De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Brievenbus.I.
| |
[pagina 265]
| |
dat de heer Beets nooit een stichtelijk boek had geschreven.’ In 's hemels naam, waarom toch? Wil Verwijs dan niet gesticht worden? Of meent hij met de Genestet: ‘Wat zich als stichtlijk aan komt melden,
Sticht ons maar zelden?’
Ik vermoed het laatste. Ik stel dus dat hij tegen den titel heeft... ‘Neen,’ zegt de heer Verwijs (en nu komt een woord dat nog hooger is dan het ‘hooge’ van zooeven, en ons eindelijk op de hoogte brengt.) ‘De arme (?) Hildebrand werd dominee en orthodox; de dichtersaureool om zijne slapen werd bedekt door het leelijke steekjen; de dichtervleugelen geknot door het naauwe preekrokjen.’ Wie deze beeldspraak niet te best mogt begrijpen, hoore den heer Verwijs verder en versta! Aldus: ‘Mocht de oude Hildebrand soms zijne deftigheid vergeten, aan het vooroordeel van velen ten opzichte van zijn stand was hij het verplicht, er telkens weêr aan te denken.’ De volzin is niet bijzonder fraai gebouwd, maar hij verdiende, geloof ik, niet beter. Zijn inhoud toch is zeer bepaald leelijk. ‘Leelijk of niet, 't is de vraag of ik waarheid spreek’ kan de heer Verwijs zeggen. En ja, dat is juist de vraag. Heeft de heer Verwijs zich die vraag ernstig genoeg gesteld? Kan hij op degelijke gronden zijn aanklagt staven? Kan hij bewijzen dat Beets om den drang van een bevooroordeeld publiek zichzelf niet durft zijn? ‘Helaas, zoo ken ik er meer, die de vleugelen niet vrijuit durven slaan, slagtoffers hunner maatschappelijke betrekking, die niet uit volle borst durven zingen, omdat zij moeten - preêken.’ Dus gaat de heer Verwijs voort. Ik laat de anonymi rusten, maar ik vraag: wanneer heeft Beets getoond, dat hij niet durfde zingen uit volle borst om den wille zijner maatschappelijke betrekking? Heeft hij niet in deze betrekking de ‘juweeltjens’ gegeven, door V. zoo geroemd? Waarom dan zijn ‘stand’ hier ter sprake gebragt, en de vooroordeelen te dien opzigte, mitsgaders het ‘steekjen’ en het ‘preekrokjen’? - Mag men in de nabijheid van Hildebrand zich wagen met geestigheden van zulk allooi? Erger, mag men hem in zijn karakter aantasten, hem verdenken van gebrek aan kordaatheid en moed? Ik wil gelooven, de heer Verwijs heeft het zoo kwaad niet bedoeld. Niet onmogelijk betaalde hij hier een tol aan die zwakheid der menschelijke natuur, die zich ook bij sterke geesten soms verraadt in 't kegelen met groote woorden, met banale en vage oordeelvellingen. Zoo iets evenwel, dan is dit een werk, dat men moest overlaten aan beunhazen. De heer Verwijs is er, meen ik, te verstandig voor. Van zijn beter oordeel vinden wij in de bedoelde recensie een blijk, als hij 't bejammert dat in de stichtelijke lectuur des heeren Beets die oude Hildebrand te zeer wordt gemist, die met zijn fijnen blik de dwaasheden der menschen observeerde en met zijn onvergelijkelijken, goedaardigen humor schetste, omdat zijn liefdevol hart niet verzuimde hun goede zijde op te merken. Met den heer Verwijs bejammer ik, 't zij in alle bescheidenheid gezegd, dit verschijnsel. In de verklaring er van stemmen wij niet overeen. Niet aan het leelijke ‘steekjen,’ niet aan het naauwe ‘preekrokjen’ schrijf ik het toe. Evenmin aan onmannelijke vrees voor een of ander publiek. Waaraan dan? Ik zie geen kans het probleem voldoende op te lossen. Dit evenwel wil ik niet verzwijgen: de oud-kerkelijke leer over zonde en bekeering is 't, naar mijn oordeel, die meer dan iets anders het Hildebrandsoog heeft verduisterd. Met zijn scherpen, onbevangen blik zag Hildebrand de menschheid, gelijk zij werkelijk leeft en zich beweegt, in de groote menigvuldigheid harer gestalten, van de naïeve natuurzedelijkheid en natuurlijke ruwheid af, tot de hoogste deugd en stelselmatige boosheid toe. Al de verscheidenheid, al de nuances der menschenwereld | |
[pagina 266]
| |
vinden in het kader van den theoloog Beets geen plaats meer. Daar is alleen plaats voor bekeerden en onbekeerden. Stemt de heer Verwijs mij dit toe, dan is het door ons bejammerde verschijnsel gedeeltelijk verklaard. Dan moet hij in deze kwestie verder den ‘dominee’ en de ‘vooroordeelen’ laten rusten. Immers kan men zonder de oud-kerkelijke leer over zonde en bekeering wel ‘dominee’ zijn, en met die leer wel voor zwakheid of menschenvrees bewaard blijven. - Al verder: stemt de heer Verwijs mij dit toe, dan geef ik hem in bedenking, of het verstandig is, den heer Beets als stichtelijk schrijver uit de dienst te willen ontslaan. Zou het niet beter zijn, gelijk Busken Huet vóór weinige jaren gedaan heeft, in Beets den dichter op te roepen, die in alle standen en trots elke denkrigting, dichter blijven kan en moet, dat is, mensch in den schoonen zin des woords? ‘De ware dichter is in de eerste plaats een waar mensch. Hij is in het bezit van een hart, dat voor elke bewustheid, alle gewaarwording der menschheid de uitdrukking, op alle vragen der menschheid het antwoord zoekt, en dat boven anderen den tact heeft om beide te vinden, of gegeven zijnde te erkennen.’ Dit zijn woorden van Nicolaas Beets. Wie heeft er hem niet lief om? Wie hoort er het liefdevol, sympathetisch hart niet in kloppen, dat bij uitnemendheid de gave der stichting heeft? Laat dat hart tot ons blijven spreken in woorden, die ons beurtelings den glimlach en den traan ontlokken! Het zal ons goed kunnen doen te midden van onzen ernst en onze ijdelheden. Het zal ons vertroosten van menige beunhazerij, stichtelijke en onstichtelijke, die nu het hart te dikwerf wee maakt. De ware dichter, de ware mensch Beets stichte ons! Hij is nog magtig genoeg om den theoloog, waar die hinderlijk wordt, te overvleugelen. Het ‘naauwe preekrokjen’ is voor verwijding, voor ‘uitleggen’ vatbaar. Laat Beets blijven preêken: den mensch Beets. Laat hem ‘dominee’ blijven. De Meester in wiens naam hij 't predikambt bekleedt, was in 't bezit van zulk een hart dat ‘voor elke bewustheid, alle gewaarwording der menschheid de uitdrukking zocht.’ Geen ‘dominee’ heeft van hem 't verwijt te vreezen dat hij te ruim zou zijn van hart, of te helder van oog. Ik ben zelf ‘dominee,’ hoewel niet orthodox. Misschien wordt mijn ijdelheid gekrenkt, zoo menigmaal ik hoor of lees van ‘steekjens’ en ‘preekrokjens.’ 't Is zeer mogelijk. Maar 't is ook mogelijk, 't is vrij zeker, dat jonge menschen van goeden aanleg den lust om ‘dominee’ te worden meer en meer verliezen onder den invloed van al de aardigheden, die dagelijks over de ‘dominees’ worden uitgestort. Zooveel te beter, zal men misschien zeggen. Maar men bedenke zich tienmaal, vóór men het zegt. Men wete, dat de kansels niet leêg zullen blijven, als jonge mannen van vrijen, edelen zin zich terughouden. Men begrijpe dat ze dan meer dan ooit worden ingenomen door het onstichtelijk geslacht van stichtelijke beunhazen. Zal het dan beter zijn en beter worden in 't lieve vaderland? Het kan geen kwaad als de heer E. Verwijs en nog andere heeren hierover eens willen denken.
Met achting enz.
Mijnheer de Redacteur!
G. van Gorkom.
Leiden, 14 Aug. 1865. | |
[pagina t.o. 267]
| |
|