De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen tochtje op den NijlGa naar voetnoot(*).De Nijl begon weder te wassen. Sappho, die haar Bartja eene dochter, Parmys, had geschonken, was onder de verpleging harer grootmoeder spoedig zoo ver hersteld, dat zij deel nemen kon aan een tochtje op den Nijl, hetwelk op voorslag van Kroesos bij gelegenheid van het feest van de godin Neith plaats vond. Ook Rhodopis, in wier huis de Lydiër met zijn zoon Gyges, Bartja, Dareios en Zopyros zich vaak vereenigden, sloot zich bij het gezelschap aan. Aan den morgen van het feest, besteeg men, omstreeks acht mijlen beneden Memphis, eene keurigversierde bark, en voer, door een gunstigen noordewind, en talrijke roeiers voortgestuwd, den stroom op. Onder het deels vergulde, deels met bonte kleuren beschilderde houten dak, dat het midden van het dek overwelfde, had het reisgezelschap zich neêrgevlijd, om genoegzaam beschut te zijn tegen de brandende zonnestralen. Kroesos had aan de zijde der eerwaardige matrone plaats genomen. De Milesiër Theopompos zat aan hare voeten. Sappho liet haar hoofdje op Bartja's schouder rusten. Syloson, de broeder van den tyran van Samos, Polykrates, lag nevens Dareios, die, in gepeins verdiept, onafgebroken in het water staarde, terwijl Gyges en Zopyros van bloemen, die een aegyptische slaaf voor hen uitzocht, kransen vlochten voor de hoofden der beide vrouwen. ‘Het is bijkans niet te gelooven’ - zeide Bartja - ‘dat wij den stroom tegen hebben. De boot vliegt als eene zwaluw over het water.’ ‘Dat komt van den fikschen noorde- | |
[pagina 256]
| |
wind, die ons het voorhoofd verfrischt’ - antwoordde Theopompos. - ‘Ook verstaan de aegyptische roeiers hun werk in den grond.’ ‘En zij werken met verdubbelden ijver’ - liet Kroesos er op volgen - ‘daar het tegen den stroom opgaat. Slechts daar, waar we tegenstand vinden, zijn wij gewoon al onze krachten in te spannen.’ ‘Terwijl wij ons zelven bezwaren scheppen’ - sprak Rhodopis - ‘wanneer het lot onze levensboot met een kalmen, gunstigen stroom voortstuwt.’ ‘Zoo is het’ - riep Dareios. - ‘Een kloek en zelfstandig man heeft een afkeer van dat gemakkelijk met den stroom meêdrijven. Onder werkelooze rust zijn alle menschen aan elkander gelijk; daarom hebben we behoefte aan strijd, om te kunnen toonen, dat wij meer vermogen dan anderen.’ ‘Maar de edele strijders moeten zich wachten, twist- en tweedrachtstokers te worden’ - merkte Rhodopis op. - ‘Ziet gij ginds die watermeloenen, die als gouden kogels over den zwarten grond verspreid liggen? Had de landman het zaad met te milde hand uitgestrooid, geene enkele vrucht zou tot rijpheid zijn gekomen. De al te weelderige ranken en bladeren zouden ze verstikt en den oogst verijdeld hebben. Strijd en arbeid, ziedaar 's menschen bestemming. Maar ook hierin moet hij, gelijk in alle dingen, maat weten te houden, zal zijn streven de gewenschte uitkomst hebben. Het geheim van den wijze is: nimmer de juiste grenzen te overschrijden. Onder alle volgende geslachten zal koning Amasis den roem behouden, een groot vorst geweest te zijn, daar hij, als een der uitnemendste leerlingen van Pythagoras, dit begrepen en naar dien regel gehandeld heeft. Aegypte is nooit rijker, nooit gelukkiger geweest, dan onder zijn bestuur; want hij heeft uit een door burgerkrijg geteisterden en verdeelden staat, het best geordende rijk der wereld weten te scheppen. Slechts één ding ontbrak hem, en dat ééne heeft hem, of wat hetzelfde is, zijn huis en zijn werk te gronde gericht. Hem ontbrak, wat u, Persen, boven alle andere volken doet uitmunten, - de schoonste deugd, de waarheidsliefde. Door een leugen trachtte hij zijn troon te reddenGa naar voetnoot(*), en diezelfde heeft den ondergang van zijn geslacht ten gevolge gehad en zijn volk tot slavernij gebracht. De hoogste wijsheid is ten eenenmale onnut, zoo zij niet met waarheidszin gepaard gaat.’
Intusschen waren Zopyros en Gyges met hunne kransen gereed. De eerste plaatste er een op het hoofd der oude matrone. De laatste bood den zijnen der jeugdige moeder aan, die het kroontje van sneeuwwitte waterleliën op hare volle, bruine lokken drukte, en er met dezen eenvoudigen tooi zóó lief en schoon uitzag, dat Bartja, ondanks de tegenwoordigheid van zoovele getuigen, niet kon laten haar op het voorhoofd te kussen. Het gesprek nam nu een vroolijker wending. Allen deden hun best om iets tot elkanders genoegen bij te dragen, ja zelfs Dareios legde zijn ernst af, om met de vrienden, die de sedert eenige oogenblikken opgedragene spijzen en dranken eer aandeden, te lachen en te schertsen. Toen eindelijk de zon achter het Mo- | |
[pagina 257]
| |
gattamgebergte was ondergegaan, plaatsten de slaven kunstig gesneden stoelen, voetbanken en tafeltjes op het open dek, waarheen het vroolijke gezelschap zich thans begaf, en waar zich een heerlijk schouwspel aan hun oog vertoonde, dat aller verwachting overtrof. Het Neith-feest, dat de Aegyptenaren ‘het lampenbranden’ noemden, en door het geheele land met eene algemeene verlichting der huizen placht gevierd te worden, had met het opkomen der maan een aanvang genomen. De oevers van den stroom geleken onafzienbaar lange vuurstrepen. Iedere tempel, ieder huis, iedere hut was, al naar het vermogen der bewoners, met brandende lampen versierd. In de voorportalen der landhuizen, en op de torentjes der grootere gebouwen flikkerden de pekvlammen in steenen pannen. Dichte rookwolken stegen op, die zich uitspreidden en bleven hangen te midden der talrijke vanen en wimpels die van de obelisken en stangen wapperden. De palmen en sykomoren, waarover de maan haar zilverglans uitgoot, spiegelden zich, in allerlei wonderlijke vormen, in de golfjes langs den oever, die door het schijnsel der vlammen tintelden met een rooden gloed. Maar al die lampen en vuren waren op verre na nog niet toereikend, om ook het midden van den reusachtigen stroom te verlichten, waar de bark der spelevarende vrienden zachtkens voortgleed. Het was hun als voeren zij tusschen twee heldere dagen in een duisteren nacht. Soms ontmoette men barken die, met lampen verlicht, als vurige zwanen over het water vlogen, en, als zij op den oever aanhielden, een stroom van gloeiend vloeibaar metaal schenen te doorklieven. Sneeuwwitte lotosbloemen dobberden op de golven, en vertoonden zich aan hen, die daar henenvoeren, als zoovele oogen der rivier. Niet het geringste geluid werd van de oevers vernomen, ofschoon ze zwijgend neêrzaten. De kracht van de door den noordewind gedragen tonen was te gering, om het midden van den stroom te bereiken. Alleen de riemslagen en het eentonig gezang der matrozen, brak de diepe stilte af van dezen helderen nacht. Lang vermeidden zich de vrienden, zonder een woord te spreken, in de aanschouwing van dit zeldzaam en onvergelijkelijk schoon tafereel, dat voor hunne oogen langzaam scheen voorbij te gaan. Eindelijk brak Zopyros de stilte af, met een diepen zucht uitroepende: ‘Hoe zeer benijd ik u, Bartja! Als het was gelijk het behoort, dan moest ieder onzer in dit uur een lief wijfje aan zijne zijde hebben.’ ‘Wie heeft u dan verboden eene uwer uitverkorenen met u te nemen?’ - antwoordde de gelukkige echtgenoot. ‘Mijne vijf andere levensgezellinnen’ - zeide de jonge man, wederom met een zucht. Bartja glimlachte, en zeide, de hand van zijne Sappho drukkende: ‘Ik geloof haast, dat ik mij mijn leven lang met ééne vrouw zal vergenoegen.’ De jonge moeder beantwoordde den zachten druk der geliefde hand en zeide: ‘Ik vertrouw u niet, vriend Zopyros. Ik geloof dat gij alleen terugdeinst voor eene overtreding tegen de zeden en gebruiken van uw vaderland. Men heeft mij reeds gezegd, dat men in de vrouwenvertrekken tegen mijn armen Bartja uitvaart, omdat hij mij niet door eunuchen laat bewaken, en mij vergunt aan zijne zijde het leven te genieten. | |
[pagina 258]
| |
‘Hij verwent u ook schrikbarend,’ - hernam Zopyros. - ‘Onze vrouwen beginnen, wanneer wij haar een weinig kort houden, zich reeds te beroepen op zijne toegeeflijkheid. Let op, binnen kort zal aan de poorten des konings een oproer onder de vrouwen uitbarsten.’ ‘O, gij onbeschaamde Pers!’ - sprak de Griek Syloson, met een lach. - ‘Het zal noodig zijn dat wij u leeren wat meer eerbied te hebben voor de evenbeelden van Aphrodite. ‘Gij, Hellenen, moogt u wel stilhouden. Bij Mithra, onze vrouwen hebben het even goed als de uwe! Alleen de aegyptische leven ongelooflijk vrij.’ ‘Dat is waar, zeide Rhodopis. De bewoners van dit vreemde land kennen sinds duizenden jaren aan ons zwak geslacht dezelfde rechten toe, waarop de mannen voor zich aanspraak maken. In vele opzichten genieten wij zelfs nog grootere onderscheiding dan zij. Spot niet met deze dierenaanbidders, die ik niet begrijp maar daarom toch bewonder, daar Pythagoras mij verzekerd heeft, dat de wijsheid, die in de leerstellingen der priesters verborgen ligt, even ontzagwekkend is als de pyramiden.’ ‘En uw groote meester heeft gelijk’ riep Dareios. - ‘Gij weet dat ik mij sedert weken dagelijks door Neithoteph, den opperpriester van Neith, en door den ouden Onuphis laat onderrichten. Hoeveel heb ik van die twee grijsaards niet geleerd! De geheele geschiedenis van hemel en aarde is hun bekend. Zij weten den naam van alle koningen en van iedere belangrijke gebeurtenis, sedert de laatste vierduizend jaren. Zij dragen kennis van den loop aller sterren. Want dit alles staat opgeteekend in groote boeken, die te Thebe bewaard worden in een paleis, dat zij “Inrichting ter bevordering van de gezondheid der ziel” noemen. Hunne wetten zijn eene rijke bron van wijsheid. Al hunne wetenschap berust op het gebruik der getallen. Het getal is het éénige dat zeker is. Waarheden, die haren grondslag in getallen hebben, staan voor eeuwig onomstootelijk vast. In de getallen vindt men het wezen van alle dingen.’ ‘Bij Mithra, Dareios, houd op; het schemert me voor de oogen!’ - riep Zopyros, zijn vriend in de rede vallende - ‘Wie u zóó hoort spreken, moet wel denken dat gij uw gansche leven in gezelschap dier spitsvondige haarklovers gesleten, en nooit een zwaard gehanteerd hebt! Wat gaan ons de getallen aan?’ ‘Meer dan gij denkt!’ - antwoordde Rhodopis. - ‘Ook Pythagoras is in deze leerstellingen, die tot de geheimen der aegyptische priesters behooren, door denzelfden Onuphis ingewijd. - Maar ziet, ziet, daar zijn de pyramiden!’ Haastig stonden de vrienden van hunne zitplaatsen op en bewonderden zwijgend het grootsche schouwspel, dat zich aan hunne oogen voordeed. Daar lagen, op den linkeroever van den stroom, door de maan met een zilverachtig licht beschenen, de aloude reuzengraven van machtige heerschers, in hunne ontzaglijke afmetingen, als zoovele bewijzen voor de scheppende kracht van den menschelijken wil, als zoovele vingerwijzingen op het ijdele van alle aardsche grootheid. Wat was er geworden van dien Chafra, die met het zweet zijner onderdanen steenen tot een berg had opgestapeld; van dien Chufu, die de Goden verachtte, en prat op zijne eigene krachten, de poorten der tempels sloot, om zich zel- | |
[pagina 259]
| |
ven en zijn naam te vereeuwigen door een grafteeken, ter voltooiing waarvan eene bijna bovenmenschelijke inspanning noodig was geweest? Hunne ledige sarkophagen leeren ons, dat zij door de doodenrechters onwaardig zijn gekeurd, de rust van het graf te genieten en tot een nieuw leven te herrijzen, terwijl de bouwmeester van de derde en grootste pyramide, Menkera, die zich met een veel kleiner grafteeken vergenoegde, en de deuren der tempels weder opende, ongestoord mocht rusten in zijn kist van blauw bazalt, op welker deksel het navolgend gebed voor zijne tot Osiris, den grooten oorsprong aller dingen, opgestegene ziel te lezen was: ‘De in den schoot van Osiris rustende, eeuwig levende koning, Menkera, de van den hemel afstammende zoon van Nutpe; gij, die aan de moeder der Goden het leven verschuldigd zijt geweest, en bemind wordt door Seb, den God! Moge zich uwe moeder Nutpe (de godin des hemels) over u uitbreiden, zij, in wier naam de hemel zich uitspant.... U stellende voor het aangezicht van den God, den verdelger uwer onreine vijanden: koning Menkera, leef tot in eeuwigheid!’ Daar lagen de pyramiden, te midden van de nachtelijke stilte, door de sterren verlicht, onder de hoede van den wachter der woestijn, den reusachtigen sphinx, hare spitsen verheffende boven de naakte rotsen der libysche steenheuvels. Aan hare voeten sluimerden, in kostbare graven, de mummiën van de getrouwe dienaars dergenen die de pyramiden hadden opgericht, en tegenover het verhevene grafteeken van den vromen Menkera verrees een tempel, waarin de priesters van Osiris voor de zielen van de tallooze, in de doodenstad van Memphis bijgezette afgestorvenen gebeden opzonden. Westwaarts, daar waar zich de zon achter de libysche bergen had verscholen, waar de vruchtdragende bodem vervangen werd door de dorre woestijn, hadden de Memphiten hunne graven gebouwd. Daarheen ook waren de blikken der vrienden gericht, terwijl heilige huivering en eerbiedige bewondering hunne lippen gesloten hielden. Toen de noordewind het vlugge vaartuig had gestuwd voorbij de rustplaats der dooden en de ontzaglijke dammen, die de stad van Menes tegen de overstroomingen van den machtigen vloed beveiligden, en de residentie der vroegere pharao's nader en nader kwam, en eindelijk de millioenen en millioenen lichten zichtbaar werden, die ter eere der godin Neith allerwegen ontstoken waren - toen raakten de tongen los, en woorden van verrukking stroomden over de lippen, als de reuzentempel van Ptah, het oudste bouwwerk van dit eeuwenoude land, zich aan hunne oogen vertoonde. Duizenden van lampen verlichtten het huis van den God. Honderden vuren brandden er op de poorten, op de tinnen der muren en op de daken van het heiligdom. Tusschen de sphinxenrijen, die de onderscheidene ingangen met het hoofdgebouw verbonden, gloeiden brandende fakkels, en het ledige huis van den gestorven heiligen stier Apis glinsterde bij het flikkeren van ontelbare veelkleurige vlammen, als een door het tropisch avondrood verlichte krijtberg. En boven dien langs al zijne omtrekken verlichten tempel fladderden de wimpels, wapperden de vanen, slingerden de bloemfestoenen, golfden de welluidende tonen van muzijk en gezang. | |
[pagina 260]
| |
‘Heerlijk! Heerlijk!’ - riep Rhodopis, die naar woorden zocht om hare opgetogenheid over dit betooverend schouwspel uit te drukken. - ‘Zie, hoe die bont beschilderde zuilen en wanden schitteren! Zie welke fantastische schaduwen de obelisken en sphinxen op de gele, gladgepleisterde wanden der voorhoven werpen!’ ‘En welk een geheimzinnig donker’ - liet Kroesos er op volgen - ‘heerscht ginds in het heilige woud van den God! Nooit heb ik iets schooners gezien.’ ‘Ik echter’ - verzekerde Dareios - ‘heb nog wonderlijker dingen aanschouwd. En ge zult mij wel willen gelooven, als ik u zeg, dat ik getuige ben geweest van de mysteriën van Neith.’ ‘O, verhaal ons daar iets van!’ - riepen de vrienden. ‘Neithoteph weigerde eerst mij den toegang te verschaffen. Toen ik hem evenwel beloofde, dat ik mij verborgen zou houden, bracht hij mij op zijne sterrenwacht, van waar ik ver in het rond kon zien, en zeide dat ik eene voorstelling van de lotgevallen van Osiris en zijne gade Isis zou aanschouwen. ‘Nauw had hij mij verlaten, of ik zag vreemdsoortige, veelkleurige lichten, die zulk een helderen gloed door het geheele woud verspreidden, dat mijn blik tot in het binnenste gedeelte kon doordringen. ‘Voor mij lag een spiegelvlak meer, door fraaie boomen en bonte bloembedden omgeven. Vergulde booten dobberden op het heldere water. In die booten zaten schoone knapen en meisjes, in sneeuwwitte kleederen, en zongen heerlijke liederen. Er was geen schipper om ze te sturen, en toch gleden de vaartuigjes, met allerlei sierlijke wendingen, als door eene tooverhand bestuurd, over het effen watervlak. Te midden dezer booten dreef een prachtig groot schip, welks boorden van edelgesteenten flonkerden. Een schoone knaap scheen de geheele bemanning uit te maken; doch het wonderbaarste was, dat het roer, 't welk hij bestuurde, slechts uit eene witte lotosbloem bestond, welker teedere blaadjes den waterspiegel ter nauwernood beroerden. In het midden van het vaartuig rustte op zijden kussens eene met vorstelijke pracht uitgedoste vrouw, van zeldzame schoonheid. Aan hare zijde zat een man van meer dan menschelijke grootte, die eene met klimop omkranste hooge kroon op de golvende lokken, een pantervel om de schouders en een gebogen staf in de rechterhand droeg. Op het achterschip stond, onder een dak van rozen, klimop en lotosbloemen, eene sneeuwwitte koe, met gouden horens en een purperen dekkleed over den rug. Die man was Osiris, die vrouw Isis, die knaap aan het roer Horus, de zoon van het goddelijk paar, de koe het heilige dier der onsterfelijke vrouw. Al de kleine booten voeren het groote schip voorbij. Zoodra zij de bewoners des hemels naderden, hieven de jongelingen en maagden een groot gejuich aan, welk eerbewijs door een regen van bloemen en vruchten werd beantwoord. Eensklaps barstte een onweder los, welks gerommel zich luider en luider deed hooren, en ten laatste in een ijselijk gekraak overging. Daarop trad uit het donkerste gedeelte van het woud een vreeselijke man te voorschijn. Het bloed stolde in mijne aderen toen ik dien zag. Hij was bedekt met de huid van een ever, en zijn afzichtelijk gelaat was omgeven door | |
[pagina 261]
| |
een dichte massa roode, verwarde haren. Door zeventig mannen vergezeld, die er zoo wat eveneens uitzagen, sprong hij in het meer en zwom naar het schip van Osiris toe. ‘Snel als de wind vluchtten de kleine booten, en de lotosbloem ontzonk aan de sidderende hand van den jeugdigen stuurman. Sneller dan de gedachte wierp zich het monster op Osiris en versloeg hem, bijgestaan door zijn ijzingwekkend gevolg. Hij wierp het lijk in een mummiekist, en deze in de golven, die, als door tooverkracht de drijvende doodkist met zich voerden. Intusschen had Isis in eene der kleine booten den vasten wal bereikt, en dwaalde nu met loshangende haren, onder het uiten van luide weeklachten en gevolgd door de jonkvrouwen, die, even als zij, de booten verlaten hadden, langs den oever. Alle zochten nu, onder het uitvoeren van fantastische dansen en het zingen van roerende liederen, waarbij de maagden met zwarte byssusdoeken allerlei vreemde bogen beschreven, het lijk van den verslagene. ‘De jongelingen bleven evenmin werkeloos, maar brachten onder dans en hamerslag, eene kostbare doodkist voor het spoorloos verdwenen lijk in gereedheid. Toen deze voltooid was sloten zij zich bij de vrouwen van de bedroefde Isis aan, en zwierven met haar, ijverig zoekende en treurliederen zingende, langs den oever. ‘Op eens vernam ik eene zachte liefelijke stem, die op helderder en helderder tonen een heerlijk lied zong. De zoon van Neithoteph, die bij mij gebleven was, noemde hem ‘“de wind van het gerucht.”’ Nauw had Isis dit lied vernomen of zij wierp haar rouwgewaad af en hief, begeleid door de stemmen van haar bekoorlijk gevolg, een vroolijken jubelzang aan. Het gerucht had haar niet misleid; werkelijk vond de godin, op den noordelijken oever van het meer, de lijkkist en het lichaam van haren god weder. ‘Zoodra de kist, onder dans en gezang, aan land was gebracht, wierp Isis zich op het geliefde lijk. Zij riep Osiris bij zijn naam en bedekte de mummie met duizend kussen, terwijl de jongelingen een sierlijk grafgewelf van lotosbloemen en klimopranken voor den doode vlochten. ‘Nadat het stoffelijk overschot van den geliefde was bijgezet, verliet Isis de plaats van gejammer, om haar zoon op te zoeken. Zij vond hem op den oostelijken oever van het meer, waar ik sedert lang reeds een beeldschoon jongeling had opgemerkt, die zich met andere knapen van denzelfden leeftijd in het wapenspel oefende. Deze stelde den intusschen veel grooter geworden Horus voor. ‘Terwijl de moeder zich verheugde in de aanschouwing van haar schoon kind, ontstond er plotseling opnieuw een geweldig onweder, dat ten tweeden male de nadering van den Typhon aankondigde. Het monster wierp zich op het bloeiende graf van zijn slachtoffer, rukte het lichaam uit de kist, en hieuw het in veertien stukken, die hij onder bazuingeschal en zware donderslagen langs den oever uitstrooide. ‘Als Isis wederom het graf van haar echtgenoot naderde, vond zij niets dan verwelkte bloemen, en eene ledige kist; maar langs het meer vlamden op veertien verschillende plaatsen, in allerlei kleuren, veertien vuren op. De weduwe | |
[pagina 262]
| |
snelde met hare maagden op deze vuren toe, terwijl de jongelingen, met Horus aan hun hoofd, op den tegenoverliggenden oever Typhon bevochten. ‘Ik wist niet waarheen oogen en ooren het eerst te keeren. Hier woedde, onder het ratelen van den donder en geschetter van trompetten, een verschrikkelijke krijg, waarvan ik de oogen niet afwenden kon. Daar zongen lieftallige maagden, onder het uitvoeren van tooverachtige dansen, onbeschrijfelijk opwekkende liederen. Isis toch had bij ieder der plotseling ontvlamde vuren, waarvan ik zoo even melding maakte, een der ledematen van haar gade teruggevonden, en vierde thans feest. ‘Dat dansen hadt ge moeten zien, Zopyros! Het is mij onmogelijk de bevalligheid van al de bewegingen der jonkvrouwen te schetsen; en gij kunt u onmogelijk voorstellen hoe schoon het was, als zij, na schijnbaar in de grootste verwarring door elkander te hebben gezwierd, op eens in onberispelijke, regelmatige rijen tegenover elkaâr stonden, om dan opnieuw de grootste verwarring in een oogwenk met de volkomenste orde te verwisselen. Bovendien schoten er gestadig verblindende lichtstralen uit de dwarlende rijen. Zij werden veroorzaakt door dat iedere danseres een spiegel tusschen de schouders had, die bij elke beweging eene flikkering te weeg bracht. ‘Nauwelijks had Isis op één na het laatste der ledematen van Osiris gevonden, of van den anderen oever rees het geluid van jubelkreten en zegeliederen op. Horus had Typhon geslagen en drong nu, om zijn vader te bevrijden, de opene poort der onderwereld binnen, die zich op den westelijken oever van het meer bevond en bewaakt werd door een grimmig vrouwelijk nijlpaard. ‘Nu lieten zich, al duidelijker en duidelijker, liefelijke harp- en fluittonen hooren. Een hemelsche geur steeg gestadig uit de aarde op, en een rooskleurig licht verbreidde zich, met toenemende helderheid, over het woud. Aan de hand van zijn roemrijken zoon verliet Osiris de poorten der onderwereld. Isis snelde haar verlosten, haar uit de dooden verrezen echtgenoot in de armen, gaf den schoonen Horus opnieuw, in de plaats van zijn zwaard, eene lotosbloem in de hand, en strooide bloemen en vruchten uit, terwijl Osiris zich onder een met klimop overkransten troonhemel nederzette, en de hulde van al de geesten van de aarde en van de onderwereld ontving.’ Dareios zweeg. Na hem nam Rhodopis het woord. ‘Wij danken u voor uwe schoone beschrijving. Maar nog grooter zou onze erkentelijkheid zijn, als gij ons den zin wildet verklaren van deze zeldzame voorstelling, die toch zeker niet zonder hoogere beteekenis is.’ ‘Uw vermoeden is juist’ - antwoordde Dareios. - ‘Maar wat ik dienaangaande weet moet ik verzwijgen, want ik heb Neithoteph onder eede beloofd niet uit de school te klappen.’ ‘Zal ik u eens zeggen’ - hernam Rhodopis - ‘welke beteekenis ik, op grond van de inlichtingen van Pythagoras en Onuphis, aan die voorstelling hecht? - Isis is, dunkt mij, de liefderijke aarde, Osiris het water, dat de aarde drenkt, of de Nijl die haar vruchtbaar maakt, Horus de jeugdige lente, Typhon de alles verzengende dorheid. De laatste overwint Osiris, dat is de | |
[pagina 263]
| |
vochtigheid. De goede aarde, van hare voortbrengingskracht beroofd, zoekt weeklagende den geliefden gade, dien zij in het koelere Noorden, waarheen de Nijl zich voortspoedt, wedervindt. Eindelijk is Horus, de jeugdige groeikracht der natuur, in sterkte toegenomen, en overwint nu Typhon of de dorheid. Osiris was, gelijk de vruchtbaarheid, slechts schijndood, stijgt uit de onderwereld op, en regeert met zijne gade, de milde aarde, weder in het gezegende Nijldal.’ ‘En daar de verslagene godheid zich in de onderwereld loffelijk gedroeg’ - schertste Zopyros, - ‘ontving hij aan het einde dezer wonderbare geschiedenis de hulde van alle bewoners van Hamestegan, Duzakh en Gorothman, of hoe men deze woningen van het geheele aegyptische zielenheir ook noeme!’ ‘Amenthes worden ze genoemd’ - antwoordde Dareios, terwijl hij een opgeruimden toon aannam. ‘Ik dank u’ - hervatte Zopyros, een geslagen vijand van alle diepzinnige overpeinzingen, - ‘ik zal het zien te onthouden, voor het geval dat ik in Aegypte mocht komen te sterven. Maar wat het mij ook koste, een volgenden keer moet ik bepaald zulk eene voorstelling bijwonen.’ ‘Ik deel uw wensch’ - zeide Rhodopis - ‘en ge zult het de oude vrouw wel niet euvel duiden, dat zij nieuwsgierig is!’ ‘Gij blijft eeuwig jong!’ - viel Dareios haar in de rede - ‘uwe taal is zoo schoon gebleven als uw aangezicht, en uw geest is nog even helder als uw oog!’ ‘Vergeef mij’ - riep Rhodopis, als had zij dit vleiend woord niet gehoord, ‘dat ik u in de rede val......... Maar, zie, reeds halen de roeiers hunne riemen in. Wij hebben onze bestemming bereikt. Ginds wachten uwe draagstoelen en wagens. Het is een heerlijk tochtje geweest. Vaartwel vrienden! Komt mij spoedig te Naukratis opzoeken! Aanstonds keer ik met Syloson en Theopompos derwaarts terug. Geef aan de kleine Parmys uit mijn naam honderd kussen en zeg aan de slavin Melitta, dat zij met het kind omstreeks den middag niet buiten moet gaan. Dat is niet goed voor de oogen. Goeden nacht, Kroesos! Goeden nacht vrienden! Vaarwel, beste zoon!’ De Persen verlieten, wuivende en groetende, het scheepje. Ook Bartja keerde zich nog eens om, maar struikelde daarbij, en viel op den grond. Zopyros was aanstonds bij de hand, en riep zijn vriend, die reeds zonder zijne hulp was opgestaan, lachend toe: ‘Pas op, Bartja! Het spelt geen geluk als men bij 't aan wal stappen valt’. |
|