alzoo naar den aard van den kweekeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richten, zoo volgt natuurlijk daaruit als tweede vereischte, dat wij dien aard in zijne eigenaardigheden nauwkeurig leeren kennen, dat wij trachten met onzen blik door te dringen in die geheime, wonderbare werkplaats der menschelijke gedachten, waar het karakter ontkiemt, en wel door eene verstandige stipte achtgeving op den leerling, zonder dat men, wat ik ten sterkste moet afkeuren, als luisteraar aan den wand, te spionneren heeft.’ Uitnemend, niet waar? maar aan dat doel, aan dien plicht der opvoeding getoetst, wordt immers de opeenhooping van honderdtallen van kinderen in een gesticht, ten eenemale als ondoelmatig veroordeeld? Een klein getal kan men met nauwlettende zorg gadeslaan, met onverdroten ijver zal men ze kunnen opvoeden; maar waar is de weesvader, die aan het hoofd van een gesticht van honderdtallen geplaatst, iets zal kunnen verrichten wat naar opvoeding zweemt? En toch dat toezicht, dat met de pupillen meêleven, om ze te vormen en op te voeden is te noodiger, ‘want’, zegt de schrijver van de brochure, naar waarheid (pag. 19): ‘Daaronder zijn er, die op straat zijn opgegroeid en niets anders kennen dan de losbandige vrijheid, die daar heerscht, en de geheime zucht om overlast aan te doen. Daaronder zijn er, die nooit ernstig zijn onderhouden over het verkeerde van snoepen en stelen, van liegen en vloeken. Daaronder zijn er bij wie, met of zonder weten hunner betrekkingen, de eerste gronden (zoo niet meer) der ontucht zijn gelegd. En waar zou ik eindigen zoo ik wilde opsommen, wie daar al onder gevonden worden.’ Wil men alzoo niet, dat de weeskinderen als levende waar in een pakhuis - zij 't dan ook ruim, luchtig, net - worden opgeslagen; maar verlangt de Amsterdamsche gemeente (en wie zou er aan twijfelen?) dat hare weezen zich zooveel mogelijk zullen ontwikkelen tot krachtige en gezonde menschen, tot werkzame leden der maatschappij; verlangt de gemeente, dat hare weezen zich zullen trachten te ontworstelen aan de armenzorg en armenbedeeling, en er met vasten wil naar zullen streven het eigen verdiend brood te eten; in één woord: wenscht men, dat de weezen worden opgevoed, opdat zij eenmaal op lateren leeftijd ‘Kerk en Staat’ tot eer zullen verstrekken, dan bouwe men geen kazernen.... want eenige honderden bijéén kan men voeden, maar van opvoeding kan bij zulk een groot aantal en bij de thans vigeerende inrichting ook van het schoonst gebouwde weeshuis, geen sprake zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Vóór ik er toe overga, uitéén te zetten wat men naar mijne bescheiden meening in het belang van de weezen der Gereformeerde gemeente te Amsterdam in het bijzonder, en der weezen in het algemeen zou moeten doen, moet ik eerst nog mijne bedenking in het midden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen tegen het alternatief dat de geachte schrijver der bekende brochure stelt. ‘Nog blijft eene gewichtige vraagt er bespreking over’, zoo schrijft hij namelijk, ‘wat voor de opvoeding der weezen het meest doelmatig moet geoordeeld worden: verpleging in een gesticht of uitbesteding bij vreemden,’ en daarop laat hij zich over de uitbesteding, al wil hij over haar niet onvoorwaardelijk den staf breken, toch op zulk eene wijze uit, dat men, moetende kiezen, zeker zijn voornemen zal toejuichen en een gift tot stichting van een groot weeshuis zal schenken. Maar ik wensch mijn' lezers te doen opmerken, dat ter gunste van het gevormde plan, de teleurstellingen van het systeem der uitbesteding te sterk zijn gekleurd en de wrange vruchten van het systeem der opvoeding (?) in groote gestichten met stilzwijgen worden voorbijgegaan. ‘Een groot deel der gemeente’, zoo verklaart hij, ‘heeft zich door zijne aanzienlijke bijdragen reeds feitelijk voor het eerste stelsel (opvoeding in een groot gesticht) stellig verklaard’ (zie pag. 30 der brochure), en dan worden ter weerlegging van het gevoelen van hen, die niet afkeerig zijn van de verzorging bij uitbesteding, geschiedenis en ervaring geraadpleegd. Wagenaar wordt opgeroepen. ‘Hij schreef’, zoo lezen wij, ‘voor meer dan 200Ga naar voetnoot(*) jaren over de uitbesteding der weezen: ‘Dat de kosten zoo hoog liepen en de opvoeding van velen zoo gebrekkig was, dat de broederschap der gemeente daardoor genoopt werd een weeshuis te stichten.’ Ook Izaäk Commelin moet getuigen. ‘Deze ouderloze kinderen’, verklaart hij, ‘pleghen ze noch voor eenighe weynig jaren hier en daar bij bijzondere burgers voor een sekere somme gelts jaarlijx in de kost te besteeden. Doch vermits deze kinderen bij luyden raakten, daar ze honger leden en de buyck pas ten halve vol kregen, en weder bij anderen daarse veeltijds in alle ongebondentheden en ongeregeltheden opgetrokken wierden, zoo werd’ enz. en dan volgen eenige verklaringen uit brieven van bevoegde personen uit Alkmaar, Groningen, Koog a./d. Zaan, Delden, Delft, waarvan geen enkele de uitbesteding aanbeveelt. Tegenover die getuigenissen der geschiedenis en ervaring wil ik ook een bewijs van het tegendeel in herinnering brengen. Ik verwijs slechts naar het uitnemend werkje van den heer N.S. Calisch, getiteld: Liefdadigheid te Amsterdam en naar hetgeen hij op bladz. 60 meedeelt. De zaak komt hierop neder. Het oude Aalmoezeniers weeshuis werd in 1810 door de omstandigheden gedrongen een 1000tal kinderen in verschillende plaatsen ten platten lande uit te besteden. De weinige bijval dien deze maatregel bij regenten vond was niet zeer geschikt het goede te doen uitkomen dat hij opleverde. Twee punten blijken echter duidelijk bij de inzage van de staten, die de heer Calisch meedeelt: 1o. dat van de nagenoeg 2000 kinderen, gedu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rende een tijdvak van 14 jaren uitbesteed, slechts 37 zijn overleden, (dus het hongerlijden was zoo erg niet) dat is 1 op de 300 per jaar, en 2o. dat in genoemd tijdvak verreweg de meeste dier kinderen met uitzet zijn ontslagen, en, zooals wij veilig mogen aannemen, grootendeels op de plaats der uitbesteding zijn gebleven en op de een of andere wijze duurzaam hun brood hebben gevonden; dus dat ‘veeltijds in alle ongebondentheden en ongeregeltheden opgetrokken worden’ was mede niet zoo erg. Dit getuigenis der geschiedenis en ervaring kan toch ook gelden, en ik zou het alleszins wenschelijk achten, dat vóór men tot een geheel verwerpen van het beginsel der uitbesteding de vrijheid neemt, men eerst eens de mededeelingen inwon van de weesvoogden der kleinere gemeenten en plaatsen, die, geen weeshuis hebbende, de kinderen bij particulieren hebben gehuisvest. Een weesvoogd van een der kleine gemeenten in ons vaderland, wien ik dienaangaande om inlichting vroeg, deelde mij mede, dat van de 20 weezen, 16 in particuliere gezinnen hun opvoeding erlangd hebben. Het resultaat blijkt uit de volgende tabel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien werd ééne op 21jarigen leeftijd in 1857 als wees aangenomen, in 1868 naar Talitha Kumi gezonden, omdat zij bij eene groote geneigdheid tot onwaarheid, gestadig in het oog moest gehouden worden. ‘Eene andere, na vele jaren besteed en daarna in een dienst geholpen te zijn, werd later als helpster naar Talitha Kumi gezonden, daar bleekzucht en klieren verandering van lucht voor haar noodzakelijk maakten. De diaconie dier gemeente, met de weesvoogdij belast, zorgt dat de weezen hun aanspraak op het Burger weeshuis niet verliezen. Een op zesjarigen leeftijd in 1856 in dat gesticht opgenomen, geeft geen reden tot klachten, terwijl een ander in het vorig jaar aldaar geplaatst, er nog te kort is, om er reeds over te kunnen oordeelen.’ ‘Over het algemeen,’ schrijft die weesvoogd mij, ‘meen ik na 40jarige ervaring de voorkeur aan uitbesteding in particuliere gezinnen, waar het kan, te moeten blijven geven; al wil ik niet ontkennen, dat er persoonlijkheden zijn, voor wie eene disciplinaire opleiding met meerderen in een gesticht beter werkt. De gevaren echter van verkeerde indrukken te ontvangen zijn daar grooter dan in gezinnen, met eenige zorg gezocht en tot die taak aangewezen.’ Maar al leerde nu ook aller ervaring in dit opzicht tot hiertoe niets anders als dat uitbesteding 't treurigste is, wat zich denken laat, dat zou naar mijne meening nog niet bewijzen dat de verzorging in een gesticht de éénig doelmatige - de verzorging bij uitbesteding ten eenemale te verwerpen is. Waar toch ligt de fout? in het systeem zelf, of in zijne toepassing? Waarom wraakt Wagenaar het? De kosten liepen zoo hoog! - Doch bij het liefdewerk mag het ‘'t voor een koopje gedaan krijgen’ niet op den voorgrond staan. Gesteld: dat de plaatsing in gezinnen beter is te achten, maar duurder, de verzorging in een gesticht slechter, maar goedkooper... mag men dan de voorkeur aan het goedkoope geven? En van daar die vele teleurstellingen! God gaf de weezen ter verzorging: men belastte zich met het werk der liefde - en dat werk werd uitbesteed: aan den minstvragende werd een zeker getal van vaderzorg en moederliefde beroofden toevertrouwd, maar dat bleek op den duur kostbaar. ‘Wanneer men nu hutje met mudje bij elkander deed, dan kon men ze ten minste 10% goedkooper voeden. Dat was te verkiezen.’
Maar hier blijve de mammon toch buiten het spel! De ware godsdienst is, weezen te verzorgen.... niet ze voor een koopje te voeden. Beter is het 100 arme weezen goed op te voeden, te vormen tot nuttige leden der maatschappij ‘tot eer der Kerk’, dan het dubbeltal voor gelijke som en op dezelfde wijs een ondoelmatige opvoeding te geven. De zuinigheid heeft de wijsheid vaak bedrogen. ‘Doch vermits de kinderen bij luyden geraekten, daar ze honger leden en de buyck pas ten halve vol kregen, en weder bij anderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar ze veeltijds in alle ongebondentheid en ongeregeldheden opgetrokken wierden’, zegt Commelin. Maar aan wie de schuld? De huisvader, die zijn jongen op een kostschool besteden wil en aan school A de voorkeur geeft omdat het kostgeld f 25. - in het kwartaal minder is dan school B, kan voorzien dat zijn jongen soms rammelen zal van den honger en klagen over de boonen, die zoo dikwijls worden opgedischt. En als het hem later blijkt dat zijn zoon op de kostschool ‘in alle ongeregeldheden en ongebondentheden wordt opgetrokken’, dan is dat zijn schuld, want dan heeft hij niet goed uit zijn oogen gezien, niet genoeg geïnformeerd, maar in den blinde zijn kind toevertrouwd aan ongeschikte handen. Langs dien weg kan men niet anders dan teleurstelling inoogsten. Neen, geen verdeeling der weeskinderen eener gemeente onder huisvaders, die gedwongen worden ze in hun gezin op te nemen, zooals vroeger in Noorwegen het geval was; - geen uitbesteding bij afslag aan den minst eischende, zooals vaak geschiedde en nog, naar ik meen, in sommige streken van ZwitserlandGa naar voetnoot(*) gebeurt; - maar opvoeding in het huisgezin, bij personen, die zich vrijwillig daartoe aanbieden, en zonder het uitzicht op winst, zonder speculatie, alleen uit vrije, ware liefde en alleen uit waarachtige barmhartigheid één of meerdere weeskinderen tot zich nemen. Och! had men vroeger een anderen weg ingeslagen, men zou andere uitkomsten verkregen hebben en menigeen zou beter te recht zijn gekomen! Maar dat heeft men, voor zoover mij bekend is, nooit gedaan. Men deed wel een beroep op de beurs der Christenen, niet op den christelijken geest der gemeente om te zien, wie zich vrijwillig met de opvoeding der verlatenen zou hebben willen belasten. Ik houd mij overtuigd, men zou ten allen tijde wel kinderloozen, wel kleine en welvarende gezinnen onder de verschillende standen der gemeente gevonden hebben, waarin men, niet tegen tegemoetkoming, maar uit waarachtige liefde voor het weeskind, een vader of moeder zou hebben willen zijn en een plaatsje zou hebben willen inruimen. Maar het christelijk bewustzijn heeft men in dezen niet wakker gemaakt of wakker gehouden. Men heeft de leden der gemeente te veel dat ‘zich zelven geven’ afgeleerd en de meerderheid het werk der liefde ontwend. Men heeft door van de gemeente slechts geld te vragen, opdat de weeskinderen zouden kunnen uitbesteed worden bij vreemden of verzorgd in gestichten, de meerderheid in den waan gebracht, dat men al zeer barmhartig is, wanneer men voor ongelukkigen jaarlijks wat geld afzondert, opdat anderen het werk verrichten. Ik zou wel wenschen dat men in dat opzicht de conscientie uit den slaap en bij de gemeente het bewustzijn wekte, dat de verzorging der weezen het werk is, dat de ware Christen zelf op zich neemt; en waaraan hij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet onttrekt, dan wanneer de middelen of de gelegenheid daartoe hem ten eenemale ontbreken. Ik zou in ernst wenschen dat men, waar in de een of andere gemeente een of meerdere kinderen door den dood hunner ouders weezen werden, eerst moeite deed, om ze in huisgezinnen van gemeenteleden geplaatst te krijgen zonder eenige belooning, aangenomen als kinderen des gezins. Want men zal het mij moeten toestemmen, dat er niets haalt bij de opvoeding in een goed en liefderijk huisgezin, en dat het weeskind nergens beter geplaatst is, dan in dat gezin, waarin hij uit hooger bewustzijn met liefde wordt opgenomen. Ik ben geen utopist en verlies ook geen oogenblik uit het oog, dat het getal der gezinnen, daartoe bereid, aanvankelijk uiterst gering zou zijn. Ja, al ben ik ook overtuigd, dat het hoe langs hoe meer zou toenemen, wanneer maar in dit opzicht aan de gemeente hare roeping werd voorgehouden, men toch nog jaren aanéén een aantal weezen zou hebben, in wier verzorging men op andere wijze zou moeten voorzien. Dezen alzoo verzameld in groote gestichten? Ik heb reeds gezegd, dat ik in de tweede plaats zou doen opmerken, dat de schrijver ter wille van zijn plan, de nadeelen der opvoeding in groote gestichten te veel verzwegen heeft. Naar mijne overtuiging zijn ze nog veel grooter, dan bij de verzorging bij uitbesteding, vooral wanneer die uitbesteding niet met een karige hand geschiedt en degelijke personen met het patronaat over de weeskinderen, bij particulieren besteed, zijn belast. Volgens de opgave in het ‘staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje’ voor 1868 (pag. 156-157) bedroeg het getal weeskinderen in ons vaderland in het jaar 1865, 11988. - Dat getal zal, na de cholera, die sedert geheerscht heeft, thans wel niet kleiner zijn, zoodat ik het gerust op 12000 kan stellen. Rekenen wij nu de verplegingskosten voor ieder kind f 110. - zooals ook de schrijver van de brochure doet, dan geeft dit een jaarlijksche uitgave voor opvoeding en verzorging van f 1,320,000. Ware nu de opvoeding der weezen in groote gestichten doelmatig geweest, onze maatschappij zou er de vruchten van geplukt hebben. Daar de weezen in den regel worden opgevoed voor den handwerks- en dienstbaren stand, zou zich door de weezen een kern van bruikbare, kloeke, ontwikkelde dienstboden en handwerkslieden gevormd hebben. Ons werkvolk, - de klacht is algemeen en zeker niet ongegrond, - is achterlijk, en zij die als weesjongens hunne opleiding gehad hebben, maken zij daarop eene uitzondering? Onze dienstboden, zij worden niet geprezen, en al wil ik gaarne toegeven, dat men vaak onbillijk is en overdreven in zijne eischen, zijn de weesmeisjes als dienstbaren het meest gezocht, zijn zij gewillig, bescheiden, bekwaam in huiselijk werk? - Wanneer de opvoeding in groote gestichten doelmatig ware, dan zou men immers een lijst van meesters en patronen en van huismoeders hebben, dingende naar het voorrecht om den weesjongen, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de termen viel, als leerling of knecht, het meisje als dienstbode te mogen erlangen. Ik geloof dat het tegenovergestelde in den regel nu plaats heeft, en dat de weeskinderen niet gezocht worden, maar dat men vaak werk heeft een plaats voor de jongens en meisjes te vinden. Zij onderscheiden zich door niets, en wanneer men eens nauwkeurig naging, wat er terecht was gekomen in de maatschappij van het aantal kinderen dat gedurende eenige jaren in de weeshuizen hunne opleiding had erlangd, men zou tot ontdekkingen komen, die het opvoedings-systeem der groote gestichten in al zijne verkeerdheid zouden openbaren. Men vergunne mij hier een getuige uit vroegere tijden aan te halen. Waar men tegen het systeem der uitbesteding Wagenaar en Commelin heeft doen optreden, zal men mij toestaan, dat ik een der regenten van het vroegere Aalmoezeniers-weeshuis aanhaal, die in zijn werkje: Iets over het Aalmoezeniers-weeshuis te Amsterdam, in 1815 door hem uitgegeven, het volgende meedeelt: ‘Van de 342 kinderen in 1792 in het gesticht gebracht, waren in 1814 slechts 64 in leven. - Van dit getal werden nog acht uithoofde van hunnen lichamelijken of zedelijken toestand in het weeshuis onderhouden, en bleven waarschijnlijk ten laste van het gesticht. Tien anderen bevinden zich in het werkhuis; twee zijn in publieke huizen. Van de overige vier en veertig zijn de jongens meestal in militaire dienst, en de meisjes dienstboden en werksters voor gering loon of leiden een zwervend leven.’ ‘Wil men eene andere proeve, zoo vestige men het oog op de jongens, welke in Mei 1814 op den gewonen tijd het huis hebben verlaten; zij waren 15 in getal. Van deze 15 winnen (in 1815) slechts drie als handwerkslieden behoorlijk den kost, één is soldaat, een ander vaart ten oorlog, een ander ter koopvaardij; drie zitten in een werkhuis, een ander loopt met spelden langs den weg, een bedelt, vier anderen zijn armoedig en hebben zich bij hunne armoedige naastbestaanden gevoegd.’ Ik weet wel, bij een nauwkeurig onderzoek, zou men in onzen tijd, wat de sterfte betreft, een gunstiger cijfer erlangen en ik zie ook niet voorbij, dat het oude Aalmoezeniers-weeshuis tevens een vondelinggesticht was. Maar zouden de kinderen, thans in onze groote gestichten opgevoed, in grooter aantal behouden en als nuttige leden aan de Maatschappij worden afgeleverd? Hoe velen vindt men later in het werkhuis terug? Hoe velen zijn armlastig? Hoe velen worden in de gevangenissen bewaard? Later hoop ik al die vragen nauwkeuriger te kunnen beantwoorden; maar nu zelfs durf ik verzekeren dat het antwoord diep bedroevend zal zijn. Op dit oogenblik ben ik nog maar in staat het volgende mede te deelen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Leiden zijn in het Militaire Detentiehuis van de 347, waaronder nog verscheidene vreemdelingen, die hier in rekening komen, 21 vroegere weesjongens. In de maand Juli 1868 waren van de 458 vrouwen, die in Amsterdam als geprostitueerden bekend zijn, 59 die haar opleiding in een weeshuis ontvangen hebben. Van die 59 waren 11 uit het Diaconie-weeshuis te Amsterdam. Iedereen zal mij toestemmen dat dit cijfer ontzettend is, en mij niet van pessimisme beschuldigen, wanneer ik beweer, dat het getal dergenen, die zich aan hetzelfde kwaad in het geheim overgeven, ten minste even groot zal zijn. Met het oog op dat cijfer, kan ik wel eenigermate berekenen, tot welke gevolgtrekking de andere cijfers mij recht zullen geven en mij met volle verzekerheid doen uitroepen: dat men toch geen weeshuis bouwe als een paleis; het is onmogelijk dat men kinderen bij honderdtallen te zamen brengende, ze zou kunnen opvoeden tot nuttige burgers, ‘tot sieraden der Kerk.’ Zulke gestichten, hoe sierlijk voor het oog, zijn voor de meerderheid gepleisterde graven. In den aard der inrichting ligt de oorzaak der bittere mislukkingen en ontelbare teleurstellingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wat ik alzoo wenschen zou, dat de regenten van het Gereformeerde weeshuis te Amsterdam zouden doen? Dat zij het plan om een groot gesticht voor 1000 kinderen te bouwen lieten varen en dat zij daarvoor in plaats
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1o. Dat zij opvoedingshuizen stichtten.Missen de weezen het ouderlijk huis en kan men bij de tegenwoordige gesteldheid der gemeente niet verwachten, dat voor een 800tal weezen de woningen van beschaafde en liefderijke gemeenteleden zich openen zullen, men beijvere zich aan het weeskind eene opvoeding te geven, die zooveel mogelijk de opvoeding in een goed geordend ouderlijk gezin nabij komt. Daarvoor neme men tot beginsel aan, niet meer dan hoogstens 50 kinderen bijeen te brengen. De weeskinderen uit dezelfde gezinnen late men bij elkander; voor de scheiding van jongens en meisjes, in de kindsheid en jeugd bestaat geen grond, integendeel zij doet kwaad. God doet in het huisgezin broeders en zusters met elkaâr door de ouders opvoeden, dit worde ook bij de opvoeding der weezen in het oog gehouden. Aan het hoofd van een vijftigtal worde een kloeke vader en moeder geplaatst, menschen die kinderen hebben of gehad hebben; want waar ik niet ontkennen wil, dat men kinderlooze echtgenooten zal kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijzen, die uitnemenden opvoedkundigen tact hebben, zal men het mij toch moeten toegeven, dat zij tot de uitzonderingen behooren, en dat in den regel zij slechts kunnen opvoeden, die door eigen kroost met de kinderwereld bekend zijn. Voeg aan zulke weesouders voor het huiselijk werk een paar dienstboden toe; maar voor het overige worde 't als het huisgezin ingericht, en waar het oog van vader en moeder over allen gaat, daar leeren de oudere broeders en zusters over de kleine en jongere waken en ze helpen. Even als de kinderen der huisgezinnen moeten ook de weeskinderen gebruik maken van de gewone inrichtingen voor onderwijs, die alom bestaan. Ik kan met geen mogelijkheid gissen, welke gegronde redenen men voor het bestaan der weeshuisscholen bijbrengt. - Alleen dan wanneer het onderwijs op de een of andere plaats allerellendigst ware, zou men op eene bijzondere wijze daarin moeten voorzien. Tot dertien- à vijftien-jarigen leeftijd, naarmate de vatbaarheid en vlugheid is, moeten de weezen in het opvoedingshuis bijeen blijven, en eerst wanneer zij grondig onderricht in de vakken van het lager onderwijs ontvangen hebben, kan er van beroepskeuze en de opleiding daartoe sprake zijn. Voor de opleiding tot maatschappelijk bedrijf moet het doorgangshuis (waarover straks nader) ingericht zijn. Die opvoedingsgestichten moeten niet in de groote steden gevestigd zijn. Hoe weldadig voor de kindsheid en jeugd het buitenleven is, behoeft geen betoog. Ziet de kinderen onzer kleine steden en dorpen in het onwaardeerbaar Gooiland, in Gelderlands dreven, en sommige streken van het Sticht. Dààr de opvoedingsgestichten geplaatst en men doet de weezen leven en tieren in een onwaardeerbaren dampkring. Misschien zal men om mijn voorstel meesmuilen en zeggen, welke enorme sommen zullen noodig zijn voor een aantal opvoedingsgestichten, want voor een 500tal kinderen beneden de 15 jaar hebben wij te zorgen; en dan slechts 50 in een gesticht, dat zou ons noodzaken, een tiental opvoedingshuizen te openen. Veroorloof mij te doen opmerken, dat erin zeer gezond gelegen stadjes en dorpen weeshuizen gevonden worden, die tegen betrekkelijk geringe kosten te vergrooten zijn tot inwoning van een 50tal. Zou men met hunne regenten en regentessen over die zaak niet kunnen raadplegen? Of zoo dit bezwaar heeft, en zoo men voor de weeskinderen der Amsterdamsche Gereformeerde Gemeente op zich zelf staande opvoedingshuizen wil stichten, worden er dan niet vaak in de kleine steden en welvarende dorpen, uitnemende woningen gevonden, gemakkelijk voor zulk een personeel in te richten? Ik zou ten minste in een onzer kleine steden een huis met hardsteenen gevel kunnen aanwijzen, dat in de beroemde bocht van de Heerengracht geplaatst, daar zijne buren geen oneer zou aandoen en in de Hoofdstad zeker f 40.000 zou hebben opgebracht: bij den laatsten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkoop is het gebouw, dat niets te wenschen overlaat, voor f 7000 verkocht. Het zou waarlijk geen moeite kosten om een 10tal uitnemend geschikte woonhuizen, een gelijk getal kleine buitenplaatsen met een paar bunders gronds daarnevens te krijgen voor een som minder groot dan het enorme kapitaal, dat men nu vraagt ten einde een gebouw te stichten, voor de opvoeding der weezen ten eenemale ongeschikt. Vijf tonnen gouds! Ja, al moest men een tiental gebouwen eenvoudig en doelmatig ingericht voor opvoedingshuis voor een 50tal kinderen van den grond opbouwen, men kon voor f 50.000 toch nog al iets stichten juist in die streken, waar de kinderen voor hunne ontwikkeling het best geplaatst zijn. ‘Maar door zulke gestichten, buiten den rook der stad, wordt de administratie vreeselijk omslachtig en het toezicht der regenten bezwaarlijk, zoo niet ten eenemale onmogelijk.’ Mag ik doen opmerken dat menige bedenking door den schrijver der brochure (pag. 14) tegen de uitbesteding in dit opzicht opgesomd, reeds vervallen is; dat men bovendien in iedere gemeente, hoe klein of groot dan ook, een personeel heeft van predikanten, notabelen, bestuurders, ja in de meesten weesvoogden, die dat dagelijksch toezicht zouden kunnen houden. En hoevele zaken en inrichtingen, in onderdeelen verdeeld, worden door een centraal bestuur geadministreerd, zonder dat de zorgen van dat beheerde leden al te zeer drukken of doen bezwijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o.Tot omstreeks hun vijftiende jaar zouden de weezen in die opvoedingsgestichten moeten blijven, en het lager onderwijs genieten. De jongens en meisjes, die lust en aanleg voor het onderwijs openbaarden zouden, als kweekelingen op de gewone scholen geplaatst, in de opvoedingsgestichten hun gewoon tehuis moeten blijven vinden. Zij die na ontvangen onderwijs slechts aanleg voor gewone dienstboden aan den dag leggen, kunnen in den eersten tijd uitnemend door de weesmoeders in het huisgezin de opleiding daartoe erlangen. De jongen voor landof tuinbouw geschikt, kan lichter, bij de plaatsing der gestichten elders, onder goede leiding gebracht worden dan in Amsterdam mogelijk is. Ja, men zou een paar der opvoedingshuizen zóó kunnen inrichten, dat zij gelegenheid tot opleiding voor den toekomstigen landbouwer of tuinman aanboden. Voor de anderen moet men het oude weeshuis tot doorgangshuis hervormen. De jongens stuurt men thans, als zij de gewone school in het weeshuis doorloopen hebben, op een ambacht uit; de meisjes worden dan in de naaikamer onderwezen. Groeien zij op tot kloeke ambachtslieden, tot menschen, later in staat door bekwaamheid en vaardigheid hun eigen brood te verdienen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich een onafhankelijk bestaan te verwerven of de lasten van het huishouden te verlichten? Ons ambachtsvolk is achterlijk, onze huismoeders bij de geringe en burgerklasse zijn over het algemeen te onbekwaam; maar wij hebben geen recht ze er bijzonder hard om te vallen; zoolang ambachts- en vrouwelijke industrieschool geen integrerend deel van het volksonderwijs uitmaken, zullen wij immer stof tot klagen, maar geen recht van verwijten hebben. Nu verlaat de jongen de school en gaat naar het ambacht, dat is: hij wordt bij een timmerman, bij een smid, bij een schoenmaker, bij een zadelmaker enz. in de leer gedaan en gedurende een drietal jaren van zijn ontwikkelingstijdperk leert hij langs de straat zijn tijd verluieren met boodschappen loopen, met de krullemand vullen, of een plank vast te houden, met pekdraad of aan den blaasbalg trekken, enz. Nu verlaat het meisje de school en zij wordt in de naaikamer gekerkerd en opgeleid tot eene specialiteit in het linnennaaijen; want de weeshuizen hebben in dat opzicht eene groote renommée en de aanzienlijken in den Haag en elders laten gaarne hun huwlijksuitzet in die gestichten in gereedheid brengen. De naaikamer is dan ook voor het gesticht geen onaardig middel van inkomen. ‘Wij zouden hetgeen zij afwerpt, niet kunnen missen!’ werd mij eens toegevoegd. ‘Ook niet wanneer de verblijftijd in het gesticht een half of geheel jaar werd ingekort?’ verstoutte ik mij te vragen. Het antwoord was bevestigend. En waarlijk, liever die inkomsten prijs gegeven, en door de aangeduide wijze het nadeel vergoed, dan iets in stand gehouden, dat voor de kweekeling schade is. Ik wil niets afdingen op de verdienste van: ‘op den draad te kunnen naaien’; maar het weesmeisje heeft aan hare volmaaktheid in die edele kunst, als toekomstige dienstbode, als huisvrouw luttel of niets. Gesteld dat die bedrevenheid met de naald een middel of hulpmiddel van bestaan zou kunnen geacht worden, wat zou het haar baten, daar het gesticht voor het ontslagen weeskind een concurrent is, waartegen de individu niet aan kan. - (Ook in het belang dier talrijke naaisters, die van den ochtend tot den avond met noeste vlijt moeten ‘pieken’ om een schamel stukje broods te verdienen, zou ik wel wenschen, dat gestichten van liefdadigheid niet lieten arbeiden op eene wijze, die ten nadeele komt van de personen, die zich zelven helpen moeten.) In het belang der weesjongens en weesmeisjes, die de kinderschoenen uitgetrokken, den 14jarigen leeftijd bereikt en het lager onderwijs doorloopen hebben, moet dat onderwijs worden uitgebreid tot onderricht in mannelijke en vrouwelijke ambachten en industrie. Daar ligt de oorzaak der voortdurende en toenemende armoede onzer geringe klassen, dat zij tot hiertoe van dat onderwijs grootendeels verstoken waren Gelukkig, dat men hier en daar reeds een enkele school van dien aard in ons vaderland heeft opgericht. Ik behoef dan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet in het breede te betoogen van welken aard zulke scholen moeten zijn, maar onverholen mag ik als mijne overtuiging uitspreken, dat het op den weg der weesvoogden ligt, hunne pupillen door zulk een onderricht tot bekwaam en degelijk werkvolk op te leiden. Huiselijke omstandigheden, geringe verdiensten kunnen helaas! den huisvader, die onder den zegen van een talrijk gezin gebukt gaat, in de droeve noodzakelijkheid brengen zijn jongen vroegtijdig op een ambacht te sturen, zijn dochtertjes te dwingen tot het droevig bestaan van loop- of kindermeisjes, opdat zij met hunne geringe verdiensten van 20 cts. 's weeks, den halven kost en ‘een boterham mee’ de zorgen van het gezin wat verlichten en de inkomsten stijven, - (ik wenschte wel dat men den huisvader, die tot zoo iets gedwongen wordt, te gemoet kwam, opdat hij niet zoo spoedig genoodzaakt worde zijne kinderen in de leerjaren productief te maken en daardoor voor goed te bederven); - maar de weeshuizen zijn over het algemeen tot zulke treurige maatregelen niet verplicht. Nu althans kan men van het gewone lager onderwijs voor de weeskinderen gebruik maken en de kosten die men zich voor de weeshuisscholen getroost, aanwenden tot het organiseren van zulk een onderwijs als voor den toekomstigen handwerksman en dienstbode noodig is. De regenten van het grootste diaconie-weeshuis in ons vaderland, wier ijver en liefde voor de weezen boven mijn lof verheven zijn, kunnen in dezen een uitnemend voorbeeld geven. Ik wensch van harte dat de vijf tonnen gouds die ze vragen, spoedig bijeen zullen zijn gebracht. Ik twijfel er geen oogenblik aan of 't zal spoedig zoo zijn, want voor het werk der liefde heeft men in Amsterdam schatten over. Met ⅘ gedeelte van dien schat kunnen zij een getal weeshuizen stichten, voor de weeskinderen oneindig geschikter dan de prachtigste kaserne op een der buitensingels; en van hetgeen overblijft, voor f 100,000 zouden zij van het oude gesticht eene inrichting kunnen maken, waarin de opvoeding van het weeskind tot maatschappelijk bedrijf voltooid zou kunnen worden en men het in staat zou stellen op zestien- of zeventien-jarigen leeftijd in de maatschappij onder hun toezicht op te treden op zulk eene wijze, dat hij met inspanning zijner krachten en met gebruikmaking der bekwaamheden waarmee men hem heeft toegerust, zeer spoedig een nuttige plaats zou kunnen innemen. Ik ben overtuigd, dat wanneer men eens de zaak op nieuw ernstig in overweging nam, naauwkeurig liet onderzoeken wat men in den vreemde op het gebied der weeshuis-opvoeding heeft verricht, wanneer men eens een paar der weesvoogden en regentessen verzocht in oogenschouw te nemen het Rummelberger weeshuis in de nabijheid van Berlijn, men licht iets krijgen zou, dat beter is dan 't geen men nu bedoelt. Dockum, Februari. M.W. Scheltema Ez. |
|