De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Johannes Henricus Scholten.
| |
[pagina 280]
| |
sche theologanten. Was vóór Scholten de exegese de hoofdzaak, later werd zulks, onder zijn invloed, de dogmatiek, en weêr later de studie der bijbelboeken en bijbelschrijvers. Zoo is nu Scholten de man geworden, gelijk het vóór hem Van Hengel was. Vormde te voren Van Hengel, in den langen tijd zijner krachtvolle werkzaamheid, een zelfstandige school, waarbinnen geen theologisch element een vaste plaats kon vinden, dat zich niet exegetisch voor het theologische bewustzijn wist te wettigen: Scholten vormde een school, even zelfstandig, waarbinnen al de wetenschappelijke elementen van den nieuweren tijd, langs wettigen theologischen weg, op hun rechte plaats werden gebracht. Tusschen Van Hengel en Scholten bestaat, hoe vreemd het sommigen klinke, in beginsel nauwe verwantschap. Dit is in der tijd feitelijk gebleken. Nauwelijks begon Scholten zich te Leiden in zijn kracht te vertoonen, of uit de degelijke leerlingen van Van Hengel kwamen er al aanstonds belangstellende hoorders tot hem over, niet omdat zij Van Hengel ontrouw werden of hem verlieten, maar juist tengevolge van de kracht waarmeê deze hunne degelijkheid aangetrokken en haar op zijn beurt gesterkt en gevoed had. Wat hen bijzonder aan Van Hengel boeide, dat vonden zij evenzeer op een ruimer gebied der theologie bij Scholten. Deze zocht van den beginne, door zijn onderwijs, aan het moderne godsdienstige bewustzijn een echt wetenschappelijken inhoud te geven, en geheel in dezelfde richting had Van Hengel op zijne wijze gearbeid, door den redelijken inhoud van dat bewustzijn tot maatstaf te gebruiken bij de beoordeeling der Apostolische denkbeelden. Wie nu meent, dat Van Hengel te abstract grammaticaal te werk ging, niet historisch en psychologisch genoeg, die vergete niet, dat de historische en psychologische methode bij de uitlegging des N. Testaments, in die dagen en nog, geen vasten steun heeft dan het allereerst in de kennis van hetgeen er te lezen staat. En wie meent, bij Van Hengel van sommige geweldige grammaticale operatiën te mogen spreken, die vergete niet, dat in dit opzicht geen enkel exegeet te verontschuldigen is, vooral niet in die dagen, toen men nog meer of min behoefte gevoelde om aan overeenstemming van eigen geloofsbegrippen met die der bijbelschrijvers te gelooven. De exegese van Van Hengel had iets zeer eigenaardigs; ze kenmerkte zich door een staren op en een indringen in de tekstwoorden, dat tegen wil en dank indruk maakte, ook waar de methode geen ingang vond. Er lag iets onverzettelijks in, een onvermoeid en onverzwakt opeenstapelen van taalkundige bijzonderheden, bergen hoog, om daarlangs een hemel van grondige wetenschap te bemachtigen, des noods te bestormen; en mocht hem zijn arbeid niet ten einde toe gelukken, laat ons er, bij zooveel innerlijke waarde, ook de beteekenis voor dien tijd en de strekking niet van miskennen. Al zijn de hemelbestormers der oude Mythe door de goden hunner eeuw overweldigd, toch plant de Sage dankbaar de herinnering van hun grootsch streven voort. Terwijl Scholten zijn professorale loopbaan aan Leiden's hoogeschool als buitengewoon hoogleeraar begon, begon hij ook zijn onderwijs met een aldaar buitengewoon, d.i. niet afzonderlijk behandeld, vak, de schriften des N. Testaments. Dit vak behandelde hij historisch-critisch - de historische critiek had dus | |
[pagina 281]
| |
reeds van den beginne macht over hem - maar, zooals zijn ‘historisch-critische inleiding tot de schriften des N.T.,’ in 1856 ten tweeden male uitgegeven, bewijst, nog niet met dien ruimen, doorborenden historischen blik, waarmeê hij later het groote vraagstuk omtrent het 4de Evangelie overzag. Toch was in die ‘inleiding’ zijn blik vrij en scherp genoeg, om vooral nopens de onderlinge verhouding der Synoptische Evangeliën belangrijke inzichten te openen. - Met de Dogmatiek maakte hij zijn grooten naam. Eenmaal onder zijn macht gekomen, werd ze bij hem zeer bepaald niet de wetenschap van hetgeen te gelooven is, geen handboek van een christelijk geloofsreglement, maar de wetenschap, die deels historisch beschrijft, waarin de christelijke godsdienst bestaat, deels philosophisch het historisch-christelijke leert begrijpen en waardeeren, deels polemisch de dwalingen op het gebied van den christelijken godsdienst uitzift. In het dogme zag hij de uitdrukking van hetgeen de godsdienstige mensch zich, voor zooveel hem zelven aangaat, omtrent God en godsdienst is bewust geworden: waarom hij waarschuwde tegen de heerschende gewoonte, om eenig dogme te wijden tot geloofsregel voor anderen. Geheel in dezen geest maakte hij onderscheid tusschen dogmatische theologie en bijbelsche theologie. Bevat de laatste de historische wetenschap der godsdienstige begrippen van Mozes en de Propheten, inzonderheid van Jezus en de Apostelen, met de historische ontwikkeling die er in deze begrippen is waar te nemen: de eerste onderwerpt den godsdienst, gelijk die door Christus gesticht is, aan een vrij onderzoek van den godsdienstigen geest, en brengt in een systematischen vorm samen wat den Christen, door Christus, van God en godsdienst bekend is. - Dit een en ander vinden we in Scholten's dogmatices Christianae initia, tweede druk, 1856. Hier hooren wij hem beginselen uitspreken, die inderdaad een grooten omkeer van zaken op het gebied der dogmatiek in zich sluiten. Is het dogme niets meer dan ‘de uitdrukking van hetgeen de godsdienstige mensch zich, voor zooveel hem zelven aangaat, omtrent God en godsdienst is bewust geworden’, dan kan er van geen algemeene dogmatiek meer sprake zijn, dan wordt ze iets individueels, de beschrijving die deze of gene van zijn persoonlijke godsdienstige begrippen geeft; dan houdt ze op, een systematische wetenschap te zijn, maar verkrijgt geheel een historisch karakter, al brengt ze de begrippen, die ze beschrijft, in een systematischen vorm bijeen. Verder is dan ‘de wetenschap, die deels historisch beschrijft, waarin de christelijke godsdienst bestaat, deels philosophisch het historisch-christelijke leert begrijpen en waardeeren, deels polemisch de dwalingen op het gebied van den christelijken godsdienst uitzift’ - dan is deze wetenschap geen eigenlijk gezegde dogmatiek meer, maar wijsbegeerte van den christelijken godsdienst, d.i. de wetenschap van den christelijken godsdienst in zijn geheel en in den samenhang van al zijne bestanddeelen. Zullen echter de godsdienstige begrippen van den Christen den naam van christelijke begrippen kunnen dragen, dan moeten ze, wat het wezen der zaak aangaat, den toets der godsdienstige overtuiging van Jezus kunnen doorstaan, innerlijk met zijne begrippen samenstemmen, gelijk ze bij hem uit de hartader van zijn godsdienstig bewustzijn voortvloeiden. Dezen eisch houdt ook | |
[pagina 282]
| |
Scholten vast, als hij zegt: ‘Behoudens het onderscheid tusschen bijbelsche en dogmatische theologie, bestaat er evenwel tusschen beiden een zeer nauw verband. Het karakter der laatste behoort, ook in de meest mogelijke vrijheid van den vorm, bijbelsch te zijn, om voor christelijk te kunnen gehouden worden.’ - Men kan vragen: of de uitdrukking bijbelsch hier niet te ruim is genomen, daar toch de dogmatiek der Apostelen in dit geval niet als wettige maatstaf van beoordeeling kan gelden? Men kan ook vragen: of de Initia zelven reeds overeenkomstig de beginselen, die ze voorop plaatsen, zijn ingericht en bewerkt? Maar bij zulke vragen worde niet vergeten, dat het aangeven van een nieuw beginsel in den regel nooit terstond gepaard gaat met een volledig voorbeeld van de wijze, waarop het moet uitgewerkt en toegepast worden. Dit gaat niet. Elk beginsel van groote beteekenis moet zijn tijd hebben, om zich behoorlijk te ontwikkelen en tot het volle bewustzijn van zijn eigen inhoud te komen. - Intusschen is Scholten inderdaad de schepper van een nieuwe dogmatiek in ons vaderland geworden. En zien wij nu in het bijzonder wat er bij hem geworden is van de oud-kerkelijke begrippen van ingeving, openbaring, mysterie enz., inzonderheid nog van den laatsten geloofsgrond en de gewone onderscheiding der theologie in geopenbaarde en natuurlijke, dan is, het eene met het andere te zamen genomen, zijn groote naam op het gebied der dogmatiek verklaard; een naam, nog vergroot door zijn classiek werk over ‘de leer der Hervormde kerk’, waarin hij historisch den inhoud van de leer dier kerk beschreef, het historisch-hervormde philosophisch leerde begrijpen en waardeeren, en dit critisch in verband bracht met het moderne bewustzijn. Voor Scholten's werk: ‘de geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte’, en een ander over: ‘de vrije wil’, is het in zekeren zin jammer, dat hij met zijn dogmatiek zulk een grooten naam gemaakt heeft: want hieraan moet het zeker toegeschreven worden, dat er, buiten den kring zijner leerlingen en vrienden, op het eerste geen acht genoeg geslagen, en het tweede meer eenvoudig als een aanhangsel tot zijn dogmatiek beschouwd wordt. En toch ligt er in beiden vereenigd een geheele philosophie - Scholten's philosophie. De groote vraagstukken omtrent immanentie en determinisme vinden daar eerst hun geschiedenis en verklaring. Beide werken bevatten het philosophische element der moderne theologie volgens de Leidsche school. Dat Scholten zijn standpunt en zijn denkbeelden ook in verschillende kleinere geschriften uiteengezet en toegelicht heeft, is bekend. Waarin bestaat nu zijn wetenschappelijk karakter? Hij is, in het algemeen beschouwd, een door en door philosophische natuur, een denker uit één stuk, die afgaat op den grond der zaken, waarover hij denkt. Wat hij bevat, omvat hij volledig, in zijn geheel en in al zijne deelen, ten minste voor zoover het binnen zijn bereik ligt. En geeft hij dat in een boek, dan geeft hij het in den concreten vorm van een organisch geheel. Om dezen vorm hebben sommigen, die juist daarin het wezen van Scholten's wetenschappelijk karakter meenden te zien, hem een ‘dogmaticus’ genoemd, een dogmaticus bij uitnemendheid, hetgeen in goed Hol- | |
[pagina 283]
| |
landsch wil zeggen: een stelselmaker. Misschien zijn zij ook tot deze meening gekomen onder den invloed van den roem zijner dogmatiek. Maar in elk geval ten onrechte. Een stelselmaker is hij niet. Zoomin van de wetenschap als van de kerk heeft hij een mandaat aangenomen, om de markt der theologie van dogmatische begrippen te voorzien. De systematische vorm van zijn philosophisch denken en werken - zietdaar alles, waarop zijn dogmatisme neêrkomt. Met zijne philosophische natuur staat in verband een conservatieve karaktertrek, die - niet te verwarren met dogmatische behoudszucht - meer bepaald samenhangt met eene streng anthropologische geestesrichting. Aan deze richting hebben wij de zorg te danken, waarmee hij ons den historischen inhoud der dogmatiek ook philosophisch leert begrijpen en waardeeren; waarmee hij ons leert waardeeren alles wat er door de kerkelijke toongevers van oudsher geloofd is en nog geloofd wordt, al kan hij het critisch niet laten staan. Uit hoofde van die richting laat hij ook geen dogme van beteekenis varen, of hij moet er iets beters, en dit voor zijn bewustzijn in een genoegzaam geacheveerden vorm, voor in de plaats hebben, zoodat hij er zich zelven en anderen rekenschap van geven kan. Vandaar ook, dat hij geen nieuw denkbeeld opneemt of opvat, of men mag er staat op maken, dat hij het van alle mogelijke zijden goed bekijkt. Maar geen nieuw denkbeeld grijpt hem aan, of hij moet gevoelen, dat het oude niet meer voldoet, en dus het nieuwe de moeite waardig is om er ernstig acht op te geven. Dan verkrijgt dit ook weer bij hem iets oorspronkelijks, gelijk duidelijk blijkt uit zijn laatst, in 1864, verschenen boek over ‘het Evangelie naar Johannes.’ Met zijn philosophische natuur staat ook in verband: de verandering, die zijne denkbeelden soms in verloop van tijd ondergaan. Consequentie quand même, stelselmatige volharding bij het eens uitgesproken gevoelen is Scholten's zaak niet. Zijn natuur dringt hem, in de zaken tot op haren bodem in te gaan en ze van alle zijden te doorzoeken. Naar dezen drang gaat hij heden te werk, en, geëindigd hebbende, geeft hij zijn onderzoek van heden terug. Ontdekt hij echter morgen, dat hij den bodem nog dieper in moet en kan, en evenzoo de zijden nog verder door, dan tijgt hij opnieuw aan het werk, en geeft weêr zijn onderzoek terug, al zou het nu een geheel nieuw resultaat bevatten. Zijn beginsel en doel blijven onveranderlijk dezelfde, maar de resultaten van zijn onderzoek wijzigen zich, bij gewijzigde omstandigheden. Dit is zijn consequentie en zijn inconsequentie te gelijk. Een consequentie, die zijn degelijkheid waarborgt, en een inconsequentie, die hem bewaart voor de halsstarrigheid der Rechthaberei. Zijn werken naast elkander te leggen, om er de vele veranderingen in na te gaan, waarvan zij de bewijzen dragen, is niet de weg om Scholten's wetenschappelijk karakter te leeren kennen. Die veranderingen zijn niets minder dan de formeele getuigen van wezenlijken vooruitgang, van steeds ruimer en dieper blik in de vraagstukken, al naardat de omstandigheden des tijds medewerkten; - zij vertegenwoordigen niets minder dan het innerlijk proces van zijn wetenschappelijk onderzoek, de ontwikkelingsphasen die zijn wetenschappelijke geest doorloopen heeft. | |
[pagina 284]
| |
Met zijne wetenschappelijke nauwgezetheid staat weêr het karakter van zijne wetenschappelijke polemiek - volgens sommigen wat al te polemisch - in het nauwste verband. Scholten eerbiedigt ieders persoonlijk standpunt, indien van die zijde ook het zijne geëerbiedigd wordt. Als hij te voorschijn komt met nieuwe dingen, en een ander zoekt het oude tegenover dat nieuwe te handhaven, dan laat hij dit streven geheel aan zijn plaats en in zijn waarde. Maar als iemand zijn wetenschappelijk karakter aanvalt of door een hinderlijke beschouwing en voorstelling van zijne denkbeelden schade berokkent aan hetgeen hij met zorg overdacht en doordacht heeft, dan behoort hij tot die geesten, die zich, in het gevoel van hun kracht, zoo maar niet in een hoek laten zetten. Claudius zou hier misschien zeggen: ‘Een leeuw, die zijn jongen verdedigt, al is het tegen een anderen leeuw, kwispelstaart niet.’ Scholten is, om het in korte woorden te zeggen, een wetenschappelijke persoonlijkheid. Hij is geheel zich zelf, zonder daarom in alles onveranderlijk dezelfde te blijven. Hij vereenigt in zich een vastheid van beginsel en een vatbaarheid voor ontwikkeling, die zelden zoo harmonisch bij elkander worden aangetroffen. Hierin ligt de kracht van zijn wetenschappelijk karakter, en tevens het geheim zijner macht. Zoo is hij geheel de man van zijn tijd, die ook, als een persoonlijk geheel, in alles, wat hij voor zijn tijd levert, een geheel levert. Om deze reden verwonderen wij ons niet over den invloed, dien hij uitoefent, noch ook over de belangstelling, die hij, bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig professoraat, van verschillende zijden, binnen en buiten Leiden, ondervonden heeft. Een man als hij moet zoo werken als hij doet. - Hij werke nog lang! |
|