De Tijdspiegel. Jaargang 22 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 22 uit 1865. De koppen ‘Deel 1’ en ‘Deel 2’ zijn tussen vierkante haken toegevoegd. Voor het oplossen van enkele onduidelijke woorden is gebruik gemaakt van een ander exemplaar van deze druk, signatuur: Koninklijke Bibliotheek Den Haag 1019 A 1. Deel 1, 543, Deel 2, p. 162: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. Deel 2, p. 11: cnz. → enz.: ‘waarvoor die arbeiders zich van levensmiddelen, kleeding enz. moeten voorzien.’ Deel 2, p. 12: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. Deel 2, p. 312: ehristendom → christendom: ‘Het christendom is te gelijk met de grieksche cultuur een der beide hoofdbestanddeelen der hedendaagsche beschaving.’ Deel 2, p. 440: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst ontbreekt in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘*’ geplaatst. _tij008186501_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 22. D.A. Thieme, Arnhem 1865 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 22 De Tijdspiegel. Jaargang 22 2016-05-12 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 22. D.A. Thieme, Arnhem 1865 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008186501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1865. EERSTE DEEL. MET PLATEN. ARNHEM, D.A. THIEME. 1865. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Inhoud. Staatkunde en Geschiedenis. Blz. Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarine, door J.K.H. de Roo van Alderwerelt 1. 137 De ontwikkeling van Java. Een woord aan den heer J.J. Hasselman. oudresident van Djocjocarta, door Bartholo 20 Politiek overzigt, door Mr. W.A. van Hoek 28, 172, 252, 411, 507, 595 Een geloovige verdedigd. Economie, door Credo 162 Een treurig geschrift over een treurigen oorlog. Vijandelijke inval in 1864 door de Vereenigde Austro-Pruissische troepen in de Holstein- en Sleeswijksche hertogdommen, door J.B.J. van Doren 249 De waarborgen van onzen vooruitgang door Mr. F.C.W. Koker. Redevoering ter opening der Academische lessen, uitgesproken door Mr. F.C.W. Opzoomer 393 Over rijkdom. Het begrip van volksrijkdom, door N.G. Pierson 408 De vraag rakende de souvereiniteit der provinciën ten tijde van de republiek, overwogen door Dr. J.A. Wijnne 489 Cartographie in Nederland. Historisch-geographische Atlas der algemeene en vaderlandsche geschiedenis 587 Nieuwe Atlas der wereld, naar de laatste ontdekkingen, verslagen, mededeelingen, reisbeschrijvingen. enz. door J. Kuyper 587 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en Onderwijs. Blz. Het protestantisme. V. 44 Het middelbaar onderwijs in Frankrijk. Schets der parijsche Universiteit, door Dr. A.H.A. Ekker. VII. de Jezuïten 54, 436, 527 Een gewaagde poging, door Dr. C.J. Spat. A.H. Niemeijers grondbeginselen van opvoeding en onderwijs verkort, vroeger naar F. Stiller bewerkt door P.J. Prinsen 71 Een goed boek, over eene goede zaak. Geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, door Dr. C.G. Montijn 184 De toekomst der Kerk, door Benoni 196 Gedachten over het Nederlandsche Zendelinggenootschap, door Ferguson 265 De jongste pausselijke Syllabus door Dr. A. Pierson 284, 424 Een boek voor Utrechts Studenten. Schwegler's Geschiedenis der wijsbegeerte, vertaald door Dr. A. van der Linden. Een Akademisch handboek 291 Voor en tegen het moderne, door Dr. L.H. Slotemaker. Agricola. Godsdienstig geloof zonder wondergeloof. J.J. Swiers. Twijfeling en geloofsverzekerdheid. H.R. Warmolts. Jezus en de moderne immanentieleer 518 Tot leering en stichting. Bibliotheek van moderne theologie, verzameld door J.H. Maronier 524 Tiental leerredenen van B.C.J. Mosselmans 524 De waarde der Bijbelsche wonderverhalen, in voorbeelden aangewezen, door Dr. A.L. Poelman 524 Te laat! Het beeld van Jezus door Dr. Daniel Schenkel, hoogleeraar te Heidelberg, overgebragt door Dr. E.J. Diest Lorgion 609 Zal dit Christendom de wereld overwinnen? door Dr. W. Scheffer. Het eeuwige leven. Naar de tweede Fransche uitgave van Ernest Naville 614 Een slag, maar een fransche, door Dr. A.H.A. Ekker. Het onderwijs tijdens de Regering van Karel den Groote door P - A - F. Gerard 621 Natuurkunde. Blz. Toegepaste kruidkunde, door Prof. C.A.J.A. Oudemans. De Nederlandsche Boomgaard, beschreven en uitgegeven door het Bestuur der Vereeniging ter regeling en verbetering van de vruchtsoorten te Boskoop, met afbeeldingen naar de natuur van S. Berghuis 80 Winterverblijven voor borstzieken. Mentone, de Rieviera, Korsika en Biaritz, in hun klimaat beschouwd en onderzocht nopens hunne waarde als winterverblijfplaatsen voor zieken, door J. Henry Bennet, M.D. 83 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote geleerdheid brengt tot.... De Eenheid des Levens. Redevoering, gehouden door Jac. Moleschot 88 Dierkunde, door Dr. D. Lubach. Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haren geheelen omvang, door P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche hoogeschool. Eerste deel: Algemeene dierkunde. Tweede deel: Ruggemergsdieren of gewervelde dieren. Eerste afdeeling: Natuurhistorisch overzigt 200 Over kinderverpleging. Hoe moeten wij onze kinderen verplegen? Goede raad aan moeders, door Dr. H. van Cappelle 206 Tropische gezondheidsleer. Een en twintig jaren in de Oost. Eene bijdrage tot de tropische gezondheidskunde. door F.A.C. Waitz 301 Een werkmanszoon die koning werd. George Stephenson. Uit het Engelsch van Samuel Smiles, door A. Winkler Prins 306 Populaire plantkunde, door Prof. Dr. C.A.J.A. Oudemans. I. Ed. Grimard. La plante. Botanique simplifiée, avec préface de Jean Macé 624 II. Louis Figuier. Histoire des Plantes. Ouvrage illustré de 415 figures dessinées d'après nature par Faguet 624 III. H. Kloete Nortier. Catechismus der Plantkunde. Tweede druk. Herzien en vermeerderd door Dr. N.W.P. Rauwenhoff 624 Letterkunde. Blz. Naar 't leven. De Gouverneur. Novelle door P.F. Brunings, Kapitein der Infanterie 93 Een kijkje in Griekenland, door Dr. W.N. du Rieu. Beknopte geographische beschrijving van oud en nieuw Griekenland. met karakterschetsen zijner bevolking, door J.B.J. van Doren 210, 314 Een belangrijke historische roman, door J. Hoek. Mylady Carlisle, door H.J. Schimmel 215 Uit en voor 't leven. Geeske van den Elzenpas. Een verhaal op waarheid gegrond, door M.A.A. Boeseken 220 Over Grieksche bouworden. Handleiding tot beoefening van den griekschen bouwstijl, door H.P. Vogel 221 Een provinciale. Geldersche Volksalmanak voor 1865. Redacteur Gerard Keller 226 Een theoloog-tirailleur. Rijmpjens, door Dr. A.W. Bronsveld 326 Vrouwen-romans. In de binnenkamer. Bladen uit het Schetsboek van Agatha; met een voorwoord van M. Cohen Stuart 332 Een kruis met rozen, door Betsy Perk 334 Historische vertellingen. J. van Lennep. Leven van C. v. Lennep, 1751-1818. - id. Leven van D.J. van Lennep 450 Hölty herdacht. Liefde en leed. Hölty's liefste liederen, nagezongen door B.Ph. de Kanter 544 Een togt door het heilige land der hoogste waarheid, door U.W. Thoden van Velzen. Dante's divina comedia; metrische vertaling door A.S. Kok 635 Nederlandsche Klassieken. Nederlandsche Klassieken, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs. II. Episodes uit Hoofts Nederlandsche Historiën 644 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen en herdrukken. De lotgevallen van Philip op zijn weg door de wereld, door W.M. Thackeray 101 Elizabeth, eene karakterstudie, door Miss Thackeray 101 Het opperhoofd der Aucas. Schetsen en tooneelen uit Chili. Naar de 10de Fransche uitgave van Gustave Aimard, door L.C. Cnopius 104 De eed eener zuster of schandmerk en zegepalm 107 Mejonkvrouw La Quintinie. Naar het Fransch van George Sand 335 Menschenwaan en Christendom. Een roman en geen roman, door A.H. van der Hoeve 338 Het verborgen leven van Wallstreet. Een handelsroman. Uit het Engelsch van Richard R. Kimball, door W.J. Mensing 339 Een student, of eene loopbaan met hindernissen. Naar het Engelsch van F.W. Farrar, schrijver van ‘Een schooljongen of van kwaad tot erger’ 452 De Vondelinge, door Julia Kavanagh, schrijfster van Nathalie, Adèle, enz. Uit het Engelsch, door Antonia 455 De gelijkenis van het Vaderhuis (Luc. XV: 11-32), praktisch toegelicht door C.P. Tiele 546 De Weduwe en hare kinderen, door Marie Sophie Schwartz 548 Nieuwe Adel, door Alfred Meisner 550 La Religieuse, par l'abbé ***, auteur du Maudit De Non, door den abt ***, schrijver van den Vervloekte 645 Mengelwerk. Blz. W.A. van Rees. Indische typen. IV. Een Inlandsch Luitenant. 108, 362 W.A. van Rees. Indische typen. V. Een Oud-Indisch Officier 659 Dr. A. Pierson. Over het grieksche treurspel 115, 369 Gerard Keller. Hoe men duitsch leert 121, 238, 345 Simonoseki 133 De oude heer Smits, Brieven aan zijn kleinzoon 234, 340, 476, 579 Luitenant-Kolonel G.M. Verspijck 245 E.P.J. Was, Rozen van dit leven en doornen van ons ik 456 Dr. R.C.H. Römer. Ontrouw en trouw 392 R. Koopmans van Boekeren, Liberaal 572 Waterloo 668 Brievenbus. I. Gesoigneerde educatie 134 II. Een protest tegen vrome profaniteit 247 III. Prof. J.J. Prins, Den WelEw. Heer J. Hooijkaas Herderschee 389 IV. N.G. Pierson, Credo's verdediger 390 V. Een woord tot hoogeren voor lageren 481 VI. H.A.C. Denier van der Gon aan den heer N.G. Pierson 483 VII. Van een soliden praeadamiet 495 VIII. Oude waarheid in nieuwen tooverglans 582 IX. Uit de Eendenkooi 670 Suum Cuique. I. Smakeloos zout 392 Erratum. Bladz. 6, kol. 2, reg. 7 v. o staat: 1856, lees: 1859. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding GEVECHT TUSSCHEN DE GEALLIEERDE VLOOT EN DE BATTERIJEN VAN SIMONOSEKI, op den 5 September 1864. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarine. Door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. II. Het einddoel, naar hetwelk de prins van Joinville de Fransche marine reeds voor twintig jaren verlangde te zien streven, is in tien jaren tijds door den tegenwoordigen keizer op de meest volkomene wijze bereikt. Frankrijk bezit thans eene kolossale vloot van transport-schepen, ten deele uitsluitend gebouwd met het oog op het overbrengen van troepen, paarden, geschut en materieel, ten deele bestaande uit groote oorlogsschepen, die ongeschikt gebleken waren voor de pantsering en daarom voor deze bestemming werden aangewezen; men wil zelfs dat in Frankrijk ijzeren stoomschepen zouden gebouwd zijn, groot genoeg om een geheel regement infanterie op te nemen en van zoo geringen diepgang, dat zij op het strand kunnen loopen en zoodoende de troepen aan land kunnen brengen. Wat hiervan zij, deze is eene onbetwistbare waarheid, dat de geheele Fransche marine op het doen van landingen is ingerigt en dat het Fransche leger, door ondernemingen als die van Cochin-China en Mexico, aan het denkbeeld van zamenwerking met de vloot gewend en tevens in het verrigten van gecombineerde expeditiën geoefend is geworden. Wanneer men dit in aanmerking neemt en daarbij bedenkt, dat in Frankrijk op alle havens van het Kanaal spoorwegen uitloopen, die in verbinding staan met alle groote garnizoensplaatsen, terwijl de overtogt van het Kanaal in weinige uren kan plaats hebben, dan zal men zich eenigzins de groote vrees kunnen verklaren, die in Engeland voor eene landing bestaat en de koortsachtige opgewondenheid, die zich daar telkens van de bevolking meester maakt, wanneer de Fransche bondgenoot en vriend blijken geeft van minder vriendschappelijk gestemd te zijn. Zelfs te midden van een' oorlog op het vaste land is Frankrijk bij magte om een leger van 50.000 man af te zonderen voor eene landingsonderne- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ming. Dat leger kan, met behulp der spoorwegen, in een tweetal dagen, bij de verschillende havens aan het Kanaal zamengetrokken en ingescheept worden, en reeds op den derden dag nadat he bevel tot de landing van Parijs is uitgegaan, in slagorde geschaard staan op welk gedeelte ook van de kust van Groot-Brittanje (*). Eene landings-onderneming kan nu, zoo goed als vroeger, nog mislukken, omdat de gelande vijand geslagen en naar zijn schepen teruggejaagd, of, wat waarschijnlijker is, door sterke liniën tegengehouden en zoodoende genoodzaakt kan worden in arren moede den aftogt aan te nemen. Maar het aan land komen, het aan wal zetten der troepen kan geen land ter wereld, zelfs niet Engeland met zijne magtige kanaalvloot, meer beletten. Het gevaar, waaraan Engeland van de zijde van Frankrijk is blootgesteld, bestaat, ofschoon in mindere mate ook voor ons land. In mindere mate, niet zoozeer omdat de af te leggen afstand iets grooter is, maar omdat onze kust alleen bij goed weder en aflandigen wind voor eene landingsvloot te naderen is, en Frankrijk, ons land willende aanvallen, dus het jaargetijde zou moeten afwachten waarin, gedurende eenige achtereenvolgende dagen, op goed weder te rekenen is. Wanneer de Fransche heerscher, in den zomer en als de gelegenheid gunstig is, het denkbeeld in het hoofd krijgt ons land te veroveren, dan kan hij in weinige dagen, in minder dagen dan er noodig zouden zijn om den zetel van het bestuur, het geld uit de bank en de kanonnen van Delft naar eene onzer vestingen over te brengen, 50.000 man doen ontschepen, òf bij Scheveningen, òf bij Zandvoort òf bij de Helder. En daarom is het onvergeeflijk, dat tot hiertoe nog niets gedaan is om althans de hoofdstad, zelfs maar tegen een waagstuk van eenige dolle benden, te dekken, en dat men Amsterdam, de hartader des lands - het moge dan een flaauw kloppende hartader zijn - met de Fransche landingsvloot in 't verschiet, onversterkt en onbeschermd laat (*). Niets is, voorzeker, gemakkelijker dan die sombere veronderstellingen ver van zich af te werpen en de schrikbeelden, die wij hier den volke voorhouden, ter zijde te stellen met de bewering dat wij voor Frankrijk geen vrees behoeven te hebben en dat Frankrijk ons dan toch niet zoo eensklaps, op een schoonen zomermorgen, zonder ons tijd tot voorbereiding te laten, den oorlog zal aandoen. Maar die zoo oordeelen - men vergeve onze scherpe teregtwijzing, die alleen uit onze diepe overtuiging voortvloeit - oordeelen zonder nadenken en zonder kennis van zaken. Zonder kennis van zaken: de Amsterdamsche linie {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft, in vredestijd, niet geheel gereed te worden gemaakt, maar de slappe en lage bodem vordert het leggen, in vredestijd, van gemetselde funderingen voor enkele werken, het aanbrengen van de benoodigde aardmassa's voor al de werken, die daar, of in vervallen toestand nog aanwezig zijn of nog vereischt worden; dat is geen werk van dagen, maar van maanden. Meent men dat Frankrijk ons in '65 zal waarschuwen, dat het ons in '66 den oorlog zal aandoen! Zonder nadenken. Heeft Frankrijk, in het belang van zijn handel of om andere redenen, niet altijd getracht koloniën te verkrijgen? Heeft die zucht om eene koloniale mogendheid te zijn niet bestaan onder alle regeringen, onder de vroegere en latere Fransche koningen, onder de republiek, onder het eerste keizerrijk? Heeft die traditioneele politiek zich niet geopenbaard in de togten naar Indië, Egypte en Afrika, en wordt die politiek door dezen keizer - men denke inzonderheid aan de juist tot stand gebragte vestiging in Cochin-China, die met der tijd voor ons zeer gevaarlijk kan worden - door dezen keizer, zeggen wij, niet stelselmatig en met zooveel kracht voortgezet als de omstandigheden dat toelaten? Is het dus zoo gansch onmogelijk, dat Frankrijk te eeniger tijd de begeerige blikken naar onze koloniën wendt, en in de schatten die Java in de schatkist kan doen vloeijen, eene vergoeding zoekt voor de schatten, die Algerië sedert jaren van de schatkist vraagt? En zoo men ons dit mogt toestemmen, dan moeten wij wijzen op deze omstandigheid, dat Frankrijk - tot hiertoe in de nabijheid onzer koloniën geen stations en groote zeehavens bezittende - niet anders in het bezit dier koloniën geraken kan dan door een' aanval op ons grondgebied in Europa. De regtstreeksche verovering van Java uit Cherbourg of Boulogne is voor Frankrijk, zoo geene onmogelijkheid, dan toch eene te bezwaarlijke onderneming dan dat daarvoor vrees zou behoeven te bestaan, en de kortste weg van Cherbourg naar Soerabaija leidt voor Frankrijk over Amsterdam. En om ons in Amsterdam den vrede voor te schrijven kan Frankrijk geen veiliger, gemakkelijker en zekerder middel aanwenden dan eene landing op onze kusten. De gerustheid van hen, die de kans van een' aanval aan de zeezijde gering en weinig waarschijnlijk noemen, kunnen wij derhalve niet deelen - vooral ook daarom niet, omdat de dood van den tegenwoordigen franschen keizer de beschikking over de geduchte strijdkrachten van Frankrijk in handen kan brengen van eene partij, die door den loop der omstandigheden genoodzaakt kan zijn oorlog te voeren, of van eenige dolzinnigen, die oorlog willen voeren tot elken prijs. Eene omwenteling kan in Frankrijk zoo goed de Republikeinen van '93 als die van '48 aan het hoofd der zaken brengen. Eene poging van Frankrijk om ons land te vermeesteren behoort dus tot de mogelijkheden, en de vermeestering van ons land kan niet beter geschieden dan door een' aanval op onze kusten en onze hoofdtoegangen te water. Deze waarheid, waarop, in openbare geschriften, door ons het eerst gewezen is - wij stellen, om verschillende redenen, er prijs op dit te constateren - deze waarheid schijnt eindelijk ook bij onze regering ingang te hebben gevonden. Althans er is eene {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kommissie benoemd tot onderzoek der kustverdediging, die, meenen wij, reeds een rapport heeft uitgebragt en een bepaald plan van aanbouw van forten en schepen moet hebben ontworpen. Het rapport is niet openbaar gemaakt, maar te oordeelen naar het weinige dat daarvan bekend is geworden, schijnen de denkbeelden van den schrijver der Omwenteling in het zeewezen ten aanzien der kustverdediging in den boezem der kommissie, waarvan ook hij lid was, het overwigt te hebben gekregen. Het hoofddenkbeeld van den heer Jansen nu, zoo als zich dat uit zijn werk laat kennen, is om de verdediging van alle zeegaten en stroomen, van alle hoofdtoegangen te water in één woord, in de eerste plaats over te laten aan vaste sterkten of forten met versperringen. Deze zienswijze is volstrekt niet de onze; wij zijn eene geheel tegenovergestelde meening toegedaan; wij gelooven dat de verdediging van ons land aan de zeezijde in de eerste plaats moet geschieden door onze scheepsmagt, die daarbij echter door forten ondersteund moet worden, en dat in het algemeen bij alle krijgsondernemingen de beweegbare strijdkrachten - te land de legers, de schepen bij alle maritieme handelingen - de hoofdzaak vormen, terwijl de doode verdedigingsmiddelen, vestingen en kustforten, eerst daarna in aanmerking mogen komen. De volgende bladen hebben hoofdzakelijk ten doel om de juistheid van deze meening te betoogen. Gelijk ons geheele verdedigings-stelsel heeft de kustverdediging tot hiertoe zachtkens gerust - in die rust niet gestoord door lastige vragen en onbescheiden aanmerkingen - onder den digten sluijer des geheims. Het algemeen wist alleen dit, dat onze kustverdediging veel te wenschen overliet; dat onze zeegaten en stroomen onvoldoende verdedigd waren en dat - voor 't laatst in '57 - kommissiën bijeen waren geweest om te onderzoeken welke maatregelen tot bescherming van ons land aan de zeezijde genomen behoorden te worden. Men wist ook dat die kommissie van '57 een rapport had uitgebragt, dat, zoo gezegd werd, zeer veel goeds bevatte en dat de regering zich ook met den hoofdinhoud daarvan vereenigd had; maar desniettegenstaande zag men weinig of geene resultaten van het ingestelde onderzoek. De schrijver van ‘De omwenteling in het zeewezen,’ door zijne vroegere betrekking denkelijk met den inhoud van de uitgebragte verslagen der vroegere kommissiën tot de kustverdediging bekend, ligt een kleine slip van den sluijer op, waarmede tot hiertoe dit gedeelte van ons verdedigingsstelsel - O! zeker niet uit voorzigtigheid - bedekt is gehouden. Wat de heer Jansen hieromtrent mededeelt kan het punt van uitgang vormen onzer volgende beschouwingen. De kommissie van '57, zegt de heer Jansen, achtte voor onze maritieme verdediging noodig 12 stoomfregatten en 30 uitsluitend met het oog op de bescherming onzer vaarwaters ingerigte kanonneerbooten. Van die 30 kanonneerbooten is er echter opzettelijk - wij zullen straks zien waarom - nooit eene gebouwd, en van de 12 stoomfregatten waren er in '59 zeven aanwezig, welk getal nu echter bereids tot 4 is ingesmolten. Aan de voorstellen der bovengenoemde kommissie is derhalve slechts zeer onvolledig gevolg gegeven, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit verwijt - want de handeling om het plan van eene kommissie aan te nemen en er toch geen gevolg aan te geven, verdient in elk geval afkeuring - dit verwijt, zeggen wij, treft hoofdzakelijk den minister Lotsy, die, in '56 aan het bestuur gekomen, reeds in '59 den aanbouw der even gemelde stoomfregatten deed staken. De heer Jansen, die tot de raadslieden van den minister Lotsy heeft behoord, tracht, zeer natuurlijk, diens handelingen in dit opzigt te regtvaardigen. Het komt ons voor dat die poging ten eenenmale mislukt is, want dat niets ter wereld - maar wij zullen den geachten schrijver zelf laten spreken. ‘Toen in 1859-'60’, aldus lezen wij op bl. 185 van zijn geschrift, ‘de pantsering in Engeland meer en meer besproken werd, staakte de toenmalige minister Lotsy het bouwen van stoomfregatten. Hij wachtte niet tot dat een gepantserd schip houten oorlogsschepen in den grond geloopen of in brand geschoten zou hebben zonder eenig noemenswaard letsel er van te ondervinden; zoo als in het gevecht tusschen den Merrimac en den Cumberland en Congress, waardoor de geheele wereld overtuigd werd dat houten schepen niet tegen gepantserde schepen bestand zijn, hij begreep toen reeds met eenvoudig doorzigt, dat dit er het natuurlijk gevolg van moest zijn. Hij bepaalde zich er uit dien hoofde toe om voorloopig alleen schepen te bouwen, die geschikt waren voor de dienst in tijd van Europeschen vrede, en deze zouden in tijd van Europeschen oorlog - let wel - “de gemeenschap met de overzeesche bezittingen open houden en aan den vijandelijken handel zooveel mogelijk afbreuk doen.” - - - - - - - - - - - - Er is niets kostbaarder en niets dat meer verbazende sommen verslindt dan het onbruikbaar worden van materieel door verbeteringen in het krijgswezen, die men gedwongen wordt in te voeren. Hiervan was de minister Lotsy doordrongen en hieraan kan het toegeschreven worden, dat hij, met het oog op die ophanden hervorming zich steeds er tegen verzet heeft om de door het committee van defensie verlangde stoom-kanonneerbooten uitsluitend voor de landsdefensie te bouwen, met hoeveel aandrang dit ook door de kundigste zeeofficieren werd voorgestaan.’ De heer Jansen zegt verder dat de heer Lotsy, om op de hoogte te blijven van hetgeen in het buitenland voorviel, den direkteur van den scheepsbouw naar Frankrijk en den inspekteur van de artillerie naar Engeland zond; dat hij niets anders liet aanbouwen dan hetgeen zeer waarschijnlijk, ook na de aanstaande hervorming van het zeewezen, bruikbaar zou blijven; dat hij vooral zorgde zich nieuwe schepen aan te schaffen voor de dienst in Indië, waar steeds over de uitzending van te oude schepen werd geklaagd; eindelijk dat hij wel is waar het aantal werven te groot achtte, maar toch hierin, zoolang de zeemagt niet hervormd zoude zijn naar de nieuwe eischen - op die wijze kan men tot in de eeuwigheid wachten - geene verandering wilde brengen. ‘Met zooveel voorzorg’ - aldus vervolgt de heer Jansen zijne lofrede op den minister Lotsy - ‘met zooveel voorzorg, helder inzigt en wijs beleid werden door den minister Lotsy de belangen van de schatkist en de belangen der marine behartigd. Hij verdroeg met {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een kalm bewustzijn van goed gehandeld te hebben het oordeel dat over zijn bestuur geveld werd.’ ‘Het is ons aangenaam in deze bladzijden,’ zegt verder de heer Jansen, ‘eene welgemeende, ofschoon te zwakke hulde te kunnen brengen aan zijne nagedachtenis, door eenvoudig de handelingen van den minister Lotsy in het ware daglicht te stellen. Had hij aan den drang der zee-officieren gehoor gegeven en in 1859, toen er - let wel - gehandeld moest worden, uit hoofde de spanning tusschen Engeland en Frankrijk een oorlog deed vreezen, had hij toen, in plaats van vaartuigen, “a deux mains” te bouwen, hetgeen later zoo scherp gegispt is, uitsluitend voor de lands-defensie geschikte vaartuigen gebouwd, dan zouden wij hoogst waarschijnlijk nu 30 onbruikbare stoomkanonneerbooten bezeten hebben, die aan de meestbiedenden zouden hebben kunnen verkocht worden, zoo als Engeland doet, omdat voor de pantsering ander materieel gevorderd wordt. Aan het wijs beleid van den minister Lotsy en zijn goed begrepen spaarzaamheid heeft men het te danken, dat wij nu niet één stoomschip bezitten, dat door de omwenteling in het zeewezen onbruikbaar geworden is’ - - - - - - - - - - - - ‘Door de wijze voorzorg van den minister Lotsy, die den overgang tot het nieuwe materieel voorbereidde, is er een som van minstens 13 millioen guldens gespaard gebleven door dat deel van het ontworpen stelsel van marine onvoltooid te laten wat anders door de invoering der pantsering onbruikbaar zou geworden zijn. Men zal dus deze 13 millioen kunnen besteden vóór dat men het cijfer overschrijdt, dat, vóór er van pantsering sprake was, tot herstel der vloot zou zijn uitgegeven.’ ‘Mon Dieu! Gardez-moi de mes amis; contre mes ennemis je saurai me défendre!’ zou de heer Lotsy, ware hij nog onder de levenden, bij het lezen dezer verdediging kunnen uitroepen. Er is van het bestuur van den minister Lotsy veel goeds te zeggen. Voor het personeel der marine heeft hij meer gedaan dan een van zijn voorgangers, en alles bij elkander genomen is, gelooven wij, deze burger minstens een even goed minister van marine geweest als de marine-officieren, die hem zijn voorafgegaan. Maar zijne handelingen ten opzigte van het materieel te willen verdedigen, is, gelooven wij, eene hopelooze poging - wel te verklaren in den heer Jansen, die onder het bestuur van dien minister aan het hoofd der afdeeling ‘materieel’ heeft gestaan, maar het nadeel hebbende van uit te lokken tot een onderzoek, dat onmogelijk ten voordeele van den heer Lotsy kan uitvallen. In de allereerste plaats, en voor dat wij de redenering van den heer Jansen bestrijden, wenschen wij op te merken dat de bedoelde uitsparing van 13 millioen - wij komen later op die som terug - geheel denkbeeldig is. De heer Lotsy heeft niet alleen, even als zijn voorganger, en even als zijn opvolger, jaarlijks ± 8 millioen uitgegeven, maar daarenboven nog 2 millioen, die in 1856 buitengewoon zijn toegestaan. Werkelijke besparing van geld heeft dus niet plaats gehad, en het is niet meer dan een woordenspel wanneer men zegt: wij hebben toen 13 millioen uitgewonnen en kunnen die dus nu uitgeven zonder onze beurs open te doen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de uitdrukking: dat de minister Lotsy in 59-60 het bouwen van stoomfregatten staakte is minder juist, of zou althans bij sommigen tot eene verkeerde voorstelling der zaak kunnen leiden. Ligtelijk zou men, bij het lezen dier woorden, gaan gelooven dat de heer Lotsy, om getrouw te blijven aan het aangenomen stelsel, van 56-60 niets gedaan heeft dan stoomfregatten bouwen. Maar de waarheid is dat hij er in die vier jaren slechts één - de Adolf van Nassau - op stapel heeft doen zetten en een zeilfregat - de De Ruijter - in stoomfregat vervormd heeft. Een eenvoudig voorbeeld zal overigens het onhoudbare aantoonen der bewering, dat de minister Lotsy goed heeft gedaan met geen verdere uitvoering te geven aan het bestaande en door hem op zich zelf niet afgekeurde ontwerp tot verbetering van onze kustverdediging. Wij zoeken, gelijk bekend is, nog altijd naar een goed infanterie-geweer. Veronderstel nu dat de voorraad geweren, ten gevolge van de eene of andere omstandigheid, eensklaps zoo zeer afnam, dat er voor elke tien soldaten nog slechts één geweer aanwezig was - zou de minister van oorlog dan verantwoord zijn indien hij - altijd in afwachting van het beste geweer - geen enkel geweer aanschafte en het leger ongewapend liet? Het is ons niet bekend wat de heer Jansen van zulk eene handelwijze zeggen zou, maar wij zouden zeggen dat die minister van oorlog van zijn ambt ontzet of voor 't minst door de natie ter verantwoording geroepen zou moeten worden. En wat heeft nu de minister Lotsy gedaan? Hij heeft niet ons leger gelaten zonder geweren, maar hij heeft onze matrozen gelaten zonder schepen. Hij heeft in een tijdstip, waarop ‘er gehandeld moest worden en de spanning tusschen Engeland en Frankrijk een oorlog deed vreezen’, een oorlog voegen wij er bij, waarin Nederland zoo ligtelijk betrokken kon worden, onze zeegaten en onze stroomen opzettelijk onverdedigd gelaten en opzettelijk verzuimd, ofschoon dit ‘met aandrang door de kundigste zeeofficieren werd verlangd’ (Jansen bl. 186), de kanonneerbooten te bouwen, die de toegangen tot ons vaderland verdedigen moesten. Hij heeft met opzet, in een tijd toen een oorlog geenszins tot de onwaarschijnlijkheden behoorde, het land open gesteld voor den vijand, en waarom? Omdat het te voorzien was dat de vaartuigen, die hij, met de wetenschap van het oogenblik, kon laten bouwen, na verloop van tijd niet meer bruikbaar zouden zijn - de heer Jansen zegt ‘aan den meestbiedende verkocht zouden kunnen worden’, maar ons dunkt dat het zelfs voor een zoo uitnemend deskundige als den schrijver dien wij bestrijden, vrij moeijelijk is reeds a priori te zeggen wat wij zouden hebben te doen met vaartuigen, die nooit gebouwd zijn. De redenering van den heer Jansen doet ons denken aan die van een geacht afgevaardigde ter Tweede Kamer, die voor een paar jaren in vollen ernst betreurde, dat men niet jaarlijks eenige millioenen op Oorlog bezuinigde, want, zeide hij, indien wij sedert '48 eens vijf millioen per jaar op het VIIIe hoofdstuk bezuinigd hadden, hoeveel spoorwegen en kanalen zouden wij daarvoor niet hebben kunnen aanleggen. Natuurlijk. Wanneer men het geld niet voor het eene gebruikt, wordt het beschikbaar voor het andere. Maar met zulke redeneringen komt men ver. Dien betoogtrant volgende is het niet {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijk aan te toonen, dat men ook wel eens eenige jaren onze dijken kan missen, of wel de regterlijke magt, of zelfs de gansche vertegenwoordiging tijdelijk kan afschaffen. De vraag is maar, of dergelijke redeneringen - een uitvloeisel van gebrekkige staathuishoudkundige studiën - kunnen leiden tot eenig praktisch resultaat? Geenszins; en wij zouden die dan ook onopgemerkt voorbij kunnen laten gaan, indien zij ons niet ten hoogste gevaarlijk voorkwamen voor het algemeen belang. Wanneer men beweert, dat er jaarlijks wel vijf millioen op Oorlog bezuinigd, met andere woorden dat onze strijdkrachten zonder bezwaar op de helft verminderd kunnen worden, dan zal morgen een ander betoogen dat de vertegenwoordiging, de regterlijke magt, onze dijken en al wat men tot hiertoe noodig achtte tegenover de menschen en de elementen, wel eens voor een tijd gemist kunnen worden; en zoo went men het algemeen, dat zoo fijn niet onderscheidt, aan het denkbeeld dat van al die zaken de eene eigenlijk al even weinig nut heeft als de andere. En door eene soortgelijke wijze van betoogen is de heer Jansen er toe gekomen om in ernst te gaan gelooven dat de heer Lotsy lof verdient, omdat hij eenige jaren achtereen het land onverdedigd heeft gelaten. Vond die wijze van verdediging weêrklank bij het algemeen, men zou daarmede tevens een vrijbrief geven aan alle toekomstige ministers voor alle verzuimen en elke nalatigheid. Want het is duidelijk dat men zich in dezen tijd altoos beroepen kan op veranderingen, die aanstaande zijn. Men beroept zich nu; de heer Lotsy beriep zich, om niets te doen, op de pantsering; zoo heeft men zich vroeger beroepen op den stoom, en wat zou dezen minister beletten zich te beroepen op de waarschijnlijkheid dat het tegenwoordige geschut door nog krachtiger geschut zal worden vervangen, of dat eerlang een nieuw metaal, het aluminium, ligter en tevens sterker dan ijzer, dit laatste bij de pantsering vervangen zal? Het geluk heeft ons gediend. Wij zijn sedert 1857, sedert de aanneming van een plan voor onze maritieme defensie, vrij van oorlog gebleven. Maar indien in 1860 de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland eens uitgebroken ware, hoe zou dan de minister Lotsy te moede zijn geweest? Men heeft gezegd dat de minister van oorlog niet gerust moest kunnen slapen, zoolang de wetten op de militie en de schutterij niet tot stand waren gekomen, maar wij begrijpen niet hoe, in '59 of '60, een minister van marine slapen kon, die wist dat onze zeegaten en stroomen onverdedigd waren en niets deed om in dien toestand verandering te brengen. 't Kan zijn - ofschoon wij het betwijfelen - dat een minister van marine, vijf jaren geleden, reeds geregtigd was tot het besluit, dat het stelsel, in 1857, dus twee jaren te voren, voor onze binnenlandsche verdediging aangenomen, alle waarde verloren had (*); dat de heer Lotsy dus goed deed het bouwen van stoomfregatten te staken en met het bouwen van stoomkanonneerbooten - de heer Jansen noemt het getal van 30, maar is zijn geheugen hem wel ge- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw? - geen begin te maken. Maar zeer zeker deed hij verkeerd met niets te doen. Hij had het regt het bestaande plan te verwerpen, maar hij was niet geregtigd daaraan, stilzwijgend, op eigen gezag, geene uitvoering te geven en niets in de plaats te stellen. Hij had voor 't minst behooren te zorgen dat de verdediging van het Texelsche zeegat, - onzen hoofdtoegang te water, die naar de hoofdstad des lands, naar de werven van het Nieuwediep en naar de handelsvloot op het Marsdiep leidt - verzekerd was. Hij had, des noods met opoffering van zijne portefeuille, niet moeten rusten vóór dat - tot vergoeding voor de fregatten, die hij niet meende te moeten bouwen - bij de Helder de forten waren opgerigt die strekken kunnen om de nadering tot de Texelsche zeegaten krachtdadig te beletten. Hij had althans de weinige stoomkanonneerbooten, die, behalve de bovenvermelde 12 fregatten, door de kommissie van 1857 voor de Helder werden verlangd, en die, zonder de uitrusting te rekenen, hoogstens f 100.000 gekost zouden hebben, in gereedheid moeten doen brengen. Er waren in 1859, toen de minister Lotsy het bouwen van stoomfregatten staakte, 7 stoomfregatten aanwezig, terwijl er 10 of 12 voor het Texelsche zeegat wierden verlangd. Zou de heer Jansen niet gelooven dat met 7 fregatten, 5 schroefstoomkanonneerbooten, en eenige der toen reeds aanwezige drijvende batterijen en blokschepen, het Texelsche zeegat te verdedigen ware geweest - indien tevens de minister Lotsy, op het gevaar af van te moeten aftreden, den aanbouw had doorgedreven van de forten op de Laan, op de Harssens of op het Wierhoofd en, zoo noodig, op de Hors? Met een dieper besef van zijne verantwoordelijkheid in deze, zou de heer Lotsy niet gerust hebben vóór dat althans de verdediging van den zoo belangrijken toegang bij de Helder verzekerd ware geweest, en zou hij niet teruggedeinsd zijn voor de geringe uitgave, die gevorderd werd door de weinige kanonneerbooten, voor het Texelsche zeegat bestemd. Maar wat heeft de heer Lotsy, in stede van die kanonneerbooten te bouwen, gedaan? Hij heeft, in vervanging van die kanonneerbooten, 13 zoogenaamde verdedigings-vaartuigen of Pro-patria's laten aanmaken, die tweemaal zoo duur waren als kanonneerbooten, veel slechter zeilden en op lang na niet de beteekenis en de waarde hadden van 2 kanonneerbooten. Die 13 zeer gebrekkige vaartuigen, aanvankelijk op f40.000 per stuk (niet toegerust) geraamd, zullen door elkander gekost hebben f20 à 22.000 - te zamen f300.000. Hij heeft - om nu van de drijvende batterijen, die toch ook niet bijzonder goed zijn uitgevallen, maar niet te spreken - 16 schepen gebouwd ‘à deux mains,’ zoo als de heer Jansen ze noemt, en die vaartuigen (flotille-vaartuigen of schroefstoomschepen der 4e klasse) die 10 stukken voeren, vinden in den heer Jansen, overigens geen vriend van schepen, die te gelijk voor alles moeten dienen, een verdediger. Op dit gebied zullen wij zoo dwaas niet zijn ons een oordeel aan te matigen, maar wij gaan te rade bij anderen, en dan merken wij op dat die vaartuigen altijd door iedereen zijn afgekeurd. Bij de Enquête was het oordeel, dat over die vaartuigen werd uitgebragt, even als omtrent de Pro-patria's, schier zonder uitzondering ongunstig, maar wat meer zegt, het bouwen dier schepen wordt zelfs afgekeurd door hen, die {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens met de zienswijze van den heer Jansen omtrent verschillende punten instemmen. In eene aankondiging toch van de ‘Omwenteling in het zeewezen’, geplaatst in een onzer militaire tijdschriften - Militaire Spectator 1864 no. 3 - blijkbaar afkomstig van een man van het vak, en waarin het werk van den heer Jansen zeer geprezen wordt, lezen wij deze regelen: ‘Daar verder de schrijver kon voorzien, dat door de onvolledigheid in dit opzigt (de toelichting der handelingen van den minister Lotsy) deze regels door velen zouden aangemerkt worden als meer geschreven met het oog op 's schrijvers eigen adviezen, moest er niets of alles gezegd zijn. ‘Als iemand bijv. op de verdediging der schroefschepen 4e klasse antwoordde, dat van achteren gezien nog beter ware geweest niets voor de landsdefensie te doen, en, alsof er geen gevaar voor oorlog ware, scheepjes uitsluitend voor politie-dienst in Indië te bouwen - daar de aangebouwde schroefschepen 4e klasse zonder meer, toch 's lands zeegaten en kasten niet zouden beveiligd hebben, en nu maar treurige vaartuigen voor Indië zijn - is deze opmerking, in het boekje dat er aanleiding toe geeft, niet weêrlegd’. De minister Lotsy, die niet eenmaal voor f100,000 de kanonneerbooten wilde bouwen voor het Texelsche zeegat benoodigd, bouwde daarentegen verdedigingsvaartuigen, die f300.000 vorderden, minder goed waren dan kanonneerbooten en nu reeds tot blokschepen zijn vervormd, en hij bouwde voor eene som van f2.000.000 (*), zestien scheepjes, die èn voor de lands-defensie èn voor Indië zouden dienen en die, bij slot van rekening, zeer natuurlijk, nergens goed voor te gebruiken zijn. Wij kunnen hierin moeijelijk dat wijs beleid en die goed begrepen spaarzaamheid zien, welke de heer Jansen in den minister Lotsy roemt. En zoo die minister aan ons land op die wijze 13 millioen gulden - eene som, die trouwens op zich zelve den toets van het onderzoek niet kan doorstaan (*) heeft gespaard - hij heeft dat gedaan ten koste van onze veiligheid en op het gevaar af, dat Frankrijk ons te Amsterdam eene oorlogsbelasting kwam opleggen mogelijk van dertien maal dertien millioen en meer. De hemel beware ons in het vervolg voor dergelijke besparingen. De heer Lotsy verdiende als mensch de meeste achting en heeft als minister, bij vele tekortkomingen - waarvan wel nimmer eenig minister zal vrij blijven - veel goeds gedaan. Voor het algemeen bestaat daarom geen reden om zijne handelingen aan een scherp onderzoek te onderwerpen en zijne nagedachtenis te vervolgen met de feilen, die hij heeft begaan. Wij zijn vijanden van den regel om ‘van de dooden niets dan goeds te zeggen’, maar wij zijn er evenzeer tegen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} om kwaad van hen te zeggen zonder noodzakelijkheid. Waar men echter handelingen, die naar veler oordeel afkeuring verdienen, als de vruchten van wijs beleid en overleg ziet voorgesteld en met loftuitingen ziet overladen, daar vordert de waarheid, die vóór alles moet gaan, dat ook een tegenovergesteld gevoelen gehoord en althans eene poging beproefd worde om de zaken in het ware licht te stellen. Naar het algemeen gevoelen heeft de heer Lotsy, wat het materieel betreft, al zeer weinig goeds gedaan, en wij hebben gepoogd aan te toonen dat hij, door niets te doen voor onze binnenlandsche verdediging, de eer, de waardigheid en de onafhankelijkheid van het land in de waagschaal heeft gesteld. En om die bewering onwaar te maken, zijn er andere gronden noodig dan de heer Jansen in zijn werk heeft aangevoerd. De geachte schrijver van ‘De omwenteling in het zeewezen’, die in den heer Lotsy het ‘niets doen’ goedkeurt, keurt daarentegen, blijkens zijne aanteekening op bl. 71 van zijn werk - ‘het gevecht van den Monitor dreef Engeland en alle andere zeemogendheden behalve Nederland tot handelen’ - in den tegenwoordigen minister het ‘niets doen’ af. Wij willen de tegenwoordige regering niet verdedigen, omdat wij inderdaad gelooven dat er meer gedaan had kunnen worden dan er gedaan is; maar waarom de tegenwoordige minister juist aan het handelen had moeten gaan ten gevolge van het gevecht van den Monitor is ons volkomen onverklaarbaar. De strijd tusschen den Monitor en den Merrimac, in Maart '62, bewees niets anders dan dat twee, volgens geheel verschillende beginselen ingerigte gepantserde schepen tegen elkander opgewassen zijn, besliste volstrekt niet welk modèl van gepantserde schepen voor ons land gevolgd behoorde te worden; dat gevecht liet ons eigenlijk even wijs als vroeger. En het gevecht van den vorigen dag tusschen den Merrimac en de houten schepen der Noordelijken, bewees niets anders dan hetgeen ‘de minister Lotsy reeds twee of drie jaren te voren met eenvoudig doorzigt had begrepen’, dat namelijk houten schepen niet bestand zijn tegen gepantserde. Wij gelooven dat de minister van marine, in '62, zeer verkeerd zoude hebben gedaan of althans toen nog niet geregtigd was om, zoo als de heer Jansen verlangt dat thans zal geschieden, voor eene som van 13 millioen Monitors aan te schaffen. Wij zijn van gevoelen dat het niet mogelijk was over de waarde der Monitors of eigenlijk - want hierin lag de knoop der kwestie - over de betrekkelijke waarde van gepantserde schepen en forten bij de verdediging, eenigzins een oordeel te vellen vóór den eersten aanval op Charleston in April '63, dat zelfs dat oorlogsfeit de zaak nog tamelijk in het onzekere liet, en dat de regering eerst na den tweeden aanval op Charleston in Julij '63, waarvan de heer Jansen in het geheel geene melding maakt, de noodige gegevens bezat om een nieuw plan voor de verdediging van onze zeegaten te ontwerpen. Eerst in het laatst van '63 had de regering derhalve eene aanvulling der begrooting voor '64 ten behoeve der kustverdediging kunnen aanbieden, en de tegenwoordige minister is dus slechts één jaar te laat gekomen. Wij hebben reeds gezegd, dat wij de handelingen van dezen minister in dit opzigt niet verdedigen willen, maar wanneer men het in den heer Lotsy goedkeurt dat hij van 59-61, in een {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dat een oorlog mogelijk was, niets deed met het oog op de pantsering, die toen nog zeer in het verschiet lag, kan men het dezen minister niet euvel duiden dat hij in '62, toen de zaak met elken dag hare beslissing naderde en een oorlog minder te vreezen was, het voorbeeld van zijn voorganger volgde en ook niets deed. Wat hiervan nu zij, de kwestie der pantsering is thans, voor zooveel de binnenlandsche verdediging betreft, vatbaar voor oplossing. De heer Jansen schijnt te verlangen dat wij voor onze zeegaten Monitors zullen aanschaffen. Wij kunnen niet geheel beoordeelen in hoeverre juist die schepen voor dat doel het meest geschikt zijn te achten, maar om onze lezers eenig denkbeeld te geven van de verschillende soorten van schepen, die voor de binnenlandsche verdediging kunnen dienen, zullen wij een kort overzigt geven van de voornaamste gepantserde vaartuigen, die tot hiertoe in Amerika zijn gebouwd. Die vaartuigen zijn grootendeels ontworpen met het oog op de verdediging van havens, reeden en stroomen en kunnen dus voor ons land ten deele tot voorbeeld strekken. Sommige dier vaartuigen dragen den algemeenen naam van Monitor, naar het eerste gepantserde schip der Noordelijke Staten; van dit schip zullen wij in de eerste plaats eene beschrijving geven. De Monitor, die in 1861 door Ericsson te New-York werd gebouwd, bestaat - of liever bestond, want de oorspronkelijke Monitor is in zee vergaan - uit een houten boven- en een ijzeren benedenschip. Dit laatste was 38 el lang en bijna 11 el breed en had zeer hellende boorden, die het zeer goed beveiligden tegen projectielen en rammen. Het was niet gepantserd, maar dit was, door de bijzondere inrigting van het bovenschip, ook minder noodig. Dit bovenschip namelijk had eene lengte van 52 en eene breedte van 12.50 el, stak dus aan alle zijden boven het onderschip uit en beschermde dit zoodoende op zeer doeltreffende wijze. De zijden van het bovenschip waren regtstandig, 1.50 el hoog en zwaar gepantserd. Het bovendek was door dunne ijzeren platen beschermd. Op het midden van dat dek stond een koepel of cilindrische toren, 7 el in middenlijn en 3 el hoog en beschermd door een zwaar pantser, (twee en een halve palm ijzer op een eikenhouten kussen van dezelfde dikte). In dien toren waren twee kleine schietgaten en daar achter stonden 2 Dahlgrenkanonnen van 27.9 Ned. duim kaliber en wegende elk 7400 Ned. ponden; de schietgaten waren gesloten met beweegbare ijzeren kleppen en daarnevens bevonden zich in den wand kijkgaten, ook door kleppen gesloten. De vuurmonden liepen in (spoorweg-) rails en werden door niet meer dan twee man bediend. De geheele koepel kon, met de stukken, door middel van een kleine stoom-machine draaijen om zijn' as. Om de stukken te rigten was het dus noodig den koepel te doen draaijen. De toren was van boven tegen worpvuur gedekt door een zwaren ijzeren rooster, die tevens diende om licht en lucht te geven en om, in geval van entering, te vuren op den vijand die den toren mogt hebben beklommen. Een luik en trap voerden uit den koepel naar het benedenschip. Behalve den toren stonden nog op het dek een kleine ijzeren koepel voor {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den kommandant, een ventilatie-koker en de schoorsteen; deze laatste kon gedurende het gevecht weggenomen worden. Ook het anker kon dan geheel in een koker worden opgeborgen. Zeiltuig had dit schip niet. De diepgang was niet meer dan 3 el. Bij een gevecht kon het schip door het inlaten van water zoo diep inzinken, dat slechts het bovenste één derde gedeelte van het bovenschip boven water uitstak, en geheel slagvaardig vertoonde de Monitor dus aan het oog niets dan een 50 el lang, 12.50 el breed en 0.50 el hoog ijzeren vlot van regthoekige gedaante met een toren, een kleine hut en een ventilatie-koker. Dit wonderlijke schip deed zijne intrede in de oorlogswereld op den 9den Maart 1862, en wel onder omstandigheden, die dadelijk aan zijne optreding een groote belangrijkheid bijzetten. Aan den noordelijken oever van de reede van Hampton lag op den 8sten Maart des evengemelden jaars de vloot der Noordelijken, bestaande uit 2 schroeffregatten, 4 zeilfregatten, 2 kanonneerbooten en verscheidene kleine vaartuigen, de dekking uitmakende van eene belangrijke vloot van koopvaardijschepen. Het gros der vloot lag bij fort Monroe, maar twee der grootste schepen, de zeilfregatten Cumberland en Congress, lagen meer westwaarts, bij de kustbatterij New-Port-News. De hier gestationneerde handelsvloot te vernielen was het doel der Zuidelijken. Daartoe zonden zij een klein eskader, bestaande uit vijf kleine en grootere kanonneerbooten langs de Elisabeth-rivier, die in de reede van Hampton uitkomt, naar de ligplaats van de vloot der Noordelijken, maar bij die kanonneerbooten bevond zich een schip, meer waard dan zij allen, het gepantserde fregat de Merrimac. Hoe waren de Zuidelijken er toe gekomen dadelijk een fregat te pantseren - zij die eigenlijk niet eenmaal eene zeemagt bezaten? Bij het begin van den opstand waren de Noordelijken verpligt geweest de stad Norfolk, waarin zich een maritiem arsenaal bevond, te verlaten, en om de aanwezige schepen niet in handen des vijands te doen vallen, hadden zij die laten zinken. Onder die schepen bevond zich het stoomfregat de Merrimac. De Zuidelijken wisten dat schip echter weder vlot te krijgen en besloten toen het van een ijzeren pantser te voorzien. De Noordelijken wilden niet achterblijven; Ericsson ontwierp zijn Monitor, en toen de Merrimac op den 8sten Maart 1862 koers zette naar de reede van Hampton, was de Monitor gereed om hem daar te gaan opzoeken. Het pantseren van de Merrimac bleek in de praktijk moeijelijker te zijn dan men aanvankelijk had gemeend. Het werd spoedig duidelijk dat men hier niet kon volstaan met eenvoudig eenige platen tegen de zijden aan te brengen, want daartoe was het fregat, is in het algemeen een gewoon fregat, niet sterk genoeg, terwijl ook de geschikte platen daartoe niet aanwezig waren. De platen werden daarom onder een' hoek van 36° geplaatst, hetgeen het aanbrengen eener verdikking van balken tot onder de waterlijn noodzakelijk maakte. Het bovenste deel van het schip werd afgezaagd. Het achterschip kreeg een plat dak, aan de voorzijde werd een zeer zware wigvormige ram aangebragt. In de kuilbatterij werden 8 kanonnen van 22.8 duim geplaatst; aan den voor- en den achtersteven kwam een getrokken kanon {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van 25 duim, en op het dek werden 2 houwitsers gesteld om in geval van entering op de sloepen te vuren. Het bovendek was zeer smal, waardoor het geheele schip de gedaante had van het dak van een huis. Op het dek was niets te zien dan de houwitsers, een gepantserde hut voor den kommandant en de schoorsteen. Toen de Merrimac, de Elisabeth-rivier afzakkende, op de reede verscheen en daar de twee fregatten de Cumberland en de Congress, afgescheiden van het gros der vloot zag liggen, besloot hij, tot een begin, zijne krachten tegen deze beide schepen te beproeven. Hij opende den strijd met een vuurgevecht, maar - spoedig tot de overtuiging komende dat zoodoende geene groote uitkomsten te verkrijgen waren - begreep hij zijn' ram in werking te moeten brengen. Na aan de Congress, het kleinste der twee fregatten, de volle laag te hebben gegeven, liep de Merrimac met eene 5 mijls-vaart op de Cumberland in. Die eerste stoot had niet de verwachte gevolgen, en de Merrimac beschadigde daarbij zelfs zijn' ram. Zonder zich daarom te bekreunen hervatte hij zijne manoeuvre; hij stoomde twee scheepslengten achteruit, gaf andermaal de volle laag aan de Congress en stoomde andermaal op de Cumberland los. Ditmaal kreeg hij beter uitwerking, want het prachtige fregat der Noordelijken zonk, na dien tweeden stoot, bijna onmiddellijk. De ram was echter niet meer te gebruiken en de Merrimac moest zich daarom, tot de avond viel, bepalen tot een vuurgevecht met de Congress en de nabij gelegen kustbatterij New-Port News. De Congress werd vreesselijk gehavend, geraakte in brand en vloog 's nachts in de lucht. De Merrimac had echter bij zijn' aanval op de Cumberland nog al letsel bekomen, en daaraan is het denkelijk toe te schrijven dat hij dien dag de overige schepen ongemoeid liet. Toen hij den volgenden dag de behaalde zege wilde voortzetten, vond hij de Monitor, die 's avonds op de plaats des gevechts was aangekomen, tot den strijd gereed. Omtrent die ontmoeting tusschen den Monitor en den Merrimac zijn niet veel bijzonderheden bekend. De Merrimac kon zijn' ram niet meer gebruiken en er viel ook niet veel te ‘rammen’ tegen een schip, dat boven water slechts een klomp ijzer van eene halve el vertoonde. Alles schijnt zich dan ook bepaald te hebben tot een vuurgevecht, waarbij het nadeel echter aan de zijde van den Monitor moet geweest zijn. Althans wij vinden vermeld dat de puntkogels uit de getrokken 25-ponders van den Merrimac, die 130 pond wogen, nog al eenige schade deden aan de hut van den kommandant en dat deze door een stukje ijzer, aan de binnenzijde afvliegende, getroffen en buiten gevecht gesteld werd. De Monitor redde intusschen de vloot der Noordelijken, die onder zijne bescherming eene veilige haven opzocht. Van die twee schepen, de Merrimac en de Monitor, verdient alleen het laatste onze aandacht. De Merrimac kan niet als een model gelden, evenmin als de enkele schepen die later eenigzins in denzelfden geest door de Zuidelijken zijn gebouwd. De Zuidelijken hebben geene eigenlijke zeemagt, en als men voorbeelden van gepantserde schepen wil zoeken, moet men zich naar de Noordelijken wenden. Daar is het model van den Monitor met velerlei wijzi- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen tot op den huidigen dag gevolgd geworden, ofschoon daar voor gepantserde schepen ook andere vormen in toepassing zijn gebragt. De Monitor van Ericsson had dit eigenaardige, dat het een klein schip was met weinig snelheid (5-mijls-vaart) en weinig diepgang (3 el) en dat het zijn twee zware vuurmonden - eene toepassing van het denkbeeld van den Engelschen kapitein Coles - in een beweegbaren toren voerde. ‘Het was,’ zegt de heer Jansen - en hierdoor verbindt zich de geschiedenis van den Monitor weder aan de vroeger beschouwde geschiedenis van de Marine in Amerika - ‘het was, onder andere omstandigheden, eene oplossing zoeken voor het oude vraagstuk: zware vuurmonden in kleine schepen. Maar vroeger verlangde men dat die kleine schepen eene groote snelheid zouden hebben, daar zij den strijd naar welgevallen moesten kunnen aannemen of ontwijken en openen op den afstand die hun het voordeeligst toescheen - bij gepantserde schepen, die zooveel minder kwetsbaar zijn, was dit minder noodig. De Monitor kreeg dan ook slechts eene 5-mijls-vaart, en daardoor werd het mogelijk dat schip goed te pantseren zonder dat het daarom een grooten diepgang en eene groote lengte behoefde te verkrijgen. De inwendige ruimte kon uit den aard der zaak dus ook niet groot zijn, zoodat beweerd werd, zegt de heer Jansen, ‘dat het erger was om in den Monitor te leven dan aan het ergste vuur bloot te staan.’ De Monitor van Ericsson was geen schip om zee te bouwen, en toen hij dit beproefde is hij - in den nacht van 30 op 31 December 1862 - in zee vergaan. Monitors zijn eigenlijk drijvende batterijen, geschikt tot verdediging van stroomen en havens en van sommige zeegaten, en die bij goed weder, als er weinig zee staat, zich ook wel buitengaats kunnen wagen, maar zeeschepen zijn het niet. Wij durven niet beslissen of zij voor onze binnenlandsche verdediging in alle opzigten geschikt zijn te achten. De heer Jansen wil ze voor ons land aangeschaft zien, en wij zijn daarom geneigd te gelooven dat zij inderdaad aanbeveling verdienen. Een groot nadeel der Monitors in onze oogen is echter dat zij zoo weinig vaart hebben, want daardoor zullen zij, naar het ons voorkomt, voor eene actieve verdediging - de éénige goede - minder geschikt blijken te zijn. Van eene actieve verdedigingswijze schijnt intusschen de geachte schrijver der ‘Omwenteling in het zeewezen’ ook geen voorstander te zijn, daar hij anders niet zou voorstellen onze stroomen als af te sluiten met forten en versperringen. Die ingenomenheid met onbeweegbare verdedigingsmiddelen schijnt bij den heer Jansen hoofdzakelijk ook voort te komen uit de groote resultaten in Amerika met dat stelsel verkregen, en uitvoerig beschrijft dan ook de geachte schrijver hoe de forten en watermijnen der Zuidelijken bij Charleston alle pogingen der Noordelijken hebben getrotseerd. Daar intusschen de beide aanvallen op Charleston, naar onze zienswijze, geen regt geven om voor de verdediging van zeegaten zoo uitsluitend aan forten waarde toe te kennen, schijnt het ons nuttig hier een vlugtig overzigt dier beide aanvallen te geven, waarbij tevens de gelegenheid zal ontstaan nog in enkele bijzonderheden omtrent de gepantserde schepen te treden. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorlog in Amerika heeft, gelijk onze lezers zich zullen herinneren, een aanvang genomen met de vermeestering door de Zuidelijken, in April 1861, van het fort Sumter, dat in de baai van Charleston gelegen is. De stad Charleston zelve ligt in Zuid-Carolina aan den Atlantischen oceaan en op eene landtong, die begrensd wordt door de rivieren de Ashley en de Cooper, die zich, vereenigd, in de baai of haven storten. De baai is aan de zeezijde zeer breed, maar loopt van daar trechtervormig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toe, zoodat de ingang van de eigenlijke haven slechts eene breedte heeft van 900 à 1000 el; deze verwijdt zich echter al spoedig, zoodat de gemiddelde breedte tot aan de stad 2500 el is. In de geul van de haven staat gemiddeld 5.40 à 5.70 el water. In of tegenover den naauwen ingang van 900 el ligt op eene kunstmatige graniet bedding, aan alle zijden door de zee bespoeld, het fort Sumter. De muren van dit fort hebben 18 el hoogte en eene dikte van 2.50 à 3 el; zij bestaan ten deele uit gehouwen steen; ten deele zijn zij gemetseld uit gebakken steen, en deze laatste gedeelten hebben in het midden eene tusschenruimte, die gevuld is met beton (eene buitengemeen harde mortelsoort, zamengesteld uit kalk, tras, zand, stukjes hardsteen, grind en water). De vuurmonden, voor het meerendeel zware stukken, 200- en 300-pounders, stonden bij den aanval in April gedeeltelijk in kazematten (gemetselde lokalen, waarin het geschut wordt geplaatst om het aan de uitwerking van het vijandelijk geschut te onttrekken), gedeeltelijk in de open lucht op aarden verhoogingen (en barbette, zoo als men bij ons met een echt-hollandsch woord zegt.) Het fort was slechts aan de Zuid-westzijde toegankelijk langs een zeer smal steenen hoofd. Het was, toen de aanval plaats vond, geheel voltooid behalve aan de Noord-westzijde, en wij zullen zien dat de Noordelijken dan ook al hunne pogingen naar die zijde hebben gerigt. De boorden van de baai waren, zoowel voor- als achterwaarts van Sumter, met kustbatterijen als bezaaid, en in de naauwe ruimte waar Sumter ligt concentreerde zich het vuur van een groot aantal stukken geschut. De ruimten tusschen Sumter en de eilanden Sullivan en Morris, welke hier de oevers {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} der baai vormden, waren afgesloten door torpedo's (kisten met kruid gevuld, en ingerigt om op een gegeven oogenblik te springen), door touwen en netten, staketsels en soortgelijke versperringen. Achterwaarts van Sumter lagen nog, behalve de boven vermelde batterijen, op banken in het water, twee geduchte forten, Ripley en Pinckney genoemd, alsmede drie gepantserde vaartuigen. Deze geduchte positie werd op den 8sten April 1863 aangevallen door een gepantserd eskader der Noordelijken, dat uit zeven Monitors, eene gepantserde batterij en een gepantserd zeeschip (de New-Ironsides) bestond; dit laatste had een diepgang van 4.80 el en voerde 18 kanonnen, terwijl de Monitors, gelijk uit de beschrijving van den eersten Monitor reeds is op te maken, niet meer dan 2 kanonnen, in torens, hadden. Volgens het plan van aanval, door den schout-bij-nacht Dupont, bevelhebber van het eskader der Noordelijken, uitgevaardigd, zouden de negen gepantserde schepen, zonder zich om het vuur der voorgelegen batterijen te bekreunen, regtstreeks den aanval doen op het fort Sumter en wel op de onvoltooide noord-westzijde; zij moesten trachten die zijde tot 700 à 900 el te naderen en dan het vuur openen. Om die noord-westzijde te bereiken, moest het eskader, het grootscheeps-vaarwater volgende, eerst voorbij de batterijen van Morris-eiland defileeren, dan de ruimte doorstoomen tusschen fort Sumter en de werken op het eiland Sullivan, met name het fort Moultrie en de batterij Bee, en dan, door links te wenden, op de bepaalde plaats komen. Na een langdurig oponthoud, veroorzaakt door een ongeval met den ‘vlotter,’ dien het voorste gepantserde schip voor zich uitschoof om torpedo's te vatten, kwam het eskader, ten half twee, tegenover de batterijen op Morris-eiland, die achtervolgens het vuur openden. Dit vuur schijnt echter, mogelijk wel door den grooten afstand, weinig uitwerking te hebben gehad, en tegen 3 uur kwamen de Noordelijken tegenover de noord-oostzijde van Sumter. Hier stuitten zij op de aangebragte versperringen, terwijl zij nu tevens blootgesteld waren aan een hevig kruisvuur van fort Sumter, fort Moultrie, de batterij Bee en de overige batterijen van Sullivan-eiland. Bij deze gelegenheid werd van een der schepen de toren zoodanig beschadigd, dat het geschut daardoor buiten werking werd gebragt; van een ander geraakte de schroef in de netten verward; een derde kwam te midden van eenige torpedo's te regt, waarvan enkelen sprongen, zonder echter eenige schade te doen. De gepantserde schepen gingen nu weder terug, hielden westwaarts aan en trachtten nu de noord-westzijde van Sumter langs de andere zijde te bereiken. Daartoe moesten zij den doorgang forceeren tusschen Sumter en de batterij, genaamd ‘op de punt van Cumming’ naar de landtong, die aan deze zijde het uiteinde vormt van het Morris-eiland. Hier werden de schepen echter tegengehouden door eene rij palen, dwars over het vaarwater gesteld; achter deze palen zag men in de verte, tusschen fort Ripley en Johnson, eene tweede rij en het was bekend dat de ruimte tusschen de twee palenrijen door torpedo's verdedigd werd. Achter deze laatste versperring ontwaarde het oog daarenboven de drie gepantserde vaartuigen der Zuidelijken. De kommandant van het eskader van aanval begreep {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het ook langs deze zijde niet mogelijk zou zijn den noord-westkant van Sumter te bereiken, want zelfs indien men aannam dat het gelukken mogt zich met geweld een' doorgang door de eerste rij palen te verschaffen, dan was men toch nog in de ruimte tusschen de beide rijen aan de werking der torpedo's en het vuur der achterliggende forten blootgesteld. Aldus te leur gesteld in hunne pogingen om de noord-westzijde van Sumter te bereiken of verder in de haven door te dringen, bleven de gepantserde schepen tegenover de oostzijde van het fort in stelling en openden zij daarmede een geschutstrijd, die tot 5 uur werd voortgezet. Daarbij was het voordeel geheel aan de zijde der forten, hetwelk geen verwondering kan baren, wanneer men bedenkt dat de negen gepantserde schepen, die voor het meerendeel slechts twee vuurmonden voerden, daar lagen te midden van een kruisvuur van 300 of 400 vuurmonden, projectielen schietende van 120 tot 180 Ned. ponden. De gepantserde batterij (de Keokuk), die het meest vooraan was, had slechts den tijd om 3 schoten te doen, en ontving er zelf meer dan 90, waarvan 19 in den romp ter hoogte van den waterspiegel; de torens waren door 27 kogels getroffen, waarvan 8 er door heen gingen; het schip zonk 's nachts. De New-Ironides deed slechts 8 schoten, maar werd door 60 à 70 kogels getroffen; in het niet-gepantserde voorschip troffen eenige granaten, die ongetwijfeld groote verwoesting zouden hebben aangerigt, indien men de voorzorg niet had gebruikt om in het voorschip natte zandzakken te leggen. De andere schepen hadden 9 à 26 schoten kunnen doen, maar waren zelf door 20 à 60 kogels en granaten getroffen. Bij een der Monitors was een kogel tegen de hut van den loods gekomen, waardoor een bout van de pantsering naar binnen gedreven was en de kapitein, de loods en de roerganger buiten gevecht gesteld waren; de meeste torens waren zeer gehavend, zoodat ze niet meer rondbewogen konden worden of de vuurmonden geen deel meer konden nemen aan den strijd. Het meest buitengewone schot had een der Monitors getroffen. Een puntkogel uit het kanon van 25 duim was namelijk door de 11 platen gegaan, te zamen 26.5 duimen dik, waarmede de toren gepantserd was, had toen, in den onderkant van de hut van den loods teregt komende, in de pantsering der hut een gat gemaakt van 7.5 duim diepte en de geheele hut eenige duimen opgeheven. Van de 9 schepen waren er slechts 2, die niet zwaar beschadigd waren. De forten hadden betrekkelijk veel minder dan de schepen geleden, hetgeen men ook daaraan schijnt te moeten wijten, dat de juistheid van het vuur der Noordelijken veel te wenschen overliet. En ofschoon het vuur van schepen zelden bijzonder juist is, moet de geringe uitwerking van het geschut der Monitors toch ook worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat reeds zoo spoedig enkele torens en vuurmonden niet meer gebruikt konden worden. Het geheele nadeel aan Sumter toegebragt, bepaalde zich daartoe, dat in de noord-oostface enkele gaten waren geschoten, die echter dadelijk met zandzakken gevuld werden. Ten 5 uur nam het gepantserde eskader den terugtogt aan, die niet bemoeijelijkt werd. De Zuidelijke scheepsmagt was daartoe te zwak. Doch zelfs indien {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dit niet het geval geweest ware, de hindernissen die het vijandelijk eskader belet hadden door te dringen, zouden voor de schepen der Zuidelijken denkelijk evenzeer een beletsel zijn geweest om naar buiten te gaan. Dit is in het algemeen eene reden, waarom het aanbrengen van zulke versperringen slechts bij uitzondering is aan te bevelen. Zoo zij den vijand het inkomen beletten, zij beletten ook de vervolging; doet de vijand ons geen kwaad, wij kunnen het hem ook niet doen, en de strijd komt zoodoende tot geene beslissing. Daarenboven is het zoo heel zeker niet dat de versperringen altijd een aanvaller tegenhouden; althans de torpedo's of watermijnen zijn tot hiertoe, zoo als de heer Jansen ergens teregt opmerkt, meer bekend om het kwaad dat zij verondersteld worden te kunnen doen dan om het kwaad, dat zij gedaan hebben. Ook is aan zulke afsluitingen nog dit nadeel verbonden, dat de verdediger daarop ligtelijk te veel vertrouwt; en blijken zij nu bij deze of gene gelegenheid ongenoegzaam te zijn, dan gaan de menschen veelal tot het tegenovergestelde uiterste over; zij hechten dan geene waarde meer aan welke hindernissen ook en laten zelfs de noodzakelijke achterwege. De hier gegeven beschrijving van den aanval op Charleston is gegrond op berigten van de zijde der Noordelijken afkomstig; de heer Jansen deelt ons ook een verslag mede van een Zuidelijk berigtgever, dat het karakter van den hier gevoerden strijd zeer juist doet uitkomen en dat wij ons daarom veroorloven hier over te nemen. Na gezegd te hebben dat op Sumter, zoodra de gepantserde schepen zich in beweging stelden, alarm werd geslagen, al de vuurmonden geladen werden en een ieder zich tot het gevecht gereed maakte, vervolgt die berigtgever aldus: ‘“Eene diepe stilte heerscht in de batterijen. De gepantserde vijandelijke monsters naderen slechts langzaam. Hunne poorten zijn gesloten. Er is geen levend wezen op hen te zien. Zij komen langzaam opzetten in twee divisiën met de Ironsides aan het hoofd van de eene, de Keokuk aan het hoofd van de andere. Zij rigten hunnen koers uit op Sullivan-eiland, en op 1900 yards van de batterijen van dit eiland gekomen, beginnen zij zich naar Sumter te wenden. Een bliksemstraal, een rookwolk gevolgd door een donderslag, verkondigen de eerste volle laag van het eiland op de ijzeren zijden van het fregat. De schepen blijven stil voorwaarts gaan. Op het bevel om vuur te geven van kolonel Rhett, braakt Sumter in een zee van vuur al zijne projectielen op de schepen uit; verbazende bouten van gesmeed ijzer vliegen tegen de pantsers der schepen met een luiden en scherpen klank. De Ironsides stopt op een afstand van 1200 yards van Sumter en zendt, uit ééne laag, zeven 15 duims kogels tegen de zeeface van Sumter. Steenen vliegen van de borstwering en worden van de travers afgerukt. Eene granaat dringt in het logement der officieren door, verlaat het door een raam en doet aan de andere zijde, het parapet strijkende, eene massa steenen opvliegen. De batterijen van Morris-eiland stemmen met haar vuur in het oorverdoovend koor. Twee vuurkringen braken onophoudelijk voort; de buitenste van den wal, de binnenste van de monitors. De eene laag volgt de andere en beuken de gemetselde wallen van Sumter. De ijzeren bouten klinken scherp en hel tegen de pantsers der schepen. In de circulerende beweging voortgaande, maakt de Ironsides plaats voor zijne medestrijders, en een voor een, naarmate hunne torens in den Titanischen oorlogsdans worden rondgezweept, krijgen zij het nu eens verspreide dan eens geconcentreerde vuur van den cirkel van batterijen waar tusschen zij zich bevinden. De eerste divisie schepen wendt zich van Sumter af, onder een hagelstorm van ijzer, die met oorverdoovend geluid, en met een ratelend geweld de pantsers beukt, en duidelijk een klagend geluid doet hooren, als de torens ingedeukt worden, of een scherper geluid, als het ijzer er afgegescheurd wordt. Na met kogels en granaten in het voorbijgaan Morris-eiland beschoten te {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, verdwijnt de Ironsides met zijne hem volgende monitors uit het vuur. Vier monitors werden door den Keokuk, met meer stoutheid nog dan door de Ironsides geschied was, in het gevecht gebragt. Hij kwam tot op 900 yards van Sumter. Op dezen afstand schoot hij zijne 11 duims kogels uit de torens tegen de zeeface van het fort. Ofschoon de gebakken steenen stuk geperst en uitgebroken werden, zoo gelukte het toch niet groote schade aan den wal te bezorgen. Van alle zijden werd nu het vuur op den Keokuk gerigt, terwijl de lucht, het land en de zee onder het geweld der uitbarstingen trilden, waarmede de zware cylindrische bouten hem toegezonden werden. Een gesmede ijzeren cylinder van 120 pond, van Sumter door luitenant-kolonel Yates geschoten, trof in een der poorten, en een ander schot van hetzelfde kanon drong in den toren door een vroeger door hetzelfde kanon gemaakt gat. Onder dit ontzettende vuur bleef de Keokuk twintig minuten stil liggen; schijnbaar was hij ontredderd. Na verloop van dien tijd zag men hem langzaam bewegen, en na het vuur van Morris-eiland doorgestaan te hebben, uit het gevecht raken. De kruiddamp van ongeveer twintigduizend pond buskruid hing loom over de verdedigingswerken der Geconfedereerden, doch werd nu en dan opengereten door de bliksemstralen en donderslagen hunner artillerie. De monitors der tweede divisie, den cirkel volgende van het hoofd der linie, donderden elk op zijne beurt tegen het fort los en werden op gelijke wijze beantwoord. Men hoorde niets dan het raken, barsten of afkaatsen der projectielen tegen de ijzeren wanden der torens. Zoo, in hunne rondwendende bewegingen elkander volgende door een regen van gesmede cylindrische bouten, gaven zij nog vuur op Morris-eiland, tot dat het laatste schip buiten de vuurlijnen was. De rondgaande manoeuvre werd niet meer herhaald, en de schepen trokken naar hunne vorige ankerplaatsen terug. Na twee en een half uur van kanongebulder en ijzerregen stonden fort Sumter met zijne helpers steeds trotsch en kalm in den loomen kruiddamp den vijand uit te dagen.”’..... Wel mag de Zuidelijke berigtgever van ‘dezen Titanischen oorlogsdans’ spreken! Want verschrikkelijk moet het gezigt zijn geweest van die zwarte, lage, kruipende ijzeren monsters, hunne kolossale kogels, door de rookwolken die hen omgaven, naar de sterkten der Geconfedereerden opzendende, die op hare beurt de geduchte vijanden onder het gewigt harer projectielen zochten te verpletteren. Wij weten reeds aan welke zijde bij die geduchte en belangrijke worsteling de zege verbleven is, maar hoe zou de uitkomst zijn geweest indien de forten, in stede van met deze Monitors, met gepantserde fregatten of korvetten zoo als Europa die kent, te strijden hadden gehad? De ontwikkeling van Java. Een woord aan den heer J.J. Hasselman, oud-resident van Djocjocarta, door Bartholo. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1864. Bij den veelal heftigen strijd van partijen op koloniaal gebied, is het eene aangename verpozing een zoo kalm, met waardigheid geschreven boekje ter hand te nemen, als Bartholo ons onder bovenstaanden titel aanbiedt, gerigt tegen den oud-resident Hasselman, die in 1860 eene brochure schreef in gematigd liberalen geest, waarin hij weinig sympathie aan den dag legde voor {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} het strakke behoud van al wat oud, versleten en voor onzen tijd niet meer passende is. In dit jaar verscheen er van dezelfde hand een ander geschrift in tegenovergestelde rigting, op vele plaatsen in strijd met het eerste, 't geen Bartholo op duidelijke wijze met de eigen woorden van den heer H. aantoont. Aan hen die de koloniale debatten sedert 15 jaren gevoerd, aandachtig gevolgd hebben, zal het niet ontgaan zijn, dat men ook den heer J.C. Baud twee geheel verschillende gedachten heeft toegeschreven: Eerst door de oudgasten hemelhoog en tot hun patroon verheven, op wiens autoriteit zij zich gestadig beriepen, wiens steun ze bij elke gelegenheid voor hun doel poogden te verwerven, moest hij later die onderscheiding missen, toen ook de liberalen beweerden, dat hunne beginselen in harmonie waren met die van den heer Baud. Toen veranderde de sympathie in vijandschap, soms tot verguizing toe! Het was toch al te erg, dat men zich zoo geheel en al in de ware beginselen en gezindheid van den heer Baud had kunnen vergissen, die - zoo als Bartholo herinnert - geene bedenking maakte om, op den 9den December 1852, bij de verdediging van het ontwerp Regerings-Reglement, in de Tweede kamer het volgende te zeggen: ‘Maar zal mijne verdediging eenigen invloed hebben op uw oordeel, dan behoor ik voor u te staan, niet zoo als men mij wel eens heeft afgeschilderd, als een verstokte oudgast, gesneden uit het levende vleesch van het oude dwangstelsel; maar ik behoor voor u te staan, - gelijk ik inderdaad ben - als een aanklever van milde beginselen, wiens begrippen hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang der omstandigheden, die ik niet kon veranderen, noch verhinderen.’ ‘Hetgeen bestaat kan niet altijd blijven bestaan, om de eenvoudige reden, dat in elke maatschappij de kiem ligt van verandering en ontwikkeling; ook zonder dat daartoe eene poging van Regeringswege wordt aangewend, zal de maatschappelijke toestand der Javanen zich van lieverlede wijzigen. Een verstandige Regering zal er op bedacht zijn, om die veranderingen den weg te wijzen die haar de beste voorkomt; maar verandering heeft er plaats, al zit de Regering stil. Aan de ontwikkeling der Javaansche maatschappij staat, mijns inziens, in den weg, dat men geen individueel landeigendom onder de Javanen kent en dat alle gronden als gemeentegronden worden bearbeid. Wil men ontwikkeling door eigen kracht, dan schijnt die gemeenschappelijke bearbeiding langzamerhand te moeten vervangen worden door individueel eigendom.’ Op den 28sten Julij 1854 sprak de heer J.C. Baud op dezelfde plaats, het volgende: ‘Ik zal niet herhalen wat ik meer dan eens over het kultuurstelsel heb gezegd. Ik zal slechts kortelijk herinneren, dat ik de direkte inmenging der Regering met de industrie der ingezetenen, welke in dat kultuurstelsel opgesloten ligt, niet overeenkomstig acht met gezonde Regeringsbeginselen. Ik zal slechts herinneren, dat ik meer dan eens heb gezegd, dat wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, het naar mijn inzien wenschelijk en pligt- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} matig zou zijn geweest, in Indië het Regeringsstelsel te volgen, dat onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden het beste is, dat namelijk, waaronder de Regering zich bepaalt tot het verleenen van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom tot bevordering, middellijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddellijke bemoeijing daarmede, onder welken vorm of benaming ook.’ Deze duidelijke en krachtige verklaring van den kundigen, algemeen geëerden staatsman, dien men den bekwaamste onder de bekwamen heeft genoemd, zal gaarne door ieder liberaal onderschreven worden. Zij verlangen niets anders, doch voor de tegenpartij was het eene zoo ernstige grief, dat zelfs een minister, die eenige jaren te voren met dien staatsman aan de groene tafel gezeten had, niet schroomde er van te zeggen ‘dat de heer Baud, om de lading te redden, een gedeelte er van had over boord geworpen.’ En geen der vroegere vrienden van den overledene stond op, om zijne eer te verdedigen tegen eene zoo leelijke insinuatie van dubbelhartigheid! We zouden ons volstrekt niet verwonderen als op de nagedachtenis van den graaf van den Bosch eenmaal een dergelijke blaam werd geworpen, wanneer ook diens autoriteit aan de reactie ontvalt. Stel eens dat de minister van koloniën een wetsvoorstel aan het oordeel der Tweede Kamer onderwerpt, waarbij aan de Javanen, gedurende vijf achtereenvolgende jaren, het onbelemmerd gebruik van den grond en de rijstvelden wordt gewaarborgd, aan hen op 1 Januarij 1865 toegewezen, tegen betaling der belasting, ten einde hen na het verstrijken van dien of een langeren termijn, die gronden in vollen eigendom af te staan, als de, in dien tusschentijd ingebragte reclames, over ongelijke of te geringe bedeeling, naar behooren, volgens de adat, onderzocht en overeenkomstig de regelen van regt en billijkheid zullen zijn geregeld en beslist. Stel eens dat de minister bij die gelegenheid zegt: ‘het ontwerp dat ik aanbied is volstrekt geene nieuwigheid, noch eene ongehoorde toepassing van Westersche theoriën en begrippen op Oostersche toestanden, die er niet gedijen kunnen; want landbezit heeft allerwege op Java, in meer of mindere mate, ten allen tijde bestaan, vóór dat het kultuurstelsel werd ingevoerd; waarvan de voldingende bewijzen geleverd zijn, door het rapport der kommissie over de suikerkultuur. En de graaf van den Bosch zegt: ‘“(Men heeft geheel ten onregte beweerd, dat de Javaan geen denkbeeld bezit van het regt van eigendom op den grond, volgens zijn begrip strekt zich het regt van den souverein op een bebouwd stuk land niet verder uit, dan tot het heffen van een aandeel, dat hem volgens de adat toekomt, of tot het bezwaren van den bezitter met een openbare dienst aan de verschuldigde schatting geëvenredigd. Voor het overige gaan de gronden op de leden der familie van den eigenaar over; zij verkoopen of verhuren die onderling volgens de adat, en deze gebruiken bestaan nog overal, waar dezelve niet door de willekeurige bemoeijenissen der Europeanen met de huishoudelijke aangelegenheden van den inlander zijn vervallen.”’ ‘Alzoo door willekeur {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en het regt van den sterkste hebben we inbreuk gemaakt op de adat en het grondbezit der inlanders, waarvoor we geene andere verschooning kunnen aanvoeren dan ‘“den nood”’ van het moederland! Nu echter, dank zij den arbeid dier inlanders, die nood geweken is, zijn we ook verpligt terug te keeren van den verkeerden weg. De regtvaardigheid gebiedt ons de inlanders weêr in het bezit te stellen van den grond, die we hun wederregtelijk hebben ontnomen, opdat ze weder tot welvaart en ontwikkeling kunnen komen; zoo als door den heer Baud te regt is betoogd, dat ‘“wil men ontwikkeling door eigen kracht, dan moet de gemeenschappelijke bearbeiding van den grond langzamerhand vervangen worden door individueel eigendom.”’ Ook de graaf van den Bosch deelde geheel deze meening. ‘“Het is niet te ontkennen, zegt hij, (bladz. 71 van zijn bekend werk) dat onder het stelsel van dwangkultuur, de uitbreiding der bezittingen van de inwoners zoo goed als onmogelijk wordt gemaakt, en dat het de volle strekking heeft, om den afkeer van den arbeid te doen voortduren en zoo wel de physieke krachten als de geestvermogens van den mensch stremt. Wil men hierin eene verandering beproeven, dan is zeker dat die op de vrije keus der Javanen behoort gegrond te zijn, en dit kan thans geschieden, gelijk wij nader zien zullen, door de kultures met vrijwilligen arbeid verder uit te breiden en den Javaan meer en meer in de gelegenheid te stellen, om ook grondeigenaars te worden.”’ Deze ketterij van den insteller der gedwongen kultures kan het orthodoxe behoud even weinig aannemen, als diens latere plannen, om de koffijtuinen aan partikulieren te verhuren, ten einde den oogst te verdubbelen, door eene betere belooning van den arbeid der planters. De groote man is door zijn aftreden als minister en kort daarop gevolgden dood, in de onmogelijkheid geweest deze plannen ten uitvoer te leggen en aan de Javanen de gelegenheid te geven grondbezitters te worden. Maar wanneer nu de minister van koloniën deze denkbeelden in de Tweede Kamer ontwikkelde, ten einde, nu de geschikte tijd van toepassing gekomen is, ze ook te verwezenlijken, dan zou de oppositie voor de kracht der feiten en voor het gezag dier beide staatsmannen moeten zwichten, ten zij ze ook den heer van den Bosch mogt verloochenen zoo als ze den heer Baud deed! Maar welke autoriteit blijft haar dan over? het is toch onwederlegbaar bewezen, dat zoowel de Indische regering van 1818, als de ministers Elout, J.C. Baud, van den Bosch, du Bus de Ghisignies en andere celebriteiten op dit punt de liberaalste beginselen hebben verkondigd en waren toegedaan, waarvan er slechts twee in de praktijk zijn afgeweken, door den nood van het moederland er toe gedrongen. ‘Mijne milde beginselen, verklaarde de heer J.C. Baud, hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang der omstandigheden, die ik niet kon veranderen noch verhinderen.’ Te hoog staat deze staatsman in ieders schatting aangeschreven, om maar een oogenblik te kunnen gelooven ‘dat hij knollen voor citroenen verkocht,’ zoo als de heer Hasselman hem te laste schijnt te leggen. En evenwel is ook de heer Hasselman van 1860 niet zoo afkeerig van de noodige, met beleid ingevoerde hervormingen, hij vreest er geene kwade gevolgen van, want, zegt hij ‘het Javaansche volk is niet zoo dwaas en stug, dat {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men het met beleid in eenen beteren toestand tracht te brengen, het zich daartegen zal verzetten. Zij die dit beweren zijn dunkt ons al te teergevoelig.’ Hij schaart zich tevens aan de zijde van degenen die het landrentenstelsel aan eene grondige herziening willen onderwerpen, ‘voor eene te groote inmenging in de Javaansche huishouding, voegt hij er bij, behoeft men niet beducht te zijn.’ ‘Ik geloof, laat Bartholo er op volgen, dat indien de landrente regtvaardig, naar een gelijken maatstaf wierd geheven, de perceptie onze voordeelen van de gouvernementskultuur zeer nabij zou komen zoo niet te boven gaan.’ Ter staving van dit gevoelen ontleent hij het volgende aan het Aardrijkskundig en statistisch woordenboek van Neêrlandsch Indië bladz. 205: Bij eene heffing van het ⅕ waartoe naar Oostersche begrippen de souverein het regt heeft, had de landrente in Samarang (over de jaren 1856-1860) derhalve moeten opbrengen f 10.332.356.52 7/10 In stede daarvan heeft volgens den aanslag de heffing hoogstens kunnen bedragen f 4.136.665.61 ⅓ _____ of minder f 6.195.690.91 ⅓ In stede van 20% waartoe men geregtigd was, heeft dus de heffing niet meer dan 8% van de waarde bedragen. Dit stemt vrij wel overeen met hetgeen we vinden op bladz. 322 van het Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje van 1858. Uit de dáár geleverde naauwkeurige tabellen vloeit voort, dat het gouvernement in 15 jaren (1840-1854) aan landrente f 86.782.199 minder geheven had, dan waarop het regt heeft. Deze aanzienlijke som is opgeofferd, om den schijn te geven, dat het batig slot voortvloeit uit de aan het gouvernement geleverde produkten en niet, zoo als in waarheid het geval is, uit de geregelde belastingen, indien ze naar den wettigen grondslag geheven werden. Op goede gronden wordt dáár betoogd en met de feiten gestaafd, dat de winsten aan het kultuurstelsel toegeschreven, bij gemiddelde marktprijzen niet verkregen zijn, noch behaald kunnen worden, maar dat het integendeel van 1840-1854 een verlies van f 75.686.516 aan de schatkist heeft berokkend. Met andere woorden, dit stelsel voldoet noch in theorie, noch in practische uitkomsten aan de eischen van goede regeringsbeginselen, zoo als de heer Baud reeds in 1854 beweerde. Ruim 75½ millioen grooter zou het batig slot in die 15 jaren geweest zijn, indien het gouvernement zich bepaald had tot zijne roeping als souverein, en niet tevens had willen zijn handelaar, planter en monopolist. Deze zóó nadeelige anomalie zou reeds lang door de natie veroordeeld zijn, indien men niet door eenen kunstmatigen administrativen maatregel de geleden handelsverliezen aan het oog had weten te onttrekken. De regering betaalt aan de planters maar de helft der dagloonen die ze zouden moeten verdienen, om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, maar laat hen daarentegen slechts de helft der verschuldigde landrenten betalen, opdat ze niet van honger zouden omkomen bij het geringe arbeidsloon. Op die wijze is het kunnen gelukken, de inkoopprijzen der produkten als zeer laag te doen voorkomen, aangezien er niet bij vermeld wordt, hoe aanzienlijk de sommen zijn, die de schatkist jaarlijks aan wettige belastingen derft, om de begoocheling te verkrijgen van fabuleuse winsten, op de dus verkregen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} produkten; waarvan het volgende, aan het regeringsverslag ontleend, eenig denkbeeld zal geven: De winsten die in 1860 volgens de inkoop- en verkoop-rekening van koffij, suiker, indigo enz. schijnen verkregen te zijn, moeten verminderd worden, met f 6.468.569 te min geheven landrente, aangezien er in dat jaar geoogst zijn 33.139.316 pikols padie. De gemiddelde marktprijs was f 2.34 per pikol, totale waarde f 77.524.939 waarvan de wettige belasting ⅕ bedraagt f 15.504.987. De fiskus heeft echter maar f 9.036.418 van de landbouwers ingevorderd. Er is dus bijna 6½ millioen opgeofferd aan de produkten, welke som nogtans niet op de inkoop-rekening voorkomt. Hetzelfde gebeurde met de koffij. In 1860 ontving het Gouvernement 928.643 pikols koffij, waarvoor volgens de rekening niet meer zou betaald zijn dan f11.596.077; ze werden netto verkocht, à f38.52 7/10 de pikol, voor f38.474.718. Schijnwinst bijna 27 millioen op dien handel, maar er is verzuimd te vermelden, dat daaronder schuilt ⅖ van het produkt als wettige belasting aan het Gouvernement verschuldigd f 15.309.889 Aan landrente in de Preanger regentschappen met de koffij verrekend f 1.541.375 Aan te min geheven landrenten van 376.406 landb. huisgezinnen buiten de P. Regents, bij de koffijkultuur ingedeeld f 1.685.400 _____ Totaal f 18.536.664 De winst op den koffijhandel is dus 18½ millioen guldens minder, dan uit de rekening, zoo als ze wordt opgemaakt, kan blijken. Hetzelfde gebeurde met de perceptie der in- en uitgaande regten. In 1860 had moeten ontvangen worden in 's lands kas f 10.681.809 doch er is opgeofferd f 1.965.679 aan de Gouvernements-produkten en dus maar ontvangen f 8.716.130 Bij zamentrekking verkrijgen we: I. Aan te min ingevorderde landrente (beneden het ⅕ der waarde van den oogst) f 6.468.569 II. Aan landrente in de Preanger regentschappen met koffij verrekend f 1.541.375 III. Te min ontvangen uitgaande regten van de Gouvernements-produkten niet geheven f 1.965.679 IV. ⅖ van het koffijprodukt als wettige grondlasten, aan den souverein verschuldigd, maar waarvan het provenu noch in zijne boeken verantwoord, noch in zijne kas gekomen is f 15.309.889 _____ Totaal f 25.285.512 Ruim 25 millioen guldens aan wettige belastingen, die op de rekening van ontvangst in Indië moesten voorkomen, zijn op die rekening niet te vinden. Al die regelmatige staats-inkomsten worden prijs gegeven aan de teelt en den handel in produkten voor Gouvernements-rekening, waardoor de schijn verkregen wordt van énorme winsten: het befaamde batig slot! Winsten die echter voor ⅘ bestaan uit geconcedeerde belastingen en dadelijk in verlies zullen verkeeren, bij aanmerkelijke daling van den marktprijs, terwijl daarentegen de Indische souvereine {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangsten (mits geheven naar den wettigen grondslag), na de kwijting van alle uitgaven, een vast en regelmatig batig slot opleveren van 15 à 20 millioen guldens, naar gelang de ⅖ van het koffijprodukt, als belasting ontvangen, van f 26 tot f 39 de pikol verkocht worden. Het geloof van Bartholo, ‘dat de behoorlijke perceptie der belastingen de voordeelen van de Gouvernements-kultuur nabij zullen komen of te boven gaan’ steunt dus op den meest soliden grondslag. Met volle regt zegt de steller van het artikel Samarang in bovengenoemd woordenboek: ‘Het is eene derving van ⅗ der landrenten, die men zich ter wille van het kultuurstelsel heeft getroost, maar die, althans wat Samarang betreft, niet opgewogen is geworden, door de winst, behaald op de Samarangsche produkten van koffij en suiker, hoezeer de prijzen van die beide artikelen in het tijdvak van 1856-1860 hooger waren, dan waarop men in den regel kan rekenen. Bleek het nog maar, dat het kultuurstelsel voor de bevolking werkelijk voordeelig is, dan zou daarin nog eenige grond van verdediging voor den bestaanden staat van zaken kunnen gevonden worden.’ We hebben derhalve een regeerstelsel in Indië dat ‘niet blijkt voordeelig te wezen voor de bevolking,’ wier werkkracht op uitgebreide schaal in beslag genomen wordt door de regering, die hare welvaart behoorde te bevorderen, op wier bescherming zij naar regt en billijkheid aanspraak heeft! Terwijl aan den anderen kant wèl blijkt, dat hetzelfde stelsel jaarlijks, op niet te verdedigen wijze 20 à 25 millioen guldens uit de staats-kas in zich opneemt van de wettige souvereine belastingen, deze sommen absorbeert en noodig heeft, om zijn kunstmatig bestaan te rekken en den worm onzigtbaar te maken die aan zijn leven knaagt! Tot 1856 toe zijn de verliezen die het Gouvernement als handelaar en planter op zijne produkten, bij den verkoop leed, gedekt geworden door geconcedeerde belastingen. Eerst na 1856, toen de marktprijzen van koffij en suiker eene buitgewone hoogte bereikten, heeft die handel, het product van gedwongen arbeid, werkelijk voordeelen opgeleverd! waaraan evenwel de afkeer blijft kleven van 14 millioen Javanen, die er onder zuchten, geleden hebben (*) en even arm blijven, bij al den arbeid waartoe ze gedwongen worden, waarvoor ze geen sympathie hebben, waardoor geene gehechtheid aan ons be- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur wordt gekweekt of bevorderd - te weinig althans, om op hunne trouw en goeden wil te kunnen rekenen in tijden van gevaar, waarin hun steun voor ons onmisbaar is. Zouden we ons belang zoo ver vergeten, om het oor te sluiten voor de stem der rede en de lessen der geschiedenis, die ons dringend toeroepen dat de noodige hervormingen geen uitstel meer gedoogen, vooral omdat ze verkregen kunnen worden - zoo als bij onderzoek zal blijken - met behoud van een aanzienlijk batig slot, indien de minister maar een stelsel aanbiedt, dat de strekking heeft om terug te keeren op den goeden weg, door bv.: 1) Zoo als vóór 1830, de wettige belastingen, volgens den bestaanden grondslag in te vorderen en de al te lang verschoven regelmaat en verbetering te brengen in het stelsel van landrente; 2) Het individueel grondbezit der inlanders te regelen en geleidelijk uit te breiden, de ontginning van woeste gronden op krachtige wijze te bevorderen door de hulp van Europesche ondernemers en hun kapitaal; 3) Het geleidelijk verhuren der koffijtuinen tegen een vast quantum of ⅖ van het produkt, onder den waarborg, dat de planters hun tegenwoordig loon als minimum blijven genieten, om verhoogd te worden in evenredigheid van het meerder produkt, dat zich laat verwachten van meer ijver en het beter toezigt der ondernemers; 4) De heeren-diensten al dadelijk zoo veel mogelijk te beperken en van lieverlede af te schaffen, tegen behoorlijk aequivalent in geld, ten einde uit die rijke bron de inlandsche hoofden door eene ruime bezoldiging schadeloos te stellen voor hun verlies; 5) Opruiming der belemmeringen en hinderpalen, die de ontwikkeling van landbouw en de uitbreiding van industrie in den weg zijn gelegd, zonder eenige regeling van den vrijen arbeid, die uit zijne natuur krachtig genoeg is om dien steun te kunnen ontberen. Deze grondslagen zijn door de kundigste sommiteiten aanbevolen, ze zijn onmisbaar geoordeeld voor den grooteren bloei van Java, tot een nog niet te berekenen grens. De stabiliteit er van dient door wettige regeling verzekerd te worden, ten einde het zoo menigmaal geschonden vertrouwen te herstellen en de teleurgestelde ondernemers met het vereischte kapitaal naar Java te doen terug keeren. Daarin liggen de elementen voor rust en tevredenheid onder de bevolking en voor een meer vast, meer zeker batig slot, dan de risico van het Gouvernement als planter en handelaar kan opleveren. ‘Dat grondeigendom de basis behoort te zijn van elke maatschappij’, daarvan was ook de heer Hasselman van 1860 overtuigd, waartoe z.i. op Java ‘een geleidelijk middel zou wezen om de gemeentegronden in stede van voor één, voor vijf jaren onder de ingezetenen van een dorp te verdeelen.’ Men ziet dat de behoudslieden niet zoo afkeerig zijn van de hervormingen door de liberalen beoogd, als het soms schijnt en zij het bij de bespreking van vele punten wel willen doen voorkomen, als of de klove onoverkomelijk zou wezen. Wel jammer dat men elkander veelal zoo kwalijk verstaat of wil begrijpen, en meermalen zoo inconsequent is, waarvan Bartholo treffende bewijzen aanhaalt, zelfs van den heer Hasselman tegen den heer Has- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} selman, die in 1860 zich zelfs een voorstander betoonde van de verpachting van 's Gouvernements koffijtuinen aan partikuliere ondernemers. Het is een wáár en ernstig woord dat Bartholo spreekt; een woord dat behartiging verdient en ieders aandacht waardig is, die belang stelt in het algemeen welzijn. September 1864. Politiek overzigt. De gebeurtenis, waarmede nu drie maanden lang geheel Europa vervuld was, behoort tot de geschiedenis. De italiaansche Kamer en de Senaat hebben hun votum geschonken aan de wetsvoordragt der regering tot goedkeuring van het traktaat met Frankrijk; de koning heeft de wet gesanctioneerd en den 11den December is zij afgekondigd. Den 11den December is alzoo die termijn van twee jaren aangevangen, binnen welken Rome door de fransche troepen moet worden ontruimd, en een nieuw tijdvak der geschiedenis zal aanbreken, een tijdvak waarin blijken moet of werkelijk de liefde der Romeimen voor hun wereldlijk opperhoofd groot genoeg is om daaraan de eenheid van Italië op te offeren; een tijdvak, waarvan het logisch gevolg leiden moet tot het einde van het wereldlijk gezag des pausen. Met het einde van dat gezag - er moge verschil van meening zijn tusschen de Katholieken - is feitelijk het pausdom geëindigd. Hij zal de eerste geestelijke blijven, maar hij zal gast zijn in de stad waarover hij nu oppermagtig gebieder was; hij zelf zal zich moeten onderwerpen aan de wetten van een beschaafden staat, die hij tot dusverre op zijn eigen grondgebied niet wilde invoeren; hij zal niet meer onderhandelen met de hoven van Europa, maar alleen met zijne kardinalen en bisschoppen. Is hij van het staatkundig terrein verwijderd, dan kan de tijd niet ver meer af zijn dat ook in de zamenleving de naam des pausen slechts nu en dan gehoord wordt, en het prestige, nu reeds zoo sterk aan het afnemen, geheel verdwenen zal zijn. Ziedaar den gouden droom der optimisten, maar tusschen dat einddoel en de afkondiging der fransch-italiaansche conventie ligt nog een tijdperk, waarvan de duur niet te ramen valt, daargelaten nog of het ooit het regtstreeksche gevolg van die conventie wezen zal. Men kent keizer Napoleon, die met Europa speelt als de kat met de muis. Hij is het schrikbeeld voor de europesche staten; hoe men zich ook in diplomatische stukken moge uitlaten, allen zoeken hem omdat zij hem vreezen, en de Morning Post, die, toen zij de vermindering van het engelsche leger besprak, daarvoor als grond opgaf, dat de toestand van dien aard was, dat men in de eerste jaren voor geene ernstige politieke verwikkelingen beducht behoefde te zijn, maakte zich aan verregaande grootspraak schuldig en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verborg slechts Engelands vrees achter eene schijnbare volkomen gerustheid, zoo als de knaap in de duistere kamer die te luider zingt, naarmate zijn hart meer beangst is. De italiaansche ministers en voorstanders der conventie mogen nu in de Kamer en den Senaat hoog opgegeven hebben van die vriendschap des keizers, en de officieuse pers moge zich hebben uitgeput om redenen uit te denken en ingang te doen vinden, waardoor die overeenkomst van de zijde des keizers verklaard wordt; men moge dat aan wrevel over het pauselijk hof, aan genegenheid voor Italië toeschrijven, beide redenen, zelfs vereenigd, zijn niet voldoende om aan de belangeloosheid eener politieke daad, allerminst van eene politieke daad van keizer Napoleon III, te doen gelooven. Maar wat beoogt hij dan? de aanhechting van Piëmont? De ministers en onderhandelaars hebben te stellig die verdenking tegengesproken om haar te blijven koesteren. Wat is het dan dat de keizer bewogen heeft den vasten voet in Italië, dat groote doel, waarnaar de fransche vorsten altijd gestreefd hebben, te laten varen? Een tak der napoleontische dynastie, als regerende dynastie over een gedeelte van het schiereiland? Of eene verandering van de kaart van Europa door de vereenigde magt van Frankrijk en Italië? Men weet niet wat hij beoogt, en juist dáárom stelt men geen vertrouwen in den ernst zijner beloften om het fransche garnizoen Rome te doen verlaten; zelfs het berigt dat reeds met Januarij die ontruiming zou aanvangen wordt door velen in twijfel getrokken. Is het wonder dat in zoodanigen toestand mannen als Garibaldi en Mazzini zich verre van de regering hebben gehouden? Het is niet door conventies en bondgenootschappen met vreemde mogendheden, dat Italiës eenheid zal worden verkregen, Italia fara da se was de leus, en aan die leus zijn zij en hunne partij getrouw gebleven. Italië zelf moet zich vrijmaken en door een stouten slag tot zijne eenheid komen. De degen en niet de pen moet het pleit beslissen, en een volk, dat voor zijne onafhankelijkheid strijdt, handelt gevaarlijk een bondgenoot in te roepen. Menige bladzijde der geschiedenis bewijst het en ook de geschiedenis van het laatste jaar toont het aan. Polen werd door zijn bondgenoot in het hagchelijkste oogenblik verraden; Sleeswijk-Holstein zal nog lang te kampen hebben eer het, na van de deensche heerschappij bevrijd te zijn, thans van die zijner bondgenooten verlost is. De toekomst moet leeren, of die aansluiting aan Frankrijk Italië tot voor- of nadeel is geweest. Thans is de conventie hier nog slechts een geisoleerd feit en een volbragt feit: het volk heeft zijne goedkeuring gehecht aan het werk der onderhandelaars, de koning heeft het bekrachtigd, en voor het oogenblik is de italiaansche kwestie niet meer aan de orde. Wat de beweging betreft in Friuli, zij is door gebrek aan deelneming geeindigd. Noch Venetië noch de partij van actie heeft sympathie getoond voor die voorbarige en ontijdige poging, en zij, die een grooten naam zouden hebben verworven, indien hun toeleg gelukt ware, zullen in het geschiedboek slechts bekend staan als loszinnige waaghalzen, die door hunne roekeloosheid hun eigen dood berokkend en hunne zaak bedorven hebben. Het italiaansche parlement is uiteen; aanvankelijk heette het, dat de Kamer {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer in Turijn vergaderen zou; later echter vernam men dat de verplaatsing der residentie naar Florence eerst in Mei plaats zal hebben en de Kamer in Januarij weder zal opgeroepen worden om over andere gewigtige aangelegenheden te worden geraadpleegd. De belangrijkste wetten, die welke de finantiën betroffen, heeft zij terstond na de discussiën over het wetsontwerp tot verplaatsing van den zetel des rijks behandeld en met groote meerderheid aangenomen. De minister Sella ondervond bij zijne voorstellen niet alleen den steun der vertegenwoordiging maar ook van het volk: een zeer groot aantal gemeentebesturen hebben zich bereid verklaard om voorschotten op de grondbelasting aan het gouvernement te geven; zij zelven zouden dan op hunne verantwoordelijkheid leeningen aangaan. Beter antwoord is er zeker niet denkbaar aan hen, die voortdurend gewag maken van de ontevredenheid die er onder het italiaansche volk heerscht en het weinige vertrouwen dat het gouvernement bezit. Aan een gouvernement, dat men niet vertrouwt en waarvoor men geen sympathie gevoelt, leent men geen geld, en een ontevreden volk is wel het laatste geneigd om zijn beurs voor de regering te openen. Maar om den ongunstigen toestand der finantiën te herstellen is bezuiniging noodzakelijk, en in de eerste plaats komt daarvoor in aanmerking de vermindering van het leger, waarmede, naar men beweert, reeds een aanvang is gemaakt. Uit de cijfers der reductie is echter weinig tot den omvang er van te besluiten; wat is bedriegelijker dan cijfers: waar de staatkunde hare hulp inroept is de wiskunde haar naam tot schande. De vermindering van het leger is ook op dit oogenblik voor menigen staat de vraag van den dag. De millioenen die door den oorlog zijn verloren gegaan wil men nu, in vredestijd, weder door bezuiniging op het budget van oorlog terug krijgen. IJdel pogen: een eerste vereischte zou wezen het besef dat men het leger niet meer behoefde, en eene algemeene overeenstemming tusschen de verschillende staten, die magtige legers bezitten. Dat besef mist men en die overeenstemming bestaat op dit oogenblik in geenen deele. Keizer Napoleon - ook hierin voert hij weder den hoogsten toon - moet een grootsch denkbeeld op dat punt koesteren: hij zou eene algemeene vermindering van alle legers tot het onderwerp willen maken van een congres. Reeds zou Engeland beloofd hebben, wel niet om op het congres zich te doen vertegenwoordigen, maar Frankrijks doel in de hand te willen werken. Het artikel in den Morning Post, waarvan wij hier boven gewaagden, zou reeds als een kenmerk zijn te beschouwen van de goede gezindheid van Engeland op dit punt. Het zou voor de britsche regering nog maar de vraag zijn, in welke mate de vermindering plaats zal hebben, waaromtrent bij het britsche kabinet verdeeldheid van gevoelen zou bestaan. Rusland zou ook niet ongeneigd wezen zijn leger, althans voor zooveel het dit niet noodig heeft, in het zuiden en oosten van zijn rijk, te reduceren. Italië's denkbeeld kennen wij reeds. Van Pruissen is geen sprake, maar Oostenrijk - Oostenrijk levert de grootste moeijelijkheid op. En toch is voor geen staat de vermindering van het leger uit een finantieel oogpunt zoo dringend noodzakelijk {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} als voor dezen; maar van de andere zijde heeft geen staat zoo dringend behoefte aan een sterk en getrouw leger als juist Oostenrijk. In de Kamer werd er op aangedrongen, dat men toch op de 103 millioen, die het budget van oorlog bedraagt, in de eerste plaats bezuinigen zou, maar te regt zeide de minister van oorlog, een bekend gezegde parodiërende: ‘Ik ben niet tegen de reductie van het leger, mits de heeren moordenaars er mede beginnen.’ Zoo lang nu Oostenrijk, met het oog op Italië zijn leger op dezelfde sterkte laat - het heeft slechts eene bezuiniging van f 270.000 ondergaan - kan er van eene vermindering in het algemeen niets komen. Het is de vraag nu slechts, hoe lang de schatkist het zal kunnen volhouden, en in dit opzigt is Oostenrijk aan de slechtste zijde. De laatst gehouden debatten in den Rijksraad hebben het aan het licht gebragt in welk een hagchelijken toestand dat Oostenrijk, an Ehre und an Siegen reich, zich nu bevindt. Niet enkel de geldelijke aangelegenheden zijn daarvan oorzaak. Geheel de inwendige toestand van het keizerrijk draagt daartoe bij; de discussiën die in den Rijksraad gehouden werden naar aanleiding van het adres van antwoord op de troonrede, hebben menig bewijs er voor geleverd, en dat adres zelf getuigt voor een staat van spanning, die de oostenrijksche monarchie ernstig bedreigt. Reeds het adres zelf is een opmerkelijk verschijnsel. In plaats van een bloote weêrklank op de keizerlijke rede, bevat het zelfstandige, daarmede niet overeenstemmende denkbeelden. De Rijksraad heeft zijne roeping begrepen, zijne roeping als vertegenwoordigend ligchaam in een constitutionelen staat. Hij begint dan ook met eene klagt, dat de constitutionele instellingen voor sommige deelen des rijks slechts eene doode letter zijn; in Hongarije en Croatië worden de landdagen niet bijeen geroepen, evenmin in Gallicië en Venetië. Eerstgenoemde landstreek is zelfs in staat van beleg gesteld. De Kamer drong daarom aan op een constitutioneel leven ook in die deelen van den staat. Zij geeft voorts hare meening te kennen, dat de bevestiging van een duurzamen vrede het doel der regering wezen moet, maar knoopt daaraan onmiddellijk vast Oostenrijks houding in de oplossing van het deensche geschil. Zij vordert dat aan de hertogdommen in de successie-kwestie volle zelfstandigheid worde toegekend. Met andere woorden: zij vordert dat Oostenrijk doe wat het goed en billijk acht en niet langer zich late medeslepen door Pruissen. Zij drukt dan ook den wensch uit dat Oostenrijk geene bijzondere belangen steune, maar in overeenstemming handele met den duitschen Bond en dat het pogingen aanwende om den Bond die hervormingen te doen ondergaan, die voor zijn bestaan en invloed noodig zijn. Eindelijk verlangt zij de opheffing van den staat van beleg in Gallicië; vermindering van de budgetten van oorlog en marine; de regeling der ministerieele verantwoordelijkheid en een tractaat met het Tolverbond. Zulk een taal en houding was nog nooit in de oostenrijksche tweede Kamer gehoord. Wel zijn er de constitutionele instellingen niet van gisteren; maar nooit heeft de vertegenwoordiging op die wijze openlijk haar gevoelen in strijd met de daden der regering te kennen gegeven. De aanneming van het adres van ant- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} woord werd dan ook beschouwd als een votum van wantrouwen jegens het keizerlijk gouvernement. Toch gaf de Kamer terstond daarop blijk, dat zij de hervormingen en maatregelen welke zij verlangde, langs wettigen weg wilde verkregen zien. In dezelfde zitting toch, waarin de Kamer zich met het ontwerpadres bezig hield, kwam een schrijven in van boheemsche afgevaardigden, waarin zij te kennen gaven dat zij geen zitting zouden nemen zoo lang de vertegenwoordiging van den czechischen volksstam niet beter geëvenredigd was aan het aantal Czechen, die tot de oostenrijksche monarchie behooren; met andere woorden zoo lang aan Hongarije en Gallicië hun grondwettig regt van vertegenwoordiging onthouden werd. De Kamer heeft die afgevaardigden van hun mandaat vervallen verklaard. Even zoo heeft zij geweigerd verlenging van verlof te verleenen aan afgevaardigden, die verklaarden niet in de Kamer te willen verschijnen vóór de politieke toestand van het vaderland was veranderd. Daardoor gaf de Kamer het bewijs dat zij in geen geval eenigen dwang wilde uitoefenen op het gouvernement; dat zij hare roeping begreep en wilde doen gelden, maar er geen misbruik van maken. Waarlijk, de moeijelijkheden voor de oostenrijksche monarchie zijn groot genoeg, om de inwendige verdeeldheid niet nog te vermeerderen. De finantiën verkeeren in een hopeloozen toestand. De minister schatte het deficit op 30 millioen; de finantiele specialiteiten betoogden dat het 80 millioen bedroeg en de minister kon het betoog niet weêrleggen. In het jaar 1865 zal het gedekt worden door den verkoop van domeinen en andere groote maatregelen maar na het jaar 1865 komt 1866 en dan zullen er geene staatsdomeinen ten verkoop meer wezen. De nijverheid kwijnt; de minister belooft liberale wijzigingen ten behoeve der oostenrijksche industrie: een eerste regtstreeksch gevolg zal de vermindering van de staatsinkomsten zijn. In de czechische en italiaansche gewesten heerscht eene gisting, die, wat ook het gouvernement belooft, door geen gouvernement kan worden bedaard, omdat zij juist tegen het gouvernement gerigt is. Met het buitenland verkeert het keizerrijk, trots de verklaring der troonrede, in een toestand van spanning, ten gevolge zoowel der venetiaansche als der sleeswijk-holsteinsche kwestie. Inwendig ondermijnd, uitwendig van alle zijden bedreigd, moet het zijne éénige toevlugt zoeken in een bondgenoot, en juist die bondgenoot is het, die het hoe langer hoe digter bij den afgrond voert. Die bondgenoot is Pruissen, en zoo zeer gevoelt men dat Oostenrijk het slagtoffer van die vriendschap is, dat aan den afkeer, die het geweld, jegens Denemarken gepleegd, allerwege heeft opgewekt, zich voor Oostenrijk zeker minachtend medelijden paart. Onwillekeurig herinnert het aan de rol van Bertrand in de geschiedenis van Robert Macaire. De graaf von Bismarck Schönhausen is dan ook een politieke Robert Macaire, die onder het masker van geestdrift voor de eer van het groote duitsche vaderland slechts de baatzuchtige plannen dient van zijn schijnvromen monarch. De geschiedenis van het deensch-duitsch geschil is uitvoerig genoeg in het overzigt besproken om niet weder daarvan een betoog te leveren. Genoeg, dat ook de laatste maand weder bewijzen heeft gegeven dat von Bismarck {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} geen dag den weg verlaat die tot het doel, de inlijving der hertogdommen leiden moet. Wij hebben in ons vorig resumé vermeld hoe toen voor het oogenblik zijn streven slechts was de hertogdommen door de bondstroepen te doen ontruimen. Hanover en Saksen, wier legers de bezetting van Holstein uitmaakten, verzetten er zich tegen; Beijeren beloofde tegen die vordering met kracht zich te doen gelden. Maar in zijne zitting van 5 December, toen dan de Bond beslissen zou, had Hanover reeds vooraf verklaard dat het zijne troepen terugnam, en Saksen dat het zich aan het bondsbesluit zou onderwerpen, terwijl Beijeren elk voorstel of motie terughield. De bondstroepen verlieten de hertogdommen, en de geallieerden zijn thans ook feitelijk de éénige meesters in het verloste land. En thans treedt Pruissen op - althans de officieuse bladen - met een regt, waarvan tot dusverre nog geen sprake was, en waarover de koning bij de gratie Gods misschien zelf het meest verwonderd is geweest, met een dynastiek regt op den troon van Sleeswijk Holstein. Dat regt dagteekent van het huwelijkscontract tusschen prinses Elisabeth, dochter van koning Jan van Denemarken, die in 1500 huwde met Joachim I, keurvorst van Brandenburg, die de stichter was der thans regerende pruissische dynastie. Wanneer men die pretensie van Pruissen leest, glimlacht men over de naïveteit om een regt dat sinds drie en een halve eeuw ongebruikt bleef - gesteld dat het te gebruiken was - thans te doen gelden, maar te gelijk denkt men aan de satirieke woorden die Prevôt Paradol in het Journal des Débats den prefect Hausmann toevoegde: waarom u zooveel moeite gegeven om te bewijzen, dat gij regt hebt: gij hebt immers de magt om te doen wat gij wilt! Maar tevens herinneren wij ons het woord van den nieuw opgetreden beijerschen minister von der Pfordten: ‘het regt is zoo sterk, dat zelfs zij die het regt vertreden, argumenten zoeken om te betoogen dat zij regt hebben.’ Die aanspraak van Pruissen grenst dan ook aan het belagchelijke, en men zou er ter naauwernood eenige notitie van nemen, ware het niet, dat er op nieuw uit blijkt hoe de inlijving der hertogdommen het eigenlijke streven der pruissische politiek is. Reeds is het zoo goed als zeker dat het Lauenburg bij zijn grondgebied zal kunnen voegen, ofschoon ook daarop door den ernestijnschen tak van de saksische dynastie aanspraak wordt gemaakt; nog weinig is er noodig om ook Sleeswijk en Holstein te annexeren; het grootste gedeelte van het werk is gedaan; Frankrijk en Engeland hebben het te ver laten komen om nog tusschen beiden te treden; de bijstand van Rusland is verzekerd, door de hulp die Pruissen in den poolschen opstand heeft verleend. Oostenrijk, dat tot dusverre gedwee heeft gevolgd, zal voor eenige millioenen of voor eenige toezegging, misschien wel voor eene bedreiging zijn toestemming wel verkoopen; Denemarken heeft zijn regt afgestaan; niets blijft er over dan de Sleeswijk-holsteiners zelven. Hun wordt het in de laatste plaats gevraagd wat zij willen, maar ook al deed men hun nu die vraag, zij zijn den provisionelen toestand zoodanig moede, dat zij niets liever verlangen dan het einde; al moest dat einde dan ook pruissisch zijn. Daarbij komt, dat zij het zijn die de oorlogskosten moeten be- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} talen. Maken zij een deel uit van de pruissische monarchie, dan wordt de last door al de Pruissen gedragen - ligt dat zij iets betalen voor de lauweren van Duppel - en hunne bevrijding zal hun dus, althans finantieel, minder duur te staan komen. Thans openbaart zich een nieuwe reden om die vereeniging wenschelijk te maken. Dag aan dag blijkt het dat de Noord-Sleeswijkers Denen zijn van hart en zeden en taal; dat zij een afkeer hebben van het ‘Duitschdom’. Zullen nu die Noord-Sleeswijkers zulke trouwe gehoorzame onderdanen zijn van een hertog zonder geld, die slechts door intrigue zijn betwist regt zóó ver heeft weten door te drijven? Zullen zij niet zeer spoedig steun vinden in de weifelende, half deensch half duitsche bevolking? en zal dan niet bij de eerste gelegenheid de beste, Denemarken trachten te herwinnen wat het verloren heeft? Vorsten en ministers gaan voorbij, maar het regt blijft, schreef een deensch blad. Prent het uw kinderen in, dat hunne ouders Denen waren, riep een publicist zijn voormaligen landgenooten toe. Laat de hoop op de toekomst niet varen, luidde het in den mond van koning Christiaan. Met het oog op de mogelijkheid dier toekomst en op het stoffelijk voordeel, moet de Duitschgezinde bevolking van Sleeswijk daarom zeer zeker de voorkeur geven aan eene inlijving bij Pruissen boven eene misschien kortstondige en zeker zeer dure zelfstandigheid. Dat de hertog van Augustenburg van zoodanige inlijving niets weten wil ligt in den aard der zaak. Maar de majoor der pruissische garde is zonder geld en zonder magt; hij is een beschermeling der bondstaten die zelven den moed en de kracht missen om hun wil door te zetten. Wat beteekenen dus zijne aanspraken en manifesten? Men haalt dan ook de schouders op als hij officieel aan Europa verklaart, dat hij tot elke schikking bereid is, zelfs met opoffering van een deel zijner souvereine regten, maar dat hij niet met Pruissen alleen daarover onderhandelen kan of wil. Wat zijn concurrent, den groothertog van Oldenburg betreft, diens kansen verminderen met den dag. Rusland heeft hem zijne regten afgestaan, maar zonder voor de toepassing er van eene poging te willen doen. Rusland wilde door die kandidatuur alleen een nieuw beletsel opwerpen, dat zich aan de oostzee geene magtige maritime mogendheid vestigde; nu het uitzigt bestaat dat dit nogtans het geval zal wezen, schijnt Rusland, om in elk geval zeker te zijn, zich naauwer bij Pruissen aan te sluiten: zoo dan die magtige mogendheid zich vestigt, dan zal zij eene bevriende mogendheid wezen. De groothertog van Oldenburg moge zich dan troosten met de herinnering dat hij althans kans heeft gehad, om hertog van Sleeswijk Holstein te worden. Wij zeiden dat Pruissen niets meer te vreezen had van eene inmenging der mogendheden. Wij spraken niet van den Bond. Helaas! wat vermag de Bond dan ook tegenover de groote mogendheden? Men heeft het gezien bij alle beraadslagingen en stemmingen in het geschil met Denemarken; men heeft wel steeds aanvankelijk geaarzeld, zich somtijds verzet, maar het einde is altijd geweest dat men den wil van Pruissen en Oostenrijk volgde. Zal men er zich nu tegen verzetten? De Würzburgers, de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} magt die zich tegen de overheersching der beide mogendheden verzetten zou, hebben niets uitgerigt; men herinnert zich ter naauwernood hunne coalitie nog. En wat zouden dan ook die Staten vermogen die zelven aan verdeeldheid, zoo niet erger, ter prooi zijn? In Beijeren heeft sedert de troonsbestijging van den tegenwoordigen koning de clericale partij weder met zoo veel kracht het hoofd opgestoken, dat men inderdaad vreesde dat de jeugdige, nog onervaren vorst het slagtoffer hunner kuiperijen worden en Beijeren weder den weg der reactie zou inslaan, die het onder koning Max voor goed scheen verlaten te hebben. Gelukkig heeft hij thans de teugels van het bewind in handen gegeven van den raadsman en vriend zijns vaders, von der Pfordten, en is de vrees voor clericalen invloed voor het oogenblik geweken, terwijl men van den nieuwen Minister van Buitenlandsche zaken ook tegenover het buitenland eene krachtige houding verwacht. Nu reeds moet door den koning van Beijeren een brief zijn geschreven aan den koning van Hanover, waarin hij verklaart vast besloten te hebben de regten van den Bond te doen gelden, en waarin hij de medewerking van Hanovers koning vraagt. Eerst zeide het gerucht dat het Beijersche ministerie zich met een schrijven van die strekking tot het Hanoversche gouvernement gewend had; maar de officiele Beijersche courant sprak dit gerucht tegen met de bijvoeging, dat men geen diplomatiek overleg behoefde om een verbond tusschen Duitsche staten tot stand te brengen. Door die woorden werd het persoonlijk schrijven des konings in zekeren zin bevestigd, en men mag dus ook geloof slaan aan hetgeen er werd bijgevoegd, dat de koning van Hanover een antwoord had gegeven geheel in overeenstemming met den brief. Intusschen heeft men hier nog slechts met wenschen en plannen op het papier te maken; de toekomst moet leeren of Beijeren ook door daden wil toonen dat die woorden ernst waren, en of Hanover eveneens het niet bij woorden zal laten blijven. Elders in Duitschland is het niet beter gesteld. In Baden duurt de kerkelijke strijd voort; in Mecklenburg is de landdag bijeen geweest en de stokslagen-wet, die dat land tot een mikpunt van spot voor gansch Europa heeft gemaakt, is met geen enkel woord besproken. Slechts de vertegenwoordigers van den adel gaven als hunne bescheiden meening te kennen, dat de regering in overweging kon nemen of in die wet ook eenige verandering ware te brengen - maar de regering acht zelfs die overweging noodeloos. Hessen-Darmstad zal het zich laten welgevallen, dat zijn hertog zijn regt als opvolger van den landgraaf van Hessen-Homburg gedeeltelijk prijs geeft, opdat de winsten van de speelbank voor hem niet verloren gaan. In Nassau worden de liberalen stelselmatig onderdrukt door een minister die door zijne overtreding van de woeker-wet een deel zijner burgerregten verbeurd heeft. Hessen-Kassel is aan regeringloosheid ter prooi, de keurvorst verkiest zijne hooge roeping niet te vervullen, waardoor eene schorsing in het binnenlandsche bestuur is ontstaan. De wetten, die ingediend en aangenomen zijn door de stenden, worden door den vorst niet bekrachtigd; de noodzakelijkste besluiten blijven ongeteekend; het gansche land kwijnt onder de inertie en den onwil van den keurvorst. De onhoudbaarheid van dien toestand werd algemeen gevoeld en op voorstel van een {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} der leden van de stenden, Jungermann, werd een overzigt van den toestand, door hem gesteld, met een adres van de Kamer aan den keurvorst gerigt, dat hem door een viertal leden zou worden aangeboden. Het adres was gematigd gesteld, het overzigt bevatte slechts feiten. Maar de keurvorst weigerde de commissie te ontvangen en het adres aan te nemen, en zijne ministers - er zijn mannen in Duitschland die zich zoo diep vernederen om minister te willen zijn onder een vorst die op zulk eene wijze zijn verheven roeping opvat - rigtten een schrijven aan de Kamer, waarin haar op hoogen toon verweten werd, dat zij hare bevoegdheid overschreden had, dat de regering wist wat zij te doen had, en dat zij geroepen was om voor de welvaart des lands te zorgen. Welnu, zeide de Kamer, indien de regering verklaart dit als hare roeping te begrijpen, dan willen wij afwachten wat zij doen zal. En zij wacht. Maar intusschen schijnen de bloedverwanten van den keurvorst in te zien, dat zijn bestuur noodlottig voor de natie worden zou, en terwijl de stenden een vroeger voornemen niet ten uitvoer bragten om namelijk een officieel rapport door geneeskundigen omtrent zijn verstandelijken toestand te doen opmaken, naar aanleiding waarvan zij dan het voorstel zouden doen om hem ongeschikt te verklaren voor de regering, zullen de bloedverwanten die kiesche taak overnemen. Men zegt althans dat een voorstel van die strekking door hen bij den Bond zal worden ingezonden. Hij die den keurvorst zou opvolgen zou de schoonzoon wezen van prins Karel van Pruissen - men heeft daarom regt te onderstellen dat de Bond niet zoo spoedig zal toestemmen. De Hessen zouden dan boeten voor de zonden der pruissische dynastie. In afwachting van hetgeen op aanzoek der familie met den keurvorst gebeuren zal, hebben de stenden in een hunner laatste zittingen op 22 December, besloten, diens ministerie wegens grondwetsschennis in staat van beschuldiging te stellen. Nog een enkel staaltje uit den toestand van Duitschland: de keurvorst van Hessen weigert de wetten, die door de stenden zijn goedgekeurd af te kondigen; de hertog van Anhalt-Coethen vaardigt de wetten uit die zijne stenden hebben verworpen, en wijzigt slechts het grondwettig formulier in den considerans. Een blik op Duitschlands inwendigen toestand is dus verre van opbeurend; maar wanneer wij elders een gelukkiger toestand zoeken, zouden wij niet weten waarheen de oogen te slaan behalve op ons eigen vaderland. Daarvan melding te maken ligt echter niet binnen de grenzen van dit overzigt. Menige bladzijde hebben wij aan den toestand van Denemarken gewijd. Thans, nu de oorlog ten einde is, zou men verwachten dat over de geschiedenis van dat ongelukkige land voor het oogenblik weinig te zeggen viel. Helaas! Naauwelijks is de oorlog met het buitenland geeindigd, of de binnenlandsche verdeeldheid openbaart zich met nieuwe kracht. Daar koning Christiaan IX de hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg aan Oostenrijk en Pruissen heeft afgestaan, moet eene wijziging der representative instellingen van Denemarken natuurlijk het gevolg daarvan zijn. Immers, terwijl het eigenlijk gezegde koningrijk voor zijne bijzondere aangelegenheden een uit twee Kamers bestaand parlement, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} den rijksdag, had, bestond er ook een ander parlement, de rijksraad, insgelijks in twee Kamers verdeeld, hetwelk de gansche monarchie vertegenwoordigde. Ter voorziening in hetgeen door den nieuwen staat van zaken in de eerste plaats wordt vereischt, is nu door het gouvernement van koning Christiaan eene voordragt tot wijziging der constitutie van 18 November 1863 bij den rijksraad ingediend. Doch daartoe zal de hervorming zich niet bepalen; zij wordt van meer ingewikkelden aard door het gelijktijdig bestaan der twee constitutiën, waarvan de twee parlementen ieder een uitvloeisel waren, te weten: de constitutie van 18 November 1863 betreffende de zaken die aan het koningrijk en aan Sleeswijk gemeen waren, en de constitutie van 5 Junij 1849 betreffende de bijzondere aangelegenheden des koningrijks. Er boden zich twee middelen tot het oplossen der vraagstukken aan. Ten eerste kon men de constitutie van 5 Junij of die van 18 November opheffen, in het eerste geval met verwijdering der uit Sleeswijk afgevaardigde volksvertegenwoordigers, en in het tweede geval met toepassing der constitutie van 5 Junij op de zaken die onder de bepalingen der constitutie van 18 November vielen. Doch men kon in de tweede plaats ook besluiten eene zamensmelting der bestanddeelen, waaruit de twee constitutiën bestonden, tot grondslag voor de nieuwe instellingen te nemen. Het gouvernement schijnt tot dit laatste besloten te hebben. Doch dat besluit eenmaal genomen zijnde, was er nog tusschen twee wegen ter bereiking van het doel te kiezen. Moest het ontwerp der nieuwe constitututie het eerst aan den rijksraad, het staatsligchaam voor de toepassing der constitutie van 18 November, worden voorgedragen, of wel aan den rijksdag, het ligchaam voor de toepassing der constitutie van 5 Junij? Het schijnt onverschillig, aan welk van die twee collegiën de voordragt het eerst gedaan wierd; doch in de daad is het eene vraag van gewigt. Immers de constitutie van 5 Junij is democratisch van aard, terwijl de constitutie van 18 November, bij de wijze waarop zij de eerste Kamer der wetgevende magt heeft zamengesteld, grondslagen van meer conservativen aard heeft. Daar nu de toestemming der twee parlementen evenzeer wordt vereischt om verbindende kracht aan de nieuwe constitutie bij te zetten, zoo is het natuurlijk te denken, dat die van de twee vergaderingen, welke het eerst zal worden geroepen om een oordeel over de voordragt uit te spreken, eenen onvermijdelijken invloed op den geest der nieuwe instellingen zal uitoefenen. Het gouvernement helde, gelijk men onderstellen mogt, over tot het besluit om zich met zijne voordragt het eerst tot den rijksraad te wenden. Doch op dat punt moest het natuurlijk tegenspraak bij de liberale oppositie vinden. Dit heeft nu plaats gehad, en wel bij de tweede Kamer zelve. Het Folkething, zich te verklaren hebbende over zekere wijzigingen in zijne zamenstelling en in zijn reglement, die door het vertrek der sleeswijksche afgevaardigden noodzakelijk waren geworden, heeft gemeend van die gelegenheid te moeten gebruik maken om in het ontwerp, hetwelk het te behandelen had, een artikel in te voegen, strekkende om op de definitive beslissing {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van het vraagstuk der constitutie vooruit te loopen. Dat artikel, voorgesteld door den heer Hansen, een van de hoofden der zoogenaamde boerenpartij, is met 56 tegen 44 stemmen aangenomen; het luidt aldus: ‘De constitutie van 18 November, zoo als zij door de tegenwoordige bepalingen wordt gewijzigd, zal afgeschaft zijn, indien de rijksraad, na kennis te hebben genomen van eene door den rijksdag aangenomen constitutie voor al de aangelegenheden des rijks, waaraan de koning dienstig mogt achten zijne bekrachtiging te geven, bepaalt dat de constitutie van 18 November ophoudt te werken met het in werking komen der nieuwe constitutie. Het gouvernement zal aan den rijksdag, die in Januarij van het volgende jaar zamenkomen zal, voorstellen over de nieuwe constitutie doen.’ Het Folkething van den rijksraad, hetwelk even als het Folkething van den rijksdag een uitvloeisel van het algemeene stemregt is en voor een zeer aanmerkelijk deel uit mannen van de boerenpartij bestaat, heeft, naar het schijnt, het kabinet in de noodzakelijkheid willen brengen om het ontwerp der nieuwe constitutie bij den rijksdag het eerst in behandeling te brengen, ten einde aan zijne beginselen de gelegenheid te geven om zich het eerst te doen gelden, en ten einde de constitutie van 5 Junij 1849, zoo al niet naar de letter dan toch naar den geest, in de nieuwe instellingen zoo veel mogelijk te doen herleven. Het Landsthing heeft echter de zijde van de regering gehouden en voor het oogenblik is de parlementaire strijd verdaagd. Van Engeland valt thans weinig te melden. Wat wij voor eenigen tijd zeiden, dat het magtige Engeland geregeerd wordt door eene bedroefde weduwe die de staatszaken minder telt dan hare persoonlijke smart, werd nu onlang nog door den Times in een bezadigd artikel aan de koningin verweten. Het was de sterfdag van prins Albert die het blad daartoe aanleiding gaf, en zoo eenige andere organen der publieke opinie in Engeland al de opmerking maakten, dat het niet kiesch was juist dien dag met dit verwijt op te treden, zij stemden toch bijna allen de redenering van den Times toe, dat het land behoefte had aan een vorst die eigen leed wist te doen zwichten voor de pligten der hooge roeping van een gekroond hoofd. Engeland schijnt eene mogendheid van den tweeden rang geworden en wordt geheel door Frankrijk overschaduwd, ofschoon dan ook slechts tijdelijk, want Frankrijks grootheid, hoe schitterend zij zich ook tegenover het buitenland vertoont, wordt niet door inwendige kracht gesteund. Nog is daar de Kamer der afgevaardigden niet bijeen, waar de eminente woordvoerders der liberale partij voor de regten der verdrukte natie althans spreken kunnen, en waar men ongestraft, zij het dan ook in parlementairen vorm, aan de regering de noodlottige gevolgen van haar wijze van besturen voor oogen kan houden. Wie het nu waagde zou terstond in de termen vallen der ijzeren wet op de drukpers. Het aantal zoogenaamde overtredingen bewijst hoe de pen aan banden ligt en niets gedoogd wordt dan slaafsche verheerlijking van het gouvernement. Nog voor weinige dagen werd het den dagbladen als eene overtreding aangerekend, dat zij mededeelin- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hadden gedaan omtrent de handelingen van den staatsraad, en een der officieuse bladen gaf als verklaring hiervan op, dat de onderwerpen die in den staatsraad ter tafel kwamen, niet allen tot wetten werden verheven, en dat het den eerbied voor het gouvernement zou kunnen schaden, als men uit die mededeelingen bleek dat ingediende voorstellen verworpen waren. Dit was dan ook het geval geweest met een gedeelte van een voorstel betreffende den letterkundigen eigendom. De regering wil echter trachten om zelfs de vrijheid van spreken in de Kamer te beperken, of liever de aanleiding er toe te verminderen. Tot dusver hadden er geregeld discussiën plaats over het adres aan den keizer in antwoord op de openingsrede. Dat adres en die discussiën wilde het gouvernement, doen ophouden. Het schijnt echter dat het zelf heeft ingezien dat die maatregel niet zou baten en de Kamer bij de behandeling van de staatsbegrooting zou zeggen wat zij anders bij het adres van antwoord zou hebben gesproken. Men hoort daarom niet meer van den maatregel, maar thans is er sprake van een ander plan, dat inderdaad naauwelijks te gelooven is: de regering wil Parijs het kiesregt ontnemen. Parijs leverde tot dusverre de uitstekendste leden der Kamer, de onafhankelijke mannen die aan hun talent, vrijzinnige beginselen paarden. Het gouvernement was niet bij magte bij de verkiezingen zijne kandidaten op hen te doen zegevieren - het wil nu den eenvoudigsten weg inslaan en, kan het zijne vrienden niet doen kiezen, dan de geheele verkiezing doen ophouden. Parijs zal dan een regt verliezen hetwelk het kleinste gehuchtje in Frankrijk bezit. Parijs alleen zal zijne stem niet mogen doen hooren als er over de belangen des lands wordt gesproken! Het schijnt eene ongerijmdheid, maar is het niet eveneens eene ongerijmdheid dat, terwijl alle gemeenten in Frankrijk het regt hebben zich zelven te besturen door de leden van den Gemeenteraad te kiezen, Parijs alleen dat regt mist, en zijne zoogenaamde vertegenwoordigers door de regering worden benoemd? Hoe dat stelsel werkt is uit menig feit, ook in de laatste dagen, gebleken. Die benoemde vertegenwoordigers keurden alles goed wat de regering voorsloeg, de belastingen zoowel als de uitgaven; maar nu zijn beiden zoo groot geworden, dat de nijverheid er onder wegkwijnt, dat de fabriekanten hunne werkplaatsen naar het buitenland overbrengen en de Parijsche ouvrier aan de eene zijde geen arbeid vindt en aan de andere zijde geen levensmiddelen en geen huisvesting, die binnen het bereik zijner inkomsten liggen. De prefect Haussmann gaat voort met de stad te verbeteren, te verfraaijen en tegen revoluties in te rigten, zonder in te zien, dat hij op dien weg voortgaande eene revolutie zou kunnen in het leven roepen, die plotseling aan al die verbeteringen en verfraaijingen een einde zou maken. Zoo de Kamer niet bijeen is, nu en dan toch heeft men in Frankrijk het regt van spreken; de balie geeft er gelegenheid toe en bij het proces der dertienen werd daarvan ruim gebruik gebruik gemaakt. Ook thans, nu de veroordeelden in appèl waren gekomen, en hunne advokaten weder de zaak bepleitten. Het heeft hun echter niet gebaat: ook de hoogere regter heeft hen in het ongelijk gesteld en veroordeeld, maar {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch Frankrijk heeft weergalmd van de krachtige en mannelijke taal van die weinigen, die nog niet geheel door het noodlottig regeringsstelsel zijn bedorven of tot zwijgen gedoemd. De uitspraak van dat proces, waarin dertien personen beschuldigd werden, eene politieke vereeniging van meer dan twintig te hebben gevormd, kenmerkte zich wederom door eene handeling, den regter onwaardig. De uitspraak had in hunne afwezigheid plaats door een anderen regter dan waarvoor zij te regt hadden gestaan, en toen de advokaten cassatie wilden aanteekenen, stonden zij tegenover een hof, dat van hunne zaak niet was gesaisiseerd. Zoo spreekt men thans regt in Frankrijk. Sedert ons vorig overzigt zijn de zaken in Spanje niet veranderd, althans niet in werkelijkheid, ofschoon er meer dan ééne reden is om te gelooven, dat de spaansche politiek eene wijziging zal ondergaan. Wij spreken niet van de binnenlandsche politiek en den maatregel van den maarschalk Narvaez om de drukpersvrijheid op te heffen, zoodra de verkiezingen waren afgeloopen, die, dank zij de vrijzinnigheid van dien tijdelijken maatregel, geheel in den zin der regering zijn uitgevallen; maar de politiek tegenover het buitenland. Men weet dat ondanks alle krachtsinspanning en opoffering van geld en troepen, Spanje er nog niet in geslaagd was om de republiek van San Domingo, die het voor twee jaren door verraad van den toenmaligen president inlijfde, werkelijk onder zijne heerschappij te brengen. Meer dan eens was er dan ook sprake om verdere pogingen daartoe op te geven, maar elk ministerie deinsde terug voor zoodanigen maatregel die zeer zeker den nationalen trots der Spanjaarden zou kwetsen. Narvaez, ook met het oog op den geldelijken toestand des lands, begreep echter dat het een ijdel streven was om dien strijd voort te zetten, en in het concept der troonrede waarmede de koningin de cortes den 22sten December openen zou, werd verklaard dat de regering van het bezit van San Domingo afzag. De koningin, gesteund door hare persoonlijke vrienden, de camarilla, weigerde zich daarmede te vereenigen en het ministerie Narvaez bood zijn ontslag aan, welligt meenende, dat de koningin daarvoor terugdeinzende, tot het besluit harer ministers zou toetreden. Maar de koningin nam het ontslag aan en reeds des anderen daags noemde men een nieuw kabinet, onder voorzitterschap van den markies Pavia. De beginselen van dit kabinet schenen evenwel hare goedkeuring niet wreg te dragen en er werd weder een ander kabinet ontworpen onder leiding van Isturitz; maar zoowel tegen hen, die hierin zitting zouden nemen als tegen de ambtgenooten van Pavia gingen zoo vele stemmen op, dat de koningin haar vorig ministerie weder uitnoodigde, zich met het beleid der zaken te belasten. Men zou dus regt hebben te vermoeden dat Isabella van hare instemming met de ministers ten opzigte der dominikaansche kwestie in de troonrede blijk zou geven; maar zie, de troonrede den 22sten dezer uitgesproken, maakt met geen enkel woord van de zaak van San Domingo gewag. Alleen spreekt de slotparagraaf van een gewigtig wetsontwerp, dat aan de cortes zal worden ingediend, en men beweert dat dit eene toespeling is op de dominikaansche kwestie, ofschoon men veeleer, uit het verband van die paragraaf tot de voorafgaande, besluiten moet dat de voordragt van finantielen aard zal wezen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgt de troonrede over de kwestie, die op dit oogenblik de hoofdzaak is, zij is niet even geheimzinnig ten aanzien van het geschil met Peru. De regering, bij monde van de koningin, verklaart, dat in deze het regt aan de zijde van Spanje is, en die verklaring door het hoofd van den staat afgelegd, is voldoende bewijs, dat men tegenover Peru zal volharden. Een noodlottig besluit voorzeker. De geldmiddelen van Spanje zijn uitgeput; het beheer der finantiën is in den laatsten tijd op eene wijze gevoerd, dat het alle vertrouwen bij de europesche mogendheden heeft verloren, en in dien toestand zal het een oorlog wagen met het ver verwijderde Peru, of liever met geheel Zuid-Amerika! Het lijdt toch geen twijfel, of in een eventuelen oorlog zullen de staten van Zuid-Amerika allen partij trekken voor Peru. Nu reeds hebben zij een manifest onderteekend aan den admiraal Pinzon, die namens Spanje de Chincha-eilanden heeft bezet, waarin zij van hunne sympathie voor Peru getuigenis afleggen en protesteren tegen eene blokkade zoowel van de eilanden als van de zuid-amerikaansche kust. Het is waar, de republieken worden onophoudelijk geteisterd door binnenlandsche twisten, maar wanneer het een gemeenschappelijken vijand betreft, zullen zij de handen meen slaan, en zij, die nu zamenzweerders en insurgenten zijn, zullen de elementen leveren van een magtig leger tegen Spanje. De oorlog met Peru toch is slechts eene gezochte aanleiding; men wil de oude heerschappij herstellen en door de magt, op die wijze verkregen, ook in Europa krachtiger optreden. Spanje wil weder eene groote mogendheid worden, het wil zich weêr doen gelden; de weg daartoe ingeslagen schijnt evenwel niet tot dat doel te leiden. Een oorlog met Zuid-Amerika kan slechts tot zijne schade en schande uitloopen. Van daar had men verwacht dat het kabinet ook in dezen eene verzoenende staatkunde zou voorstaan. De troonrede heeft die verwachting te leur gesteld. Maar de troonrede heeft een ander besluit van het ministerie kenbaar gemaakt, dat zeker algemeene sensatie verwekt heeft: Spanje heeft het voornemen aan den dag gelegd om het koningrijk Italië te erkennen. Die toezegging is ingekleed in de voorzigtigste bewoordingen, maar hoe men die ook opvat of ontleedt, de bedoeling is niet te loochenen: ook de laatste der tot hiertoe neutrale mogendheden in den strijd tusschen Italië en zijne vroegere verdrukkers heeft partij gekozen voor het regt; de Bourbons vallen thans elkander af. Die toezegging omtrent de erkenning van Italië was voorspeld. Reeds bij het ontstaan der ministeriele crisis zag men ook in dat voornemen eene der oorzaken van de botsing tusschen koningin en ministers. Het aftreden van den minister van buitenlandsche zaken Llorente werd er in regtstreeksch verband mede gebragt, en de kwestie van San Domingo werd beschouwd als een voorwendsel. Toen vernam men ook dat de fransche diplomatie even sterk op die erkenning van Italië aandrong, als de engelsche zich beijverde het kabinet te bewegen om af te zien van de handhaving van het gezag op San Domingo, welk laatste vooral door haar werd gevorderd, omdat de inlijving nooit officieel was medegedeeld, en dus de Dominikanen het volle regt hadden om zich als oorlogvoerende partij te doen erkennen. Beide oorzaken hebben zamengewerkt om de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ministeriele crisis te veroorzaken; nu deze geëindigd is zou men dus mogen verwachten dat beide kwestiën beslist zijn; maar zoo als wij reeds zeiden, de troonrede zwijgt over San Domingo; zij spreekt alleen van de erkenning van Italië. Indien wij tusschen die beide plannen te kiezen hadden, wij zouden niet aarzelen het laatste het wenschelijkst te achten, daar het opgeven van San Domingo toch van zelf door de kracht der omstandigheden geboren zal worden. Ons overzigt is te uitvoerig geworden om in bijzonderheden te treden omtrent het voorgevallene in België. De begrootingswetten zijn daar aangenomen, ook eene kredietwet voor oorlog, die door beide partijen in de Kamer bedreigd werd, en zoo de geruchten omtrent het aftreden van sommige ministers bevestigd worden, dan is de oorzaak daarvan niet te zoeken in een strijd tusschen regering en vertegenwoordigtng, maar in persoonlijke redenen van de ministers. Er is echter een ander feit dat in België voor het oogenblik een groot opzien heeft gewekt. In een brief van den graaf de Conway, intendant des konings aan een philanthropisch genootschap ten geleide van eene koninklijke gift van 1000 francs, wordt eene toespeling gemaakt op de libres penseurs en van hen gesproken als van insensés. Dat woord, in een brief namens den koning geschreven, heeft grooter beweging veroorzaakt, dan menige politieke daad van gewigt; de voorstanders der vrijzinnige beginselen hebben zich dat woord aangetrokken en gansch België gewaagt nu van die ondoordachte woorden in den koninklijken brief, en in den storm, die daardoor te weeg gebragt werd, heeft men zelfs des konings geboortedag en de onthulling van het monument ter nagedachtenis van de graven van Egmond en Hoorne bijna onopgemerkt laten voorbijgaan. De harten der Belgen waren daarvoor even koud als de Decemberdag, de 16de, waarop die gebeurtenissen plaats hadden. Het woord insensés werd meer genoemd dan de korte en kernachtige woorden, op het monument gebeiteld: condamnés à mort par sentense inique du duc d'Albe. Maar België ter prooi aan binnenlandsche twisten, meer van godsdienstigen dan van politieken aard, is, in deze stemming ongevoelig voor de nagedachtenis van zijne groote mannen; een partijzaak heeft meer indruk te weeg gebragt dan de onthulling van het gedenkteeken ter eere van hen die voor de vrijheid des volks hun leven gaven. Er rest ons thans nog melding te maken van Noord-Amerika. Zoo als het zich liet aanzien is de president Lincoln den 8sten der vorige maand met groote meerderheid van stemmen herkozen en zijn boodschap aan het congres bevestigt eveneens de verwachting dat zijne politiek een oorlogzuchtige zal wezen. Na met een woord de laatste krijgsoperatiën te hebben besproken, zegt Lincoln daarin: ‘Het land stelt zich thans ten doel, om in de zuidelijke staten het nationaal gezag, hetwelk geene verandering ondergaan heeft en niet veranderd kan worden, te herstellen en te verzekeren. Tusschen de mannen van het zuiden en ons is de oplossing duidelijk, eenvoudig en onverbiddelijk deze: dat zij alleen door de kracht der wapenen beproefd en alleen door overwinning beslist kan worden. Wanneer wij wijken, dan worden wij geslagen. En wanneer de bevolking van het zuiden haren president ontrouw wordt, dan wordt zij geslagen. Wat nu waar {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} is ten opzigte van den man, die aan het hoofd van den opstand staat, is daarom nog niet noodzakelijk waar ten opzigte zijner aanhangers. Zoo hij toch den terugkeer tot de Unie niet kan aannemen, dan kunnen zij dat wel doen. Het staat ten allen tijde in hunne magt den vrede te verkrijgen, eenvoudig door de wapens neder te leggen en zich onder de magt der constitutie aan het nationaal gezag te onderwerpen. Wij weten, dat een zeker aantal hunner reeds naar den vrede en de hereeniging verlangt. Na hunne onderwerping kan het gouvernement, al wilde het ook, den oorlog niet voortzetten. De getrouwe bevolking des lands zou dit niet dulden. En bleven er kwestiën te regelen, dan zou dit geschieden door vredelievende middelen en wettige stemmingen.’ Men weet alzoo, dat van schikking Abraham Lincoln niet weten wil, maar is zijn wil niet grooter dan zijne magt? Amerika's finantiën verkeeren in den hagchelijksten toestand. De oorlog heeft duizende millioenen gekost. Van waar zal men nieuwe middelen vinden om den oorlog voort te zetten en in de behoeften van den staat te voorzien? Van de finantiën sprekende, zegt de president, dat, vermits de oorlog door den wil van het getrouwe volk aangevangen is en voortgezet wordt, ook de daartoe noodige geldmiddelen van dat volk mogen worden verlangd en door het volk behooren te worden verstrekt. Hij ververklaart zich voor eene verhooging der belastingen, en acht het minder goed en raadzaam geld van de buitenlanders ter leen te vragen, maar hij wil zich door binnenlandsche leeningen, of anders des noods, ofschoon ongaarne, door uitgifte van nieuw papierengeld, het aanzienlijk bedrag verschaffen, hetwelk er ook na de verhooging der belastingen nog tot bestrijding der oorlogsuitgaven zal worden vereischt. Hij geeft voorts te kennen, dat de keuze tusschen die middelen aan het volk zal staan, en dat het met de vermeerdering der omloopende hoeveelheid papierengeld voor lief zal moeten nemen, indien het niet op de open te stellen leeningen inschrijft. Ten einde de staatsschuld meer populair te maken en in handen van alle ingezetenen te brengen, gelijk zij, zegt de boodschap, als nationaal eigendom in alle handen behoort te zijn, stelt de president voor, aan zekere staatsschuldbrieven der Unie, onder de noodige beperkingen en bedingen, een bijzonder karakter bij te zetten, zoodat zij niet in beslag genomen of aan belasting onderworpen kunnen worden. De president ziet dus zelf in, dat het krediet der Vereenigde Staten in het buitenland zoodanig geschokt is, dat geen kapitalist zijn vermogen meer daaraan wagen zal, hoe voordeelig ook de voorwaarden mogen zijn gesteld. Hij wil dat de Amerikaan zelf de lasten van den oorlog dragen zal - daardoor heeft hij, in strijd met de oorlogzuchtige woorden zijner boodschap, een uitzigt te meer geopend op den vrede. De politieke horizon in Europa is echter zoo bezwangerd met onweêrswolken, dat men in de toekomst slechts aan eene verplaatsing van het oorlogstooneel, helaas niet aan een wereldvrede te denken heeft. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Het protestantisme. V. Wanneer men zegt, dat de kerken tegenwoordig slecht bezocht worden, schijnt men oppervlakkig eene onwaarheid uit te spreken. Kom maar in onze groote steden, die brandpunten van leven en beweging, ook op godsdienstig gebied, zie die overvolle kerken, waar de menschen elkander verdringen, en een rumoer en een opschudding is bij 't aangaan als ware er een 'k weet niet wat aan de hand; dikke kosterinnen met grijpende vingeren, waggelende door een drom van belangstellers en -stelsters in de prediking, terwijl de ernstige onwillekeurig herinnerd wordt aan Jezus' woord: ‘Maak niet het huis mijns vaders tot een huis van koophandel.’ Gaat ge nu evenwel 't bevolkings-register na, dan bemerkt ge ras, dat ge u in den vromen zin van Neêrlands volk nog al wat vergist hebt, en twee of drie volle kerken nog weinig bewijzen en althands niet meer zijn dan een bewijs van een zeer gematigde opkomst. Nog een vraag: zijn die kerken 't volst, waar de meeste ernst en degelijkheid gevonden wordt, de meeste diepte des godsdienstigen levens, onverschillig bij welke kleur, want men zal toch wel willen toegeven, dat men zoowel luchthartige orthodoxen als lichtzinnige liberalen vindt? Dat de kerken vroeger meer bezocht werden, kunnen we reeds opmaken uit 't groot aantal predikbeurten, dierbaar erfstuk onzer vaderen; de instelling daarvan, er mogen dan ook andere oorzaken daartoe meêgewerkt hebben, was onmogelijk zoo ze niet beter dan thands werden bezocht. Wie zou er in onzen tijd aan denken om zulk een tal middag-, en daarbij de weekbeurten te houden? Dat 't toen zooveel beter was dan thands, daarvoor willen we nog volstrekt niet instaan. We vreezen maar al te zeer, dat er veel roomsche zuurdeesem onder liep en 't wel wat had van een ‘misje knappen.’ De slapende gemeente hebben we daarmeê overgeërfd, en we zouden het slechte kerkbezoek vooruitgang durven noemen, wanneer we recht hadden om {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} te gelooven, dat allen die de kerk verzuimen, er toe gebracht waren niet uit verlies van godsdienstzin, maar door naauwkeurig zelfonderzoek. Toch wil ik niet smalen op de ongodsdienstigheid van den dag, op grond van leêge kerken - ik houd 't voor onrechtvaardig en zoek de oorzaak grootendeels, zoo niet geheel, in de prediking zelve, en ook het stormloopen naar de zoogenaamde celebriteiten van den dag is in mijn oog een ziekteverschijnsel, even gevaarlijk en onheilspellend als de opgewekte kleur en de oogenblikkelijke levendigheid van den teringzieke. 't Is niet de vraag, of er menschen zijn, maar hoe en waarom. Den directeur van eene Varieté is dit onverschillig, maar in een kerk mogen en moeten we and're eischen stellen - ook de prediker zelf moet dit doen, of trekken eene vergelijking tusschen het geld-oog van den bureaulist en den eerzuchtigen blik van den komediant. Het oordeel over die prediking is zeer ongunstig en wordt uitgesproken door waarlijk geen lichtzinnige hoofden. De weinige invloed der prediking, dat zij niet meer voldoet aan de eischen van onzen tijd, wordt algemeen erkend, door kerkelijke personen zelfs en vereenigingen, en d' oorzaak door de meesten niet gezocht in de ongodsdienstigheid van onze dagen, maar in den vorm van de prediking en in de persoon des predikers, naauw met elkander vereenigd (*). Hoe droevig de werkelijkheid ook zij voorgesteld, het kennen en het peilen van de wond is alleen dan vooruitgang, wanneer de wond ook erkend en genezen wordt. Blijft 't zooals 't thands is: de predikanten klagende over de leeken, en de leeken onbewust, als door instinkt ongevoelig voor de prediking, en beiden niets veranderende, dan voorzie ik dat de predikant weldra met eenige weinige ‘dominé's-menschen,’ zoo zelden de beste christenen, alleen zal staan in de kerk, en de overgroote meerderheid zich zal vergenoegen met er rond te loopen. Het kwaad is te grooter en te dieper ingrijpend, omdat die kerkeloosheid zich niet bepaalt tot de lichtzinnigen, maar ook de waarlijk ernstigen zich door de kerk van onzen tijd weinig voelen aangetrokken, en de meest ontwikkelden en soliden inwendig een grooten afkeer hebben van preek en preken. De patient - d.w.z. de kerk, door ons vereenzelvigd met haar hoofddeel, de prediking, - de patient is ziek. Er is konsult gehouden, men is 't eens: erg ziek; recepten zijn er voorgeschreven, maar met al dat dokteren en medicineren wordt hij nog zwakker - 't was niet kwaad in een maatschappij van levensverzekering te gaan. Eén middel is nog te beproeven, men heeft 't ons aan de hand gedaan, namelijk alle kunstmiddelen te laten varen, eenvoudig terugkeeren tot de natuur - geheel en al. De preekkunst en de geneeskunst hebben tegenwoordig zeer veel overeenkomst. De laatste lijdt aan overdreven chemisme; alles wat b.v. aan het ligchaam ontbreekt, wordt - o sancta simplicitas - naar de maag gezonden met bevel om 't onmiddellijk aan den bestemden eigenaar te bezorgen. Uit {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden met 't arme bloed worden er ijzerbergen verslonden, - was de maag nu maar altijd een gewillige en geschikte postbode, maar zij zendt met dezelfde eenvoudigheid het praeparaat weg en schuift zich den ondrachelijken last van den hals. Niets eigenwijzer en onleerzamer dan de geleerdheid; zij wil altijd gelijk hebben en herhaalt tot vervelens toe dezelfde proefneming, in het volle denkbeeld van op den rechten weg te zijn, - totdat de maag in 't einde moede wordt en begint te klagen, - zij heeft en geeft pijn. Ongelukkig is zij evenwel genoodzaakt om op dezelfde plaats te blijven, en dat vind ik heel ongelukkig - was zoo'n maag een kerkgangster, dan zou ze wegloopen en eindelijk niet meer terugkomen. Op dezelfde wijze en met 'tzelfde gevolg lijdt de preekkunst aan formalisme, aan vormdrijverij. Bij haar 't zelfde wat we in de samenleving zooveel ontmoeten: een persen en wringen in een keurslijf van zoogenaamde beschaving, waardoor we van 't werkelijke leven niets te zien krijgen; 't is op den leugen af, die de harten toemetselt - en ons op die wijze, ongelukkig genoeg, juist 't dwaasste laat zien wat we hebben kunnen: de marionetten-kunst. Treden we eene kerk binnen en beschouwen we dien man op of liever in die verhevenheid (*); men kan 't hem aanzien, dat hij niet op zijn gemak is; zijn gelaat kenteekent verlegenheid, zoo al geen angst; gewrongen zijn die trekken, en hadt ge hem gisteren of eergisteren gezien, terwijl ge beiden den werkelijken grond onder uwe voeten hadt, ge herkent naauw denzelfden persoon in hem, zoo is hij veranderd. Overal elders zoudt ge medelijden met hem hebben, en vragen, wat hem deert, zoo bedrukt ziet hij er uit. Weinig bemoedigend is zulk een begin, want terecht eischen we dat iemand, die ons toespreekt, er kalm, zoo niet vrolijk uitziet, met 't bewustzijn van kracht optreedt. Alleen die indruk zou genoeg zijn om zelfs bij groote talenten alles te bederven. 't Verbetert niet, wanneer die stijve figuur zich in beweging zet en begint te spreken, zij 't afgemeten en langzaam, zij 't op eens vervallend in een wilde, kunstmatige opgewondenheid. Ik herinner mij een predikant, die zoo beangst was als hij preekte, dat hij zelf getuigde nimmer zijne hoorders te hebben aangezien, uit vrees van in de war te zullen raken. Keek hij dan altijd voor zich? Neen, aan een der pilaren was een groote spijker en deze genoot 't bijzonder voorrecht om aanhoudend bekeken te worden. Kan zoo iemand indruk maken, behalve op dien spijker?.... Van waar die verbazende onnatuurlijkheid en gedwongenheid in stem, houding en gebaren? In alles ligt die zenuwachtige spanning, die zich weldra aan de hoorders moet meêdeelen. 't Is of zij met den prediker een knellend kleed hebben aangetrokken, dat men zoodra mogelijk aflegt. Gretig wordt dan ook iedere gelegenheid te baat genomen om zich van den prediker af te wenden; 't geringste en onbeduidendste voorval doet in een oogwenk hoofden en oogen keeren om te zien wat er gebeurt... maar de prediker spreekt daar; sprak hij tot diezelfde menschen in huis, stond hij met hen gelijk, d.i. eenige voeten lager, hij zou ophouden, als hij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zag dat er niemand luistert; in de kerk is 't anders; alleen bij formeele opschudding zwijgt hij.... neen, dan wordt er een gezang opgegeven, waarvoor een halve of geene aandacht genoegzaam wordt gerekend. Willen we naar iemand luisteren, dan beginne hij mensch te zijn; spreekt iemand tot ons, hij vindt overal gehoor, waarom zou dat ook in de kerk niet? De natuurlijke stem des menschen bezit eene aantrekkingskracht, die voor de welluidendste muzijk niet behoeft onder te doen; wordt ze onderdrukt door vrees of verlegenheid, dan mist ze alle kracht en ontneemt de magtigste taal haren invloed; spreekt iemand gemaakt, dan is 't nog erger, in gewoon gezelschap zullen z' ons vervelen en de boeijendste verhalen doen vergeten, nog voor ze geheel geëindigd zijn. Is 't nu te verwonderen, dat men in onze kerken meestal dien ‘kouden eerbied’ ziet, waarmeê men wacht op het ‘zalvend Amen’, dat hierdoor de onbekendheid van zijn beteekenis vergoedt? Nergens is de onwaarheid misschien meer en dieper doorgedrongen en heeft alles met haren giftigen adem besmet. Houdt de leugen op leugen te zijn, wanneer ze onbewust geschiedt? Een liberaal predikant had in zijne gemeente zoo als van zelf spreekt, met tegenstand te kampen van de zijde der orthodoxe partij. Dezen kwamen na eenige proefnemingen niet meer bij hem ter kerke en waren van hun standpunt voorzeker in hun goed recht. In de lijdensprediking was 't onderwerp van den dag: Jezus voor Kajaphas. Hij, die gekomen was om te stichten of althans te spreken voor hen die aan- en niet die afwezig waren, verklaarde in hetzelfde geval te verkeeren als Jezus: hij werd om zijne godsdienst belasterd; - evenwel hij ‘zou het voorbeeld van den Heer volgen en zwijgen; daarom wenschte hij in “deze oogenblikken” te spreken over zijn.... zwijgen tegenover zijne tegenstanders’ en sprak daarover ruim een uur. In zoover was die predikant zeker aan de waarheid getrouw, dat hij voor zijne ‘lasteraars’ zoo goed als gezwegen had, want van de tegenpartij was natuurlijk niemand opgekomen. Wij raden zoo iemand aan wat nieuwerwetscher te worden in de waarheid en zijnen hoorders niet meer te vergasten op zulke ouderwetsche staaltjes van kansel-leugenen; 't dient zeker niet om 't krediet der liberale theologen te verhoogen, en geeft maar al te veel voedsel aan de beschuldiging, die op deze wijze terecht hun voor de voeten geworpen wordt, dat zij zich zelf prediken. In de waarheid ligt een zonderlinge maar sterke kracht. Wanneer er een prediker opstond, die met alle overgeleverde vormen, met den ouden sleur brak en in eigenlijken zin vrij 't Evangelie verkondigde, zouden w' ons verbazen over zijn invloed. Wij durven niet zeggen, dat hij volle kerken zou hebben, misschien zou zijn macht blijken aan den algemeenen tegenstand, dien hij opwekte. Als ‘'t nieuwtje er af was,’ zou hij veroordeeld worden. Evenwel - met zekerheid kunnen w' er niets van zeggen, want de proef is te ongewoon - en de zaak niet gemakkelijk uitvoerbaar. De meest ernstigen, zij ook die een voorgevoel hebben van het prediken uit den Heiligen Geest, zoo zouden we 't met een kerkwoord kunnen uitdrukken, zij klagen hoe men ook {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} met 't beste voornemen gedurig in den ouden preektoon vervalt, en de gewoonte zoo diep is doorgedrongen, zoo vleesch en bloed is geworden, dat onnatuur bij prediker en leek te gader natuur toeschijnt. Wat kan dien kanker genezen, is er een middel gegeven om daar waar de wil goed is, het bestaande kwaad uit te roeien, zich los te maken van de ketenen, die tot 't slavenwerk veroordeelen, en is 't mogelijk om vrij te worden? Wij gelooven 't wel, misschien is 't middel eenvoudiger dan men meent. Oude of nieuwe preekmethoden te bestuderen is hier niet noodig, de vraag naar memoriseren of improviseren van later zorg, maar zet de wereld de kerk uit, opdat er plaats voor God kome. Laat hij die over godsdienst een woord heeft te spreken, althands de eischen gevoelen, die dit meêbrengt; dat hij zich niet enkel ten doel stelle ‘volle kerken’ te hebben, niet tevreden zij, al ‘hangen de menschen aan de pilaren’ (iemand noemde mij dit eens zijn ideaal), dat hij geen koorknaap worde op 't altaar van menschelijke, eerzuchtige ijdelheid, zoo ergens is dit hier misplaatst, en al is de eisch dier waarheid moeilijk, hij blijve toch de hefboom van nederigheid en ootmoed. Wat niet is kan komen en wie ernstig genoeg is om 't beschuldigende der komedie-kerken onzer dagen te gevoelen, zal verder komen dan hij meent. Toen Socrates zijne schoone apologie hield, begon hij aldus: ‘Mannen van Athene, niet in sierlijke en opgesmukte taal, maar eenvoudig weg, en zooals mij de woorden voor den mond komen, zal ik spreken. Want het past niet voor mijn jaren, dat ik als een knaap, die met woorden speelt, voor u zou optreden.’ Zouden onze predikers dan minder willen zijn dan die heidenen, die door hun eenvoud en hun waarheid, ons die meesterstukken van welsprekendheid hebben nagelaten? Een christelijk prediker deelde mij onlangs zijne ervaring meê; misschien kon z' ook anderen van dienst zijn. ‘Een mijner gemeenteleden,’ - zoo verhaalde hij - ‘vroeg mij eens of ik ook bad, wanneer ik den kansel beklom, waarvan ik mij voor de gemeente althands den schijn gaf. Ik was openhartig genoeg om te erkennen, dat nu en dan wel eens de gedachte bij mij was van 't gebed, maar ik werkelijk al zeer zelden tot den toestand des gebeds kwam. Toen ik 't evenwel gezegd had, schaamde ik mij over mij zelven en mijne openhartige belijdenis, wat later 't goede zaad der hervorming is geworden van mijne geheele prediking. D' eerste maal dat ik weêr optrad, waren mijne gedachten eveneens niet bij God, ik bad niet, maar nu was 't of iedereen mij aanzag om 't mij te verwijten; dat was ondragelijk. De volgende week bad ik met ernst: o God, wees mij ijdel mensch genadig; terstond was ik meer op mijn gemak, 't scheen alsof ik thands eerst recht had tot spreken, ik had d' eerste schrede gedaan om natuurlijk, om weder mensch te worden. Thands schaamde ik mij geene belijdenis van zonden meer voor de gemeente, en in plaats dat dit mijne kracht verzwakte, schonk 't mij een vuur in 't spreken, dat ik vroeger niet had gekend. Voortaan overdacht of schreef ik nimmer mijne prediking zonder mij tegenover de waarheid in 't dagelijksche leven te stellen, er mij aan te toetsen; hoe dikwijls ik er over sprak, dat dit zoo- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wel voor mij als mijne hoorders zoo moeilijk viel, altijd vond ik een luisterend oor, en men kon 't hun aanzien, dat ze anders hoorden dan vroeger. ‘Veel heb ik reeds afgebroken’, zoo eindigde de waarlijk vrome man, ‘veel van den ouden afgod staat er nog, maar wie met God werkt vermag veel, en ik zal blijde zijn als ik enkel op puinhoopen sta.’ Dit dunkt mij is de ware weg; de werking des heiligen geestes in onze Kerk heeft te veel van vuurwerk, dat voor een oogenblik groot geweld maakt en schittert, maar spoedig wordt uitgebluscht. 't Heeft veel van 't licht in de tooverlantaarn, waarmeê w'ons in onze jeugd vermaakten, en die ons grillige, zelfs wanstaltige beelden geeft, voortbrengselen van valsch vernuft, klatergoud dat loslaat bij het licht van waarheid en werkelijkheid. Dat de geheele prediking eene hervorming eischt, zal zij aan haar wezen en bedoeling beantwoorden, blijkt terstond uit den vorm, waarin ze gegoten wordt. Die vorm betreft èn het samenstellen der prediking èn de daarbij gebruikte woorden. Er wordt gepredikt voor 't volk, (zeer weinige kerken maken daarop eene uitzondering, en 't is de vraag of de ontwikkeling ook daar wel zoo hoog te nemen is) - en men hoort redevoeringen, geleerde verhandelingen, die erg naar de studeerkamer rieken, althands naar de boeken, die zich daar bevinden, men hoort tekstverklaringen, die zoo ze van eigen vinding waren, beter op een katheder pasten. Inleiding, verdeeling 1, 2 of 3, ten slotte de toepassing, men kent die methode, en al moge hierbij in den laatsten tijd wat meer vrijheid gekomen zijn, ze blijft de grondsteen. We zullen de zoogenaamde aardigheden daarlaten, waarop velen zich spitsen, om te zorgen dat alles met: ge-, ge-, ge-, of be-, be-, be-, begint, ze hooren in een komedie t'huis. Zulke ijdelheids-zotternijen en spelingen van laag vernuft veroordeelen zich zelf. Waarom blijft die oude vorm behouden zelfs in onzen tijd, waarin zooveel nieuwigheden ondernomen worden, een vorm, die zeker niet bijbelsch is. Verbeeld u: Jezus zijn bergrede verdeelende, en den Fariseër beschouwende, 1o als.... 2o.... 3o.... en ten slotte... verbeeld u Jesaia den sterrenhemel nemende 1o als een bewijs.... en.. eindigende met een woord van toepassing, - 't zou goed zijn om bij in slaap te vallen. Maar, zegt men, de leeken zijn nu eenmaal aan dezen vorm gewoon; voor den predikant is 't gemaklijk; laat hij 't maar beproeven op andre wijze te spreken, terstond klaagt men over onduidelijkheid, hij wordt niet meer begrepen. Zoo heeft Ds. J.H. Gunning (vgl. Toespraken, enz. blz. 26) eerst de oude preekmethode afgeschaft, maar ze later op verzoek der gemeente wel wat al te ‘irenisch’ weêr op nieuw ingevoerd. Het feit van klacht over onduidelijkheid kan niet ontkend worden, maar ik geloof dat men zich grootelijks bedriegt, zoo men dit toeschrijft aan den vorm, en van de verdeeling met haren geheelen omhaal 't zelfde gezegd kan worden als van de woorden en uitdrukkingen, die op den kansel nu eenmaal in gebruik zijn. De gemeente is aan deze evenzeer gehecht en bijgeloovig op de ‘bibelsche tael’ verzot. Maar geeft dat recht om ze te gebruiken, als de ervaring haar waarschuwende stem doet hooren? Nam de prediker eens vooral de moeite om bij zijne gemeenteleden onderzoek te {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} doen òf en zoo jà, welke beteekenis zij hechten aan de preekwoorden, hij zou vreemd opzien, dat de meest gebruikte woorden en uitdrukkingen voor 't volk klanken zijn geworden, waaraan zij volstrekt geen begrip verbinden en die zij alleen aanhooren en bij voorkeur hooren, omdat zij er van der jeugd af aan gewoon zijn. De kring, waartoe de godsdienstige denkbeelden des volks zich beperken, is uiterst klein, en wie zich met holle dogmatische klanken, aan satisfactie-theorie of dergelijken ontleend, niet tevreden stelt of ook naar de ware kern zoekt, staat verbaasd over de weinige en daarbij nog ziekelijke ontwikkeling, terwijl er zooveel gepreekt wordt. En dit ligt niet aan het volk, maar enkel aan de leiding, die men 't geeft. Reeds op de katechisatie begint 't droevig woordenspel; zie de zoogenaamde vraagboekjes in, 't wemelt van woorden, die òf behooren tot 't gebied van het afgetrokkene, òf 't zijn teksten, dikwijls uit hun verband gerukt, die van 't begin tot 't einde even duister zijn. Is 't dan wonder, dat de leerlingen al spoedig doordrongen zijn van de gedachte, dat zij daar eene geheel andere wereld binnentreden, dat de woorden er eene geheel andere beteekenis hebben dan in 't gegewone leven, dat ze 't meest eenvoudige niet vatten en vragen onbeantwoord laten, die ze buiten ‘de leering’ heel goed weten? Daar wordt de grond gelegd tot die traagheid in hooren en in denken, die de godsdienst verlaagt tot een geheugenwerk; daar worden ze gevormd tot kerkgangers, die hoorende hooren en niet verstaan, en geven de Hervormden af op 't ceremonieel der Roomschen, zij gaan aan 't zelfde euvel mank, want hunne eeredienst is evenzeer een dood werk, dat in de harten niet ingrijpt, ja nog dooder dan dat van Rome's kinderen, omdat niets minder bezielt dan een letter-rite. 't Vooroordeel des volks, zijne gehechtheid aan 't oude, zal men bezweren, zoo er openhartigheid en waarheid in ons gezien wordt, en zoo w'al bij de tragische wet in d'ontwikkeling van de menschheid, niet allen winnen, 't beste gedeelte, de kern zullen w'op onze zijde hebben, en daarmeê zullen w'ons troosten, overtuigd dat er niet geteld maar gewogen moet worden. Spreekt met 't volk in plaats van er voor te preken, en tien tegen een dat 't naar u luisteren zal, en al kan 't niet alles met u eens zijn, 't zal u blijven volgen om dat 't u begrijpt. Spreekt 't aan in zijne taal zonder plat te zijn; waarom is Jezus met zijn Evangelie begrepen? Zoo de prediker begint met de zucht naar eenvoud en waarheid, de zucht om te spreken in zijn hart voorop stelt, zal er in weerwil van onduidelijke leerstelling, veel begrepen worden alleen door de bezielende persoonlijkheid, die langs de geheime draden des levens wordt overgevoerd. Wat echter de duidelijkste en helderste woorden doet afstuiten, den grootsten gloed doodt, is niet de schuld der hoorders, maar het gebrek aan overtuiging, bij den prediker zelven. Niemand zal eenigen indruk maken op anderen, zoo hij niet ten volle gelooft, geheel doordrongen is van 't geen hij zegt, en ieder, die niet geheel vreemd is in de verborgene schuilhoeken van zijn hart, weet welk een groote afstand er bestaan kan tusschen eene waarheid, waarmeê we 't eens zijn, die we zelfs verdedigen kunnen, en zulk eene die op den grond der ziel is ingegrift en in ons werkelijk leven eene macht is, die ons aantrekt. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarover niet heen te loopen als de spin over 't water, maar dien tweestrijd, die in elk mensch-hart is, te verduidelijken, al wat er duister en verborgen leeft in de ziel op te delven, dat verzekert ons van de aandacht onzer hoorders, dwingt hen te luisteren. Onze predikers moeten afleeren dat bewusteloos spreken en schrijven en met ernst er op waken al wat hol en ledig is weg te werpen. De vorm, waarin we spreken, moet volkomen vrij zijn; zal de prediking treffen, dan moet zij wezen eene vrije uitstrooming van het godsdienstig leven, waarvan men hoogstens eenige leidende gedachten van te voren kan opschrijven; maken we er een gebouw van dat in en uit elkander kan genomen worden, dan dooden we haar. De ervaring van den prediker, zoo hij ernstig is en niet behoort tot het ras van tooneelspelers, die azen op schoone beelden en mooie woorden, - de ervaring diens ernstigen predikers zal zijn, dat zijne geestdrift, de gloed en de warmte verdwijnt al naarmate hij zijne prediking met al die zóó geschrevene woorden vaster in zijn hoofd prent. Hoe ver hij 't ook door moeite en inderdaad dikwerf vreeselijke inspanning moge brengen in 't geen we zeer dubbelzinnig kunst noemen, hij snijdt zich zelf den weg af een godsdienstigen indruk te maken, ook bij den eenvoudige. Zijn kunst alleen wordt beoordeeld, en de wijze waarop dit geschiedt is genoeg om iemand voor altijd af te schrikken. Zoo had een onzer gevierdste kerkredenaars eens eene inderdaad sierlijke redevoering voorgedragen; een zijner trouwste volgers deelde zijne ingenomenheid mede met de woorden: ‘Wat schept die man toch mooie linealen’ (idealen). Of vindt ge deze anekdote te overdreven, let dan op 't spraakgebruik, dat men ‘genoten’ heeft, terwijl anderen van eene ‘dierbare’ prediking verhalen. Maar de stroom des godsdienstigen levens is niet altijd even sterk, men is niet altijd gestemd, kan zich niet altijd in geestdrift verheffen! In schijn is deze aanmerking gegrond, maar ook niet meer dan dat. Is de prediker een religieus mensch - en dit is de eerste en de laatste vereischte, zonder dat kan hij niet voortbrengen - dan kan 't toch zijn dat hij niet altijd in staat is om over een bepaald onderwerp te spreken en in heilige geestdrift te ontvlammen, maar wel zal hij over iets kunnen spreken. Gesteld dat hij in de uren zijner voorbereiding nederzit en een onderwerp zoekt, dat zich maar niet laat vinden, - welnu, dat hij dan zijn eigen toestand tot onderwerp neme, spreke over de ledigheid des harten, de ledigheid der ziel, haar onrust en haar dorsten, haar worstelen met God, tot wien zij niet altijd kan opklimmen. Op die wijze zal hij altijd slagen, en geen grooter dwaasheid dan tekstenboekjes te maken; de godsdienstige geest is een geest der vrijheid, en de minste band, waaraan men hem zou willen leggen, is belemmerend, vernietigend. Deden Jezus of de profeten zoo? Namen zij woorden 't zij uit de wet, 't zij uit de wet en de profeten? of was 't de geest alleen, dien zij daar vonden, en die voor hen de grondslag, de kiem werd van die goddelijke bezielde prediking? Men voorkomt hierdoor eene andere moeilijkheid, zoo dikwijls 't kruis des predikers: hoe zal men altijd afwisseling kunnen houden in zijne prediking, zoo noodig om den afkeer te bestrijden van de gemeente van ‘oude preeken’? Dit {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar is te grooter omdat, al naar gelang van iemands levensloop, zijne opvoeding en omgeving, de een of andere zijde van 't godsdienstig leven meer bepaald op den voorgrond treedt, en men allicht geneigd zal zijn om bij voorkeur dat onderwerp te bespreken, dat zich aansluit bij zijne innerlijke ervaring, bij zijne ‘bevinding,’ zooals men 't wel eens noemt met eene taal, die hoe ziekelijk ook, toch altijd nog hare aantrekkelijkheid heeft; de levenservaring van 't grootste gedeelte der gemeente zal eene geheel andere kunnen zijn, omdat de omgeving dikwerf van de jeugd af geheel anders was. Waar de geest zoo geheel verschillend is, zal hij zich ook met andere voorwerpen bezig houden, of die voorwerpen beschouwen onder een geheel ander licht? Oppervlakkig is dit zoo, maar wie dieper in de harten ziet, bemerkt alras dat 't verschil zich enkel bepaalt tot den uiterlijlijken vorm, maar het wezen des menschen overal 't zelfde is. En wat de herhaling betreft - er zijn in ons leven waarheden, geheimen, verborgenheden, die altijd nieuw blijven, die nimmer veranderen, die nimmer ons vervelend zullen voorkomen, zoo ze maar worden weêrgegeven met die bijzondere kleur, die tijd, gelegenheid en oogenblikkelijke toestand er aan verleent, terwijl ook de vorm daarnaar gewijzigd is, vrij en daardoor afwisselend. Er is slechts ééne waarheid ons gansche leven door, maar wordt zij bewerkt door de vrije scheppende kracht, zoo zal zij op iederen leeftijd, en op ieder uur dat eigenaardig koloriet bezitten dat haar nieuw maakt. 't Is als met den mensch, die in een verschillend kleed wel dezelfde blijft, maar toch een andren indruk op ons maakt. 't Is onmogelijk altijd wat nieuws te zeggen, daarvoor is 't leven, hoe rijk ook in schakeeringen, veel te eentoonig, de aantrekkingskracht kan onmogelijk altijd gelegen zijn in 't voortbrengen van nieuwe gedachten, maar wel in het zóó spreken, zóó voorstellen van reeds bekende zaken. Zoo min als w' elkander in het gewone leven vervelen door gedurig dezelfde zaken te bespreken in anderen vorm, en men naar elkander luistert, zoo zal men even eens hooren naar eene prediking, die een oude bekende tot ons brengt met vrijheid en ongedwongenheid, met een gloed ontleend aan de warmte der ziel. Maar dan moet die prediking ook de taal van 't werkelijke leven worden, geen samenrijgsel zijn van bijbelteksten, geen kathedertje voor dogmatische begrippen. De taal daar gesproken moet 't hart, niet 't hoofd raken, en dat de gemeente in vele kerken niet luistert, geen invloed althands ondervindt in het leven, dat die gemeente geen ‘oude preeken’ wil, en gelijk een verlamde alleen door kunstmiddelen, door electriciteit moet opgeprikkeld worden en wakker gehouden, - dat komt omdat ze vol is, overvol van den ouden deun. Er is een inhoud en een vorm voor de prediking, die de hoorders dwingt om te luisteren, die ons heerschen doet over de harten, daar waar wij hen rondleiden in hunne eigene diepten, ook waar zij niet willen wezen, de donkere plaatsen; - die inhoud is het leven met zijn droomen en zijn werkelijkheid, zijn onafgebroken strijd met het ideale, de innerlijke tweespalt, die ons verscheurt, zonder dat wij de levensraadselen kunnen oplossen; die inhoud is het leven met zijn zorg en zijn arbeid, zijn hand- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} werk en beroep, het daglooners leven, waarvan de meesten ruim hun deel krijgen, zoodat zij weemoedig staren op de vooglen, die hunne nesten zoo goedkoop bouwen, op de leliën, die van zelf gekleed worden en meer ruimte voor groei hebben, dan ons gegeven is. Die groote tegenstellingen, waartoe de bijbel zelf aanleiding geeft, en die nog zoo weinig zijn opgelost, om b.v. hier den arbeid als een vloek te beschouwen, als een straf der zonde, en daar den Heiligste vermoeid te hooren zeggen: ‘Mijn Vader werkt tot nu toe,’ en hoe beiden waar zijn in den mensch, al naarmate van den geest, die van hem op zijn arbeid uitstroomt. Den godsdienstigen, den heiligen, den Godsgeest, - of welken naam g' ook geven wilt aan dat onuitsprekelijke in ons leven, die geheimzinnige macht, die zich nu eens in ons schijnt te bevinden, dan weder als een half omnevelde hand voor ons uitgaat en ons den weg wijst, - dien zonderlingen, onverklaarbren, geheimzinnigen geest te laten lichten over het stoffelijke, over 't geen wij met zekere verachting het ‘gewone’ leven noemen, - dat is 't wat de prediking op nieuw zal maken tot een tweesnijdend zwaard; natuurlijk moet de prediker iemand zijn, die in waarheid leeft, en niet als zoovelen worden geleefd; hij zal niet schermen met het houten zwaard van dorre, doode leerstellingen, met bloempjes en beeldtjes, galmende uitroepen en al wat tooneelvertooning is, - maar het scherpe zwaard der levenswaarheid voorhouden, zooals 't bloedend en rookend door onze eigene ziel wordt getrokken. Waarheid, werkelijkheid, leven, natuur, - in vorm, in stem, in alles. Men verhaalt van een der gevierdste predikers van den laatsten tijd, dat hij van den spiegel naar den preekstoel ging; had de vol-kerksche gemeente hem daar gezien, er zouden weinigen zijn binnengegaan, want zoo bedorven zijn we nog niet, dat we de kerk met de komedie gelijk stellen, en dat zulke kunstenarijen nog maar al te veel opgang maken, is alleen toe te schrijven aan de macht van den grooten verderfengel - de gewoonte, en omdat de zin, het gevoel voor waarheid te lang gekruisigd, vermoord is. Van daar dat er zooveel kerkje gespeeld wordt, van daar al die ‘malligheden,’ om de gemeente ‘onder water te zetten,’ wanneer dood en eeuwigheid om den anderen ten tooneele worden gevoerd; gelukkig dat ze in de kerk achterblijven. ‘Verlos ons van den preektoon, Heer, Geef ons natuur en waarheid weêr’. Benoni. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het middelbaar onderwijs in Frankrijk. Schets der Parijsche Universiteit. VII. De Jezuïten. Een nieuwe orde - Virtuositeit des stichters - Zijne Exercitia Spiritualia - Novitii scholastici, coadjutores, professi, de generaal - Volmaakte gehoorzaamheid, haar gevolgen - Werkkring der Orde - Moraal - Casuïsten. Qui veut tenir nette sa maison N'y doit mettre prêtre ni pigeon is een oud Fransch spreekwoord - een leekedichtjen dat de inwerking der Fransche godsdienstleeraars in 't huiselijk leven der burgers op treurige wijze schetst. En wij mogen het hatelijke dat de leek er in legde voor een goed deel toeschrijven aan de bemoeijingen der ‘Eerwaarde Vaders,’ wier naam als rubriek boven dit hoofdstuk is geplaatst. Ofschoon niet vrij van het euvel zijner landgenooten - die zoo gaarne hunne studiën zamentrekken in theorieën, waarin doorgaans meer phrase klinkt, meer antithese blinkt dan de inhoud gelijkt op pas ontdekte waarheid - heeft Quinet in de eerste zijner lezingen over de Jezuïten den gang der geestelijke orden aldus duidelijk aangestipt. In den beginne zegt hij - in de instellingen der kluizenaars, in de regelen van den heiligen Antonius, houdt de ziel zich slechts met zich zelve bezig. Nog doortrokken met den zuurdeesem des heidendoms, ontvlugt de mensch - verre van anderen te willen bekeeren - langs alle wegen zich zelven: hij heeft voor zijns gelijken geen woord over. Gewapend tegen al wat hem omringt voor den eenzamen strijd der wildernis (singularem pugnam eremi) slijt hij alle dagen en nachten in bepeinzing en gebed. ‘Bid en lees den ganschen dag’ zegt de regel. Later, in de middeleeuwen, vervangt een sprakelooze gemeenschap de kluis des eenzelvigen heremiets. Onder de wet van den heiligen Benedictus leven de kloosterlingen vereenigd; maar deze kleine maatschappij maakt nog geen aanstalten om in 't worstelperk te treden met de groote. Achter hare hooge kloostermuren (munimenta claustrorum) leeft zij verscholen. Zij opent hare poort wel voor den vreemdeling die tot haar komt, maar zij gaat hem niet te gemoet. De mensch ducht de taal des menschen. Een eeuwig stilzwijgen sluit den mond dier broeders: want zoo hij zich opende, mogt het heidensche woord daar nog aan ontsnappen. Telken avond leggen zich die reisgezellen naar het graf ter ruste in hunne pij, den gordel om de lendenen geknoopt, om des te eerder gereed te zijn bij de roepstem van de bazuin des aartsengels. De bedoeling van den kloosterregel is: ieder uur in heiligheid door te brengen en in stilte te verbeiden den jongsten dag die genaakt. Na dit tijdperk heeft er een omwenteling plaats in de geestelijke orden. Zij willen in regtstreeksche gemeenschap treden met de wereld, die zij tot dusver slechts op een afstand, uit het hooge klooster hebben bespied. De geestelijke maakt zich op om naar buiten het {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, de vlam die hij aanhield in zijnen boezem, te dragen. Ziedaar de strekking der instellingen van den heiligen Franciscus en Dominicus, der tempelieren en orden, door de geestdrift der kruistogten in 't leven gewekt. 't Is niet meer de tweestrijd in de woestijn: de kampplaats is de stad. Nu bleef er nog ééne schrede te doen overig: en dat zal het werk zijn der orde die beweert, alle orden die haar voorgingen te vervangen, der Societas Jesu. Immers alle vorige orden hadden haar eigen aanleg, doel, kleed: zij hechten zich aan ééne plek bij voorkeur: zij namen de kleur aan van het land waar zij ontstonden. Er waren er zelfs die volgens hare statuten niet verzet konden worden buiten zeker grondgebied, waarin zij wortelden als een inheemsche plant. Het Jezuïtisme daarentegen, geboren in Spanje, voorbereid in Frankrijk, ontwikkeld en gevestigd te Rome, heeft dit kenmerkende, dat het zich den geest van cosmopolitisme, dien het toenmalig Italië in al zijn werken openbaarde, heeft eigen gemaakt. Ziedaar één karaktertrek waardoor het geestverwant is met de Renaissance van zuidelijk Europa. Van den anderen kant negeert het de middeleeuwen, door afstand te doen van strenge vroomheidsoefening en ligchaamskastijding. In Spanje droomde het eerst slechts van 't bezit van 't Heilige graf: in Italië aangekomen wordt het praktischer: het bepaalt zijn wenschen niet meer bij een graf, het is de levende mensch dien het begeert om hem te maken tot een lijk. Maar door zich te vermengen, door in te smelten bij de wereldlijke maatschappij wordt het Jezuïtisme onmagtig zich van haar los te rukken, dat is, haar iets bijzonders te leeren. De wereld heeft het Jezuïtisme overwonnen, niet het Jezuïtisme de wereld. En als ge in weinig woorden de geheele geschiedenis der geestelijke orden wilt zamentrekken, kunt ge zeggen dat aanvankelijk, in de instellingen der anachoreten, de mensch zoo uitsluitend met God is vervuld, dat er geen wereld voor hem bestaat; terwijl ten slotte - in 't Genootschap van Jezus - de mensch zoo geheel door de wereld is in beslag genomen, dat de godheid verdwijnt onder 't wereldsch rumoer. Wanneer men, zoo naïf mogelijk, begonnen is het in veel opzigten goede werk van Théry te lezen, dan houdt men van de Jezuïten een vrij gunstigen indruk over. Ook Gustave Émond heeft de zaken niet donker gekleurd. Hij, kweekeling en gedurende 30 jaren docent en censeur van 't groot Jezuïtencollége, betrachtte als zoovele zijner landgenooten Lafontaines les: Loin d'épuiser une matière, Il n'en faut prendre que la fleur. 't Is dus bij hem de pallium, niet de tunica en wat daaronder zit, die beschreven wordt. Hoe levendig en piquant ook, toch doet zijn bekend geschrift niet pijnlijk aan (*). Slaat men echter, met de Ratio Studiorum in de hand, een blik in de Algemeene geschiedenis; leest men verder de détails in Pascals brieven, in Racines Port-Royal (§), {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} in de cursus van Quinet (*), het hoofdstuk, Th. I, S. 322-350, van von Raumers Geschichte der Paed., de kalme monographie van Steitz (§), de hoogst volledige studie van Wagenmann (†) en 't werkje kortelings door Weicker in 't licht gezonden (**) - dan bewondert men de handigheid - om het maar eens bewonderen te noemen - waarvan de ‘historien de l'éducat. en France’, mijn voorganger, blijk geeft, door alles te zeggen en het toch zoo te zeggen, dat het kwaad niet in 't oog valt, terwijl ook het goede niet wordt overdreven. Men erkent in Théry den solieden ambtenaar, een voortreffelijk sujet uit den keizerlijken troep, die met zijn stilus als balanceerstok handig werkt tusschen den afkeer van 't groote publiek en de orthodoxe ligtgeraaktheid: met een air van wetenschappelijke voornaamheid stapt hij over 't Jezuïtenkoord heen. Geen nood dat zijn werk, bij zijn verschijning in 1858, de opschudding maken zou, die Edgar Quinets lezingen van 't jaar 1842 in 't Collége de France hadden verwekt. Wij, Nederlanders, kunnen, even als de meeste Fransche toestanden, zoo ook het Jezuïtisme zonder hartstogt beschouwen: want de Jezuïten zijn voor ons, als het ware, een uitheemsch geslacht, Abencérages die behooren tot de geschiedenis. Hun verschijning ten onzent staat gelijk met die sporadische gevallen van tooverij, door de dagbladen uit de provinciën medegedeeld (*). Maar al wie de jaarboeken van het Fransche onderwijs niet heeft doorbladerd, die de gloeijende pleidooijen van Estienne Pasquier in de 16de en van Victor Cousin in de 19de eeuw niet heeft genoten, kan het niet gelooven welk een hoofdrol deze merkwaardige orde driehonderd jaren lang in Frankrijk heeft gespeeld. Heil Nederland, dat het oudtijds bij zijne Staatskerk ook de Vrijheid in eere hield, en door de aanbidding dier Vrijheid steeds oogluikender werd voor andersdenkenden in 't geloof! ‘Pour ces anciens protestants - wij mogen het, Gode zij dank, van gansch Nederland getuigen wat Mary Lafon betoogt van de protestanten van Montauban (§) - la liberté de conscience était inséparable des libertés civiles et municipales.’ - Niets hebben wij in onze historie aan te wijzen dat zweemt naar de ellende, door Loiola's volgelingen - de Ultramontanen - in botsing met de Gallicanen over Frankrijk gebragt. Dwaas, onbillijk, onwetenschappelijk zijn de verlichtste mannen van Frankrijk geweest - louter uit Jezuïtenvrees; en de goede {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak van 't arme volk, dat au fond met Jezuïten noch Gallicanen te maken had, is, bij 't schermutselen der heethoofden, maar al te zeer op den achtergrond geraakt. Eilieve stel, om 't geluk van onzen toestand te waardéren, stel onze kerkelijke geschillen, in verband met de autonomie der gewesten, steden, individuen, naast die van 't katholieke Frankrijk met zijn eenhoofdige regering. Hoe spoedig en onbloedig - als ik zoo zeggen mag - loopt bij ons alles af: hoe eerlijk keert men - ofschoon ter sluiks bij de Remonstrantsche en Contra-quaestie, bij die der Afgescheidenen onder Willem I in 1837, tot de norma van 't gezond verstand terug. ‘De waarheid zal u vrijmaken!’ dit goddelijke woord van Johannes is, gevoegd bij zijn ‘Hebt malkanderen lief!’ het geheele Protestantisme: want het is het uitgangspunt aller humaniteit. Maar die waarheid was steeds subjectief - en zal dat wel steeds blijven - en 't besef hiervan, 't waarderen van het eigendomsregt, heeft bij ons reeds vroeg tot eerbiediging van anderer godsdienstige overtuiging geleid. De Kerk, één dogma erkennen wij niet. Maar kon dat ook zoo wezen in 't staatkundig en godsdienstig absolute Frankrijk? Het gallicanisme, men moge het een fait accompli noemen en door dien macchiavellistischen term zoeken te regtvaardigen, - onpartijdig rigtende zal men het, met den orthodoxen Roomsche, een verzwakking noemen van het zuivere dogma: het is een systeem van halfheid, van geven en nemen, dat wederzijds wantrouwen en ontevredenheid werkt. Voeg daarbij het eigentlijke volk, dat beginselloos in 't moreele, in politieke onmondigheid en in heeredienst werd gehouden door de vorsten - de vorsten, die reeds eeuwen te voren aan de aanzienlijken zochten te beduiden, wat Lodewijk XIV met nadruk zeggen kon: l'État c'est moi! - Bij de wuftheid der regering, - nu eens meer dan minder den oppersten kerkvoogd genegen; bij 't verslappen der banden, waaraan de gallicaansche geestelijkheid de menigte houden moest; bij het ingrijpen - zoowel elders als in Frankrijk - der Luthersche en Calvinistische leer: wat wonder zoo de veege kerk helden kweekte, Makkabeeën vol geloofsmoed en overtuiging! Schoon zegt van zijn standpunt de schrijver van het Lehr- und Erziehungsplan der Societas Jesu (*): ‘Bringt die Erde irgendwo Gift hervor, so gibt eben dieselbe immer auch wiederum ein Gegengift. Erheben zu einer Zeit Stürme sich, so weisz die göttliche Vorsehung dieselbe auch zu stillen. Sagt irgend ein Feind der Braut Christi, der Kirche Gottes, Krieg an, so wird im gewaltigsten Kampfe, da der Sieg schon auf die Seite des mächtigsten Feindes sich neigen will, ein Held von Gott erweckt, der im Namen des Herrn wie ein andrer David in den Kampf tritt, und diesen ruhmvoll erlegt. Ein solcher Held war Ignatius, der Lojolite, welcher im Jahre der Gnade 1521 dort in der Festung Pampelona glücklich verwundet lag. Die Wunde, die er am Leibe empfangen, heilte wunderbar seine Seele, und diese heilte einen groszen Theil der Welt von der geistigen Seuche. Diesen schuf Gott zum Stifter eines Ordens, der wider die neue Häresie eine kräftige Schutzmauer seiner heiligen Kirche geworden.’ Teregt verdedigt Voltaire in zijn Siècle de Louis XIV de Jezuïtenorde tegen 't verwijt als zou zij zijn ingesteld om de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden der menschen te verderven, ‘dessin - zegt hij - qu'aucune secte, aucune société n'a jamais en et ne peut avoir.’ En wij zouden der waarheid te kort doen, als wij bij de stichters der orde geen innige overtuiging en godsdienstzin erkenden, als wij twijfelden aan de goede trouw dier jeugdige keurbende, wier opoffering van wereldsche genietingen voor 't geloof hunner conscientie, wier strijden tot den dood met wat zij den boozen daemon achtten van de Kerk, eerbied en bewondering vergt. Een Xaverius, zijn Pyreneesch ridderslot verlatende en, alléén met zijn geloof, strevende naar de verre kust van Malabar en die van Goa bekeerende met de geloofskracht die van hem uitging, is een der schilderachtigste figuren uit de gouden eeuw van 't genootschap, een Apostel wiens leven en sterven in waarheid ad maiorem Dei gloriam was (*). Maar ‘distinguo’ - gelijk vader Bauny gewoon is bij Pascal te zeggen - wij maken onderscheid tusschen tijden en tijden, tusschen plan en uitvoering, tusschen middel en doel: en dat heeft de auteur van het straks genoemde Schul- und Erziehungsplan niet gedaan als hij t.a.p. aldus voortgaat: ‘Prüfung des Buchstabens, Forschung, folglich Wissenschaft, war der Charakter dieser Häresie. Der Orden, welcher die Völker vor dieser Irrlehre bewahren, in dem alten Glauben bestärken sollte, muszte die gleiche Waffe, das ist die Wissenschaft, ergreifen und sich damit rüsten, wenn er mit ihr den Kampf glücklich aufnehmen wollte. Schlägt bei anderen Orden Contemplation und Ascese vor und geht das Studium nur so nebenher: so schlägt, möchten wir sagen, bei den Jesuïten der Betrieb der Wissenschaft, das Studium vor; doch wurden Gebet und Betrachtungen und Geistesübungen nicht vernachlässigt. Denn Erudition, Wissenschaft sollte mit Gottseligkeit vermählt sein. Sie sollten sich ganz besonders der Jugend, welche die Bahn der Wissenschaft lauft, sie sollten sich der studierenden Jugend annehmen, und sie vor dem Gifthauche falscher Lehre, die im Schmuckkleide der Wissenschaft erscheint, schützen. Schule und Erziehung war ihnen eminente Aufgabe, ihre Hauptbestrebung. Gott breitete die Societät in kürzer Zeit über alle Theile der Erde aus. Bald eroberten die Väter der Societät Jesu, nicht unähnlich den Aposteln des Herrn, beinahe alle Provinzen der Welt, und wo immer sie Besitz nahmen übten sie, mit welchem Glücke, mit welchem Segen! das Amt der Schule und der Erziehung derer, welche die Bahn der Wissenschaft liefen. Möge auch unter uns bald ein solcher Orden zu Stande kommen! Auch wir leben in einer sehr häretischen Zeit.’ Allergewigtigst voorzeker is, juist op het oogenblik dat zich het protestantisme naar alle zijden uitbreidt, de verschijning dezer kerkelijke vereeniging die, van éénen geest doordrongen, door éénen wil geleid, met éénen pligt voor oogen, de belangen der katholieke kerk aanvaardt. De societas Jesu is de cohors sacra te regter ure uit de stofwolk verrijzend bij 't noodgeschrei der belegerde kerk: de kleine bende, door haren aanvoerder, den kapitein der citadel van Pampelona, met onvergelijkelijke moed, krijgstucht, berekening bedeeld. Gewis 't genie heeft {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onmiskenbaar waarmerk op de eerste bladzijde van 't Jezuïtenwerk geprent. Men zou inderdaad groot onregt plegen met Loiola eenvoudig voor een dweeper of geestdrijver te houden. Een ijzervaste wil was de grondtrek zijns karakters: een strekking naar het praktische is reeds in zijn eerste phantasieën zigtbaar: zijn zin voor het doelmatige ontwikkelde zich te krachtiger, naarmate de schaal der werkzaamheden van zijne inrigting grooter, de betrekkingen veelzijdiger werden, waarin hij van lieverlede werd gewikkeld. Geestdrift en koel overleg gaan in den persoon van Ignatius gepaard en verzekeren hem over zijne omgeving een onbeperkte magt. Hij rigt den staatkundigen Laynez, beteugelt den onstuimigen Bobadilla, vervormt den nuchteren Faber tot een geleerd theoloog en fijn diplomaat, hij blaast in Xaverius den geest, die dezen tot held der christenheid en tot geestelijk overwinnaar der heidenwereld zalft. Toen Loiola den 31sten Julij 1556 stierf, telde de 16jarige orde reeds 13 provinciën, waarvan 7 in 't Pyreneesch schiereiland en zijn koloniën, 3 in Italië, 1 in Frankrijk, 2 in Duitschland, terwijl zij, om den aardbol te omvademen, hare armen over Brazilië en Oost-Indië hield gestrekt. En toch amphora coepit Institui: currente rota cur urceus exit? Ziedaar de vraag die de orde zich zelve mag doen, ziedaar de vraag die Pascal en Quinet - om slechts van de alpha en omega der Fransche Jezuïtologen te gewagen - voor den geest zweefde en wier beantwoording ook van zelve bij onze beschouwing der Jezuïtische paedagogie invloeijen zal. Schoon ik nu, als artikel-auteur, een levensschets van Loiola laat varen, meen ik echter eenige beschouwingen over zijne exercitia spiritualia en over de orde zelve als praeludium te mogen stellen van den ludus, het Jezuïtenonderwijs dat wij willen onderzoeken. Immers zoo vast aanééngesloten, zoo in éénen geest opgesteld, zoo op één doel aanloopend als 't genootschap van Jezus was, vindt elk onderdeel gelijk het onderwijs zijn natuurlijkste verklaring in een overzigt van het geheel. Toch is het schier ondoenlijk in een tijdschrift-opstel zamen te persen, wat er van de Jezuïtenorde tot regt begrip van haar invloed op 't onderwijs in Frankrijk te zeggen valt. Heftig bestreden, hebben de patres reverendi toch gezegevierd en een blijvend karakter op 't onderwijs hunner bestrijders gezet. Ofschoon geminächt en verjaagd, hebben zij - Grieken in bekwaamheid - de onbekwamer Romeinen verschalkt. The liberal education of youth - zegt Macaulay, en dit was niet het minst in Frankrijk waar - passed almost entirely into their hands. In methode, in leerboeken, in onderwijsmiddelen is het Frankrijk der 19de eeuw, zijns ondanks, wij zullen het later zien, Jezuïtisch. De lezer, die zich min of meer de werken waaruit ik hier put herinnert, zal begrijpen waarom ik, bij mijne studie over Loiola, gaande weg de pittoresque baan van beschrijving die Quinet betrad verliet. Immers Quinet is - welligt door 't kabaal op zijn lessen gemaakt - niet altijd, naar mij dunkt, kalm van oordeel gebleven: zijn zwartgallige schets der exercitia spiritualia - of liever zijn forsche hand waarmede hij enkele bladen uit Loiola's handboek scheurt en ze steekt aan de punt zijner bajonet - geeft wel van eenigen weêrzin blijk. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} In een geheel ander licht toch treden voor den lezer, wien het oorspronkelijke werk ontbreekt, de Geestesoefeningen voorgesteld door den onbevangen Steitz dan bij Quinet, wiens pathos over de strekking van het boek, ons over den aard en inhoud zelv' in 't onzekere laat. Mijns inziens vergat Quinet dat in de Exercitia Spiritualia de man spreekt die, van den natuurlijken weg des gezonden verstands afgedwaald, te goeder trouw anderen roept om in zijn voetstappen hem na te treden. Inderdaad als men dit niet aanneemt, worden de Exercitia belagchelijk of ergerlijk. Wanneer dus b.v. (gelijk Quinet een greep doet) bl. 200 gehandeld wordt over ‘de derde manier van bidden door de woorden en tijdruimten op een bepaalde wijs af te meten’ (Tertius orandi modus per quandam vocum et temporum commensurationem); of wanneer iets verder wordt voorgeschreven ‘Men lette wel op de gelijkheid der pauzen tusschen de ademhalingen en de woorden (Paria anhelituum ac vocum interstitia observet), dan moeten we, als we niet geheel met Loiola zijn begonnen maar in medias res invallend deze bidmethode nüchtern prüfen, wel met Quinet uitroepen: ‘de mensch van Loiola - hij zij opgewekt of niet - is slechts een machine die geluid geven, die klagen, schreijen, snikken moet op het juiste oogenblik en in die orde waarin de ondervinding den meester geleerd heeft dat het het beste is.’ En wij denken bij deze operatiën zeer natuurlijk aan de preparatoire toeren van den bioloog. Het wezen der Jezuïten-instelling ligt deels in hare wetgeving, deels in Ignatius' Exercitia uitgedrukt. Deze laatste zijn uitsluitend het werk van den stichter, de Urtype waardoor hij den eersten mannen der orde allen denzelfden vorm heeft aangegoten. Weet ge - zoo zeide Quinet tot zijn toehoorders in 't collége de France - wat Loiola onderscheidt van alle vroegere asceten? Dit, dat hij in dien toestand van zielsdrift, die bij alle anderen de gedachte zelfs aan nadenken uitsluit, met logische koelheid zich zelven waarnemen en ontleden kon. Na alle phasen nu van opwinding, geestverrukking, heiligheid te hebben doorleefd, vat Loiola - met een berekening die van onbeschrijfelijke scherpzinnigheid getuigt - het plan om de ervaringen die hij aan zich zelven, ook in het vuur der schitterendste visioenen, wist te maken, te vormen tot een systematisch geheel. De methode der hedendaagsche wetenschap, die der moderne physici past hij toe op hetgeen aan alle menschelijke methode ontsnapt, op godsdienstige zielsvervoering. Hij schrijft een physiologie, een handleiding, of laat ik liever zeggen, de formule der zielsverheffing en heiliging. - Duidelijker gesproken met den auteur der Real-Encyclopaedie: Gelijk Ignatius in zijn Exercitia Spiritualia zijn innigste levenservaringen heeft neêrgelegd, zoo wil hij ook allen, welke zich aan de orde wijden, denzelfden weg van ontwikkeling, dien hij persoonlijk betrad, doen bewandelen en hen bezielen met zijnen geest. De Exercitia behelzen een methodischen leiddraad tot eigen meditatie, en zoeken den peinzende door bespiegeling en gebed in zulk een toestand te verplaatsen dat hij een moedig en onherroepelijk besluit vat en hiermede aan zijn leven een bepaalde rigting geeft. Die zich aan de Exercitia overgeeft, verlaat zich zonder voorbehoud op den {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren leidsman, die hem den geregelden gang der gedachten, trede voor trede, in een beknopt en toch zuiver bestek afteekent, en hem tevens toont hoe dat proces der gedachten inwendig bij hem werken moet. Het geheel is in 4 weken afgedeeld, die naar omstandigheden verlengd of verkort kunnen worden, en voor ieder dag is een pensum bepaald. In de eerste week bepeinst de mensch zijne zonde, in de tweede Christus' geboorte en leven, in de derde zijn lijden en sterven, in de vierde zijn verheerlijking. Deze bespiegelingen hebben vijf malen daags, telkens ongeveer één uur lang, plaats. Ieder begint met een voorgebed waarin Gods genadige bijstand wordt afgesmeekt: dan volgen twee praeludiën waarvan het eerste bestaat in het veräanschouwelijken der plaats, der personen en omstandigheden van 't bijbelverhaal, met een levendigheid als ware men zelf onmiddellijk getuige. Welke blikken slaat hier de oefenaar niet! Hij ziet de engelen vallen, de stamöuders zondigen, den regter verdoemen, de hel haren afgrond openen: hij hoort de personen der Drieëenheid het raadsbesluit der verlossing nemen: hij staat aan de kribbe, aan den Jordaan bij den doop, in Galilaea of in den tempel vooraan onder de toehoorders: hij verwijlt op den berg bij den verheerlijkte, hij zet zich neêr onder de jongeren aan het avondmaal, hij verdiept zich in de smarten van den lijdenden, hij wandelt met den verrezenen Heer. Het tweede praeludium is een gebed, waarin de oefenaar om de stemming bidt welke voegt aan de bepeinzing: om smart, verplettering en tranen bij het lijden Christi, om heilige vreugde bij zijn verrijzenis. De meditatie zelve loopt over waarheden uit de spheer en de oefenings-periode waarin de asceet verkeert; gedeeltelijk echter is zij van zinnelijk en aard als de praeludiën, en voert hem, ver buiten het historisch terrein, in het tooverrijk der phantasij. Hij ziet b.v. Christus in een bekoorlijk veld bij Jeruzalem als aanvoerder der vrome schare, en hoe hij in heilige schoonheid en aanminnige vriendelijkheid zijn apostelen uitzendt, hen vermanende tot armoede en wereldverachting, hen sterkende tot den wereldveroverenden kamp. Of wel, hij ziet op een veld bij Babylon den duivel, den vorst der goddeloozen, met afschuwelijke gestalte en schrikwekkend gelaat tallooze booze geesten in de wereld zendend, om de menschen te grijpen, te boeijen, ze tot zielverdervende togten voort te slepen en ten laatste te storten in de hel (Hebd. II). Dan weer voegt hij zich in zijn verbeelding bij het goddelijk gezin, is de dienstknecht van Jozef, van Maria en het kind, deelt hunne ontberingen enz. Elke meditatie eindigt in een gesprek met Christus, die door al het voorgaande persoonlijk moet zijn toegetreden tot de ziel. - Het hoogste toppunt bereikt de werking der zintuigen in de zoogenaamde applicatio sensuum. Heeft de meditans b.v. zich in de eerste week geheel doordrongen van 't besef zijner zonde en nietswaardigheid, dan stelt hij zich de hel voor oogen en wendt zijn vijf zintuigen aan, om zich met al hare jammeren te vereenzelvigen: hij ziet haar doodsche ruimte waardoor vlammen flikkeren: hij hoort het weegeroep der vertwijfeling, in jammer en godslastering uit hare diepte opstijgend: hij riekt den zwaveldamp en den adem der onreinheid die haar vervult: hij smaakt in zich zelven hare bitterheid {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} met alle tranen die daar geweend, met alle gewetensknagingen die daar worden geleden; hij voelt aan zijne leden de vlammen in wier hette de zielen branden. In de tweede week is de laatste beschouwing van iederen dag aan deze verrigting gewijd. Men ziet de plaats, men ziet de personen in hun bijzondere gelaatstrekken, kleeding enz. zinnelijk tegenwoordig: men hoort hen spreken, men smaakt, men riekt de zoetheid hunner liefde, men raakt met handen en lippen hun kleederen en voetstappen aan. Ook de uiterlijke toestand der oefenenden is in overeenstemming met het geestelijk proces. Volkomen afzondering heeft in alle perioden van den exercitie-cursus plaats. In de eerste week, voor zelfonderzoek bestemd, worden de vensters gesloten: de meditérende werpt zich op de knieën of ter aarde, hij legt zich ontberingen en boete op. In de laatste week daarentegen, die aan bespiegeling over de verrijzenis is gewijd, ademt alles vreugde: hij laat den helderen zonnestraal in zijne cel dringen, hij verschaft zich confort, hij zet zich bij den warmen haard: de uiterlijke mensch wordt geheel in den toestand, dien men voor den innerlijken zoekt te vertegenwoordigen, gebragt. - Het culminatiepunt waarop de eerste week doelt is de biecht voor 't geheele leven (generalis totius vitae confessio, zooals hij doen moet die de orde intreedt. Summ. Const. § 5). In de tweede moeten alle beschouwingen over Christus' openbaar leven den meditérende bepalen tot een keus: hij moet de tegenstelling van 't aangename en onaangename, van rijkdom en armoede, van lof en smaad leeren wegdenken, ja hij moet Christus' armoede en smaad leeren verkiezen boven het tegendeel. Heeft hij nog geen maatschappelijken stand in de wereld, dan is alles er op ingerigt om hem innerlijk tot die keus zoo te stemmen, dat hij haar als een vrijwillige daad onder de inwerking der goddelijke genade beschouwt. De drie hoofdmomenten die de cursus der Exercitia doorloopt worden als via purgativa, illuminativa, unitiva aangeduid. Op geschikte punten ontvangt de oefenaar raad, hoe hij tot volmaakte vereeniging komt met de Kerk, zoodat hij alle kerkelijke instellingen wil voorstaan, alle kerkelijke handelingen, bedevaarten, aflaten, reliquieën-vereering, 't aanroepen der heiligen, vasten, waken, kerkebouw enz. wil loven, en ten slotte zijn oordeel zoo volkomen onderwerpen aan de beslissing der Kerk, dat hij, wat zijn oog ziet als wit, zwart noemt als de Kerk het wil (Reg. ad sent. cum eccl.). Zoo wekken de Exercitia, met diep inzigt in de menschelijke bewerktuiging, het zieleleven, prikkelen alle zenuwen des gevoels, zetten alle drijfveeren zoowel der werkelijke vroomheid als van 't dweepend fanatisme in beweging, om den wil eerst tot de hoogste energie te spannen en hem dan tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid onder de autoriteit der Kerk te buigen. Daar zij niet enkel voor priesters, maar ook voor leeken waren bestemd, is het gemakkelijk te begrijpen, wat een officieël ordeschrift verzekert, dat zij velen tot toetreden hebben bewogen en dat de orde aan haar vooral haar snellen wasdom te danken had; terwijl zij tevens een uiterst werkzaam middel waren om de laauw geworden gemoederen der wereldlijke geestelijken en leeken weer voor de kerkelijke belangen te verwarmen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan deze schets van Steitz heb ik niets te veranderen geweten; ik laat hier ter inleiding nog iets over de inrigting en den geest der orde volgen. De orde bestaat uit 4 klassen, uit novitii, scholastici, coadjutores en professi. Een naauwlettend onderzoek alsmede een cursus met de Exercitia Spiritualia gaat de opname tot novitius vooraf. In het domus novitiorum blijft men twee jaar. Van 's morgens 4 tot 's avonds 9 is daar, behoudens tusschenpoozen, de taak voor ieder uur, ja kwartier voorgeschreven: kerkbezoek, vrome lectuur, bespiegeling, gebed, gewetensbeproeving wisselen elkander af; ook worden er proeven in 't bezoeken der kranken van 't hospitaal, in bedelreizen, knechtenwerk, onderwijzen afgelegd. Na voleindigden proeftijd treedt de novitius in een collegium van 't genootschap en wordt scholasticus. Als scholasticus moet hij 2 jaren in rhetorica en literatuur, 3 jaar in philosophie, physica en mathesis studeren, daarna 5 of 6 jaren lang, van de grammatica af, deze vakken op alle klassen zelf doceren en zich praktisch daarin oefenen, om te kunnen beginnen met de studie der theologie, die wederom 4 à 6 jaren duurt. Hoe degelijk en uitvoerig echter deze geheele leergang schijnen moge op het papier, in de werkelijkheid is hij dat niet, daar meditatie en gebed, kerkbezoek en uitspanning zooveel tijd verslinden dat er voor de wetenschap betrekkelijk slechts luttel overblijft. Na volbragten studietijd brengt de scholasticus nog 1 proef jaar door: nog eens worden de Exercitia Spiritualia, ja de gansche levenswijs van 't noviciaat herhaald en vooral thans het institutum societatis Jesu bestudeerd: dan eerst ontvangt hij de priesterlijke wijding, de gelofte afleggend hetzij van coadjutor spiritualis, hetzij van professus. De coadjutor spiritualis belooft, wat de gehoorzaamheid betreft, nog in 't bijzonder ijverige behartiging van 't onderwijs der jeugd: de professi zweren van hunnen kant onvoorwaardelijke aanneming van iedere opdragt des pausen. De societas professa of professi 4 votorum is de kleinste schare der ordeleden: zij zijn de eenigen die ter gewigtige congregatio generalis bijeenkomen: zij bewonen de domus professae, welke geen bezittingen mogen hebben: zij reizen in pauselijke zending: in hunne handen vooral berusten de draden van het net, waarmede de orde voor Rome de wereld omstrikt. Behalve de spirituales, die meest voor 't onderwijs en 't beheer der colléges opkomen, kan de orde ook wereldlijke coadjutoren voor langer of korter tijd aannemen. Deze leeken echter moeten lezen noch schrijven leeren, of als ze dat reeds kunnen, zich daar niet verder in oefenen; hun taak is vooral materiëel. Aan 't hoofd der orde staat de praepositus generalis, die voor haar is wat de paus is voor de Kerk, de plaatsvervanger Gods. - 't Gebied der orde is in provinciën verdeeld; in elke provincie heeft de generaal zijn plaatsvervanger, praepositus provincialis. Onder dezen staan weer de superiores of hoofden der afzonderlijke huizen, speciaal praepositi domus professae, rectores (van colléges) of magistri novitiorum genoemd. Elken superieur zijn consultores en een admonitor toegevoegd. De generaal is ad vitam hoofd der {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} orde; hem moeten allen gehoorzamen; hij oefent een krachtig gezag uit: benoemt de provincialen en overige ambtenaren, meest voor 3 jaren: kan leden ontslaan en beslist over het aannemen van nieuwe: ontvangt berigten op gezette tijden: vergewist zich door visitatores van den toestand der afzonderlijke huizen. Beheer, regeling, regtspleging berusten geheel in zijne hand. Zijn gezag is beperkt door de congregationes generales, welker vergaderingen voor hem zijn wat de concilies zijn voor den paus. De band die alle ordeleden verbindt is gehoorzaamheid. In geen monnikenorde is die zoo sterk aangetrokken als in de societas Jesu. Slechts door gehoorzaamheid - zeggen de Constitutiones - kan een genootschap, dat zich over de verschillende deelen der aarde, onder geloovigen en ongeloovigen vertakt, met zijnen chef en onderling in voortdurende eenheid leven. Die volmaakte gehoorzaamheid (gelijk zij in menig § van 't summarium constitutionum omschreven wordt) - die maakt dat we op de stem des oversten den lettertrek dien wij schrijven aflaten te voltooijen - strekt zich niet alleen tot de daad (executionem) maar ook tot den wil en 't verstand uit. Wij betrachten haar als we terstond, met vreugde en volharding, wat ons wordt opgelegd, volbrengen (*). Geliefde broeders - zoo schrijft Ignatius drie jaren voor zijn dood aan zijn vrienden in Portugal - mogen andere orden ons overtreffen in vasten, nachtwaken en ontberingen hun door hunne regelen opgelegd, och of onze orde uitblinke door waarachtige en volmaakte gehoorzaamheid; moge elke broeder, eigen wil en oordeel afwerpend, nimmer den persoon aanzien wien, maar in hem Christus zien, om wiens wil hij gehoorzaamt. - Want die gevierde eenvoud der blinde gehoorzaamheid sterft, zoodra wij bij ons zelve overwegen of de overste iets te regt of ten onregte gebiedt. - En officiëel heeft hij dat uitgedrukt in de constitutiones zeggende: een iegelijk zij innig overtuigd dat al wie onder de gehoorzaamheid leeft, zich door de goddelijke voorzienigheid, wier plaats de oversten bekleeden, moet laten leiden en besturen als ware hij een lijk dat zich her- en derwaarts op elke wijze trekken laat of als een staf die overal en tot alles de hand die hem draagt ter wille is (*). Voor zulk een gehoorzaamheid moesten wel alle maatschappelijke banden vallen. Die in 't genootschap treedt moet vader, moeder, broeders, zusters vaarwel zeggen; Christus, d.i. de superieur in wien hij Christus vereeren moet, treedt in hunne plaats. Daarom zal hij ook niet zeggen ‘ik heb’, maar ‘ik had ouders en bloedverwanten, doch nu heb ik die niet meer’ (assuescant non dicere, quod parentes vel fratres habeant, sed quod habebant). En als hij soms nog briefwisseling met hen voert, dan is het met open, door dèn overste goedgekeurd schrijven. - Voorts wordt wel door de const. vaak en dringend den broeders wederkeerige liefde als 't {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} fundament des genootschaps aanbevolen; doch de geest der orde strookt luttel met dat bevel. De examinator moet toezien dat geen neiging tot speciale vriendschap (charitatis particularis affectus) inbreuk make op de algemeene broederliefde. Want slechts de orde zelve kan, volgens het grond-idee der instelling, het object der liefde zijn. Zoo is het ook met de nationaliteit en het patriotisme. De kweekeling moet die afleggen: want de Jezuït heeft geen vaderland dan zijn orde: hij kent geen wetten dan die zijner orde: hij schikt zich naar alle staatsvormen of naar geene, hij huldigt het absolutisme of predikt de volkssouvereiniteit, al naardat het de orde baat. Een andere hoofdgedachte der orde is, dat wie haar toebehoort ook volledig bij haar bekend zij en door haar doorschouwd worde. Hij moet niet alleen zijn biechtvader maar ook den superieur niets verbergen, hem een vrijen blik in zijn hart, zijn neigingen, zijn aanvechtingen laten slaan en diens vermaningen met zachtzinnigheid en zelfverloochening aannemen (*). Wederkeerige in het oog houding heeft systematisch plaats in alle rangen: zelfs de generaal wordt door zijn assistenten, de superieurs door hunne consultores gecontroleerd. De chef van ieder huis maakt uitvoerige registers, waarin de afzonderlijke leden volgens naam, ouderdom, studie, bezigheden, geestelijken aanleg worden gekenschetst. Deze lijsten gaan jaarlijks door de handen van den provinciaal tot den generaal. Evenzoo geven dezen de litterae annuae uitvoerig berigt over al wat er in ieder huis merkwaardigs voorvalt. Daardoor blijft de generaal over ieder zijner onderhoorigen naauwkeurig op de hoogte. Het is zonneklaar dat het onäfgebroken bewaken, het juist berekend aangrijpen, het consequent aanwennen van uiterlijke en innerlijke gehoorzaamheid, ondersteund door de geestelijke oefeningen, door de regeling van den dag, door de gansche rigting der bezigheden, door religieuse en persoonlijke motieven, den Jezuït er allengs toe moeten voeren om zijn eigen persoonlijkheid af te leggen en de gelaatstrekken der orde aan te nemen. Hij denkt, gelooft, gevoelt, wil, wat deze hem methodisch ingeeft: hij heeft geen andere neigingen dan die deze hem veroorlooft, of van hem vergt: zelfs in zijn uiterlijk voorkomen moet hij de snede dragen des geheels, waaraan hij lijf en ziel in eigendom gaf. Hij mag zijn hoofd niet los en vrij bewegen; maar moet het regtop houden met een ligte buiging naar voren. De oogen moeten in den regel den grond zoeken, zich zonder onrust verheffen en onder het spreken - vooral met een persoon van aanzien - slechts het onderste gedeelte van diens gelaat aanstaren. Hij mag zijn voorhoofd niet rimpelen, vooral zijn neus niet optrekken: ‘Zijn gelaat moet de uitdrukking zijn van heiligen vrede die inwendig woont: zijn gansche gedaante moet veeleer blijdschap dan treurigheid te kennen geven: zijn handen moeten in rust, zijn gang kalm en bescheiden, kortom gelijk zijn stem zoo ook al zijn gebaarden en bewegingen stichtelijk voor die haar waarnemen zijn (*). Toch zou men dwalen als men meende, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich de persoonlijkheid der enkele leden spoorloos oploste in 't indifferente genre Jezuïten. Een zekere elasticiteit en vrijheid is ook in de leiding der individuen niet te miskennen. Het genootschap wil zeer zeker meester worden van elk zijner leden: daarom moet de eigen wil onderdrukt en die der orde in zijne plaats worden gesteld. Het individu moet van zijne eigendommelijkheid opgeven, alwat niet in den geest en 't levensbeginsel der orde vermag op te gaan. Doch is eenmaal deze kunstbewerking volbragt, dan wordt van hetgeen er restte der oorspronkelijke individualiteit welligt door geene orde zoo zorgvuldig werk gemaakt als door deze. Met bewonderenswaardige scherpzinnigheid beslist zij waarheen een iegelijk zijn aanleg wijst, en zij ruimt hem in 't groot organisme de plaats in, waar hij zijne, volgens de beginselen der orde ontwikkelde, talenten te meesten nutte van 't geheel aanwenden kan. Juist daarin ligt het geheim dier veelzijdigheid van bekwaamheden en werkzaamheid die de orde openbaarde en waarvan Macaulay in 't 6de hoofdstuk zijner geschiedenis van Engeland zegt: ‘De Jezuïten leidden de raadsbesluiten der koningen, zij ontcijferden Latijnsche opschriften, zij namen de beweging der trawanten van Jupiter waar, zij publiceerden bibliotheken vol strijdschriften, werken over casuistiek en geschiedenis, verhandelingen over optica, alcaïsche oden, edities van kerkvaders, madrigalen, katechismussen, spotdichten. - - Geen hunner koos zelf zijn woonplaats of beroep. Of hij werken zou onder den poolcirkel of onder den aequator; of hij zijn leven zou doorbrengen in 't schikken van edelgesteenten, of in 't vergelijken van handschriften van 't Vaticaan, of in pogingen om den naakten wilden van 't Zuider halfrond te beletten elkander op te eten, - waren zaken die hij in diepe onderworpenheid anderen ter beslissing overliet.’ En als die beslissing viel, dan mogt zij hem op een weg vol ontbering en gevaar een zekeren dood in de armen voeren; hij onderwierp zich zonder één woord en zonder dralen aan zijn lot, niet zelden met een heldenzin en doodsverachting die we met bewondering zouden begroeten, als we niet wisten hoeveel edele, godgevallige roerselen des harten, ter bereiking dier zielsstemming, geweldig moesten worden geknakt. Niet de zorg voor 't innerlijke leven, maar de uiterlijke daad was klaarblijkelijk de bestemming van dit fijn berekend, vernuftig geleed organisme; zijn werkkring niet de stilte der bespiegeling in de eenzame cel, maar de wereld. Aan deze kondigt het met de gansche energie zijner geconcentreerde kracht den overwinnenden strijd aan; en wat het beoogt is - de restauratie en uitbreiding van 't middeleeuwsch katholicisme, de heerschappij der Kerk over den staat. De godsdienst en hare oefeningen, de wetenschap en haar streven, zijn slechts middelen, waarmede de orde tot dit ééne doel zich zelv' zoowel als anderen brengt: en zoo weinig acht en onderscheidt zij de middelen zelve, zoo helder staat haar wat zij wil voor oogen, dat zij heeten mag de instelling der volstrekte doelmatigheid. Alles wat zij ter vorming en verhooging des innerlijken levens doet, beoogt afrigting alleen en aangording tot handelen naar buiten. Daarom dringen Ignatius en de Constitutiones allezins aan op matiging zelfs in de ascese, en laten de vergunning tot vroomheidsoefening doorgaans van den overste uitgaan, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat deze toezie dat niet de krachten van ligchaam en geest worden verzwakt. Drieërlei is het veld waarop de orde arbeidt: de missie naar buiten onder de heidenen; de missie onder de katholieken zelve; en de missie ter bekeering der andere kerkgenootschappen vooral der protestanten. Niet enkel in haar uiterlijke stelling was de katholieke Kerk in 't midden der 16de eeuw teruggedrongen; ook hare leer moest bij het volk, bij de beschaafden, zelfs ten deele bij den clerus wijken voor protestantsche voorstellingen en door vermenging met deze hare eigendommelijkheid verliezen. Toen ontvouwden de Jezuïten hunne werkzaamheid met rustelooze energie. Terwijl zij hier de wankelen bevestigden, de laauwen bezielden, dreven zij ginds hunne wigge diep in 't hart van 't protestantisme en wonnen deels door overreding, deels door geweldige maatregelen van reactie, die ze óf in 't leven riepen óf ondersteunden, voor de oude Kerk geheele landstreken weder. Waren de clericale ambtspligten vóór de reformatie schromelijk verwaarloosd geworden; de Jezuïten aanvaardden ze met onverdroten zin (*). Door paus Paulus III daartoe met de ruimste volmagt voorzien, geheel vrij van vele tijdroovende functiën, den gewonen geestelijken opgelegd, maakten zij in de eerste plaats van de prediking werk, als geschikt voertuig ter verbreiding hunner beginselen. Niet minder krachtig werkte de biecht. Den priesters werd de zorgvuldigste voorbereiding voor deze functiën ten pligt gesteld: vooral moesten zij zich in 't oplossen van moeijelijke gewetensquaesties oefenen, zich gewennen de vraag kort te stellen, tegen afzonderlijke zonden steeds de voorbeelden en uitspraken der heiligen gereed hebben enz. Door de Jezuïten kwam de biecht weer in katholieke landen in volle werking en is tot op onze dagen een krachtig middel gebleven om het geweten in gehoorzaamheid te doen buigen voor de Kerk. Naast predikatie en biecht was het oog der orde op het onderwijs gevestigd, zoowel om door godsdienstonderwijs een nieuw geslacht te kweeken, gloeijende voor de in minachting gekomen kerkelijke gebruiken, als ook om door geletterde vorming een bekwame priesterklasse op te voeden in Rome's dienst. De vroegere humanisten hadden door de beoefening der classieke literatuur óf zich geheel van de christelijke ideeën vervreemd en te midden van het volksdogma een esoterisch geloofsbegrip, steunende op de oude philosophie, voor beschaafderen gevestigd, óf der Kerk getrouw gebleven hadden zij door hunnen arbeid voor de dogmatische ontwikkeling des christendoms den exegetischen grondslag gelegd. In de eerste rigting hadden zij wezentlijk ter inwendige ontbinding van 't katholicisme bijgedragen, in de laatste de reformatie krachtig voorbereid. - De Jezuïten sloegen een tegengestelden weg {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in. In hun talrijke collegia werden de oude talen, althans vroeger, grondig geleerd, maar slechts ter formeele vorming van den geest en ter voorbereiding voor de volgende studiën. De exacte wetenschappen, die zich op den tweeden trap daarbij aansloten, moesten algemeene beschaving geven en den praktischen zin wekken. De philosophie, tot de Aristotelisch-scholastieke beginselen teruggebragt en gekleed in 't herkomstig middeleeuwsch gewaad, moest slechts de dienstmaagd zijn der katholieke theologie en deze in haar algemeene stellingen bevestigen. Voor de studie der theologie was Thomas van Aquino's Summa toereikend. Zoo stond en staat nog heden de gansche wetenschappelijke cursus uitsluitend in de dienst der Kerk. Aan geleerden heeft het der Jezuïtenorde niet ontbroken: een lange reeks van schitterende namen kan zij aanwijzen; ware wetenschap echter, een door onbevangenheid en waarheidszin geadeld vorschen in de hoogste spheren van den geest, moest haar te eenen male vreemd blijven. De wetenschap heeft haar doel in zich; den Jezuïten was zij slechts het middel ter bereiking van hun ordedoel. De wetenschap stelt vrijheid van geest en van onderzoek als levensvoorwaarde en kon zich niet te huis gevoelen in een instelling die door theleologische eenzijdigheid, door 't looden tuig dat zij op 't ligchaam en de ziel harer individuen legt, den geest tot alle geniale vlugt verlamt. Als bij enkele Jezuïten sporen eener vrijere, kritische vorsching worden opgemerkt, dan heeft de geest der orde daaraan geen schuld: hij is door hen verloochend. Wezentlijk gewin heeft dus de orde aan de wetenschap slechts op dat terrein gebragt dat - zooals de mathesis, natuurwetenschappen, chronologie, verklaring der classici en opschriften - met de leerstellingen der Kerk in geen verband staat. Terwijl wij voor de geschiedenis der orde, die boekdeelen vult, naar 't uitmuntend overzigt van Steitz verwijzen, stippen we hier nog over hare moraal het volgende aan. 't Was Blaise Pascal die in 1656 door zijn anonyme ‘Lettres écrites à un provincial’ voor 't eerst de wereld de oogen opende en haar deed opschrikken voor een godsdienstig genootschap met zulk een moraal! Pascals onsterfelijke roem is niet alleen gelegen in den lossen, ironischen vorm, waaronder een logische gedachtengang, klemmende bewijsvoering verscholen ligt, in den prachtigen periodenbouw, waarin hij de gloeijendste rhetorica eener geërgerde ziel, tal van snijdende antithesen - liefelijke Christusbeelden en grijnzende satyrs - in een wiskunstig onberispelijk bestek wist te brengen; maar ook in de waarheid zijner schildering, in de uitgebreide lectuur der Jezuïten-auteurs over theologische moraal en de massa van bewijzen, hem door Arnauld en Nicole verstrekt, met zooveel juistheid in naam en titel geciteerd, dat een vergadering van Jezuïten, bijeengekomen om de juistheid der citaten na te gaan, er schier geen enkel verkeerd vond. Zoo vernietigend was Pascals geschrift, dat de geheele wereld overtuigd was en de orde het antwoord schuldig bleef. Van dezen dolksteek dien zij, materiëel gesproken, aan den braven Arnauld had verdiend, is de orde nimmer opgekomen: zij lag zedelijk vermoord voor de oogen der menschheid; en met het moreele prestige waardoor zij haar stoffelijke magt had gewonnen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} verdween het crediet in haar eerlijke bedoelingen en de schoone toekomst die zij zich had gedroomd. Bordas Demoulin noemt het casuïsme, ‘le triste fils de la scolastique’. Het zij zoo! Maar ter verontschuldiging kan men niet aanvoeren dat de door Pascal ontwikkelde moraal der orde eerst in 't vervaltijdperk zou zijn opgekomen. Reeds in 1560 - zegt Steitz - wordt in de Keulsche censuur 't begrip der zonde uitdrukkelijk beperkt tot het willens en wetens overtreden der goddelijke wet: ook wordt daarin reeds de stelling uitgesproken, dat het den mensch onmogelijk is eene naar hart en ziel volkomene volmaking te bereiken. Die alles doet wat in hem is, volbrengt ten volle het gebod. - Loodregt staan deze beginselen tegen de protestantsche over: zij zijn van te voren, met sluwe inschikkelijkheid, op de zwakheden der menschelijke natuur berekend: zij vormen een zedeleer die van niemand meer, maar van een iegelijk veel minder vergt dan hij vermag te geven. Terwijl de protestantsche ethiek bouwt op het heilig fundament der gewetenswet, vragen de Jezuïten naar meeningen, en meten hare waardij naar hare probabiliteit af. Aannemelijk heet een meening, waarvoor gronden van eenig gewigt, in 't bijzonder autoriteiten, spreken. Die zulk een meening, al was zij ook slechts door één erkend auteur geopperd, in zijn handelen volgt, die bezwaart zijn conscientie niet, zelfs wanneer hij van het tegendeel overtuigd is of een andere meening voor zekerder houdt. De gevolgen dezer grondstelling liggen voor de hand. Het meest zekere dat er voor den mensch bestaat, lost zich zoodoende op in een reeks van waarschijnlijkheden en bloote mogelijkheden, tusschen welke de willekeur kiezen kan: in de plaats van 't geweten treedt het geraffineerde zelfbedrog van 't haarklovend verstand. De leer der probabiliteit - al hebben de Jezuïten haar niet uitgevonden, ze hebben haar systematisch uitgewerkt. Zij gaat op uit het principe dat de geloovige den maatstaf zijns zedelijken oordeels en handelens niet in zijn geweten, maar in de beslissing der Kerk en speciaal in die des priesters vindt, die in den biechtstoel, als regter, de plaats van God bekleedt. De tweede leidende grondstelling der Jezuïtische casuistiek is de methodus dirigendae intentionis. Volgens deze kan men zonder gewetensbezwaar een door de wet verboden handeling doen, als men slechts niet het plan heeft daardoor te zondigen maar veeleer zoekt een loffelijk doel te bereiken. Het derde opmerkelijk gezigtspunt is de restrictio of reservatio mentalis. Het is geoorloofd dat de spreker, om der wille van een goed of zelfs van een geoorloofd doel een antwoord, belofte of eed willekeurig tot een engeren zin beperkt dan de woorden te kennen geven; of dat hij een toezegging in 't geheim afhankelijk maakt van voorwaarden, die degeen aan wien ze gedaan wordt niet kent. Daarmede hangt ten naauwste zamen de leer der amphibolie, volgens welke het gebillijkt kan worden, zich opzettelijk van een dubbelzinnige uitdrukking te bedienen om te zijnen behoeve anderen op het dwaalspoor te leiden. Deze theorieën toonen aan, hoe vergiftig het kruid was dat uit de Jezuïtische casuistiek ontsproot. Zij wettigen de dierlijkste zelfzucht, snijden alle zedelijke banden der zamenleving los en stellen de menschen in een soort van oorlogstoestand tegenover elkander, waar- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} in alle voordeelen geldig zijn. De orde heeft dikwijls tegen den stelregel ‘het doel heiligt de middelen’ als een haar vreemden en kwaadwillig toegedichten geprotesteerd. Trouwens in de Const. is hij niet uitgesproken; maar in de door haar aanzienlijkste moralisten verkonde stellingen, over de intentio, de restrictio mentalis en de amphibolia, treedt hij zoo naakt als het maar zijn kan te voorschijn. Ook heeft hij een onmiskenbare verwantschap met den geest der geheele inrigting. Een genootschap dat zoo in allen deele het theleologisch beginsel huldigde, kon ligt tot een zoo scherpe scheiding van handelen en gezind zijn, van middel en doel komen. De Benediktijner Mabillon had voorzeker regt als hij het betreurde dat de heidensche zedeleer zulke zoogenaamde Christelijke theologen beschaamd maakt, als hij het betreurde dat de zedelijke ernst des gewetens zóó verslapt was, dat men schier elke zonde wist te verontschuldigen en te regtvaardigen. En hoe groot was het aantal schrijvers der orde, die in deze rigting werkten, niet! Kard. Toledo († Spanj. 1596), Emanuel Sa (Port. † 1596), Thomas Sanchez († 1610), Franciscus Suarez († 1617, Spanjaarden), Vinc. Filliutius (Ital. † 1622), Leonard Lesz (Nederlander † 1623), Etienne Bauny (Franschm. † 1649), Layman en Busenbaum (1635 en '68 Duitsch.), Anton Escobar (Sp. † 1669), zijn slechts de meest bekende dergenen, die door wetenschappelijke uiteenzetting dezer grondstellingen hunnen naam hebben gebrandmerkt en den katheder zoowel als den biechtstoel in een school van boosheid en ligtzinnigheid hielpen herscheppen. Enkele patres reverendi zoo als Raimond Bonal in zijn theol. moraal van 1678 hebben geprotesteerd; maar hun getal is gering; en 't gaat niet aan, om 't genootschap te ontlasten, hier de slapheid der boekcensoren de schuld te willen geven. Want in een instelling die uitdrukkelijk ieder individu het uiten zijner meening - tenzij superiorum permissu - verbiedt, konden 100 jaren achtereen de bekwaamste harer moralisten geen leer verkondigen, die wezentlijk door haar zelve werd gewraakt (*). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bovenstaande meende ik als inleiding te mogen stellen bij de moeijelijke ontleding der Ratio et Institutio studiorum societatis Jesu waartoe wij thans overgaan. (Wordt vervolgd.) Dr. A.H.A. Ekker. Een gewaagde poging. A.H. Niemeijers grondbeginselen van opvoeding en onderwijs verkort, vroeger naar F. Stiller bewerkt door P.J. Prinsen; herzien en ingerigt overeenkomstig de behoeften van den tegenwoordigen tijd door A. Beeloo, Inspecteur van het lager onderwijs in Noord-Holland. Dat ons gymnasiaal onderwijs zich in een verkeerde richting beweegt, dat ontwikkeling van het verstand het wachtwoord is, in plaats van veredeling van hart en karakter, dat opvoeding en onderwijs worden gescheiden en naast elkander geplaatst, ziedaar, wat in den laatsten tijd niet zonder recht is beweerd. Vragen wij naar de oorzaak van dit noodlottig verschijnsel, dan moet zeker niet weinig op rekening worden gesteld van het feit, dat de toekomstige docent aan de hoogeschool wel als geleerde, niet als paedagoog zijn wijding ontvangt. Uiterst gering toch is de plaats, die op het academisch studieveld voor paedagogiek is aangewezen. Een testimonium voor die wetenschap wordt wel geeischt, om den gewenschten graad te verkrijgen, de wet heeft wel iets van de behoefte aan paedagogische kennis erkend, - maar ook voor astronomie wordt een testimonium van den litterator gevorderd. - Wie zegt het ons dan, of bij het verlaten der hoogeschool, de philoloog meer vertrouwd is geworden met de kunst om menschen op te voeden, dan met het berekenen van de parallaxis der vaste sterren? Wie verzekert het ons, dat hij bij 't aanvaarden zijner taak niet geheel onvoorbereid is, dat hij zich ernstig heeft bezig gehouden met de vraag, die voor elk docent een levensvraag worden moet? Hoe geheel anders zij, die zich aan 't lager onderwijs hebben gewijd. Als of 't niet gradueel maar specifiek van middelbaar onderwijs verschilde, voor hen de school, waar ze praktisch worden opgeleid en leven in de atmospheer, waarin ze zich later bewegen zullen, voor hen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de wet, dat ze kennis moeten hebben van 't geen voor 't geven van klassikaal onderwijs wordt vereischt, voor hen allerlei geschriften, zij 't dan ook uit den vreemde, over opvoeding en onderwijs. - En toch ook bij hen, naar 't schijnt, weinig bewustzijn van hun roeping, ook bij hen geringe belangstelling in haar eischen, ook bij hen een oppervlakkige kennis van 't geen iemand in waarheid een goed onderwijzer doet zijn. Of hooren wij niet van Dr. Nassau de verklaring, dat op de vraag: wat is klassikaal onderwijs, door hem nimmer een voldoend antwoord is ontvangen, dat voor de meesten klassikaal onderwijs is, wat aan velen te gelijk, in tegenoverstelling van onderwijs aan enkele leerlingen, wordt gegeven (*). - Lezen wij niet in 't voorbericht van het hierboven vermelde werk, dat er door mannen van het vak wordt geklaagd, dat het opvoedend beginsel op de scholen op den achtergrond treedt, dat sommigen ook het lager onderwijs beschuldigen van slechts op dressuur te zijn ingericht. En voegt de schrijver er niet - zeker wel uit eigen ervaring - bij, dat slechts zeer weinigen van hen, die de bevoegdheid verlangen tot het geven van onderwijs, blijken geven van paedagogische ontwikkeling. Laat dus de toestand van 't lager onderwijs nog veel te wenschen over, elke poging moet worden toegejuicht, die strekken kan om ook in den onderwijzer der lagere school de gedachte leven te geven, dat het hun roeping niet is jongens af te richten, maar menschen te ontwikkelen en karakters te vormen. - Doch naarmate de belangstelling in paedagogische studiën geringer schijnt te wezen, worden hooger eischen gedaan aan hem, die voor die studie waarachtige liefde wekken wil. - Nur völlige Reife berechtige zum Schreiben über Paedagogik. Dit woord van den dichter tot een van Duitschlands grootste paedagogen heeft een diepen zin. Ons ten minste heeft het doen aarzelen de taak, die ons was opgedragen, op ons te nemen. - Niemeijers werk in bijzonderheden te beoordeelen ligt buiten onzen kring. 't Zij ons dus vergund, bij wijze van losse opmerkingen, mede te deelen, welken indruk het boek, door den heer Beelo op nieuw uitgegeven, op ons gemaakt heeft. Gelijk de titel of liever 't voorbericht vermeldt, is het een verbeterde uitgave van Niemeijers grondbeginselen over opvoeding en onderwijs, naar Stillers verkorte uitgave, vroeger door Prinsen bewerkt. Dat deze laatste bewerking uitverkocht was, is zeker niet te betreuren. Zonder iets te kort te doen aan Prinsens veelzijdige verdiensten, mag men dit werk voor onzen tijd een welgeslaagde kakographie noemen. Waar was toen de genius van ons proza? - Wel schreef Prinsen in zijn voorbericht: ‘Geenszins was mijn bedoeling, dit werkje in de plaats van het groote werk van Niemeijer, ons zoo uitmuntend door J. Teissedre l'Ange bezorgd, te stellen. Integendeel wensch ik, dat wanneer de tegenwoordige druk van het groote werk zal uitverkocht zijn, die geleerde heer zich de moeite zal kunnen geven, om naar den laatsten hoogduitschen druk ons een nieuwen nederduitschen te bezorgen.’ - Had hij er echter bijgevoegd: Intusschen zal men bij naauwkeurige vergelijking bemerken, dat menige bladzijde van mijn vertaling (1829) woordelijk overeenkomt met die, welke de heer Teissedre l'Ange in 1799 {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} geven kon, hij zou ons de verklaring aan de hand hebben gedaan, van al wat er ongenietbaars, onnederlandsch in zijn bewerking voorkomt en bedachtzaamheid geleerd hebben aan al wie zich wagen wilde aan een nieuwe uitgave van zijn werk. Want zulk een werk te herzien is voorzeker geen gemakkelijke taak. Zich los te wringen uit stijve en onbehagelijke constructies, zich behoorlijk te redden uit een maalstroom van germanismen vereischt een buitengewoon talent. Komt, bij vergelijking, den heer Beeloo veel lof toe, het valt niet te ontkennen dat zijn boek hier en daar een ouderwetsche kleur draagt, dat hij 't gevaar, dat hem dreigde, niet is ontsnapt. Zoo lezen wij pag. 6: ‘Door de rede erkent de mensch, wat voor zijne natuur het meest gepast en harer waardigst is. Zij laat hem de keus over tusschen goed en kwaad, om door opvolging van het eene het goddelijke te naderen of van het andere tot de dierlijkheid neder te zinken.’ - Is de superlatief in den eersten zin onverdragelijk, het ongepast gebruik van om in den tweeden geeft aan de gansche uitdrukking een soort van verlamming. De Nederlandsche Spectator, die zich in der tijd met de om-quaestie nog al heeft vermoeid, zou hier nieuwe stof vinden om op het verkeerde gebruik van dit onschuldig woord te wijzen. ‘Tot de dierlijkheid neder te zinken’ verraadt geen kieschheid van smaak, noch keurigheid van dictie. pag. 3. ‘In de gewone wijs van spreken echter worden de begrippen van opvoeding en onderwijs enger begrensd. Volgens deze opvoeding (welke?) wordt de mensch in een bepaalden leeftijd beschouwd, welke leeftijd niet binnen juiste grenzen van zekere jaren te bepalen is, maar toch laat zich de behoefte aan opvoeding en onderwijs, bij elke nadering tot de jaren der lichamelijke en zedelijke rijpheid, minder gevoelen.’ Vergelijken wij hiermede, wat de heer Prinsen schreef, dan zien wij, hoe de periode, zonder aan duidelijkheid gewonnen te hebben, al haar stroefheid aan 't oorspronkelijke ontleent. De wijze, waarop het laatste gedeelte als tegenstelling aan het eerste is gevoegd, brengt ons al 't onbehagelijke van vroeger dagen voor den geest. Niet minder stuitend voor nederlandsche ooren is, wat Teissedre l'Ange in 1799 schreef en hier, p. 33, letterlijk is overgenomen: ‘vele dingen zijn zelfs geschikt om aan ieder zintuig voorgesteld te worden.’ Dat de woorden de voorstellers van den toestand onzer ziel zijn, vinden wij p. 170. pag. 7 lezen wij: ‘de natuur, ondoorgrondelijk in haar innerlijk wezen vertoont zich in hare werkingen van verschillenden aard. Op deze verschijning grondt zich de niet noodzakelijke maar toch gepaste verdeeling, enz.’ Zulke germanismen in een boek voor nederlandsche onderwijzers aan te treffen is zeker geen gelukkig verschijnsel. - Van gelijk gehalte is wat wij pag. 11 aantreffen: ‘het is ongelijk gezonder langzaam te eten’, en wat pag. 32 ons aanbiedt: ‘Hieruit volgt, dat de opvoeder allereerst te zorgen heeft voor de volkomenheid der zintuigen. Dit geschiedt gedeeltelijk door hen bij hunne natuurlijke volkomenheid te bewaren, gedeeltelijk door deze te vermeerderen.’ - Wij vinden dit woordelijk in de oude editie, uitgezonderd het vroeger geliefkoosde dezelve. Dat hiervoor hen is in de plaats gekomen is evenzeer in strijd met het spraakgebruik {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} als met de verbuiging van het door Dr. Brill in zijn Nederlandsche spraakkunst opgegeven. Het gebruik der persoonlijke voornaamwoorden schijnt bij den schrijver niet vast te staan, anders zou hij het door Prinsen geschrevene: ‘Zoodat zij meenen zullen, dat men hen in de ziel gekeken heeft’, ongetwijfeld verbeterd hebben, pag. 36. Moge het waar zijn, dat het onderscheid tusschen hun en hen willekeurig is, het gebruik heeft voor hen in den vierden naamval beslist; - lezen wij dus, p. 43, ‘laat hun hunne soms verkeerde oordeelvellingen verbeteren’, dan gelooven wij, dat de datief hier evenzeer bedoeld is als, pag. 60, ‘men moet den kinderen doen gevoelen, dat men den allerheiligsten naam uitspreekt.’ - Dat intusschen hier alleen de accusatief gevorderd wordt, is den schrijver zeker niet onbekend. - Vinden wij p. 39 ‘hoe zedelijk voortreffelijker, hoe beter’, dan twijfelen we evenzeer aan de juistheid van dezen comparativus, als aan de vergunning om in goed nederlandsch te schrijven: ‘hiertoe is een beproeving der verstandelijke vermogens noodig’ (pag. 48). Op dezelfde bladzijde vinden wij ‘neiging naar bezigheid, nabootsing’ enz., een verbinding die in een boek, dat voor vijftig jaar geschreven is, evenzeer te huis behoort, als de volgende phrase: ‘Een geheugen, 't welk alleen maar opneemt, doch waaraan het onthouden onverschillig is, kondigt een minder goed verstand aan, dan een zoodanig, hetwelk de zaken bewaart’ (pag. 49). Onaangenaam worden wij aangedaan, als wij de eigenlijke ‘denkenskracht’ op de volgende bladzijde ontmoeten, een woord, dat o.a. niet minder afkeuring verdient, dan het in de oude editie steeds gebruikte en ook hier overgenomen ‘kennisvermogen.’ - En niet genoeg kunnen wij ons verwonderen, dat de schrijver aan de door Prinsen in alleronhebbelijkst Nederlandsch uitgedrukte gedachte geen anderen vorm heeft weten te geven dan dezen, pag. 50: ‘het is bij sommige verstanden, alsof zij eerst een zekeren leeftijd moeten bereikt hebben, eer zij schijnen te ontwaken en men verwisselt al ligt hunnen sluimer met geheele afwezigheid. Pag. 60 lezen wij van God, dat in zijn oog alle kwaad onbehagelijk is. Dit komt ons even onbehagelijk voor als 'tgeen wij eenige regels verder aantreffen: ‘elke vorm, waarin een godsdienstige geest zich afspiegelt, worde aan het kind eerwaardig gemaakt’. - Niet minder verraden de volgende phrases haar oorsprong: pag. 93: ‘bij alle misstappen is het daarom het raadzaamst de straf op de schuld te laten volgen en daarna, wanneer het gemoed tot bedaren is gekomen, met het verstand toe te treden.’ pag. 103. ‘Hoe schoon de zelfverloochening ook zij, men moet niet altijd overgeving prediken.’ pag. 104. ‘Immers het komt er voornamelijk op aan, dat men wete hoe het goede voortkomt.’ pag. 62. Hij is gewoon aan orde, geschiktheid, welvoegelijkheid en schoonheid’. Doch genoeg reeds om onze bewering te staven, dat de vertaling van den heer Prinsen hier een noodlottigen invloed heeft uitgeoefend. Nergens echter is de heer Beeloo minder geslaagd 't origineel te doen vergeten, dan waar de hoogere vorming van het zedelijk karakter wordt behandeld, pag. 88 en 89. Hier toch lezen wij: ‘dit tijdperk wordt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} spoediger te voorschijn gebragt, hoe vroeger het inzigt in hetgeen regt is helderder wordt, hoe vroeger het ware en goede aan het verstand het begeerlijkst toeschijnt. - Het enkele inzigt in hetgeen pligt is bewerkt niet terstond een zedelijk gedrag.’ - O, Genius van ons proza, waar zijt gij? - Want te vergeefs tracht ik het volgende te ontraadselen: ‘De oorspronkelijke geneigdheid der rede om het zedelijk goede te achten komt het onderrigt te gemoet omtrent hetgeen, wat alleen zijne achting waardig of onwaardig is en welk een wezenonderscheid er is tusschen hetgeen enkel nuttig en hetgeen goed, tusschen hetgeen enkel nadeelig en hetgeen kwaad is.’ Waar de gedachte in zoo duisteren vorm is gehuld, komt ons het qui nimis obscure dicit..... voor den geest. Toch hebben wij te hooge verwachting van den schrijver om niet alles op rekening te stellen van de poging om een boek, dat op menige bladzijde onleesbaar is, leesbaar te maken voor het tegenwoordig publiek. Had de schrijver met het hem eigen talent de uitstekende denkbeelden van den grooten opvoedkundige tot een nieuw leerboek verwerkt, had de dichter ons door rijkdom en frischheid van vormen te aanschouwen gegeven, hoe de opvoeding de poësie is van 't onderwijs, we zouden zijn werk met blijdschap hebben begroet. Ongetwijfeld toch zou zulk een vrije bewerking tot een meer zelfstandigen gang hebben geleid. De vorderingen der latere psychologische studiën zouden tot haar recht gekomen, tusschen de leer der opvoeding en van 't onderwijs een inniger verband zijn gebracht. Hoe voortreffelijk Niemeijers werk moge zijn, hoe zeer hem de eer toekomt de studie der paedagogiek tot eene wetenschap te hebben verheven, toch mag van hem als van Schwarz gezegd worden: Unsere Zeit ist freilich über sie hinausgeschritten. Dit geldt vooral de wijze, waarop de leer der zedelijke opvoeding is behandeld. Achtereenvolgens worden regels en voorschriften gegeven voor de vorming en ontwikkeling van het ken-, gevoel- en begeervermogen. Deze verdeeling van den menschelijken geest in vermogens met allerlei onderdeelen mocht de oude psychologie noodig hebben, de nieuwere heeft ze voor goed opgegeven. Met recht schrijft Dr. Eckardt in zijn uitstekende voorlezingen über Aesthetik: Die ältere Schule nahm das freilich ganz ernsthaft, und versah den menschlichen Geist gleichsam mit Schubfächern, in denen hier der Witz, dort das Gedächtniss, hier der Verstand, dort die Phantasie steckte. Wir müssen uns aber gewöhnen die Seele als Eine einzige, nur nach verschiedenen Seiten hin thätige Kraft aufzufassen. Of zou die verdeeling voor de paedagogiek wellicht heilzaam zijn? Wij gelooven het tegendeel. Immers men loopt gevaar uit elkander te nemen wat tot een harmonisch geheel moet worden vereenigd en met de deelen in zijne hand te moeten uitroepen: Fehlt leider nur das geistige Band! Neen, wij moeten menschen vormen, menschen uit één stuk. Zal de paedagogiek ons daartoe den weg wijzen, dan moet zij breken met een methode, die de psychologie zelve heeft, veroordeeld (*). - Zij moet zich niet vermeijen in 't uitspinnen van allerlei voorschriften, waarvan men {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weet, wanneer men ze opvolgen moet, maar het oog richten op de verschillende perioden van den leeftijd des kweekelings (*) en aantoonen hoe tusschen gevoelen, denken en willen dat evenwicht, die harmonie geboren worde, welke zich oplost in de heerschappij der rede (†). Want waar de rede heerschappij voert, zegt Opzoomer, daar is men godsdienstig, en waar men godsdienstig is, mogen wij er bij voegen, daar is men waarlijk mensch. Beweegt de leer der opvoeding zich in zulk een richting, dan verspreidt zij licht over het onderwijs, dan treden opvoeding en onderwijs in een innig verband. Uitgaande van hetzelfde beginsel, strevende naar hetzelfde doel, worden zij door dezelfde wet beheerscht, de wet van 's menschen ontwikkeling, gelijk die door de natuur zelve is voorgeschreven. Verheugen wij ons de laatste gedachte ook door den heer Beeloo te zien uitgesproken in het tweede gedeelte zijns werks, dat de leer van 't onderwijs omvat, het doet ons leed, dat de schrijver zich ook hier in zijn bewerking te enge grenzen heeft gesteld. Had hij de oorspronkelijke vertaling minder op den voet gevolgd, zijn werk zou aan frischheid en levendigheid gewonnen hebben (*). Had intusschen de schrijver aanleiding te over om veel te veranderen en in overeenstemming te brengen met de eischen der nieuwe wet op 't lager onderwijs, de gelegenheid was hem gunstig om Niemeijers uitnemende denkbeelden te stellen in 't licht van onzen tijd. - Het geldt hier de beide hoofdvragen voor ieder docent: Wat moet ik onderwijzen, - hoe moet ik het doen? In bijzonderheden aan te wijzen in hoever de leerstof voor de lagere school hier juist is omschreven, verbiedt de ruimte, binnen welke we ons thans bewegen. - Buitendien kan zulk een aanwijzing slechts de vrucht zijn eener lange en rijke ervaring. Wie {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf niet in de lagere school heeft geleefd en gewerkt, zal op menige schijnbaar eenvoudige vraag 't antwoord schuldig blijven. - Een enkele opmerking zij ons vergund. De onderwijzer moet de leerstof beheerschen. - Zonder geleerde te wezen of in de diepte der wetenschap te zijn afgedaald, mag van hem gevorderd worden dat hij de uitkomsten der wetenschap kenne. Zoo alleen zal hij een juiste keus weten te doen tusschen de leerboeken waarin de verschillende deelen der stof zijn opgenomen, een juiste keus ook tusschen de werken die hij tot het voorwerp zijner studie maken wil. Het is een treurig verschijnsel, dat schoolboeken, waarin de grootste dwaasheden zijn uitgekraamd, een tienden druk beleven. - Niet minder treurig, dat menig onderwijzer onbekend is met de rijke resultaten, die de studie der Nederlandsche taal de laatste vijf-en-twintig jaar heeft opgeleverd. - Hoogst gewenscht achten wij het, dat een paedagogisch leerboek over deze dingen licht verspreidt. - Zagen wij dus met genoegen bij de geschiedenis en aardrijkskunde, goede werken aangewezen, het bevreemdde ons bij de cijferkunst nog Strabbe's arithmetica, 1824, aanbevolen te vinden, het deed ons leed, bij het onderwijs in de Nederlandsche taal de werken van Dr. Brill en Dr. te Winkel niet vermeld te zien. Niemand achte deze zaken van weinig belang. Ze zijn inderdaad van het hoogste gewicht voor jeugdige onderwijzers, die zoo licht in den stroom van onwetenschappelijke handboeken en handboekjes te gronde gaan. - Een wezenlijke dienst heeft Dr. Nassau zijn onderwijzers bewezen, toen hij de door ons reeds vermelde aanwijzing schreef, een vademecum dat hun wenken geeft voor hun studie niet alleen maar ook voor hun levenstaak (*). - Hoe noodzakelijk een wetenschappelijke voorbereiding ook zijn moge, hoe veel waarde te hechten zij aan een helder inzicht in 't geen wij te onderwijzen hebben, onvruchtbaar is al die kennis, zoo ze niet is de levenwekkende bron, waaraan het onderwijs zelf frischheid en kracht ontleent. - Heeft ook die gedachte geleefd in de ziel van den grooten duitschen opvoedkundige, gaarne hadden we zijn ideën hier met breeder lijnen en scherper omtrekken geteekend gezien. - Een ander verband hadden we tusschen enkele afdeelingen gewenscht. Juichen wij den schrijver toe, als hij zegt, dat de onderwijzer den ganschen mensch voor oogen moet houden, we hadden dit als 't noodzakelijk gevolg willen stellen, van 't geen in de volgende § wel wat koud wordt genoemd: noodige zaken bij het onderwijs in acht te nemen. Neen, die zaken zijn niet {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig alleen, ze zijn allernoodigst, ze zijn de onmisbare voorwaarden van goed onderwijs. Eerst dan, als de onderwijzer den gang der natuur getrouwelijk volgt en 't natura non agit per saltum ten allen tijde betracht, als hij den aanleg en de vorderingen van het kind scherp in 't oog houdt, als hij arbeidt naar een verstandig geregeld plan, als hij maat houdt bij 't onderricht en 't multum non multa zijn leus is (*), als zijn onderwijs de zelfwerkzaamheid des leerlings onophoudelijk opwekt en prikkelt (†), als het waar is en eenvoudig, frisch en levendig, opgewekt en bezielend, eerst als het doordrongen is van dien religieusen zin, die elk werk adelt, maar in de edelste werkzaamheid zijn heiligste kracht openbaart, eerst dan zal van den docent kunnen gezegd worden, dat hij den ganschen mensch voor oogen houdt en dat gansche menschen te vormen zijn taak en zijn roeping is. - Maar wie gevoelt niet, dat in dit hoofstuk de teekening past van hem, wiens persoonlijkheid alles beslist, van hem, die, naar het woord van Schwarz de levende methode moet zijn. Het verheugt ons te mogen wijzen op het beeld van den goeden docent, zoo als het door den schrijver is geteekend. Moge die schets idealistisch wezen, het besef van den afstand, die ons scheidt van onze roeping, is reeds hoogst weldadig. Niet zonder inspanning en zelfverloochening, niet zonder moeite en strijd geraakt men er toe, op die roeping onafgebroken den blik geslagen te houden. Doch is men eenmaal in die richting, dan zal niet alleen ons leven in de school, maar ook buiten de school getuigen van ons streven om, zij 't ook van verre, te jagen naar het ideaal. Ook buiten de school. - Terecht heeft de heer Beeloo aan 't geen de oorspronkelijke editie gaf een kleine teekening gevoegd van 't geen de onderwijzer, buiten de school wezen moet. - Wel had hij op den voorgrond kunnen stellen, dat ons wezen in de school, door ons leven buiten de school wordt bepaald en dat het laatste een openbaring is van 't geen daar binnen de muren van ons kan worden verwacht. - Mochten er al ouders zijn, wier belangstelling in 't geen daar geschiedt even gering is, als 't bewustzijn van eigen plicht, - mochten er zijn, voor wie de school een goede en veilige bewaarplaats is, daar zijn er ook, voor wie het kind de ziel is van den huiselijken kring en van wier lippen dag aan dag de bede oprijst: mochten ze beter worden dan wij! Vergeten wij 't dan niet, dat hun oogen steeds op ons zijn gericht, bedenken wij 't ernstig dat de openbare meening voor ons een ontzettende macht is, laat het ons niet onverschillig wezen of zij den krans ons om de slapen slingert dan wel het brandmerk der verachting op het voorhoofd drukt. - Ook hier is strijd, ook hier is moed noodig. Moed om te leven voor zijn overtuiging, moed om te spreken zonder misleiding. - Maar aan dien moed zal het den onderwijzer niet ontbreken, zoo zijn gansche leven vervuld is van den geest, die zijn onderwijs bezielen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} moet. Scheiding te maken tusschen het leven in en buiten de school, ziet, het voert ten verderve. In het maatschappelijk leven, in den huiselijken kring allermeest wortelt de liefde, die ‘'t geheim is onzer overgave en onzer zelfstandigheid’, daar is 't, dat karakters, dat persoonlijkheden worden gevormd. Die liefde, dat karakter moeten wij overstorten in ons onderwijs, de leerstof moet gedoopt worden in den gloed onzer persoonlijkheid. - Dan eerst gaat daar een levenwekkende stroom langs den draad, die de harten van leermeester en leerling verbindt, dan eerst is het onderwijs zedelijk in en door zich zelf. - Want de gedachte, die het leven van den meester beheerscht, neemt een gestalte aan in het hart van den knaap; de dageraad van het zelfbewustzijn breekt door; de geest schiet vleugelen aan; de liefde ontvlamt voor al wat schoon is en goed; het gevoel der verwantschap ontwaakt met die onzichtbare wereld, waarheen alle opvoeding leiden moet. O, mocht het ons steeds helder voor den geest staan, dat het gevoel de geheimzinnige plant is, die daar binnen allereerst moet worden gekweekt en gekoesterd, en dat zij haar bladeren niet ontplooit voor het kunstlicht van redeneering of afgetrokken moraal, maar alleen voor de zonnewarmte van het levende voorbeeld (*). - Van dat levende voorbeeld moet alle onderwijs uitgaan zal het waarlijk opvoedend wezen en de muur wegvallen die onderwijs en opvoeding scheidt. Namen wij in onze beschouwing bij wijlen de grenzen niet in acht, die lager en middelbaar onderwijs scheiden, leefden wij soms met onze gedachten in den kring, waarin wij ons bewegen, het was ons doel te wijzen op het gebied, dat voor alle onderwijs hetzelfde is. Waren het slechts vluchtige opmerkingen, die ons uit de pen vloeiden, ze mogen minder getuigen van onze zucht om het mes der kritiek te hanteeren, dan van ons streven om de overtuiging te wekken, dat de studie der paedagogiek in onze dagen meer licht en warmte behoeft, dan van het boek, dat wij aankondigden, uitgaat. - Hooge eischen stelt zij ons, ernstige vragen legt zij ons voor. - Op die eischen steeds het oog gericht te houden, op die vragen rusteloos het antwoord te zoeken, dat is de levensroeping van allen, aan wier hand de hoop der toekomst is toevertrouwd. Kampen. Dr. C.J. Spat. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Toegepaste kruidkunde. De Nederlandsche Boomgaard, beschreven en uitgegeven door het Bestuur der Vereeniging ter regeling en verbetering van de vruchtsoorten te Boskoop, met afbeeldingen naar de natuur van S. Berghuis. Opgedragen aan Z.M. den Koning. - Van eene voorrede voorzien door Dr. H.C. van Hall. - Groningen, J.B. Wolters. - 1864. 1e en 2e Afl. Met ingenomenheid vat ik de pen op om de Lezers van ‘de Tijdspiegel’ bekend te maken met of hunne aandacht te vestigen op een werk, dat de driedubbele verdienste heeft van in eene lang gevoelde behoefte te voorzien, voortreffelijk te zijn uitgevoerd, en, op een onderdeel van 't gebied der toegepaste Kruidkunde, de eer van ons vaderland te helpen handhaven. Ieder, die geen vreemdeling is op 't gebied der kweekkunst, zal, vertrouwen wij, met ons 't gevoelen deelen, dat de uitgave van een Nederlandsch werk, aan de studie van het ooft gewijd, reeds sedert geruimen tijd dringend noodzakelijk geacht en met verlangen werd te gemoet gezien. Wij zeggen een Nederlandsch werk, en met opzet. Want Engelsche, Fransche, Duitsche, Amerikaansche werken over ooftkunde van gevestigden naam zijn aan te wijzen - maar in Nederland ontbrak het tot op heden aan een tolk voor de waarnemingen en uitkomsten onzer ooftkweekers, aan eene vraagbaak voor hen, die gaarne wenschten te weten, wat er in ons vaderland in het vak der ooftteelt omgaat en sedert jaren omgegaan is. Wij doen hiermede geen afbreuk aan het bekende pomologische werk van Knoop (ao 1771), waarvan wij de waarde gaarne als blijvend erkennen, doch dat thans verouderd en daarenboven te eenzijdig is; en evenmin aan de door Matthieu van Noort tusschen 1830 en '40 uitgegeven afbeeldingen en beschrijvingen van appelen en peren, die hij in zijn lusthof bij Voorschoten bijeengebracht had, doch die op verscheidenheden, vooral in 't buitenland gewonnen, betrekking hadden. Even als men op elk ander gebied van wetenschap en kunst in de laatste jaren met reuzenschreden is vooruit gegaan, zoo ook bleef men in het aanwinnen en veredelen van al wat den naam van ooft behoort te dragen, niet achter. Ook Nederland handhaafde daarin zijn ouden roem. Maar, hadden onze naburen ruimschoots gelegenheid om in hunne tijdschriften of plaatwerken {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne bevindingen meê te deelen en hunne nieuwe aanwinsten te doen afbeelden, niet alzoo wij Nederlanders, hoezeer ook met den wensch bezield om ook van onzen vooruitgang getuigenis af te leggen. Wat van deze onmacht het gevolg was, valt licht te begrijpen: onbekendheid met en niet waardeering in 't buitenland van wat in Nederland door de ooftkweekers werd tot stand gebracht: en dan - door gebrek aan zamenwerking, gebrek aan een band, die de kunstbroeders op 't gebied van hun werkkring vereenigd hield - verwarring, grenzenlooze verwarring in de namen, waarmeê de tallooze soorten (eigenlijk verscheidenheden) van ooft werden aangeduid, en, dien ten gevolge, teleurstelling en nogmaals teleurstelling bij kweekers van beroep zoowel als bij liefhebbers van vruchten - in één woord bij allen, die er zich op toelegden, met hun tijd meê te gaan en hunne verzameling uit te breiden. Doordrongen van de wenschelijkheid, aan zulk een toestand, ook in Nederland, een einde te maken, kwamen, vóór weinige jaren, eenige praktische mannen in het vak der ooftboomteelt op het denkbeeld, eene vereeniging te stichten, waarvan het streven zijn zou: met vereende krachten tegen het bestaande kwaad te velde te trekken, en dat wel in de eerste plaats door een orgaan in het leven te roepen, waarin door naauwkeurige beschrijvingen aan de eene zijde en eene zoo uitvoerig mogelijke opgave van synonymen aan de andere, al ware 't ook langzamerhand, weder eene zekere orde in de nomenklatuur der vruchten zou worden teruggebracht. Die vereeniging kwam onder den naam van: ‘Vereeniging tot regeling en verbetering van de vruchtsoorten te Boskoop’ tot stand, terwijl het orgaan, waarin zij hare acta bekend maakte, onder den titel van: ‘Beschrijving der vruchtsoorten’ het licht zag. Twee reeksen van laatstgenoemd werk kwamen in 1862 en '63 van de pers, en vonden een gewenscht onthaal. Doch, hoezeer men ook gevoelde, dat door de op die wijze zich uitende bemoeijingen van het bestuur der Vereeniging eene eerste schrede op de baan van vooruitgang gezet werd, toch kon men den wensch niet onderdrukken, dat aan het geheel door goede gekleurde afbeeldingen meerdere volledigheid werd bijgezet. Een ieder nu, die bekend is met de kosten, welke het uitgeven van goede gekleurde platen na zich sleept, zal gemakkelijk bevroeden, dat het bestuur der Boskoopsche Vereeniging, hoezeer ook het hierboven uitgesproken gevoelen van vele harer leden en andere deskundigen deelend, echter aan de uitvoering van hun wensch moeijelijk gevolg kon geven, en zich ook niet voorstelde, dat die ooit in vervulling zou kunnen overgaan. Doch, wat niet te verwachten was, gebeurde. De firma J.B. Wolters te Groningen bood zich aan, de onderneming op touw te zetten, en als uitkomst van het streven dier firma in verband met het bestuur, meermalen genoemd, zien wij reeds twee afleveringen van een 4o plaatwerk vóór ons liggen, 't welk onder den titel van ‘de Nederlandsche Boomgaard’, zich aansluit aan de ‘beschrijvingen’ der Boskoopsche Vereeniging, en daarmede eenmaal, hopen wij, een uitmuntend geheel vormen zal. Hebben wij in korte trekken aangetoond, dat er behoefte aan een werk {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} als het thans aangekondigde bestond, nog blijft ons over een enkel woord over zijne uitvoering te zeggen. Die uitvoering is inderdaad voortreffelijk en doet zoowel den teekenaar, den heer S. Berghuis, als het met roem bekende chromolithograpisch Instituut van den heer Severeijns de meeste eer aan. En wij drukken hierop des te meer, daar de waarde van elk plaatwerk van systematischen aard van de naauwkeurigheid en volledigheid der afbeeldingen afhangt. Bestaan er kostbare plaatwerken, die hun geld op verre na niet waard zijn, wij aarzelen geenszins te bekennen, dat ‘de Nederlandsche Boomgaard’ integendeel onze literatuur op uitstekende wijze verrijkt, en veel minder kostbaar is dan men, met het oog op de voortreffelijke uitvoering zou mogen verwachten. De eerste twee afleveringen van ‘de Nederlandsche Boomgaard’ bevatten, behalve den titel en eene opdracht aan Z.M. den Koning, eene voorrede van den hoogleeraar H.C. van Hall, eene Inleiding en 4 platen, waarop 8 soorten van appelen (de Pearmain, English winter Gold, de Pariser Ramboer, de Pippeling Ribston, de Reinette Baumanns, de Nonpareil Scarlet, de Paradijs dubbele zuren, de Ermgaarde zoete en de Reinette Landsberger), nevens de daartoe behoorende beschrijvingen, zijn afgebeeld. In de Inleiding worden de door de Redactie geraadpleegde werken opgesomd en de gang aangegeven, welken zij bij 't bewerken harer taak denkt te volgen; terwijl verder de voor appelen, peren, kersen en pruimen gebruikelijke kunstwoorden uitvoerig worden toegelicht. En wat de beschrijvingen aangaat, deze bestaan uit 1o eene opgave van synonymen, 2o den naam van het vaderland en, zoo mogelijk, van den kweeker, 3o eene korte opsomming der voornaamste kenmerken, 4o eene aanwijzing van den tijd, gedurende welken de vrucht te gebruiken is, 5o de bepaling van den rang der vrucht, 6o eenige bijzonderheden aangaande den boom, die de vruchten levert. Op de platen zelven eindelijk is iedere vrucht driemaal afgebeeld, als eens van de licht-, eens van de schaduwzijde, en eens op de doorsnede. In de voor ons liggende afleveringen bevat elke plaat de afbeeldingen van twee verschillende soorten. De slotsom onzer beschouwingen is deze, dat wij het bestuur der Boskoopsche Vereeniging en de firma Wolters beiden geluk wenschen, zoowel met het door hen ontworpen plan als met de zoo wèl geslaagde uitvoering; dat wij ‘de Nederlandsche Boomgaard’ als eene uitstekende handleiding aanbevelen aan allen, die in de kultuur van ooft belang stellen; dat wij het werk, al ware het alleen als een voortbrengsel van kunst, tot elken salon den toegang wenschen opengesteld te zien. - Het vertrouwen en den wensch uit te drukken, dat de uitgevers in hunne verwachting niet teleurgesteld mogen worden, integendeel, in een ruim debiet de uitdrukking mogen vinden van den prijs, die ons Nederlandsch publiek op werken als het aangekondigde stelt, zoude overtollig wezen. C.A.J.A. Oudemans. Amsterdam, medio September 1864. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterverblijven voor borstzieken. Mentone, de Riviera, Korsika en Biaritz, in hun klimaat beschouwd en onderzocht nopens hunne waarde als winterverblijfplaatsen voor zieken, door J. Henry Bennett, M.D. Naar de tweede uitgaaf vertaald door L.F. Praeger. Aan deze vertaling is een kort overzigt der badplaats Morgins in Zwitserland toegevoegd. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1863. Als een gevolg van de versnelde gemeenschap door de tallooze spoorwegen, die Europa in alle rigtingen overdekken, zijn de pogingen te beschouwen om voor hen, die aan ziekten lijden, welke in onzen noordelijken winter steeds verslimmeren en het leven bijna ondragelijk maken, een liefelijker klimaat en, indien het zijn kan, genezing van hun lijden, op te zoeken. De geschriften over geschikte winterverblijfplaatsen voor borstzieken, - want deze zijn het vooral, voor wie de gure wintervlagen het verderfelijkst zijn, - nemen dan ook van jaar tot jaar toe en er zijn niet vele plaatsen in Zuidelijk Europa, die niet wegens haar klimaat door dezen of genen zijn geroemd, dikwijls ook door anderen afgekeurd en als schadelijk verworpen. Dat verschil van meening is aan tweederlei oorzaken toe te schrijven. Vooreerst is hetzelfde klimaat niet voor ieder ziektegeval even heilzaam; terwijl de eene teringlijder behoefte heeft aan eene drooge, eenigzins prikkelende lucht, zou deze voor een' anderen bepaald nadeelig zijn en weldra bloedhoesten ten gevolge hebben. Deze behoort in eene warme vochtige lucht te huis, die zelden of nooit door wind wordt bewogen. Zoo zijn er in de individualiteit van den zieke, in den aard van ieder bijzonder ziektegeval velerlei momenten gelegen, die de keus van deze of gene plaats al of niet geraden maken. Eene andere oorzaak, waarom dezelfde plaats door den eenen lijder hemelhoog geprezen, door een' ander' als ongeschikt wordt afgeraden, ligt in de ongelijkheid, die, ook in Zuidelijk Europa, tusschen den eenen en den anderen winter wordt waargenomen. Het moge al eene zeldzaamheid zijn dat de thermometer daar onder het nulpunt daalt, zoo als in den afgeloopen winter op bijna alle gedeelten van Europa's zuidkust het geval was, zoodat oranje- en citroenboomen bevroren, toch bestaat ook daar niet zelden een vrij aanzienlijk verschil in temperatuur. Een gelijkmatige warmtegraad, een klimaat, waarop men rekenen kan, is in Europa niet te vinden; die dat verlangt zal zijn winterkwartier moeten opslaan op Madera; de borstlijder voor wien eene verwisseling van klimaat nog baten kan en wiens beurs het toelaat, kan door een langdurig verblijf (althans gedurende de wintermaanden) op dat eiland zijn toestand aanmerkelijk verbeteren en er niet zelden geheel herstellen. Een winterverblijf in Zuid-Europa is altijd eenigzins onzeker en veelal een halve maatregel. En toch is het een maatregel, die, vooral wanneer hij gedurende eenige achtereenvolgende winters wordt herhaald, den zieke genezing kan aanbrengen, zijn leven kan rekken of althans zijn' laatsten levenstijd kan veraangenamen. Zij hebben zooveel te lijden in onze langdurige winters, die arme borstlijders, hun ligchaam wordt er {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo door gesloopt, hun geest zoo terneergedrukt, dat het voor hen een weldaad mag heeten, indien zij den noordewind, sneeuwjagt en ijs kunnen ontvlugten om in het lommer van een oranje- of olijfboschje eene zuivere, warme lucht in hunne zieke longen te laten stroomen. Het komt er slechts op aan om uit de talrijke als heilzaam geprezene oorden eene goede keus te doen, en daartoe is de lijder zelf of zijne omgeving niet in staat; hij raadplege daarom steeds den arts in wien hij vertrouwen stelt. Voor dezen is echter de beslissing niet gemakkelijk, indien hij zelf niet uit eigen ondervinding bekend is met de plaatsen waartusschen te kiezen valt. De berigten toch zijn dikwijls zoo tegenstrijdig, dat men, daarop afgaande, den weg niet weet te vinden. Alleen die berigten hebben eenige waarde, die grondige kennis van het klimaat van het geprezen oord verraden en den geneesheer door langdurige en juiste mededeeling van meteorologische waarnemingen in staat stellen het klimaat met het oog op zijnen lijder te beoordeelen. Geneeskundigen, die op de plaats zelve de praktijk uitoefenen of zelven gezondheidshalve verscheidene winters daar doorbragten, zijn het best in staat een juist oordeel over die plaats uit te spreken. Het hier besproken werk behoort tot de laatstgenoemde kategorie. Dr. Bennett, een bekend Engelsch geneesheer, bezocht Mentone herhaaldelijk en vond in de weldoende uitwerking, die hij van het klimaat aldaar ondervond, aanleiding tot de uitgave van eene uitvoerige beschrijving van dat stadje en zijne omgeving. In een aangenamen, onderhoudenden stijl deelt hij niet slechts mede wat voor lijders, die Mentone wenschen te bezoeken, belangrijk is om te weten, maar weidt ook nu en dan uit over de flora en de fauna van die streek en over de gesteldheid van den grond, waarbij zelfs de daar gevonden beenderenholen niet vergeten worden. De lezer zal hem gaarne volgen, ook waar hij afdwaalt tot bijzonderheden, die bij het onderwerp strikt genomen niet te huis behooren, zooals historische bijzonderheden der plaats en dergelijke. Zijne berigten omtrent Mentone zijn het belangrijkst, hij koos die plaats herhaaldelijk tot winterverblijf, terwijl hij het overige gedeelte der Riviera (de geheele kust langs de golf van Genua), Korsika en Biaritz slechts uit een enkel korter bezoek leerde kennen. Wij zullen van het boek geene schets geven: voor den lezer, wien wij het aanbevelen is dit onnoodig; maar wij kunnen niet nalaten eenige praktische wenken aan te halen, die voor borstlijders, die met verlangen naar een Zuidelijk klimaat uitzien, nooit genoeg te behartigen zijn. Zij, die met een koortsig verlangen er naar haken onzen winter te ontvlieden voor een zachter klimaat, droomen van eene eeuwige lente en meenen in het zuiden nimmer iets wat naar winterkoude zweemt, te zullen ondervinden. Hooren wij wat Bennett op blz. 70 zegt: ‘Men moet wel in aanmerking nemen dat in de warme, gematigde luchtstreek de winter niet ontbreekt. De beschrijvingen van het klimaat van Nice, Cannes, Hyères en in 't algemeen van Italië, die men in reisgidsen, reisbeschrijvingen en werken over klimaten enz. vindt, zijn meest dichterlijke overdrijvingen. De eeuwige lente, de onafgebroken zomer, de zoele, balsemgeurige zuiderlucht, die in zulke gloeijende kleuren afgeschilderd worden, bestaan - in de verbeelding {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} der schrijvers. Ondanks alles is het toch winter. De zieken hebben er wind, regen, eene kille atmospheer en soms koud weder door te staan en het is dus noodig dat ze daarop voorbereid zijn. Anders zouden ze, in hunne illusie van het el Dorado, de balsem-zephirs, den eeuwigen zonnegloed en altijd lagchende natuur zeer teleurgesteld worden. Ik geloof dat onafgebroken warm weder tijdens den winter in eene gematigde luchtstreek niet gevonden wordt - doch alleen in tropische of subtropische streken. Als men daaraan behoefte heeft is het beter naar de tropen of ten minste naar Madeira te gaan. Dat 's winters de oranje-, citroenboomen, geraniums, heliotropen, verbena's en rozen bloeijen, wil nog niet zeggen dat het soms niet koud is, maar alleen dat er geen vorst bestaat. Dat weet ieder die in Engeland bloemen teelt en wintertuinen heeft.’ Hoe voorzigtig de borstlijder behoort te zijn, wiens toestand veel verbeterd, of die zelfs schijnbaar geheel genezen is, kan blijken uit het volgend verhaal dat men op blz. 157 leest en dat wij niet willen onthouden aan hen, die het werk zelf niet in handen mogten krijgen: ‘Dr. Bishop verhaalde mij eens iets dat met een' onzer landgenooten gebeurde; het komt mij niet alleen belangrijk voor, maar wijst ook waarschuwend op een gevaar - eene verborgene klip voor den teringlijder, die aan 't herstellen is, en dat daarom verdient opgemerkt te worden. De heer, waarvan hier spraak is, kwam naar Napels als een teringlijder eenige winters geleden. Ofschoon hij reeds ver weg scheen te zijn, kwam hij weder bij en scheen zijne gezondheid geheel te herkrijgen. Ongelukkigerwijs werd hij wanhopig verliefd op een schoon, jong Italiaansch meisje, dat in maatschappelijke positie beneden hem was. ‘Hij deed niet als de held van Lamartine's schoon verhaal van Graziella, en huwde haar die hij beminde, vervolgens ging hij met haar naar Capri om er stil te leven. Deze onverstandige stap werd niet gezegend maar was voor hem van een noodlottig gevolg. De storm der menschelijke hartstogten was opgerezen in een gestel, te zwak om ze te boven te komen. Het was het lekke schip, dat zich in zee waagde en zich aan stormen en orkanen blootstelde. De ziekte keerde terug en maakte nu snelle vorderingen. Niets was in staat ze te bedwingen en weldra was het leven uitgebluscht. Gebrekkige schepen moeten zich in de haven houden; ze kunnen daar, gelijk Nelson's oude schip, de Trafalgar, nog lang met waardigheid ten anker liggen in de zacht bewogen waters, die het omringen. Den strijd des levens - zijne stormen en woelingen - moest men aan de jongen en sterken overlaten. De teringlijder, al geneest hij ook, moet toch altijd voor oogen houden dat zijne ziekte eens kan terugkeeren, dat hij steeds de kiem eener ziekte bij zich draagt, dat hij leeft als bij exceptie, en daarnaar moet hij zich dus gedragen. De waarheid daarvan moet algemeen bekend, en daarnaar gehandeld worden.’ Hoe groot ook het nut moge zijn dat eene verandering van klimaat gedurende den winter den borstlijder kan aanbrengen, mag hij daarom nimmer verzuimen ook op andere omstandigheden te letten, die voor- of nadeelig op zijn' gezondheidstoestand terugwerken. Al is het klimaat bij uitstek liefelijk en zacht, wat zal het hem baten als hij er blootgesteld is aan schadelijke invloeden, als {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} hij er de comforts mist, aan welke hij gewoon is geraakt? Bij de beoordeeling van de al of niet geschiktheid eener plaats als winterverblijf moet men naauwlettend acht geven op de hygieïnische verhoudingen waarin de lijder zich daar geplaatst zal vinden. De schrijver gispt de meeste schrijvers, wier werken over winterklimaten hij raadpleegde, omdat zij daarop te weinig acht hebben geslagen, omdat zij hunne studie maakten van de winden, den zonneschijn, de wolken, de temperatuur, de beschutting door de omgeving en al de verschillende momenten die te zamen het klimaat uitmaken - doch vergaten de hygiëne te raadplegen. ‘En toch,’ zegt hij, ‘zijn niet de wetten der hygiëne van meer belang voor den invaliden dan al het overige te zamen? Wat baat het om een' lijder, wiens gansche gestel lijdende is, zooals bij tering, in het beste klimaat te brengen, als elke hygiënische wet wordt verkracht - als hij te midden van eene vuile, slecht met afwatering voorziene, slecht geventileerde stad moet leven, zoo als Florence, Napels of Malaga? Welk regt hebben wij eene verbetering der gezondheid bij onze lijders te verwachten, als ze te midden eener zuidelijke bevolking in deze ongezonde, opeengehoopte buurten wonen, waar de sterfte over 't algemeen, en dat onder de gezondere inboorlingen, veel hooger is, dan in onze ongezondste fabrijksteden? Het is waarachtig even verstandig als dat we onze teringlijders tijdens de zomermaanden naar de vuilste buurten van Whitechapel, Liverpool of Glasgow zonden! ‘In vroeger tijd, toen de geneeskundigen, evenmin als de leeken, de wetten der hygiëne kenden - toen koortsen en volksziekten beschouwd en behandeld werden als Gods-oordeelen, ver boven ons oordeel verheven, toen was het misschien den schrijvers over klimaat te vergeven dat ze eene onverdeelde aandacht aan de weêrkundige zijde der kwestie schonken. Maar thans, nu de nevel en schaduw verdreven is, nu typhus, dysenterie en andere ziekten der steden tot hunne oorzaken zijn teruggebragt, - gebrek aan reinheid, aan luchtverversching en aan afwatering namelijk - nu weten we dat de in achtneming der regels van de hygiëne nog meer noodzakelijk is, om de gezondheid te herkrijgen dan om die te bewaren. Men moet dus in de beoordeeling eener overwinteringsplaats, nog vóór warmte en zonneschijn zelfs, op de hygiënische voorwaarden letten.’ De hier medegedeelde praktische wenken toonen genoegzaam dat de schrijver op de hoogte van zijne taak is, en wij aarzelen niet om allen, die belang stellen in het onderwerp, de lezing er van aan te bevelen. Minder voldeed ons de vertaling; deze draagt blijken van slordigheid, die niet onopgemerkt mag worden voorbijgegaan. Wel is zij meestal vloeijend, maar de losheid ontaardt nu en dan in stuitende platheid, en de meest eenvoudige regels der grammatica worden door den vertaler niet zelden verwaarloosd. Niettegenstaande deze gebreken gelooven wij dat de heer Praeger, indien hij wat meer zorg aan zijn' arbeid besteedde, in staat zoude zijn eene goede vertaling te leveren. Wij willen onze beschuldiging met eenige voorbeelden staven. Op blz. 11 leest men: ‘te Nice groeijen ze alleen op beschermde en voor hen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ingerigte plekjes en daar nog geen eens weelderig.’ Op blz. 224: ‘men mag immers geen eens een geweer dragen:’ De uitdrukking geen eens mag zelfs in de spreektaal niet geduld worden. Nadat voor naarmate vindt men op blz. 68: ‘Zij duurt des winters van 8-12 's morgens en van 3-5 of 6 na den middag, nadat de dag langer en zonniger is.’ Ook trof ons het herhaald gebruik van de woorden of zoo die in de gemeenzame spreektaal het burgerregt hebben verkregen, maar uit de schrijftaal verbannen moeten blijven. Zoo op blz. 89, ‘een halve mijl of zoo’; blz. 127: ‘Zij die voor eenige dagen van Nice hier komen of zoo’; blz. 149 ‘een kwart mijl of zoo’: blz. 181, ‘elke twee jaren of zoo.’ Het woord vernalatigen op blz. 47 gelooven wij niet dat te verdedigen is evenmin als teeder vleesch voor malsch vleesch op blz. 124. Over het gebruik van de woorden voorheerschen en daarstellen willen wij den vertaler niet te hard vallen; het zijn germanismen die door het veelvuldig gebruik dat er van gemaakt wordt, dreigen in onze taal voor goed te zullen binnen sluipen. Zou onze taal niet rijk genoeg zijn om er betere woorden voor in de plaats te stellen? Zou in de meeste gevallen voor daarstellen niet tot stand brengen geschreven kunnen worden? Zou men voor voorheerschen niet veelal den boventoon hebben kunnen gebruiken? De zaak komt ons in het belang van onze schoone moedertaal belangrijk genoeg voor om te trachten de plaatsen waar in dit werk de beide bestredene woorden voorkomen, te verbeteren. Welligt brengen wij daardoor iets bij tot wering van die germaansche bastaardwoorden. Op blz. 59 zijn het Zuidweste winden die voorheerschen; men leze den boventoon hebben. Op blz. 271 heerschen een geregeld leven, heilzame lucht, het water (der badplaats Morgins), de rust der afzondering van alle lastige en luidruchtige vermaken der wereld voor. Wij zouden voorstellen het woord voorheerschen hier te veranderen in de heerschappij voeren. Op blz. 28 wordt van eene soort van heester gezegd dat zij het kreupelhout helpt daarstellen; lees vormen. ‘Al wat door menschenhanden is daargesteld’, blz. 32: lees tot stand gebragt. Blz. 45: ‘die naderhand de bovengenoemde steenen en gruisbezinking daarstelden’: lees vormden. Blz. 50: ‘de kalksteen die het bekken van Mentone daarstelt’: lees vormt. Blz. 87: ‘de arend schijnt zich te verheugen in de verwarring en eenzaamheid die hij heeft daargesteld’: lees veroorzaakt of te weeg gebragt. Blz. 173: ‘en slaagde er in eene kleine, bloeijende volkplanting daar te stellen’: lees vestigen. Het woord daarstellen is hier dus gebezigd voor vormen, tot stand brengen, veroorzaken, vestigen, en nu vragen wij nogmaals: waarom onze rijke taal zonder noodzaak zoo te verarmen? Tegen de grammatica zondigt de vertaler waar hij gewoonste en verschillendste zegt voor meest gewone of verschillende. Op blz. 88 vonden wij: ‘een buitengewone koude dag’ voor een buitengewoon koude dag, het bijvoegelijk naamwoord voor het bijwoord. ‘Te Ajaccio bestaat eenen beschaafden {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kring’ (blz. 203) en: ‘ik geloof dat eenen koelen nacht beter zal doorleefd worden’ (blz. 250) willen wij liefst aan slordigheid toeschrijven; evenzoo dat het zigtbaar verminderd, in de 3de persoon enkelvoud met eene d in plaats van eene t. Wat geologische godsdienstleeraars zijn (blz. 48) verklaren wij niet te begrijpen; er schijnen theologen mede bedoeld te worden die tevens ervaren zijn in de geologie. Een pic-nic is geen buitenpartijtje, zooals ons op blz. 115 verhaald wordt. Dat de vertaler, ook wanneer hij zijne eigene denkbeelden nederschrijft, in de keus zijner uitdrukkingen weinig zorgvuldig is, blijkt uit de uitdrukking, blz. 269: ‘gewoonlijk gaat men 's ochtends op de nuchtere maag, naar de bron. Men dient, tusschen elk glas, eene tusschenpoos van eenige minuten te laten, om de maag niet te ontstemmen.’ Het geheele aanhangsel over de badplaats Morgins komt ons voor hier niet op zijne plaats te zijn; het éénige verband tusschen die badplaats en het werk van Bennett over Mentone is dat de vrouw van den uitgever der vertaling te Morgins hare gezondheid zag verbeteren! Ten slotte nog eene vraag aan den vertaler. Blz. 266 leest men: ‘Het water had eene onveranderlijke temperatuur van 7°,5 Celsius (43/18° F.).’ Als 0° Celsius gelijk is aan 32° F, hoe kunnen dan 7°,5 Celsius gelijk zijn aan 43/18 F.? De groote geleerdheid brengt tot.... De Eenheid des Levens. Redevoering, gehouden door Jac. Moleschott, bij de heropening der physiologische lessen aan de hoogeschool te Turijn, den 23sten November 1863. Naar het Hoogduitsch. Kampen, K. van Hulst. 1864. Het zal wel zelden gebeuren - zegt de ongenoemde vertaler in het voorwoord - dat het werk eens Nederlanders, in twee vreemde talen geschreven [Italiaansch en Hoogduitsch], in het Nederduitsch moet worden vertaald. - Hij vond het zijn pligt, ‘als een ijverig vereerder van Moleschott, diens denkbeelden ook in ons land algemeen te maken, mogt ook van den Turijnschen hoogleeraar het woord gelden, dat geen profeet in zijn vaderland geëerd wordt, niettegenstaande deze de man is, die tracht zijne hoorders te bezielen met heiligen ijver voor die wetenschap, waaruit eens de geneeskunde moet geboren worden.’ Dat hier de physiologie wordt bedoeld, en dat wij die geneeskunde niet moeten stellen in de oppervlakkige kennis van sommige krankheden en enkele middelen tegen deze, is duidelijk. Als zoodanig kan ook de uitgebreidste empirie en de meest welberaden praktijk niet {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} op den naam van ‘wetenschap’ aanspraak maken. Dit kan eerst die kennis, welke, op waarneming gegrond, maar tot een stelsel gevormd, het vele uit het enkele afleidend en dit daartoe terugbrengend, rekenschap geeft van den aard en den grond der verschijnselen, en het waarom en waartoe der aangewende middelen. Dat nu, alzoo beschouwd, ook de geneeskunde im Werden begriffen is, zal ieder toegeven, hoewel het ons ruim kras voorkomt, als men zegt, dat zij nog moet geboren worden, dat aan de leer van het Leven nog niets of zoo goed als niets is gedaan, terwijl Moleschott wordt aangewezen als degene, ‘die den nog niet opgeligten sluijer komt opheffen.’ - Eene bewering trouwens, welke Moleschott zelf, blijkens wat hij op bl. 24 zegt, niet deelt. Daar wijst hij op het verband tusschen de onderscheidene tijdperken in de ontwikkeling der leer van het leven, als waardoor de latere monistische beschouwing, indien al niet werd voorbereid, dan toch voorgewerkt, terwijl hij dat leven, bl. 9, juist en naar waarheid ‘den kolk vol geheimen’ noemt. En daarin is van oudsher af gezien, in gestaard. Wat heeft men ontdekt? - Wat men meende te ontdekken, hoe men daarin neêrzag, schetst de hoogleeraar in enkele breede trekken met meesterhand, van Hegeliaansch standpunt, hoewel hij diens trilogie niet als ten volle toepasselijk erkent. Deze blijkt dan ook dikwerf, op de ervaring en geschiedenis toegepast, menschelijk Fach- und Machwerk. - Hij noemt het eerste het dichtertijdvak, het tweede het monnikentijdvak, het derde, het tegenwoordige, het verstandstijdvak; altijd met dien verstande, dat hij deze namen slechts wil hebben aangezien als ontleend aan de meest kenmerkende eigenschappen. Zij treffen niet zamen met de gewone verdeeling der geschiedenis. Met weinige woorden, als met eene enkele vingerwijzing, wordt het eerste tijdvak afgehandeld, tot op Paracelsus en van Helmont ingesloten, die het leven spiritualistisch opvatten, de eerste met zijn' Hyliaster, de laatste met zijn' Archaeus, waarbij de hoogleeraar te regt waarschuwt om, ondanks den schijn van het phantastische en buitensporige, de beeldspraak, of althans haar zin, in een belagchelijk daglicht te stellen, - iets wat, vooral bij de miskenning welke de eerstgenoemde vond en vindt, niet onnoodig mag worden gekeurd. Met eene fraaije plaats aan Dante ontleend, die zoo vaak echte zienerblikken in het wezen der dingen werpt, besluit Moleschott zijne beschouwing van dit tijdvak, terwijl hij zich tegen sommige anachronismen verdedigd. Galilei opent het tweede, het monnikentijdvak, ook het ascetische geheeten, waarvan hij, Borelli, Harvey en Baco de vaandragers zijn. Natuurkunde, werktuigkunde, mathematische wetenschap brengen het hare toe om de iatro-mechanica in te voeren, terwijl elders, vooral later, het vitalisme in Stahl, Baglivir, Boerhave, zij het dan ook met wijziging en praktische ontrouw aan het stelsel, aanhangers vindt. - Intusschen doen een Lavoisier, de Saussure, Ingenhousz, Haller en Bichat hunne ontdekkingen. Men gaat de organen na in hunne bestanddeelen en werkingen, maar zonder tot eene geheele zamenvatting der organische verrigtingen te geraken. Die organen blijven de disjecta membra poetae. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Later, als men de wederkeerige betrekkingen tusschen de levensverrigtingen uitvorscht, komt men tot de ontdekking van den band die alle verbindt, tot de eenheid van het leven. De Archaeus is in eene oplossing van pepsine en zoutzuur veranderd; de geest van het sperma is, als deszelfs zaaddraden, ligchamelijk geworden, de beweegzenuwen hebben de plaats ingenomen der levensgeesten. Men stort zich moedig in den stroom der daadzaken, en bevindt gevoel, beweging en bewustzijn van het bloed en de goede zamenstelling des bloeds afhankelijk. Wij zien, dat geen enkel orgaan een afgesloten geheel vormt. Overal ontdekt men een innigen band. Zij zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden door eene innige zamenwerking, alle wijzend op de éénheid des levens, die voortvloeit uit de innige en veelzijdige afhankelijkheid, die alle verrigtingen onderling zamensnoert, uit de vaste en doelmatige zamenwerking der afzonderlijke deelen - kortom, uit dat organische, dat de uitdrukking is van orde, zamenhang, harmonie. Dat leven is eene éénheid, niet omdat het uit eene enkele kracht ontspruit; het is een bewegelijke toestand, een zee waarin de individuele vorm der golven bestendig is. Die toestand nu is van tallooze eigenschappen, zoowel in als buiten het organisme, afhankelijk. Het leven is eene éénheid, omdat het niet afhangt van wettelooze willekeur, maar onderworpen is aan de onaantastbare wetten der noodzakelijkheid. Dat leven heeft vele vormen, zoo dat het, om met Goethe te spreken, gelijkt op een meesterstuk des wevers, waarin één tred duizend draden in beweging brengt, de weefspoelen nu naar boven dan naar beneden schieten, de draden onzigtbaar voortkomen, één slag duizend verbindingen maakt. Wij hebben het resultaat van des hoogleeraars beschouwingen genoegzaam woordelijk medegedeeld, ook om eene proeve te geven van de wijze van behandeling, die naar vorm en inhoud den meester verkondigt. Het is een wetenschappelijk woord, Moleschott waardig; en wij rekenen daarmede niet weinig gezegd. En toch heeft het ons niet bevredigd en bleef er een onaangename indruk na. Wij hebben namen, althans zienswijzen niet gedacht gevonden, van welke wij gaarne hadden gehoord; wij hadden, als op eene kaart van eenig land, althans het aanwezen van aangrenzende rijken gaarne aangeduid gezien. Wij hooren op een toon van verzekerdheid spreken, die schijnt te onderstellen wat Moleschott's lofredenaar in het voorwoord uitsprak; in ons binnenste is wat tegen zijne beweringen opkwam. Van Burdach, Carus, Fischer, en om een Hollandschen naam te noemen, van Pruijs van der Hoeven, liever nog van hunne opiniën, is met geen woord gerept. De professor is weinig indachtig geweest wat hij op bl. 3, in overeenstemming met zijn ‘kolk van geheimen’ zeide: ‘Men zou zelfs kunnen zeggen, dat in het woord geheimenis eene gedachte verborgen ligt, die het organische leven zelf ons heeft ingegeven.’ Er zijn aanduidingen, waardoor alle spiritualistische opvatting van de leer van het leven wordt gewraakt, de laatste helft van de fraaije plaats bij Dante uit het oog wordt verloren. Op bl. 27 wordt gezegd: - ‘En zoo ontstaat er een eeuwige golfslag, die de verschijnselen des levens in eenen maal- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} stroom van geboren worden en te gronde gaan verandert. Op zich zelve heeft geene afzonderlijke golf eenige beteekenis.’ Op bl. 37 lezen we: ‘En nu het zenuwstelsel, dat aan de oppervlakte de indrukken opneemt die de zintuigen zullen opwekken, en deze indrukken, nadat zij door de peripherischs hulpwerktuigen bewerkt zijn, naar de zenuwmiddenpunten geleidt, waar zij in gewaarwordingsoordeelen of wilsopwekkingen, veranderd worden, wilsopwekkingen, die weder door de zenuwen tot daden worden gemaakt, terwijl zij de veranderingen harer moleculen langs andere wegen op de spieren overdragen!’ Men ontwaart hoe materialistisch alles hier gehalten ist, - iets wat trouwens van Moleschott te verwachten was; doch waartegen wij de vrijheid nemen nog wat anders dan vooraf opgevatte teleologische meeningen (bl. 28) over te stellen. - Wilde men vroeger de toestanden tot wezens maken [Hyliaster, Archaeus]; Moleschott begaat de fout, dat hij het wezen, het bestendige onder alle wisselingen, dat in ons, bij alle stofwisseling, als kind en man en grijsaard, zich hetzelfde voelt en als zoodanig erkent, in louter toestanden oplost. Toestanden en het wezen zijn beide experimenteel en logisch verbonden, al scheidt ons disjunctief verstand beide. Met het zijn is het zóó of zóó zijn, met het zóó zijn is het zijn gegeven. De eenzijdigheid ligt ons na. - Het l'ame est un cerveau agissant, rien de plus, bevreemdt ons van een Broussais en zijne medestanders niet. Met het mes in de hand vind ik wat met het mes, met de weegschaal wat met de weegschaal is te vinden en te leeren, rien de plus. - Daarom maakt Moleschott's beschouwing van het leven op mij den indruk van een, die van het zout den kristalvorm en de bestanddeelen opgeeft, maar den smaak en het bederfwerend vermogen vergeet. - Hoe iemand dat blijvende onder alle wisselingen in ons, dat eigenlijk persoonlijke kan loochenen, kunnen wij ons eenigermate verklaren met het woord van Shakespeare in Othello: - He has no music in his soul; doch rekenen reeds vooraf op zijne inconsequenties. - Wij zien in ons zelven en anderen, in hunne en onze gedachten en gezindheden en daden en karakters, nog wat anders dan gemetamorphoseerde bloemkool en rundvleesch. Het hoogere in ons is op dat lagere, stoffelijke, als geënt. - Noode te begrijpen is het, hoe de schrijver nog van schepping van den menschelijken geest, van orde en zamenhang, harmonie en vrije beweging (bl. 39!!) kan spreken. - Wij hebben er vroeger op gewezen, dat de hoogleeraar zijn braven, achtenswaardigen vader op zijn standpunt, noode anders kon beschouwen, dan als een wèlgelukte chemische compositie, en hoe er van achting en dankbaarheid geen sprake kon wezen. Om maar ietwat consequent te zijn, moet hij al het hoogere, vrijheid, vriendschap, pligtbesef als niets en chimère aanmerken. Dat kan hij niet en doet hij niet. Nevens en boven de stof en hare vormen erkent en schat hij nog andere dingen. Zóó verwetenschapt is hij niet, dat hij dit glad niet zou doen, al zeide Vinet ook met eenig regt: - ‘Er zijn geleerde mannen, welke de logika ongevoelig maakt. Het zijn geen menschen met harten meer, maar dialektische toestellen. Ook het denken kan verdierlijken, als het van het gevoel en van het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geweten is afgescheiden.’ - Naturam furca etc. Daarom willen we evenwel, om met Eschricht te spreken, ‘de mannen der wetenschap, die eene meer materialistische zienswijs huldigen, in verdiende eere houden, wetend, dat men mede aan hen de gewigtigste ontdekkingen op het gebied van het stoffelijk leven verschuldigd is.’ - Maar ook willen we tegenover hen, in de diepte onzes wezens starend, op aetiolegie en teleologie het oog gevestigd, opwaarts zien. Wij willen in het Werdende das ewig wirkt und lebt, in dat meesterstuk der wezens, de gedachte van den eeuwigen Geest als het patroon of carton, in het zamenstel van den stoel Zijn bestel, in den tred die de boomen in beweging brengt, de spoelen doet schieten, die het schijnbaar gescheidene en vreemde vaak onvermoed en verrassend zamenstemmend doet werken, Zijne kracht en wijsheid opmerken, zonder van de doctrine des causes finales misbruik te maken, geen brutaal geloof, maar ook geen brutaal ongeloof huldigend. - Volgaarne gunnen wij aan het verstand, dat ontleedt en poogt te begrijpen, dat onzinnigheden verwijderd moet houden, stem en zelfs het praesidium in de vergadering; doch ook het gemoed, ook het geweten moeten worden gehoord. Eerst waar deze harmonisch zamenstemmen, vernemen wij de waarheid, ontvangt ons oor daarvan althans een klank. Vóór wij, met den vertaler dezer redevoering, zoo uiterst gering denken over wat op het gebied der geneeskunde tot hiertoe werd gedacht en gedaan, zouden wij daarop het woord willen toegepast hebben van iemand, die in onze schatting hier regt had om een woord mede te spreken, Dr. L.F. Friedlander van Halle: - ‘Ungewiss, ob er eine Elegie oder eine Satyre anstimmen und sich dann von der so arg entstellten und verleideten auf immer wegwenden soll, schaut er zweifelnd empor in das düstere Gewölk; aber dieses zerfliesst, die Schleier der Ahnung fallen, und dem reinen Gemüthe enthüllt sich das leuchtende, von Menschenhand unentweihte, ideale Bild der Heilkunde, und kündigt den anbrechenden Morgen der verheissenen bessern Zukunft an.’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Naar 't leven. De Gouverneur. Novelle door P.F. Brunings, Kapitein der Infanterie. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1864. Terstond begin ik, al is 't niet bijzonder beleefd, met den schrijver dezer Novelle te logenstraffen. Dat de recensenten overal iets in zoeken, gelijk hij blz. 163 beweert, zal hij, terwijl ik zijne novelle aankondig, mij ten minste niet met regt verwijten kunnen. Nooit heb ik gestreefd naar den vleijenden naam van ‘venijn-zuiger’ - sit venia verbo! - en nimmer hoop ik dien eertitel mij waardig te maken. Wilde ik overal iets in zoeken, dan zou ik al dadelijk den auteur beschuldigen kunnen van eene kleine inconsequentie, reeds door hem begaan nog voor hij den eersten regel zijner novelle aanvangt met de woorden: ‘Op eene der groote grachten te Amsterdam’ enz. Immers, boven dezen aangehaalden zin staat tot opschrift: ‘Een hoofdstuk zonder titel,’ alsof niet juist deze vier woorden reeds den titel van het eerste hoofdstuk vormden. En waar nu al zoo spoedig iets niet vruchteloos gezocht wordt, zou daar ligtelijk nog wel niet het een en ander te vinden zijn in de volgende 261 bladzijden? - Ik wensch niet te letten op die kleine vlekjes, welke deze lieve novelle ontsieren, en die ik, zonder ze te zoeken, onwillekeurig heb aangetroffen of gevonden. Zij betreffen inzonderheid taalfouten, zoo als ‘onmiddelijk’ voor onmiddellijk, ‘huisselijk’ voor huiselijk en eenige andere. De schrijver behoeft niet te vreezen voor de kritiek, ‘dien boosaardigen draak, dat monster met duizend hoofden en tweeduizend oogen, die allen verschillend denken en verschillend kijken,’ zoo als hij zich sierlijk uitdrukt (bladz. 200). - Hij trooste zich met zijne eigene woorden dat ‘onze grootste schrijvers wel eens geplukt en gehavend worden, en dat zij daaraan gewend zijn, en daarmeê lagchen (bladz. 205).’ Is het des auteurs eigene opinie, dat een uitgever ‘alle drakenkoppen der kritiek aan een touwtje heeft,’ zoodat we eene beoordeeling van zijn werk als gekheid of als niets beduidend te beschouwen hebben; mag, voorts, een recensent maar niet naar eigen goedvinden recenseren, daar hem de redactie zulks belet, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene kleine apostille aan het toegezonden werk hecht, waarin zij den recensent verzoekt het werk zóó of zóó te beoordeelen? (bladz. 207) - dan heeft gewis onze novellist niets te duchten. De uitgever toch der ‘Guldens-editie’ en de redactie van ‘de Tijdspiegel’ zijn, voor zoo verre ik weet en naar ik vertrouwen mag, zeer bevriend met elkander, terwijl de ondergeteekende den eerstgenoemde telt tot zijne beste vrienden, en ook met de laatste op een zeer goeden voet staat. De kans, om eene hoogst gunstige recensie in genoemd Tijdschrift geplaatst te zien, staat dus voor den schrijver schoon, onverbeterlijk schoon! En toch - horribile dictu! - zoowel redactie als uitgever laten elkander volle vrijheid op elkanders terrein, en hangen op het punt van recenseren niet het minste van elkander af. Beide meen ik ze goed te kennen als te zeer onpartijdig en zelfstandig, om het tegendeel te mogen aannemen. Ook heeft de redactie, voor zoo verre mij bekend is, nog nooit een boek ter beoordeeling gezonden met verzoek, om het zóó of zóó te recenseren. Zulk eene handelwijs te verwachten, zou te vleijend zijn én voor de redactie én voor den recensent, die dan ook voorzeker zich liever zou onthouden van alle beoordeeling, dan zich aan zulk een band te laten leggen. Waarop dit alles neêr moet komen? Och, redactie en uitgever behoeven waarlijk geene regtvaardiging, vooral niet de mijne, die toch ligtelijk partijdig genoemd zou kunnen worden, omdat ik, zooals ik reeds zeide, met beide ben bevriend; neen, niet dáárom is het, dat ik over zulke dingen spreek, maar om te hechter zegel van opregtheid aan mijn oordeel over het verhaal in quaestie te geven, terwijl ik hier betuig: kapitein Brunings' novelle: de ‘Gouverneur’ bekleedt eene waardige plaats in de Guldens-editie. Van harte hopen we dan ook dat de geëerde schrijver nog meermalen dergelijke pennevruchten aan genoemde uitgave zal willen afstaan, terwijl we hem onzen welgemeenden dank brengen voor de genoegelijke uren, die ons de lezing zijner novelle heeft verschaft. We willen geen overzigt geven van Brunings' ‘Gouverneur,’ ten einde niemand de lezing daarvan minder aangenaam te maken. Alleen wenschen we het een en ander aan te stippen van wat naar ons inzien de novelle verdienstelijk maakt, in hope dat het sommigen, die het boekske nog niet kennen, dringen moge om er kennis meê te maken. De hoofdpersoon is een van die wezens, wier lot op dat der gouvernanten gelijkt als twee droppels water. Het is ook al een dier duizend beproefden uit het gild der onderwijzers, wier amphibiën-staat tusschen Mijnheer en zijn stalknecht reeds zoo vele klaagliederen heeft uitgelokt, dat we op dit versleten thema durven noch willen doorgaan. - Die hoofdpersoon heet Floris Hartveld, en is gouverneur bij den heer Van Raevenhorst, een niet onbemiddelden, echt Amsterdamschen handelaar. Hartsveld wordt ons flink geteekend als iemand van grooten aanleg en uitstekende talenten, en wiens hart op de regte plaats zit, - onzes inziens, wel wat hoog. Immers, wat het laatste betreft, meermalen deed hij in zijn spreken en handelen ons denken aan het zoo wèl bekende en dikwerf zoo ware spreekwoord: ‘'t is er één van de negenen-negentig.’ Maar een weinigje hoog- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hartigheid kan zoo ligt ontstaan uit een diep gevoel van eigenwaarde, 't welk op zich zelf een deugd mag heeten, waar het voortspruit uit de bewustheid, dat men den hoogen rang van mensch bekleedt, en dat ons weerhoudt om laagheden te bedrijven, en aanspoort tot al wat edel is en den mensch versiert. Zóó was het bij Floris het geval, en daarom willen we er niet te zeer op drukken. Evenmin als hem eenige hooghartigheid of pedanterie ontzegd kan worden, was hij voorts geheel vrij te pleiten van wat men in 't gewone leven plat uitdrukt door het woord ‘draaijerij.’ Getuigen zijne valsche voorstellingen, die hij soms van eene of andere gebeurde zaak geeft zelfs aan zijne ouders. Wel is waar, had hij daarmede steeds alleen de beste bedoelingen, maar zoo goed als de Jezuiten-leus, dat het doel het middel heiligt, hoogst berispelijk is, zal wel Floris' gedrag in dit opzigt evenzeer laakbaar mogen heeten. De schrijver zegt ergens (bladz. 244): die kleine draaijerijen - die een onfatsoenlijk mensch leugens zou noemen, bestempelen wij eenvoudig met den naam van ‘uitvlugten’, en hij schijnt misschien dergelijke zaken derhalve niet zoo hoog af te keuren? Soit! de gustibus non disputandum est. We willen er hem dus niet over attaqueren. Kleine draaijerijen, noodleugentjes als anderzins: wie zou ze niet verschoonbaar achten in onze zoo beschaafde en hoogst fatsoenlijke maatschappij?! Men heeft er dagelijks zoo veel gemak van! Ik vrage u: wie kan er altijd buiten, zonder zich zelven en anderen vaak vele onaangenaamheden op den hals te halen? Door een ‘niet te huis’ te geven, als een wijnkooper of een ander schuldeischer - ‘beer,’ zoo als wij in onzen jongen tijd gewoon waren te zeggen, - bij u aanschelt, behoeft ge uw geldlaadje vooreerst nog niet voor zoo'n monster te ontsluiten. Ge voorkomt er almede soms zulke vervelende visites door, die u maar uwen natuurlijk zoo kostbaren tijd zouden ontstelen, enz. - Het flinke van Floris' karakter komt echter meermalen te duidelijk uit, dan dat we die kleine schaduwzijden te zeer hem mogen toerekenen. De schrijver trouwens - en dit is eene zijner schrijversdeugden te meer, - heeft ons in zijn held een mensch geteekend, zoo als hij werkelijk gevonden wordt; uitstekend, maar toch met zijne menschelijke zwakheden en feilen, en geen engel: een wezen, dat hier niet te huis behoort. Evenwel geloof ik niet dat onze voortreffelijke novellist het regt had, - ten zij eene beminnelijke nederigheid hem die woorden in de pen gegeven hebben, - om te zeggen tot zijne lezers (bladz. 227): ‘Ik weet niet - of gij zoo weinig sympathie voor hem (Floris) koestert, dat gij hem maar doodeenvoudig op een mistigen avond, in een der grachten van de hoofdstad wilt laten loopen om van hem af te zijn.’ De schrijver toch heeft wel gezorgd dat men voor zijn Floris' sympathie moet koesteren. Of zou hij niet gerust van de lezers, die hij zich voorstelt, mogen verwachten dat zij sympathie gevoelen voor zulk een edelaardig karakter, als dat van den Gouverneur in zijn verhaal? De schrijver is kennelijk, blijkens zijn boekje, waarin hij zijne lezers zeer eert, te beleefd, om hierover anders te denken. Floris' gedrag tegenover den laffen en vervelenden Vn Hebnit, tegenover de schoone, maar zoo scherpe Otilia en den laaghar- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen Snoek, om niet meer te noemen, wie zou het niet prijzen als regt mannelijk, of er niet door aangetrokken worden? Wie roemt niet zijn handelwijs, waar hij onder geen ander beding tot een toch zoo vurig gewenscht huwelijk wil geraken met zijne Dulcinea, dan langs den schoonsten weg? Menigeen voorzeker zou bezweken zijn voor de verzoekingen, waarin Floris bij herhaling geraakte, maar waarin hij zich meesterlijk staande hield. Wel wat tegenstrijdig kwam ons overigens zijne plotselinge bekeering voor; waar hij, na steeds tegen zekere jeugdige dame - die het er dan ook trouwens wel zeer naar gemaakt had! - sterk te zijn ingenomen, eensklaps in vurige liefde voor haar ontvlamt, en eene declaratie hem reeds op de lippen begint te zweven (bladz. 179). Vooral minder verklaarbaar vinden we dat in een man als Floris was. Maar laat ons verder gaan. Als de tweede hoofdpersoon in onze novelle meenden we de jeugdige weduwe Mevrouw Otilia Vn Mérum te moeten noemen. Zij was de éénige dochter van Mr. Vn Raevenhorst, bij wiens zoon Floris als Gouverneur geplaatst was. Vooral in haar geeft ons de schrijver in het vrouwelijke gemoed een diepen blik te slaan, en het ‘mutabile et variabile quid’ van Ovidius kwam ons daarbij onwillekeurig voor den geest, evenzeer als het oude beweren, dat het hart eener vrouw onpeilbaar is en het grootste raadsel. In weerwil van al hare scherpheid en trotschheid bezat die schoone één- of tweeëntwingtig-jarige weduwe toch een edel hart, en de schrijver laat dat bij verscheidene gelegenheden ongezocht uitkomen. Zoo onbehagelijk als zij ons in het eerst voorkwam, zoo beminnelijk vinden wij haar allengs later. Ook haar karakter en gedragingen zijn uitmuntend geschetst. De novellist verraadt veel vrouwenkennis, - eene moeijelijke en toch zoo noodzakelijke studie ook voor wie geen novellisten zijn. - Indien de anders zoo listige kantoorklerk Snoek haar bezeten hadde, zou hij gewis niet zoo spoedig en deerlijk in de fuik geloopen zijn, door Otilia uitgezet om hem te vangen. - Mevrouw van Mérum wordt ons geteekend als eene vrouw, die verheven is boven de kleingeestige vooroordeelen onzer zoogenaamde beschaafde wereld met hare casuistieke welvoegelijkheidsleer, waarvan de bron vaak min welvoegelijk is. Ze was eene vrouw, die haar willetje ter dege wist door te zetten, en alzoo eene exceptie der zwakkere sexe. Juist als de meeste vrouwen, wist ook zij steeds de meest geschikte wapenen te kiezen van verdediging en van aanval, en ze te meest geschikter ure te hanteren. Hare liefde cacheert zij, als eene echte vrouw, onder het masker van onverschilligheid en terughoudendheid, meermalen, - niet zoo als de meeste vrouwen, - onder dat van piquanterie jegens hem, die juist het voorwerp harer liefde is. Papa weet zij door kleine, lieve attenties en liefkozingen in te pakken om tot haar doel te geraken, of door fier hem tegen te treden, of door hem een pruilend gezigtje te vertoonen. Allen weet ze te verschalken door hare kunstmiddeltjes, - waartoe vooral een deur op een kiertje haar zeer te stade kwam, en door haar gaarne gebezigd werd (alles behalve vrouwelijk), allen te doen buigen voor haar wil, tot zij ten laatste zich zelve verschalkte, en buigen moest voor den vasten wil van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, over wien zij eerst het allermeest zocht te heerschen. - Het schijnt, - Otilia van Méran is er een bewijs voor, dat het schooner geslacht, in weerwil van alle nederigheid gevoelt - en het heeft volkomen gelijk, - dat het vrouwenhart een allerkostbaarst kleinood is, wel allezins waardig, dat de mannen, om het te winnen, er een harden dobbel voor over hebben. Ten minste onze Otilia schijnt er zoo over gedacht te hebben. Daarbij weten ze het zóó aan te leggen, dat zij zeker zijn van hare zaak te zullen winnen en haar doel te bereiken: overwonnen en ingepakt te worden door haren zeer geliefden vijand. Wat men anders geveinsdheid zou moeten noemen, is bij de vrouwen slechts een geoorloofde en beminnelijke taktiek, en waar deze wordt in 't werk gesteld, is het geen halve, maar een bepaald ‘afdoende’ maatregel. De vrouw is er sterk door; sterker dan wij, trots al onze logica en met al onze mannelijke vastheid van karakter. Maar wie zou niet gaarne de dupe willen worden, waar de vrouw hare wapens hanteert, ten einde haren zoogenaamden vijand tot den gelukkigsten sterveling te maken? Die zelfverloochenende en zelfopofferende schepseltjes! wie zal het haar zelfs in de verste verte euvel duiden, wanneer zij, hoc modo agerende, daarbij ook dit kleine, lieve best beoogen, om zich zelve eveneens eene kleine dienst te bewijzen, door tot vergoeding het mannenhart tot eigendom te nemen? Hoe de vrouwen elkander, vooral in zaken, die tot Amors departement behooren, spoediger verstaan dan wij mannen haar, hiervan levert ons de schrijver een aangenaam proefje in zijn hoofdstuk ‘de twee vriendinnen’ getiteld, cf. blz. 92, vv. - waar Otilia en hare aanvallige vriendin en logée, Elise van Hagen, elkander eensklaps verwijten dat zij onzen Gouverneur Floris beminnen. Hoe wijders de vrouw, waar haar hart spreekt, des noodig, alles op het spel durft zetten, zich niet bekreunende om die zoogenaamde convenance inzonderheid der haute-volée, 't is ons schoon geteekend, waar de schrijver Otilia, om Floris te zuiveren van den blaam, door Snoeks schelmerij hem aangewreven, een weg laat inslaan, die alleen eene overdrevene kieschheid kan misbillijken. Hare handelwijze hier zouden we evenzeer nog verschoonbaar achten, ook al ware er de liefde, die zoo veel verschoont, thans niet bij in 't spel gekomen. Hare uitnoodiging per brief aan Floris, om tot haar te komen, daar zij eene zamenkomst met hem allezins noodig achtte in zijn belang; haar bezoeken van hem op het kantoor, waar zij zich zoo zeer tegenover hem verootmoedigt wegens haar vroeger onaangenaam gedrag, haar helpen van hem, om hem zijn geluk te doen gevoelen, waar hij nog aan zooveel geluk niet durft gelooven, als zij hem heeft toegedacht: het dicteert alles de vrouw, zoo als er gelukkig gewis meer vrouwen gevonden worden. De schrijver heeft ook hier goed gezien, en ons een beeld naar het leven met keurige trekken geschetst. - Niet minder heeft hij dat gedaan, waar hij ons freule Elise presenteert. Zóó zijn ze, althans zóó zijn er! dachten we meermalen, waar we haar ten tooneele zagen verschijnen. Die Elise is eene der meest vriendelijke verschijningen in deze novelle. Door hare zachtheid wist zij de anders zooveel meer begaafde Otilia {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen te regt te zetten en te beheerschen. Trouwens, zachtheid is het sterkste wapen in eener vrouwe hand. Juist daardoor heeft zij de sterkste vestingen ingenomen. Elise's brief aan Otilia, waarin zij deze kennis geeft van haar engagement, leert ons op nieuw hoe scherp een oog de vrouw heeft, en hoe zij den sleutel bezit tot het mannenhart. Och, 't valt moeijelijk op den duur tegenover eene vrouw te veinzen: ze hebben ons spoedig doorzien en ‘in de gaten’, en dat is een geluk voor ons, waarvoor we nimmer dankbaar genoeg kunnen zijn. De vrouw bespiedt het mannenhart als met Argus-oog, maar het is een lief Argus-oog: wie zou niet gaarne onder zulk een bewaking staan? Het is in zekeren zin een veiligheidsklep tevens voor ons mannen. - Dan genoeg over zulke interessante meditaties! - Elise's schalkschheid en luimige zetten hebben zeker allen, die Brunings' novelle kennen, bevallen, en meermalen hun een gullen lach ontlokt. Althans zoo is het ons gegaan. Ook de overige personen, die de schijver voor ons doet optreden, zijn naar waarheid geteekend. Zijn verhaal heeft inzonderheid hierom groote verdienste, omdat al de daarin voorkomende karakterschetsen zoo goed geslaagd zijn. In mijnheer van Raevenhorst is de voorbarige en niet zeer scherpziende, maar toch zoo goedhartige, nobele man naar het leven geschetst; de man, die in zijn beroep kennis van zaken toont te bezitten, en een waardig vaderhart heeft. In zijn klerk, den snoekerigen Snoek, ziet ge den doortrapten schelm, die, gelijk de meeste lieden van zijne soort, oliedom is ten opzigte der cardo rei, waar zij een of ander snood opzet beramen en ten uitvoer leggen; den afgunstige en nijdigaart, die niet dulden kan dat een ander gelukkig is, en hem hierom den voet zoekt te ligten, al bestaat er overigens niet de minste reden voor. Zijn portret komt vooral op bladz. 49 goed uit. In Floris' twaalfjarigen discipel, Alfred, ziet ge een echt Hollandschen jongen, zoo als Hildebrand ons hem geteekend heeft, hoewel Alfred ons wel eens wat al te slim voor zijn leeftijd toescheen, b.v., daar waar hij zulk eene schoone explicatie weet te geven van Floris' Fabel (pag. 72). In mijnheer van Hebnits - wiens naam misschien moet worden afgeleid van Habenichts, ziet ge den lion de pied en cap, ofschoon zijne kalme houding, waar hij van Otilia een bedankje krijgt op zijne declaratie, wel als eenigzins overdreven beschouwd mag worden, onzes inziens. Geen man, geloof ik, is een steen gelijk, waar hem zóó iets overkomt, zelfs geen lion. Integendeel! juist van dezen verwachten we na zulk een catastrophe de meest overdreven exclamaties van vreeselijk ongeluk, van gloeijende liefdebetuigingen etcetera. - In Elise's aanbidder ziet ge den ronden vrolijken zeeman, die Floris dapper ter zijde staat. Eindelijk, Floris' ouders, inzonderheid de gepensionneerde Majoor met zijn flink soldatenhart en eerlijk karakter, zijn ons bij uitstek bevallen. De taal des laatstgenoemden tot van Raevenhorst, bij gelegenheid dat hij dezen naar de reden vraagt van het onverwachte vertrek zijns zoons, en zijn toast, bij gelegenheid van Floris' engagement ten huize van zijn patroon, doen zijn vaderharte eere aan. Dan, we willen thans niet verder uitweiden over het personeel in deze novelle. - Allezins boeijend is des schrijvers {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaaltrant. Vele menschkundige opmerkingen en behartigenswaardige lesjes liggen her- en derwaarts verspreid als zoovele kostbare, schoone parelen. De fabel van de drie vogels, met wier vertelling onze Floris zijne huisgenooten onledig houdt, na een wel wat lang voorspel, is schoon, en doet onwillekeurig denken aan Gellerts pen. De Seitenhieb, door onzen auteur hier en daar der maatschappij toegediend, vooral op bladz. 50 en 131, is welverdiend. Ook zijn zijne wenken over opvoeding, bladz. 28 en 29, der aandacht overwaardig. Gaarne zouden we gezien hebben, dat hij op laatstgenoemde er nog enkele bij hadde gevoegd, we zouden hem daarvoor gaarne de redenering hebben geschonken over het weder in zwang komen der pijpen, alsmede zijne gewigtige mededeeling aan het publiek, dat hij pijpen had laten halen, en dat ze hem beter smaakten dan zijne cigaren. - Ook dien gedurige woordenstrijd tusschen Otilia en Floris volgden we met belangstelling, terwijl inzonderheid die schermutseling tusschen hen, reeds terstond bij hunne eerste kennismaking, zich zeer aangenaam lezen laat. De schrijver heeft goed slag om dialogen, welke anders zoo ligt vervelen, op behagelijke wijze voor te dragen. Bij herhaling komen er geestige zetten in voor, en waar het de grens van het laffe zou naderen, weet hij tijdig genoeg een punctum te plaatsen. Minder ingenomen zijn we met de pessimistische beschouwing van den heer Brunings, b.v. waar hij pag. 80 betwijfelt of de wereld over honderdduizend jaren wel iets volmaakter zijn zal dan zij tegenwoordig is; of waar hij bladz. 130 vreest dat er altijd schelmen als Snoek zullen blijven. Vastelijk vertrouwen wij voor ons dat de maatschappij dan wel iets christelijker zal geworden zijn, en de zuurdeesem van het christendom eenmaal allen zal doordringen. Maar ieder zijne zienswijs! Geheel misplaatst echter achten we, vooral in dit werkje, de zweepslagen, die hij pag. 115 toedient aan hen, die Faräo's bekenden droom niet veel tellen, en daarom door den auteur met den vriendelijken titel van vrijgeesten worden begroet. Meent de schrijver dat droomen van invloed zijn op der menschen lotgevallen, en wil hij dit staven, door een bewijs uit Floris' levenshistorie aan te halen: per me licet! Maar zijne jeremiade: Er zijn, helaas! tegenwoordig te veel vrijgeesten, die met zoo'n bewijsstuk (als nam. Faräo's droom zou zijn) niet veel op hebben, moest liever maar in de pen gebleven zijn, tenzij ze als ironie moet worden opgevat. Dat werkelijk droomen invloed hebben gehad op des schrijvers leven, willen we gaarne van hem aannemen; maar dat ze zulks niet hebben gehad op zijn woorden noch op zijn hart, hiervan levert ons zijne novelle een degelijk bewijs, want noch zijn verhaal noch zijn hart toonen iets droomerigs aan. Zoo gelooven we ook niet dat hij zich scharen mag, gelijk hij nogtans doet, waar hij bladz. 235 Otilia haar aanstaanden echtgenoot aan Elise laat presenteren, onder de mannen met ‘vereelte harten.’ Niet alleen bewijzen voor die hartsvereelting niets de beide vragen, welke hij onmiddellijk op die beide woorden volgen laat, maar juist het tegendeel blijkt, om slechts iets te noemen, uit de kennelijke ingenomenheid, waarmede hij op pag. 188 gewag maakt van zijne vrouw, en daarbij stout genoeg is, om over te vertellen met welke woorden het meisje zijner keuze {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hem het zoete ja-woord heeft geschonken, en nog brutaal bovendien is, om te verklaren dat hij geen kwaad ziet in het publiceren van zulk een geheim tusschen hem en de koninginne van zijn hart. We kennen den schrijver niet dan uit deze novelle en uit zijn vroegeren roman de Jonkvrouwe van Sterrenburg; we weten niet of hij celibatair is, maar zoo hij gehuwd mogt zijn, dan heeft hij wel een lesje van zijn geëerde Eva verdiend, tenzij HEd. hem pardon schenke om de hartelijkheid, waarmede hij zijne echtgenoot presenteert. - Hoe daar - om er dit en passant nog bij te voegen, - hoe daar nog een jeugdig harte klopt onder het kleed van den ‘vergrijsden’ (?) krijgsman, zoodat we zelfs de harde, maar door ons in den meest mogelijken fatsoenlijken zin bedoelde uitdrukking van ‘oude snoeper’ op den lippen voelde zweven, dit getuigt ons zijne predikatie over het omhelzen, waarover hij zich ergens aldus uit: ‘Het omhelzen is waarlijk eene gelukkige uitvinding, en 't is te bejammeren dat men, in gevallen waarin men zijn geluk aan anderen wil meêdeelen, er niet altijd gebruik van kan maken. Ik ben óók wel eens heel prettig gestemd, en als ik dan zoo'n lief lagchenden vrouwenmond zie, zoo kersrood en jeugdig, dan zou ik er zoo gaarne een kus op drukken om mijn genoegen te kennen te geven. Ik weet inderdaad niet waarom men daar kwaad in kan zien.’ Volkomen zijn we het met den geachten schrijver een. Ook wij zien er niet het minste kwaad in, op gevaar af dat onze Eva's een foei! uitroepen over zulk een hemeltergend kwaad, en anderen ons daarom ook voor oude of jonge snoepers houden zullen. Maar we moeten eindigen. Na het boven geschrevene zal wel eene nadere aanbeveling dezer zoo eenvoudige novelle, - maar die om hare waarheid en haar bevallig gewaad, waarin de auteur haar heeft gestoken, allezins te schooner heeten mag, - overbodig zijn. We nemen dan ook van den schrijver afscheid met den opregten wensch, dat zijn verhaal in veler handen komen moge; en op goeden grond mogen we dit vertrouwen, daar we de lezers en de lezeressen der ‘guldens-editie’ niet achten te behooren tot die alledaagsche romanlezers, die het meest zijn ingenomen met de soms zoo sterkriekende romanbloemen, - om het zóó eens te noemen, die rijkelijk op Franschen bodem geteeld worden, en in massa op Hollandschen grond overgebragt. W - n. T - e. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen en herdrukken. De lotgevallen van Philip op zijn weg door de wereld, door W.M. Thackeray. Uit het Engelsch door J.B. Rietstap. Twee deelen. Deventer, A. ter Gunne, 1864. Elizabeth, eene karakterstudie, door Miss Thackeray. Uit het Engelsch vertaald door Mevr. Busken Huet. Amsterdam, G.L. Funke, 1864. Toen ik in den zomer van 1862 Londen bezocht, waren er twee zaken die de algemeene aandacht trokken en het onderwerp waren van alle gesprekken: de wereldtentoonstelling en de nieuwe roman van Thackeray. Als men des morgens den langen sleep van zestig- of meer duizend weeten nieuwsgierigen zag stroomen naar den reuzenbouw in de nabijheid van Hydepark, of zelf de poorten van dit wonderpaleis binnentrad, en zijn oog liet weiden over den onmetelijken schat van nijverheids- en kunstproducten aldaar ten toon gespreid, scheen het alsof er voor Londen, voor Engeland, ja voor de gansche wereld op dat oogenblik niets anders was dat de aandacht kon boeijen, en men kwam tot de overtuiging dat ten minste voor dit geslacht de nijverheid was de koningin der aarde, de onbeperkte heerscheresse over de geesten der menschenkinderen. Maar een gansch anderen indruk ontving men, wanneer men des middags, vermoeid van het materieelen kunstgenot, zijne schreden wendde naar het fashionable West-end of de bedrijvige City. Daar ontwaakte weder op eens het bewustzijn, dat de geest ook zijne regten heeft, en de letteren nog niet geheel zijn verpletterd onder de ijzeren raden van het almagtige stoomwerktuig. Want met dezelfde geestdrift, waarmede ginds de glansrijke overwinningen op het nijverheidsgebied werden aanschouwd, bewonderde men hier de nieuwe ster, die aan Engelands letterkundigen hemel was opgegaan. Wat plaats gij daar ook bezocht, hetzij ge de lange rij van boekwinkels in Paternoster-row langs wandeldet, hetzij ge een reading-room betraadt, hetzij ge uw toevlugt zocht in eene der menigvuldige cigar-divâns, overal zaagt of hoordet ge slechts één woord: The adventures of Philip van Thackeray, en zoowel in de salons der aristocratie als in de back-parlour van den kruidenier was het nieuwe werk van den gevierden - romancier of essayist, hoe zullen wij hem noemen? - te vinden. - Twee jaren zijn er sedert verloopen. De tentoonstelling is gesloten. De wonderen der nijverheid zijn naar alle oorden der wereld verstoven. De trotsche koepel van het paleis, grooter dan de dom van St. Pieter te Rome, is onder de mokerslagen gevallen. De laatste overblijfsels van het gebouw heeft men onlangs door buskruid doen springen, en naauw spreekt nog iemand van wat toen op aller lippen zweefde en aller geest in verrukking bragt. Is het ook zoo gegaan met Thackeray's werk? Is het ook reeds verdwenen uit de herinnering dergenen, die het toen met geestdrift bewonderden of met gretigheid verslonden? Wij gelooven het niet. Wel heeft de nimmer moede drukpers sedert dien tijd de letterkunde met een onnoemelijk aantal werken, vooral romantische werken, verrijkt, wel zijn er weder nieuwe sterren te voorschijn gekomen, die de algemeene aandacht getrokken hebben, maar Thackeray's naam is niet vergeten, en de Adventures of Philip bekleeden nog eene eerste plaats zoowel op het boekenrekje der hoogadellijke lady als op de catalogi der circulating libraries. Wat was de oorzaak van de steeds toenemende populariteit van Thackeray, en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom was vooral de verschijning van dit werk een evenement, waartegen naauwlijks de groote wereldtentoonstelling kon opwegen? Een Engelschman zeide mij, dat Thackeray daarom zoo hoog bij de Engelsche natie stond aangeschreven, wijl hij zoo door en door Engelsch was, en de lotgevallen van Philip als het ware de quintessens van zijn geest bevatten. Ik moest mij met dit antwoord tevreden stellen. Maar er over nadenkend, begreep ik, dat dit door en door Engelsch zijn voornamelijk zag op zijn aristocratischen stijl gekruid met democratischen humor, op zijn krachtig wederstreven van al wat de Engelschen humbug of cant noemen, op zijne fijne ontleding van de roerselen der menschelijke daden, op zijn diep indringen in de karakters en zijn onverbiddelijke satyre, waarin toch steeds meer en meer zijn natuurlijke goedhartigheid doorstraalde. Al deze eigenschappen vindt gij in de hoogste mate in de lotgevallen van Philip, en daar een gedeelte van het publiek deze reeds kende uit de Cornhill-Magazine, is het geen wonder dat ze met geestdrift en blij gejuich ontvangen werden. Maar nu, maakt deze eigenschap van Thackeray dat hij zoo door en door Engelsch is, hem niet ungenieszbar voor andere natiën? Gewisselijk niet, althans niet voor onze landgenooten, want er is, gelijk een geestig schrijver in de Punch, die Holland bezocht, nog onlangs opmerkte, er is zoo groote overeenkomst tusschen onze zeden en die der Engelschen, tusschen onze maatschappelijke toestanden en die van onze Britsche naburen, dat een Engelschman naauwlijks bespeurt dat hij het kanaal is overgestoken; en daarenboven het onophoudelijk lezen van Engelsche romans heeft onze heeren en - dames vooral, zoo bekend gemaakt met de Britsche natie, en hare zeden en gewoonten, dat ze zelfs de fijnste toespelingen en de geestigste opmerkingen van Thackeray zonder veel moeite begrijpen kunnen. Voor hen vooral, die den Henry Esmond en den Pendennis gelezen hebben, zal deze geschiedenis ligt verstaanbaar zijn, daar zij er als het ware één geheel mede uitmaakt; doch de vertaler heeft door zijne inleiding gezorgd, dat ook zij, aan wie bovengemelde werken onbekend bleven, de hoofdpersonen van den Philip en hunne vroegere lotgevallen konden kennen. Wat behelzen nu deze lotgevallen van Philip? Geen roman, in den eigenlijken zin van het woord. Geen ingewikkelde geschiedenis, die u met koortsachtigen haast doet jagen naar het einde, om de oplossing der geheimen of de ontknooping van het raadsel te zoeken. Och neen, de schrijver zegt u zelf reeds, onbarmhartig genoeg, van het begin af hoe alles zal afloopen. Het zijn de, op zich zelf vrij gewone en alledaagsche, lotgevallen van een jong mensch, die niet vrij van gebreken, maar van zulke gebreken, welke bijna beminnelijk zijn, toch door de voortreffelijkste eigenschappen uitmunt, en die, speelbal gedurende eenigen tijd van lage intrigues en hatelijke vervolgingen, eindelijk in de lang voorziene en aangeduide haven teregt komt. Maar om deze figuur groeperen zich een aantal zoo fijn geteekende, zoo meesterlijk gepenseelde karakters, dat men telkens opgetogen uitroept: Ja dit is de engelsche schrijver in de hoogste beteekenis des woords. Hier vindt ge Fielding terug, maar in edeler, meer gekuischten vorm, hier zien wij Tom Jones herleven, maar zoo als vooruitgang in beschaving en zedelijkheid alleen hem heeft kunnen zuiveren, ja herscheppen. Wij verheugen ons dat de voornaamste werken van Thackeray zijn gevallen in handen van goede vertalers. De Virginiërs door Lindo, de Verscheidenheden door van Deventer, de lotgevallen van Philip door Rietstap overgezet, het zijn allen namen die genoemd mogen worden. De laatste staat echter bij de twee eersten eenigzins achter. Zijne vertaling is minder correct dan die van Lindo, minder los dan die van van Deventer. Bij hen toch zouden {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wij geene uitdrukkingen vinden als deze: ‘Wij weten hoe wij ons wreken moeten, al zijn wij in de neêr’ (I: 166). ‘De wensch was de vader van het besluit om te scheiden’ (I: 204) en vooral niet deze phrasen, die onbekendheid verraden van den heer Rietstap met de classische literatuur: ‘Als Jovis zijne Juno ontmoet’ (I: 259) en ‘zij vreesden de Danaïden en de gaven die zij bragten’ (toespeling op het Virgiliaansche: Timeo Danaos et dona ferentes). Met weemoed scheiden wij van dezen roman van Thackeray, want het is zijn laatste. Hij is gestorven, onverwacht, plotseling, in de volle kracht zijns levens en terwijl zijne vruchtbare pen ons nog menig geestesproduct scheen te beloven. Maar hij zal leven, lang leven in de herinnering zijner landgenooten, en ook wij hebben hem leeren achten en liefhebben, en wijden een traan aan zijne nagedachtenis. Wordt zijn gemis eenigzins vergoed door zijne dochter, die thans ook als schrijfster opgetreden is? Wij durven het niet beslissen, ofschoon wij met mevr. Busken Huet gaarne zeggen, dat er troost is in de gedachte, dat hij, kort voor zijn heengaan, haar Elizabeth nog heeft mogen aanschouwen, en dat de beroemde man in zijn geheele leven geen zoo aandoenlijk oogenblik gekend heeft, als toen hem door zijne geestige oudste hare lieftallige jongste werd in den schoot gelegd. Van aanleg, van uitnemenden aanleg zeker getuigt dit novelletje, maar we vinden het wel wat pretentieus om het eene karakterstudie te noemen, en betreuren het dat dit op den titel is afgedrukt. Immers het ontbreekt der schrijfster kennelijk - en is het wonder? - aan de noodige maar dikwijls zoo moeijelijk te verkrijgen wereld- en menschenkennis, die haar alleen zouden hebben kunnen in staat stellen om de diepten te peilen en de eigenaardigheden te schetsen van karakters, zoo als zij ten tooneele wilde voeren. Vooral, en dit is bij engelsche schrijfsters bijna altijd het geval, is zij allerongelukkigst in het teekenen van mannenkarakters. Zulke flaauwe, laffe, lamzalige mannenkarakters als men in engelsche dames-romans telkens vindt, en men hier ook weder aantreft in den persoon van Anthony en gedeeltelijk zelfs ook in den held van het verhaal, Sir John Dampier, vindt men - het zij ter eere van ons geslacht gezegd - zelden, en zijn ze er ook, want er is geene monstruositeit of men ziet er op deze wereld exemplaren van, dan acht het niemand der moeite waard ze aan te zien, veel minder hun eene plaats te geven in een verhaal bestemd voor aangename en onderhoudende lectuur. Hoe zeer het der schrijfster aan menschenkennis ontbreekt, blijkt o.a. hieruit, dat zij een predikant teekent, die eene weduwe met geld (en volgens sommigen om haar geld) trouwt, daarna zich nog behelpt met koolsoep en met tinnen lepels en stalen vorken eet! Waarlijk, zulk een predikant, al is hij nog zoo methodistisch, is eene ongerijmdheid, en de jeugdige Miss, die aan predikanten eene andere natuur toeschrijft dan aan andere menschen (bl. 35, waar zij van ‘menschelijke natuur in het algemeen, en predikanten-natuur in het bijzonder’ spreekt) mogt zich wel herinneren wat reeds de Apostel sprak: ‘Wij zijn menschen van gelijke bewegingen als gij.’ Is het niet evenzeer onverklaarbaar, dat twee ultra-methodistische predikers, die den schouwburg een voorportaal der hel noemen, en zeker nooit die plaatsen des verderfs bezocht hebben, op eenmaal, na een uur te voren eene jonge dame daar te hebben zien ingaan, zonder aarzelen den weg vinden in dat gebouw, en haar zonder eenige moeite ontdekken in de loge, waarin zij met haar vriend gezeten is? Dit alles belet echter niet, dat zich het verhaaltje met genoegen laat lezen, en nogmaals maken wij de woorden der vertaalster tot de onze: ‘Het verhaal is niet lang. Veel van uw kostbaren tijd, dien gij zoo goed aan het lezen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van nuttige boeken besteden kunt, en ook besteedt, zal het u niet rooven - of zoo ja, het zal een beminnelijke diefstal zijn, want voor gij er aan denkt zult gij het boekje uit hebben.’ Dat mevr. Busken Huet goed vertaalt, uitnemend vertaalt, is te over bekend. Enkele, zeer enkele onnaauwkeurigheden zijn haar ontsnapt. Op bl. 44 staat te lezen: Mrs. Jacob, ofschoon er van eene fransche dame sprake is. Ook heeft ons gehinderd dat zij den naam van Tante Jean niet eenigzins gewijzigd heeft. Wij weten wel, al ware het alleen uit the heart of Mid-Lothian dat Jean een schotsche vrouwennaam is, maar had men die voor hollandsche lezers niet kunnen veranderen in Jane of Jeanne? Leelijk vinden wij ook de uitdrukking (bl. 49): ‘de smeerkaars spetterde.’ Wij erkennen, dat wij dit frequentativum van spatten niet kenden, en er - niet rouwig om zijn. - R. - Het opperhoofd der Aucas. Schetsen en tooneelen uit Chili. Naar de 10de Fransche uitgave van Gustave Aimard, door L.C. Cnopius. Twee deelen. Leiden, van den Heuvel en van Santen. 1864. ‘Ik mag naauwelijks veronderstellen’, zegt de schrijver, ‘dat deze geschiedenis den lezer evenveel belang inboezemen zal als mij.’ Hij mag, wat het Fransche lezend publiek aangaat, over de belangstelling tevreden zijn. De heer Cnopius levert ons eene vertaling ‘naar de tiende Fransche uitgave.’ Of men ten onzent, ik zeg niet: zóó, maar althans: ingenomen zal zijn met dezen tweeden Cooper, zooals men hem reeds de eer bewijst van hem te noemen? 't Is bij ons bepaald moeijelijk, over 't succes van een roman te oordeelen. 't Zijn maar zeer enkele partikulieren, die zich dat soort van boeken aanschaffen. 't Is kost voor de leesgezelschappen. Heeft de uitgever voor die inrichtingen 't benoodigde aantal exemplaren onder de vlag van ‘de naam des gevierden schrijvers’, door couranten-reclames, door tijdschriften-recensies kunnen plaatsen, dan mag hij veilig zijn overige afdrukken aan Van der Beek overdoen. Een herdruk van een roman, nog meer een goedkoope uitgave of herdruk behoort hier te lande nog tot de zeldzaamheden. Te bejammeren is dat stellig, wat sommige betreft. Stel u 't genot voor van de meesterwerken der nieuwere Engelsche schrijvers, behoorlijk vertaald, u voor een stuiver of wat te kunnen aanschaffen! Een Railway Library of een Tauchnitz in Hollandsch pak en toch even net en goedkoop! Doch we mogen niet al te hard klagen. We hebben de Guldens-editie, we hebben de seriën van Kruseman; mettertijd zal 't nog wel beter worden. En zoodra men bij ons zoover komt, dat men niet meer opziet tegen de kosten van een goed boek dan tegen die van een half fleschje in de societeit, als eenmaal 't dwaze vooroordeel, dat nu nog zoovelen 't zich aanschaffen van een boek als een ongepermitteerde luxe doet beschouwen, die anders tegen wat geld stukgooijen volstrekt niet opzien, is opgeruimd, dan komt inderdaad de gouden eeuw der Volksuitgaven, een naam die thans-nog heel wat meer klank dan waarheid bevat, zoo althans er in opgesloten moet liggen, dat 't volk ze zich van zijn penningske koopen kan. Reeds de prijs der twee deelen van de boven aangekondigde vertaling (f6,50) stempelt ze tot kost louter voor de leesgezelschappen. En waarlijk, we verwachten noch hopen, dat de uitgevers er ooit speculatie in zien zullen om goedkoopen herdruk of volkseditie er van te geven. We verwachten 't niet, omdat we niet gelooven, dat 't gehemelte van ons lezend publiek, laat staan van 't eigenlijke volk, overprikkeld genoeg is, om zooveel specerijen, zooveel opwekkingsmiddelen voor zijn appétit noodig te hebben. Dat we 't om dezelfde reden niet hopen, is klaar. De fransche schrijver heeft voor een fransch publiek stellig een interessant werk geschreven, boeijend, ze- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} nuwschokkend, de eene tragedie op de andere gehoopt, elke ontknooping weêr een verwikkeling met zich voerend. Of ons publiek er veel behagen in zal scheppen? of integendeel de lectuur vermoeijend, juist door de magt van peripetiën en emoties vervelend zal vinden? Ik geloof dat een vlugtige analyse van den inhoud voldoende zal zijn, om het te regtvaardigen, dat ik de eerste vraag ontkennend, de tweede bevestigend durf beantwoorden. Twee Franschen, een graaf, die ongeveer bankroet is, en zijn zoogbroeder, soldaat bij de spahis, zitten op een avond te Parijs bij elkaar. Niet alleen de slechte toestand van zijn finanties, neen, meer nog hopelooze liefde kwelt hem, liefde voor een Chiliaansch meisje, dat eensklaps uit Parijs naar Amerika is teruggekeerd. De zoogbroeder weet raad. ‘Trekken we naar Chili, ze is Chiliaansche, dus daar moet ze zijn. Ge keert uit aan uw schuldeischers wat ge kunt. Laat ons hopen op de fortuin.’ Afgesproken. 't Eerste ongeveer wat de zoogbroeders in Chili doen, is dit: ze trekken bij nacht te paard Santiago binnen, hooren straattumult, zien vijf ruiters (een met een ontvoerde vrouw voor zich op 't zadel) tegen twee te voet vechten, vragen niet naar de reden, stormen als echte Franschen op de vijf in en beslissen den strijd ten voordeele der twee. Wie zijn die twee? Don Gregorio de Peralto, van wien we niets bijzonders hebben te melden; des te meer van den ander, don Tadeo de Leon. Deze is ‘koning der duisternis’, d.i. hoofd der ‘sombere harten’, een geheim genootschap, zaamgezworen voor 't herwinnen der vrijheid. Nog meer! hij is dezen middag met negen andere gefusilleerd, maar 's avonds stilletjes uit de dooden opgestaan, en heeft don Gregorio ontmoet. De soldaten waren omgekocht om hem niet goed te raken. Nog meer: hij heeft een vrouw, kompleet een furie, de Linda, van wie hij sedert jaren gescheiden leeft; bij die vrouw heeft hij een dochter, een beeldschoon kind van zestien jaar, die hij de Linda ontvoerd heeft; die hij echter nooit heeft verteld dat hij haar vader is; die hij her- en derwaarts voert, waarom? Omdat de Linda zich verbeeldt, dat 't zijn maitresse is, en haar door allerlei middelen tracht in haar macht te krijgen. Hij is reeds tot in Frankrijk toe met 't kind schuilplaats voor de furie gaan zoeken, 't is daar, in Parijs, dat onze graaf in liefde voor haar is ontvlamd geworden. Voorts vinden we de Linda nog dienzelfden nacht van den strijd door de sombere harten in haar eigen huis met een prop in den mond, aan handen en voeten gekneveld, aan een rustbank vast gebonden. Want ze is de bijzit van generaal Bustamente, en generaal Bustamente is de groote vijand der sombere harten. De generaal wil zich tot dictator verheffen, zij willen de vrijheid. Langzamerhand komen de Araukanen voor den dag. De generaal en de sombere harten boelen om hun bijstand, want zij, de krijgshaftige Indianen, nooit nog door de Chilianen onderworpen, kunnen de zege verschaffen aan welke partij ze willen. Hier treedt 't opperhoofd der Aucas op, een slimme vos, een meedoogenlooze wreedaard, een doodvijand van don Tadeo, om de eenvoudige reden dat beider bet-overgrootvaders wat met elkaar gehad hebben, een goede kennis tevens van de Linda, smoorlijk verliefd ook nog op haar beeldschoon kind, dat don Tadeo met zich rondvoert. 't Zou ons veel te lang duren en onze lezers veel te erg vervelen, als we hier de verbazende opeenstapeling van intrigues, moorden, afschuwelijke wreedheden, in deze twee deelen beknoptelijk bijeengesteld, gingen opsommen. Wie 't boek niet gelezen heeft, kan zich uit het schetsje dat we van een gedeelte gaven, ten minste eenigzints een voorstelling van 't geheel maken. Hij klutse de grootst mogelijke massa onverwachte gebeurtenissen, ontknoopingen en verwikkelingen, effektmakende scènes, woeste hartstochten, en wat verhittende middelen een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} fransch romanschrijver meer in zijn inktpot heeft, tot deeg voor twee deelen roman zamen, bakke 't geheel, en hij zal krijgen een koek à la Gustave Aimard. Is dan 't boek van den franschman zonder verdiensten, is 't zonder talent geschreven? Neen, waarlijk niet. Levendige schilderingen van natuurtooneelen en van menschen kunt ge er in aantreffen. Ge kunt er over de Araukanen een en ander uit leeren, wat u misschien na de courantennieuwtjes over den kapper van Perigueux, Aurelius, Orestes I, heel wat meer zal interesseeren dan vroeger. Trots uwen afkeer van de horreurs en excentriciteiten der fransche romanschrijvers zult ge door meer dan één hoofdstuk zeer geboeid worden. Ge zult maar zelden stooten op zulk slecht Hollandsch, als gewoonlijk de vertaalde romans bij ons onleesbaar maakt. Maar ge zult die Indianen, die kompleet als Europeërs denken en spreken, en ieder oogenblik met hun vervelende aanspraak: Mijn vader! Mijn broeder! aankomen (trouwens dat ze daarmeê, niet met gij of u hun roodhuidige of blanke broeders toespreken, is haast 't éénige kenmerk dat hen van de blanken onderscheidt), deerlijk vervelend gaan vinden. De eindelooze, meestal zeer nietige en langdradige dialogen zijn niet door te komen. Een en ander, vooral de groote grief, die we boven eenigzints uitvoeriger hebben gemotiveerd, ziedaar de argumenten voor onze opinie, dat aan deze vertaling naar een tiende fransche uitgave niet meer dan een éphémère belangstelling ten onzent zal ten deel vallen. De gezonde zin onzer landgenooten weet Mary Hollis te waardeeren, met Dickens' meesterstukken te dweepen, kent mevrouw Bosboom-Toussaint een eereplaats in de bibliotheek toe. Maar we kunnen door ‘de Ellendigen’ niet heenkomen, of hebben we al die deelen toch doorworsteld, we zijn niet bevredigd maar ontstemd. ‘Veel moois in’ zeggen we, maar - en die maar's zijn zoo talrijk, dat ze 't ‘veel moois’ al zeer problematiek maken. Wij zijn een huisselijk volk; de Franschen leven op straat; wij beminnen rust en kalmte; zij rumoer en geweld; 't is nog de oude Gallier van Caesar, die echte Parijzenaar met zijn wuftheid, zijn lust aan emoties, zijn nieuwsgierigheid, zijn gemakkelijk gebabbel, geestig maar zonder veel gehalte. De Fransche romanschrijvers hebben de groote verdiensten van uitmuntend aangenamen stijl, levendige schildering, scherpe en juiste ontleding van hartstochten. Maar welke hartstochten? Die bij ons wel bekend zijn, maar waar we naauwelijks binnenskamers over praten, voeren zij op in 't publiek, idealiseeren ze tot deugden, steken zoo de moraal de oogen uit. We willen niet beweren, dat Gustave Aimard's boeken deze strekking hebben. Overigens heeft hij al de deugden en zonden zijner romanschrijvende landgenooten; 't echt-Gallische element leeft in hem. Er zijn wellicht nog heel wat boekdeelen, heel wat Indiaansche geschiedenissen van dezen polygraaf te wachten. Dat Hollandsche uitgevers ons maar spaarzaam de gelegenheid zullen schenken om die produkten in onze moedertaal te genieten, is onze oprechte wensch. Maart, 1864. A.H.W. Postscriptum. Nu eenige maanden geleden werd deze aankondiging geschreven. Sedert verscheen van denzelfden schrijver ‘De zwervers op de grenzen’, bij dezelfde uitgevers. We hebben 't boek voor ons liggen, maar de moed ontbreekt ons om 't te gaan lezen, of zelfs te doorbladeren. We zijn van Gustave Aimard ten volle verzadigd, zoo verzadigd, dat walging 't gevolg is. Daarom, we gunnen den heeren uitgevers van harte ook voor dit werk 't best mogelijke debiet, maar verzoeken hen tevens vriendelijk, ons toe te staan, dat we er over zwijgen. Dat zal waarschijnlijk in hun belang en stellig naar onzen wensch zijn. Nov. 1864. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Alterum P. Niet één maar meerdere produkten van Aimard's pen zijn na de Aucas door Van Henvel en Van Santen vertaald uitgegeven. Ze hebben ons van toezending verschoond; we zijn hun dankbaar. Dec. 1864. De eed eener zuster of schandmerk en zegepalm. Naar het Engelsch van J.F. Smith, schrijver van ‘Dick Farleton’ enz. enz. Oostburg, A.J. Bronswijk. Op litterarisch gebied heeft men lang getracht om door verlengde en hoogdravende titels het lezend publiek zand in de oogen te strooijen, maar die kunstgreep heeft uitgediend, en de schrijver die zijn roman op deze wijze zoekt aan te bevelen, wekt bij den deskundige een glimlach van mededoogen over zijn zoogenaamd boerenbedrog. 't Is alleen de dweepende jeugd die zich nog door hoogdravende titels laat aantrekken. Ons bevangt een huivering, als wij romans ter beoordeeling ontvangen gelijk aan ‘De eed eener zuster of schandmerk en zegepalm.’ Hoe veelbelovend ook het opschrift zijn moge, het schijnt ons een masker waarmede de schrijver zijn verlegenheid bedekt, om uit een amalgama van intrigues, één hoofdintrigue aan te wijzen! Daarbij rijst ons een reeks van vreesselijkheden voor den geest. Diefstal, zelfmoord, vergiftiging en wat niet al! Wij behoeven slechts te denken aan ‘De eed aan 't sterfbed,’ en aan nog zoo vele andere eeden onder ongunstige omstandigheden ligtvaardig gezworen. Niet ten onregte huiverden wij dan ook. De zuster-eed valt in de cathegorie der Witte-Vrouwen, waarover wij vroeger reeds onze opinie mededeelden. Eenige ultra-goede lieden belaagd door eenige ultra-schurken; overdreven zelfverloochening aan de eene zijde, overdreven baatzucht aan de andere; dit alles doorkruid met liefdeshistories en gruwelen (ieder uur een lepel!). Hulde aan 't scheppingsvermogen des schrijvers, maar wee over de middelen die hij aangrijpt om den lezer aan zich te boeijen. Ze zouden in de vorige eeuw beter op hun plaats zijn geweest. Werd aan ons de keuze gelaten om het litterarisch produkt van den heer Smith te doopen, dan noemden wij het boek kort en goed: ‘de erfgenaam van Burg-Hall.’ De Eed in questie toch is een bijzaak. Marmeduke Burg ziedaar de spil waarom zich alle gebeurtenissen bewegen; hij is de Rodolphe uit de mystères, de Valjean uit de Misérables. Wij willen de geheimen van het boek niet ontsluijeren, schrijver en lezer zouden er bij verliezen. De aantrekkelijkheid van dezen roman ligt in het geheimzinnige. Te prikkelen weet de schrijver wel, 't boek is geheel op 't effect aangelegd, maar 't is knaleffect: als men 't uit heeft - is 't er meê uit. Wij willen er echter bijvoegen dat er buiten het overdrevene veel goeds in is. Boeijend is de stijl, en vooral vloeijend de vertaling. Dit strekke tot aanbeveling bij den lezer die van dergelijke lectuur houdt. c - ne. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Indische typen. Door W.A. van Rees. IV. Een Inlandsch Luitenant. Die Saridin als sergeant had gekend, verlangde nooit een ander onder-officier aan het hoofd zijner sectie. Den grootsten tegenstander van inlandsche soldaten behoefde men slechts den naam van Saridin te noemen, om de bewering te weêrspreken, dat inlanders ongeschikt zouden zijn voor den militairen stand. ‘Nu ja, Saridin is een uitzondering,’ heette het dan. Saridin was echter geen uitzondering, wel een model. Zijn houding, zijn gedrag, zijne manieren hadden onwillekeurig een grooten invloed op de vorming der inlandsche soldaten. Het viel in het oog, dat de manschappen zijner escouade zich veel beter voordeden dan anderen, dat de militaire geest veel eerder bij hen indrong. Groot van gestalte was sergeant Saridin niet, maar daar hij altijd met opgerigten hoofde ging, armen en beenen regelmatig bewoog, geleek hij grooter dan hij werkelijk was. Zijn zwarte lokken glinsterden door de versche kalapaolie die Saridin er dagelijks op uitstortte; en ook aan zijn knevel besteedde hij meer dan gewone zorg. Uiterst zindelijk op zijne eenvoudige kleeding, veroorloofde hij zich de weelde van schoenen te dragen. Daar schoeisel niet tot de uitrusting van den inlandschen soldaat behoort, had hij hiervoor bijzondere toestemming gevraagd en gekregen. Slechts wanneer men zijn gang oplettend gadesloeg, zou men er iets gedwongens in kunnen opmerken; de oorzaak hiervan lag in het gebruik der schoenen, die eigenlijk aan den wèlgevormden, fijnen voet van den inlander ook niet passen. Voor het overige zag men in Saridin den soldaat, en vergat men geheel den inlander. Aan de eenvoudigste diensten wist hij een heldere militaire kleur, een {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker gewigt te geven. Trad hij met flinken tred op den officier der week toe, hield hij op twee of drie passen gemarkeerd halt, en bragt hij dan de hand aan de klep der politie-muts, om het gewone rapport: ‘as pesèn (alles present) over te brengen: - men geloofde waarlijk zelf, dat hij iets zeer belangrijks had medegedeeld. Menig jong officier sloeg onwillekeurig den blik neêr voor de doordringende oogen van Saridin; en toch was het naauwelijks tien regen-moussons geleden, dat Saridin nog als kind, naakt in de dessa rondliep en op den rug van zijn geliefden kebo van de sawah reed naar den poel, waar alle kebo's der dessa gingen uitrusten en zich afkoelen door een heerlijk modderbad. Groot was inderdaad het onderscheid tusschen den knaap, die toen bijna als een kebo leefde, en den sergeant Saridin. Toen Saridin vijftien jaren telde, moest hij dikwijls koelie-diensten verrigten. Het ongeluk wilde dat de dessa, waarin hij leefde, niet ver van den weg lag die van Samarang naar Ambarawah loopt; telkens kwam er een printah van den demang, om goederen van Europeanen te vervoeren, meestal van militairen die naar het binnenland of naar de hoofdplaats trokken. Voor elke paal die Saridin dan met zijn vracht aflegde, ontving hij twee duiten, en voor elke paal die hij, zonder last, huiswaarts ging, ontving hij niets. Bij de eerste gangen naar Samarang hinderde de ongenoegzaamheid dier betaling hem weinig; want door al het vreemde dat hij dan zag: die aaneengebouwde steenen huizen, het groot aantal Europeanen die even als gewone dessabewoners, zonder gevolg, zonder pajong over de straten gingen, die toko's met duizende voorwerpen waarvan hij het gebruik zelfs niet begreep, - door dat alles dacht hij naauwelijks aan de voldoening zijner eerste behoefte. Wekte het zien eener groote, overdekte en rijk voorziene warong (eetkraam) die gedachte al eens bij hem op, dan haalde hij den buikband slechts iets naauwer aan, of deelde hij het sobere maal van een kennis die nog een paar duiten te verteren had. Eenmaal was het gebeurd dat een toewan (heer) hem aangehouden had om een vracht van de eene straat naar de andere te dragen; tot zijn groote verbazing had die toewan hem daarvoor een handvol duiten gegeven, wel dertig stuks, veel meer dan hij voor den geheelen togt van de dessa naar de stad ontving. Toen hij echter bij herhaling tot heerendiensten werd geroepen en het nieuwe van de hoofdplaats af was, vond hij dat de betaling van twee duiten per paal veel te weinig was, en begreep hij ten laatste dat elke reis hem armer maakte. Eens zat Saridin dood vermoeid en hongerig in de schaduw van een warong, die nabij de kaserne aan den weg stond. Zijn pikolan (draagstok) lag naast hem. De éénige goede sarong was een vorige maal reeds voor vijftig duiten aan de waronghoudster verkocht. Met het loon van zijn laatste vracht had hij gehoopt dat kleedingstuk terug te krijgen; maar omdat dat loon niet voldoende was, had hij voor het eerst gespeeld, zijn geld en bovendien nog zijn baadje verloren. Al wat hem overbleef, was een lap van een oude sarong, juist genoeg om zijn heupen te bedekken. Daar zat hij nu bijna naakt op zijde van den warong. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst had hij op de bank gelegen, maar toen er eenige soldaten kwamen zitten, moest hij plaats maken. Het was brandend heet, en de zon steeg hooger en hooger; alleen onder het atappen dak der warong was nog schaduw. Saridin gevoelde zich ziek en ellendig. Op twee passen van hem heerschte eene aangename koelte; in het bereik van zijn arm bijna bevond zich heerlijke rijst en saijor (groente), dampte de boebor, sisten de pisang goreng in de pan, lagen trossen mangistan en hoopen doerian op één gestapeld, - en hem kwelde de honger! Een pisangblad dat een soldaat tot bord had gediend, viel aan zijne voeten. In een vouw van het blad zaten nog eenige rijstkorrels. Saridin kan de verzoeking niet weêrstaan; hij vat het blad en eet de korrels op. ‘Kej andjin,’ (een hond gelijk) zegt de soldaat die het gezien heeft, met minachting. ‘Lapar’ (ik heb honger) antwoordt Saridin. ‘Lapar dan trada oewang! (honger en geen geld). Kanapa tra djadi tsoldadoe? (waarom wordt ge niet soldaat).’ Dááraan had Saridin nog nimmer gedacht, als hij over iets dacht. Hij heeft geleefd, zoo als ieder Javaan leeft, zonder aan de toekomst te denken. Hij heeft wel eens gedacht dat het toch aangenaam moest zijn onder een vergulden pajong te gaan, of op een vurigen telganger te zitten; nog aangenamer om niet verpligt te zijn vrachten voor de toewans te pikelen en altijd volop rijst te hebben; maar aan een poging om in zijn toestand verandering te brengen, neen, daaraan had hij nog nimmer gedacht. ‘Hadden de soldaten dan geen vrachten te dragen? Wel neen, nooit!’ ‘Nooit?’ ‘Nooit! en toch altijd rijst en geld.’ ‘Wie gaf die rijst en dat geld aan de soldaten?’ ‘Wel, de kompanie (het gouvernement).’ ‘En welke dienst moet men voor de kompanie verrigten.’ ‘Wacht doen, exerceeren en als het oorlog was, ten strijde gaan.’ ‘'t Was een eer om soldaat te zijn.’ Saridin dacht na. Zijn buikband zat reeds als een tali (touw) om zijn midden en kon niet naauwer toegehaald worden. De soldaten zogen met wellust de heerlijke doerian-pitten af. ‘Als gij soldaat wilt worden, zegt er een, dan kunt ge op mijne rekening uw genoegen eten. Van 't handgeld kunt ge 't mij teruggeven. Van welke dessa zijt ge, hoe heet ge?’ ‘Saridin, van dessa Kloempang.’ ‘Wel nu, Saridin, zit aan! Als gij gegeten hebt, breng ik u naar den sergeantmajoor.’ Bijna onwillekeurig stond Saridin op, zette zich op de bank en viel als een uitgehongerde dessa-hond op het eten; en toen hij van alles genuttigd had, liet hij zich naar de kaserne geleiden. Van hetgeen er toen met hem gebeurde, begreep hij zeer weinig. Hij werd van den eenen toewan (heer) naar den anderen geleid; en niemand stond hem toe op een behoorlijke wijs neêr te hurken. De eerste toewan plaatste hem regt op tegen een paal en scheen tevreden over zijne grootte, de andere onderzocht zijn ligchaam als of hij een paard was dat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te koop werd aangeboden; ieder schreef wat op een papier, dat aan zijn geleider werd medegegeven. 's Avonds kreeg Saridin nog eens volop te eten en een matje om op te slapen. Twee malen werd zijn eerste slaap gestoord door het slaan op de trom, en bij het krieken van den dag maakte de trom aan de nachtrust voor goed een einde. In den loop van den morgen geleidde men Saridin naar het huis van den resident, waar men hem nogmaals naar den naam zijner dessa ondervroeg. Voor het overige hielp hij het vertrek van den eersten toewan (den sergeantmajoor) schoonmaken, kreeg daarvoor twee malen rijst, met ding-ding (gedroogd vleesch) en saijor (groente) en was zeer tevreden. Den volgenden dag kwam er een papier van den resident; toen ging de sergeantmajoor aan de schrijftafel zitten, ontbood een inlandschen sergeant en begon iets voor te lezen van ophangen, dood schieten en wegjagen bangsat kej jang trada hormatnja (als een eerlooze schelm). Telken male nadat er wat gelezen was, hield hij op; dan vertolkte het de inlandsche sergeant en eindigde elken volzin met: ‘Mengarti?’ (hebt ge 't begrepen?) Waarop Saridin, die er eigenlijk zeer weinig van verstaan had, omdat de soldaten daar buiten met de kolven der geweren zoo veel leven maakte en er gedurig op de trom werd geslagen, beleefdheidshalve: ‘Inggeh,’ (ja!) antwoordde. Toen dit afgeloopen was, gaf de sergeantmajoor hem een pen in de handen om zijn naam op een paar papieren te zetten; en toen Saridin verklaarde niet te kunnen schrijven, wist de sergeantmajoor hierin te gemoet te komen, door slechts een kakki-ajam (hanepoot) van hem te vergen. Saridin, die nog minder van de teeken- dan van de schrijfkunst verstond, zag met groote verbazing op zijn hand, die de pen hield, waarmede hij een kakki-ajam moest teekenen; totdat eindelijk de sergeant, met zeker ongeduld over zoo weinig kennis, zijn hand op die van Saridin lag en hem gelastte de pen goed vast te houden. In een oogenblik stonden toen de hanepooten op het papier. Toen was alles goed: de sergeantmajoor hing haastig zijn wapens om en liep naar buiten, waar de trom zich al weder liet hooren. Nu gelastte hem een andere toewan - de fourier - om te volgen naar de goedang (magazijn), dat vol kleedingstukken lag. Hier ontving Saridin een voorraad kleederen, zoo als hij nog nimmer bezeten had; hij begreep zelfs niet goed waarvoor het eigenlijk noodig was zóóveel te hebben. Baadjes, pantalons, muts, sarong, das, koperen knoopen, kam, en wat al niet meer moest hij opvatten en naar de kaserne dragen, waar hem een tafel, een matje en hoofdkussen als zijn slaapsalet werd aangewezen. Toen kwam er een kameraad, een inlander, om hem te kleeden; deze begon met hem zijne lange schoone lokken af te knippen. Dat kostte Saridin een diepen zucht! Een kwartier later was Saridin als soldaat gekleed en had vijftien gulden op zak. Wij zullen onzen rekruut niet in zijn proeftijd volgen. Binnen zes jaren had hij het tot sergeant gebragt en stond als de beste onderofficier bekend. Twee malen reeds had zijne kompagnie deel uitgemaakt van expeditiën in vijan- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dig land. Bij de eerste wekte hij den naijver van zijn kapitein op, omdat hij een seconde vóór dezen op de vijandelijke borstwering was geklommen; den volgenden dag maakte hij het echter weêr goed, door den vijand, die de kris reeds op de borst van den kapitein had geplaatst, een seconde vroeger neêr te schieten. Saridin werd toen beloond met de bronzen medaille voor moed en trouw. Bij een volgenden veldtogt had men, door gebrek aan officieren, aan een Europeesch onderofficier het kommando van een militairen post opgedragen. Op het onverwachts daagt een talrijke vijandelijke bende op, en omsingelt den post zóó naauw, dat de gemeenschap geheel is afgesneden, en men dus geen berigt kan zenden van den toestand waarin de bezetting verkeert. Met vijf-en-twintig bajonetten die de geheele bezetting uitmaken, zijn reeds een, twee aanvallen afgeslagen en zeven soldaten buiten gevecht gesteld; de kommandant is reeds gesneuveld en Saridin heeft een kogel in zijn been gekregen. Het belet hem echter niet, dadelijk het kommando op zich te nemen en op zijn gewonen korten toon bevelen te geven, alsof er niets buitengewoons gebeurde. Nadat de vijand zich na een derde vruchtelooze bestorming aan geen nederlaag meer waagde, maar zich bepaalde tot een volkomen insluiting van den post; toen het halve ration op een-derde, op een kwart, en eindelijk op niets was teruggebragt, begreep Saridin wel dat zijne soldaten zouden gaan pruttelen. Dit voorkwam hij door te verklaren: ‘dat de eerste die van capituleren sprak, een man des doods zou zijn.’ Hij hield zijn woord. Want toen den volgenden nacht de vijand andermaal een schijnaanval deed, maakte een soldaat amok en werd door Saridin, die het oog op hem had, bijna op hetzelfde oogenblik neêrgeschoten. Na twee dagen zonder een korrel rijst op hulp te hebben gewacht, maakte Saridin den zijnen bekend, dat zij den volgenden dag, een uur vóór het opgaan der zon, konden aftrekken en beproeven zich door den vijand heen te slaan. Indien zij zich goed gesloten hielden en niet te kwistig met hunne patronen waren, kon dit, volgens hem, gelukken. Hij, Saridin, zou met de zwaar gekwetsten en een brandenden tali-api in het kruidmagazijn den vijand afwachten. Ter eere der soldaten moet gezegd worden dat zij ongaarne hun kommandant achterlieten en vrijwillig aanboden, nog 24 uren in de benting te blijven. Voor dat de dag echter ten einde liep, kwam er een kolonne tot versterking opdagen, die de belegeraars in den rug viel en na een kort gevecht versloeg. Saridin onving tot belooning voor dit feit de zilveren medaille en bovendien een eere-klewang van den gouverneur-generaal. Zijn gedrag werd bij een legerorde door den generaal geroemd, zijn naam algemeen bekend. Waarlijk, geen geringe onderscheiding voor den dessabewoner, die eenige jaren vroeger de karbouwen hoedde! Bevredigde die buitengewone belooning echter den ijver en de eerzucht van Saridin; werd hij er inniger door gehecht aan het gouvernement dat zijne diensten zoo op prijs stelde? Alleen Sarina, zijn wederhelft, wist het tegendeel. Zooals het ieder fatsoenlijk Javaan betaamt een vrouw te hebben, had Saridin reeds als soldaat Sarina tot echtgenoot gekozen, en zijn slaaptafel en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} traktement met haar gedeeld. De geest van orde, die Saridin bezielde, had zich ook spoedig in Sarina ontwikkeld. Nooit viel er een aanmerking op het gedeelte van het kwartier door dit echtpaar bezet. Kwam Saridin van een vermoeijende exercitie of van een 24 uren lange wachtdienst tehuis, hij kon op zijn gemak een bad in de kali (rivier) gaan nemen en daarna een uur rusten; want hij wist zeker, dat hij bij het ontwaken zijn kleederen en wapens schoon zoude vinden. Sarina verdiende in den beginne op zijn minst een soldatentraktement, door de wasch te doen van de europesche onderofficieren en korporaals der kompagnie en door kwee-kwee (gebak) te maken dat door de inlanders van het geheele bataillon zeer gezocht was. Toen zij, bij Saridin's bevordering tot onderofficier, tot njahi serriant (mejufvrouw de sergeantse) was opgeklommen, duldde haar echtgenoot niet, dat zij langer zelve bleef koken en braden; doch daar het debiet van haar warong verzekerd was, belastte zij er een paar andere soldaten-vrouwen mede en hield voor zich slechts het oppertoezigt. Met den invloed van Saridin op de kompagnie, klom tegelijkertijd die van Sarina op de vrouwen. Alle kleine twisten die dagelijks onder de dames plaats hadden, werden door Sarina beslecht; liep echter de twist hoog, was er een kwestie van jaloesie of ontrouw, dan werd de zaak voor Saridin gebragt. 't Was een zeldzaamheid als men niet in zijn uitspraak berustte, maar zich tot den officier der week wendde. Bevond de kompagnie zich op expeditie, dan werd Sarina met het in orde houden van het vrouwen- en kinderen-kwartier belast, tot groote ergernis van de njahi serriant-majoor, die daarop aanspraak maakte, doch te vergeefs reclameerde ‘omdat haar gedrag niet onberispelijk was.’ Dagelijks had de uitdeeling van rijst met de grootste orde plaats; alle morgens om half elf, maakte Sarina een inspectie over het lokaal met den ernst van een generaal; en had de plaatselijke adjudant zijne komst vooruit bekend gemaakt, dan was het een lust om het ruime kaserne-lokaal binnen te treden. Sarina, netjes gekleed, ontving dan den officier aan de deur met een sapoe (bezem) in de hand als kenteeken harer waardigheid, beantwoordde zijn groet met ‘as pesèn’ en riep, zoodra hij binnentrad, met forsche stem: ohdeh (in orde). De zaal had dan een feestelijk aanzien; de matjes lagen, netjes opgerold, onder de hoofdkussens; op elke slaapplaats stond een palita lampje te branden (al scheen de zon ook nog zoo helder), en vóór elke tafel stond de vrouw die er te huis behoorde. Van de jeugd merkte men niets; alleen als men een blik onder de slaaptafels sloeg, ontdekte men hier en daar wel een paar bruine, kaalgeschoren kinderhoofdjes. Waarom was Saridin niet tevreden met zijn benijdenswaardig lot? Wat kon hij nog meer verlangen? Saridin was niet meer de koelie, die nooit of zelden dacht; Saridin had leeren denken, opmerken en vergelijken. Hij was niet meer het onnoozele natuurkind uit de dessa, maar een denkend wezen in een staat van ontwikkeling. Saridin had tijd en gelegenheid weten te vinden, voornamelijk op wacht, om zich te oefenen in het schrijven en lezen; hij schreef zelf zijne rapporten; hij verstond het hollandsch en sprak het zelfs een weinig. Saridin was op den weg der beschaving. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang had hij nagedacht over de oorzaak van het groote verschil dat tusschen Javanen en Europeanen bestond, zoowel in kleeding, voeding en betaling, als in belooning; eindelijk was hij tot het resultaat gekomen, dat dit verschil alleen bestond in de kleur der huid. 't Viel niet te ontkennen, dat Javanen domme menschen waren, in vergelijking met Europeanen; maar de Javanen bleven niet dom, en oude soldaten kenden en deden hun dienst beter dan menig Europeaan. De Javaansche soldaat kreeg minder traktement dan de Europesche. Waarom? was er eenig onderscheid in hun werkkring? De Javaansche soldaat kreeg minder goed voedsel. Waarom? Omdat de Javaan als koelie geen geld bezat om goed voedsel te koopen en dagelijks vleesch te eten? Zouden alle Europeanen vóór dat zij soldaat waren, ook dagelijks vleesch hebben gegeten? De Javaan lustte toch ook gaarne vleesch; zijn gestel zou immers krachtiger worden, beter tegen vermoeijenissen bestand zijn, als hij goed gevoed werd? Dit alles waren evenwel nog bijzaken. Maar waarom werd de Europesche soldaat anders beloond dan de Javaansche? Waarom? Dienden beide niet één koning, één land; droegen beide niet dezelfde cocarde, hetzelfde uniform? Waren de straffen niet gelijk? Welnu, met dezelfde straffen moesten immers ook dezelfde belooningen gepaard gaan. Of troffen den Javaan de vijandelijke kogels minder; drongen de lansspitsen en klewang-houwen niet even goed door zijne bruine huid? Waarom schonk men dan de Willemsorde aan den sergeant Veerman, die zich minder had onderscheiden dan hij? Bedronk hij, Saridin, zich tweemaal 's weeks; sloeg hij zijne vrouw; had hij ooit provooststraf gehad? En toch, als Veerman de wacht voorbijkwam, moest ieder soldaat opstaan en hem het militair saluut brengen; voor Veerman schouderde de schildwacht het geweer, even als voor een officier; terwijl niemand verpligt was eenige hulde te bewijzen aan Saridin met de zilveren medaille op de borst, met den eereklewang op zijde! Waarom die mindere waardering van bewezen diensten; waarom dat verschil? Alleen omdat de kleur zijner huid donkerder was. Dáárom was de eerzucht van Saridin niet bevredigd; dáárom ontstond er wrevel in zijn hart en schoot er wortel; dáárom gevoelde hij zich miskend door het gouvernement dat hij diende. (Wordt vervolgd.) {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Grieksche treurspel. Door Dr. A. Pierson. Ik mag mij niet ontveinzen, dat er vriendelijke bedenkingen zijn gerezen tegen het populariseeren der oude letterkunde. Homerus of Sophocles in een tijdschrift te behandelen dat zich tot allen rigt, is het dienstig? Voor het verstaan van die groote dichters wordt immers een geleerdheid vereischt, die men toch niet het deel kan maken van allen, en die gewoonlijk niet eens het deel is van hem die zich aan het populariseeren waagt. Onvolledig, onnaauwkeurig is iedere niet klassieke behandeling van de klassieken; tot niets kan ze leiden dan tot bevordering van oppervlakkigheid. Neen, Pope heeft het goed uitgedrukt, drink deep or taste not, drink door of proef er niet van. Misschien heeft men gelijk. Maar ik zou willen vragen: of er dan een onfeilbare maatstaf is, waardoor men met juistheid kan bepalen wat diepe, wat oppervlakkige kennis moet heeten. Men spreekt ik zeg het Macaulay na, alsof er tusschen diepe en oppervlakkige kennis een even scherp getrokken grenslijn bestond als bijvoorbeeld tusschen zedelijkheid en onzedelijkheid. Onze kennis is immers altijd betrekkelijk oppervlakkig en betrekkelijk diep. Wie is tot den bodem der wetenschap doorgedrongen, wie weet wat er te weten valt? Zoodra wij het weinige dat wij weten, ook wanneer wij zoogenaamd veel weten, vergelijken bij de tallooze dingen die wij niet weten, dan, ik moet het ronduit zeggen, is iedereen oppervlakkig; alle onderscheid valt hier bijna weg, gelijk de afstand tusschen hem die zich aan den voet en hem die zich op den top van den Mont Blanc bevindt in het niet verdwijnt als men nagaat op welken afstand beide zich van de vaste sterren bevinden. Bovendien: wat is het geval? De menschheid gaat in kennis gedurig vooruit. Het is altijd de oude geschiedenis van Gulliver. Eerst lijdt hij schipbreuk op een strand waar niets dan kleine menschen wonen. Hij stapt over de muren der stad, hij komt boven den hoogsten toren uit, hij gaat wijdbeens staan en een geheel leger gaat onder hem door. Maar, op een volgende reis, komt hij onder menschen, die zestig voet groot zijn. Gulliver, in het land van Lilliput zoo groot, kan nu door niemand worden verstaan, tenzij men hem in de hand neemt en digt bij het oor brengt. Iemand laat hem vallen in een roomkan en met zwemmen moet hij het leven redden. Mas Gulliver nu klein of groot? Wie kan het zeggen? Niet anders op het gebied der wetenschap! De reuzen van heden zijn de dwergen van morgen. Neemt den diepzinnigsten natuurkundige uit de 13de eeuw in Engeland. Hij is beroemd tot zelfs in Italië en Spanje, hij is de trots van zijn volk. Welnu, als men dien grooten geleerde der dertiende eeuw had gezegd dat er een wet is der zwaartekracht, dat de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} afwisseling van nacht en dag het gevolg is van het wentelen der aarde om haar as en de afwisseling van zomer en winter een vrucht van de beweging der aarde om de zon, hij zou ons voor krankzinnig hebben gehouden; wat? hij zou ons voor den bisschop hebben getrokken en ons op grond van het verhaal uit het boek van Josua beschuldigd hebben van ketterij. Maar jokkernij daar gelaten. Laat ons het niet vergeten, de diepte van onze kennis is altijd zeer betrekkelijk. Ook de wetenschap moet demokratisch worden. Het geringste aandeel in den grooten en kostbaren schat der wetenschap is reeds een zegen. De groote professor Faraday hield eens in een kersvacantie voor eenige schoolknapen lezingen over chemie, en de groote Macaulay luisterde er naar met belangstelling. Sans comparaison. Maar mijn slotsom is deze, dat wij, gedachtig aan het uitheemsche spreekwoord: on prend son bien où on le trouve, wel eenige bloemen ook in den klassieken lusthof mogen plukken, al ontbreekt ons tijd en gelegenheid om volleerde botanisten te zijn. Wij gaan dus met goed vertrouwen naar Athene. Een Rector van een gymnasium of een professor in het grieksch zal mij welligt op de vingers tikken, maar ik zal die wonden ter wille van den lezer ontvangen, die mij dank zal weten dat ik hem een blik gegund heb op een gebied dat hem welligt tot hiertoe geheel onbekend bleef. Het is met Athene gesteld als met Parijs. Wie van Parijs spreekt, spreekt van Frankrijk. Wie Griekenland bedoelt, zal zich niet ontzien om zich met den naam van Athene tevreden te stellen. Toch schijnt op het eerste gezigt de fransche stad die eer beter dan de grieksche te verdienen. Vooreerst is Athene in de oudheid nooit de hoofdstad van Griekenland geweest. Griekenland bestond uit een vereeniging van in zeker opzigt onafhankelijke staten, van een hoofdstad kon er dus geen sprake zijn. Ook moet men niet vergeten dat de bloei van Athene eigenlijk al zeer kort geduurd heeft, langer niet dan een eeuw, de vijfde eeuw vóór Christus. Vóór en na dien tijd bekleedde Sparta onder de Grieksche staten den eersten rang. Toch heeft, in de algemeene herinnering van de nakolingschap, Athene zich met geheel Griekenland vereenzelvigd, en met reden. Zoo onbetwistbaar was de meerderheid van Athene op ieder gebied, dat men naauwelijks van grieksche beschaving en geschiedenis gewagen kan, of ieder denkt terstond aan de stad van Minerva. Kort was de opperheerschappij van Athene, maar hoogst merkwaardig is het tijdperk van haar bloei. Reeds om hetgeen tot dien bloei aanleiding gaf. Athene's opkomst en voorspoed waren van de Perzische oorlogen de vruchten. Natuurlijk. In weinige jaren had de strijd tegen Perzië hef karakter van een zeeoorlog aangenomen. Was Sparta tot hiertoe de meerdere geweest, wat kon Sparta, enkel een landmagt en zoover afgelegen, in dien krijg beteekenen? De Atheensche vlootvoogd had weldra de leiding van de geheele onderneming tegen de Perzen in handen. Een sterke muur omgaf nu de stad, een voortreffelijke zeehaven werd voltooid en met de stad verbonden, en Athene was in één groote legerplaats herschapen, die te land en ter zee aan elken vijand het hoofd kon bieden, ja zij kon het hoofd {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} opsteken met de stoutste verwachtingen. Een oogenblik waren de Atheners zelfs meesters van Egypte en hadden zij de oevers van den Nijl aan de Perzische heerschappij ontrukt. Naxos, het rijke Thasos, Aegina bloeijende door handel en nijverheid, Megara met zijn zeehavens, Phocis, Lokris, alles boog voor Athene. Zij had thans haar toppunt bereikt. Door muren beschermd zonder vijandige mededingers ter zee, aan de kusten van den Peloponnesus in het bezit van versterkte plaatsen en op het Helleensche vaste land gesteund door afhankelijke bondgenooten, zag Athene in de vijfde eeuw vóór Christus haar overwigt naar het scheen voor alle volgende tijden verzekerd, bovenal daar zij een man vond om haar te besturen, die als volksleider, als staatsman, als veldheer en redenaar in de geschiedenis van alle eeuwen misschien alleen staat. Die man was Perikles. Hij heeft zijn naam geschonken aan het tijdperk waarin hij leefde. Met het volste regt mag men spreken van de eeuw van Perikles. In verschillende betrekkingen regeerde hij jaren achtereen over het Atheensch gemeenebest. Zijn geest bragt het inwendig staatsleven tot de schoonste ontwikkeling en verzekerde Athene naar buiten eene ongeëvenaarde magt. Nu werd Athene het hart van het geheele ligchaam, de eigenlijke zetel van kunst en litteratuur, de moederstad van Helleensche beschaving. Het Parthenon verrees; prachtige gebouwen en zuilengaanderijen, schitterende feesten en optogten verhoogden den glans van Perikles' bestuur. Mannen van talent en wetenschap werden gelokt naar zijn woning. Ieder vond in hem een aansporing om zich te vormen en uit te munten. Smaak in kunst en litteratuur drong door tot in de lagere volksklassen en dit, verbonden met de algemeene deelneming aan het openbaar staatkundig leven en met het regt van alle burgers op het bekleeden van alle ambten zonder onderscheid, voerde het Atheensche volk tot een zeldzame hoogte op. Atheensche legers streden zegevievierend tegen de krijgslieden van Thebe en Sparta, Atheensche schepen beheerschten de Aegeesche zee en deden van de schatpligtige eilanden onmetelijke geldsommen naar de moederstad vloeijen. Athene werd een wereldstad, die de voortbrengselen van alle landen in haar schoot ontving. En aan het hoofd van die stad en als de veredelde uitdrukking van den geest zijns volks, stond Perikles. Zijne eeuw is dus het schoonste en gelukkigste tijdperk der Grieksche geschiedenis: innerlijke grootheid, eenvoud, geestbeschaving, kracht en burgerdeugd vormden een harmonisch geheel, waarbij onze verbeelding nog met voorliefde vertoeft. In dit tijdperk kwam de volmaaktste dichtsoort, kwam het drama tot de schoonste ontwikkeling. - Er was een dag in het begin der vijfde eeuw vóór Christus en bij den aanvang van den Perzischen krijg, een dag waarop de koning van Perzië, de magtige Xerxes op een rotshoogte stond en van daar met de wanhoop op zijn gelaat den ondergang van zijn gantsche vloot aanschouwde. Kort daarop verliet hij haastig de rots en joeg met het treurig overblijfsel van zijn leger door Thessalië, door Macedonië, door Thracië naar de zeekust, om, door een vlugt naar Azië, te redden wat er nog te redden viel. Die dag, zoo rijk voor Perzië aan ontzettende gevolgen, het was de dag van den gedenkwaardigen zeeslag bij Salamis. Aan dien {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeslag had deelgenomen een man van middelbaren leeftijd; in het choor der jongelingen, die na den slag de overwinning verheerlijkten, had gestaan een vijftienjarig jongeling en op dienzelfden dag had een jongsken het eerste levenslicht gezien. Die man was Aeschylus, die jongeling Sophokles, en Euripides was de naam van het pas geboren kind. Zij zijn, gelijk bekend is, de drie groote treurspeldichters van Griekenland. Dit niet alleen. Op het nog zeer flaauwe voetspoor van zeer enkele voorgangers hebben zij, vooral de beide eersten, het treurspel gevormd tot hetgeen het sedert in den loop der tijden gebleven is. Aeschylus en Sophokles waren geesten van den allereersten rang; hunne meesterstukken werden bewonderd in het schitterendste tijdperk der Grieksche geschiedenis en bewonderd door een volk welks goede smaak en schoonheidszin wetgevend zijn gebleven voor alle volgende geslachten. Wat overvloedige reden tot belangstelling in het Grieksche drama, ook waar het ons thans slechts in een gebrekkige vertolking wordt getoond. Wat heeft in de eeuw van Perikles het Atheensche volk bewonderd en met geestdrift toegejuicht? Het is bijna niet mogelijk een vraag te stellen die onze edelste weetgierigheid krachtiger opwekt. Ik moet mij natuurlijk tot eene gedeeltelijke beantwoording van die vraag bepalen en één of twee oogpunten kiezen, waaruit ik het zooveel omvattende grieksche treurspel laat zien. Reeds terstond laat ik Euripides buiten rekening, omdat met hem (naar het eenparig gevoelen van alle bevoegde beoordeelaars) een tijdperk aanbreekt van gedeeltelijk verval. Ik bepaal mij tot Aeschylus en Sophocles; maar deze beide dichters verschillen onderling zooveel, dat men hunne werken moeielijk op dezelfde wijze behandelen kan. Aeschylus onderscheidt zich door de stoute vlugt zijner gedachten, in de treurspelen van Sophocles is meer teederheid van gevoel. Bij Aeschylus grijpt het verhevene ons aan met geweld, de tragedie van Sophokles boeit ons door haar ideale opvatting van de menschelijke natuur. In grootsche gedachten en grootschen stijl ligt de kracht van Aeschylus, dieper dan deze dringt de poesie van Sophocles in het innerlijke leven door. Maar genoeg reeds om de keus van mijn als het ware tweeledig onderwerp te regtvaardigen. Kan ik wel het grieksche treurspel in korten tijd beter doen kennen, dan door eerst de gedachten of concepties van Aeschylus en daarna de vrouwenkarakters bij Sophokles naar vermogen weder te geven? Ieder kent de legende van Prometheus, vooral na het uitmuntend opstel van mijn vriend en ambtgenoot Réville in de Revue des deux Mondes. Prometheus is een God, die de onkunde en de ellende der menschen heeft gadegeslagen, hun te hulp snelt en hun de groote weldaad brengt van het vuur, onmisbaar vereischte voor alle volgende weldaden en tevens daarvan de onuitputtelijke bron. Eerst door de uitvinding van het vuur komt het menschelijk geslacht tot een betrekkelijke zelfstandigheid tegenover de Goden. Maar daarom wekt deze uitvinding ook den toorn van Jupiter op. Hij straft Prometheus en hij straft hem zwaar. Vulcanus moet hem kluisteren op den top van een rots, die tusschen Europa en Azië is gelegen. De magt en de kracht, twee onverbiddelijke godheden, Kratos en Bia genoemd, zijn met de voltrekking van Jupiters vonnis belast. In diep {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} stilzwijgen ondergaat de ongelukkige zijn onverdiend lot, even ongevoelig voor de troostredenen van Vulcanus als voor de smaadredenen van Kratos. Prometheus blijft zwijgen, tot dat zijne beulen vertrokken zijn. Maar als de nymfen der zee, als de Oceaniden naderen, die hem bevriend zijn en hem niet bij Jupiter zullen verraden, barsten zijne weeklagten los. Men vindt een schoone voorstelling van dit onderhoud tusschen Prometheus en de Oceaniden in het Palais de Luxembourg te Parijs, het schilderstuk is van Henri Lehman. Te vergeefs tracht eindelijk Oceanus den ongelukkige tot onderwerping aan Jupiter te bewegen, en opmerkelijk is het te hooren hoe hij daartoe ongeveer dezelfde taal bezigt die wij nog zouden aanwenden, om den menschelijken hoogmoed, die tegen de Godheid in opstand komt, tot andere gedachten te brengen. Oceanus spreekt aldus: ‘Keer tot u zelven in, Prometheus; vorm u zelven een nieuw karakter: geen bitterheid; ongelukkige, leg uw wraakzucht af, en denk er veeleer aan om u zelf te troosten in uwe smart. Gij wilt u niet vernederen, gij wilt het hoofd niet buigen, o heb vertrouwen in mijne ondervinding, sla de verzenen niet tegen de prikkelen’ - het oorspronkelijk geeft hier hetzelfde woord, dat wij in de bekeeringsgeschiedenis van Paulus aantreffen - en Oceanus gaat voort: ‘Wees kalm, breidel uw tong, en weet gij dan niet, dat ieder ijdel woord zijn straf medebrengt.’ Prometheus is evenwel niet te vermurwen. Zijne ondragelijke smarten doen hem geen oogenblik vergeten, dat, gelijk hij het zelf uitdrukt, er slechts één is, door wien de menschen vrij en magtig zijn geworden tegenover de Goden, en dat die ééne is Prometheus. Naast hem doet Aeschylus nu een tweede figuur optreden: Iö. Zij is de vrouwelijke Prometheus. Zij heeft er naar gestaan, Juno bij Jupiter te verdringen en het hart van den Opper-God te overwinnen, wijl ze zeker was van de magt harer schoonheid. En nu is het haar straf, eindeloos te zwerven. Op deze hare zwerftogten bereikt zij de rots van Prometheus en te zamen geven zij lucht aan hun wrok tegen Jupiter en aan hun stoutmoedig vertrouwen op zijn aanstaanden val. Vruchteloos komt Mercurius een laatste poging aanwenden om den trots van Prometheus te buigen. ‘Wat, is zijn éénig antwoord, zal ik als een vrouw smeekend mijne handen opheffen tot Jupiter dien ik met al mijn haat verafschuw! Verre zij het van mij.... O ik weet het, een vijand wordt getroffen door zijn vijand, maar ik wacht mijn lot. En nu valt op mij, vurige pijlen des hemels; breekt los, slagen des donders, woedende stormen, doet de aarde op hare grondslagen beven, laat Jupiter mij nederploffen in den zwarten Tartarus; mijn leven mij ontrooven, hij vermag het niet.’ Die woorden zijn naauwelijks uitgesproken of de donder rolt, de stormen gieren, de zee verheft zich, de rots springt in stukken, getroffen door den bliksem, en Prometheus ligt onder de puinhoopen begraven. Al heeft de dichter zijn stof aan een oude legende ontleend, de eer van deze conceptie van den Prometheus komt hem toch geheel toe. Hoe groot is het onderscheid tusschen de gedachtenwereld van Homerus en die waarin Aeschylus ons hier terstond binnenleidt! Bij Homerus is het leven jong, vrolijk, frisch, zonder - ik zal een vreemd woord moeten gebruiken - zonder arrière pen- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} sée. Maar bij Aeschylus is het duidelijk dat de menschheid eenige eeuwen ouder is geworden. Hier zijn niet, gelijk bij Homerus, bloot zielkundige toestanden, hier zijn reeds wijsgeerige gedachten uitgedrukt. Wij zien hier misschien het eerste ontwaken van de menschelijke zelfbewustheid in hare betrekking tot God. Prometheus is de genius der menschheid. Prometheus, is het niet de naam, dien de menschheid voortaan dragen moet? Een God en toch een onderworpene. Een gekluisterde God. 's Menschen eerzucht kent geene grenzen. Zijn werkzaamheid evenmin. Hij heeft de magt, hij heeft het regt om zich aan elk blind geweld der natuur te onttrekken en te streven naar de hoogste zelfstandigheid. Toch kan hij aan dien drang naar vrijheid niet gehoorzamen zonder zich schuldig te gevoelen; zonder te bespeuren, dat hij de noodlottige perken der menschelijke natuur niet straffeloos overschrijdt; zonder zich verteerd te gevoelen door een oneindige smart. Prometheus, dat is de mensch, in zijn diepste wezen, een onoplosbaar raadsel, een zonderling geheim. Als de mensch naar vrijheid streeft, naar zelfstandigheid, schijnt hij niets anders te doen dan wat zijn aard medebrengt, schijnt hij eenvoudig te gehoorzamen aan de wet die de ontwikkeling zijner natuur met noodzakelijkheid beheerscht; en toch is er altijd in dat streven iets hemeltergends, iets onstuimigs. Vorst is hij, maar vorst zonder majesteit; heerschen is zijn roeping, maar nooit is hij in het rustig bezit zijner magt. Doch wij moeten ons matigen en niet al te zeer in onze tegenwoordige taal de conceptie van Aeschylus vertolken. De verleiding daartoe is anders groot. Wij koesteren zulk een natuurlijk medegevoel voor den dichter die reeds voor zóóvele eeuwen, midden in dat schoon Athene, en toen de geschiedenis om zoo te spreken nog was in haar begin, begrepen heeft dat de persoonlijkheid van Prometheus een hoogst dichterlijke en, vooral, een hoogst tragische persoonlijkheid was. Hoeveel is er geleden en gedacht in die dichterlijke ziel, eer deze korte en gantsch niet ingewikkelde tragedie daarin geboren werd. Deze tragedie, zij mag wel de tragedie bij uitnemendheid worden genoemd. Prometheus is niet een tragische persoonlijkheid, hij is de tragische figuur, hij alleen, de tragische figuur die in alle treurspelen van vroegeren en lateren tijd onder allerlei vormen en omstandigheden gedurig wederkeert. Want dit is misschien het wezen van het treurspel, dat het ons een persoonlijkheid geeft te aanschouwen, die niet slechts ongelukkig is, maar ongelukkig is door het mislukken van een pogen, dat de menschelijke krachten te boven gaat. Als de mensch, gedreven door den grootschen aanleg van zijn natuur, plannen koestert, die hij niet straffeloos verwezenlijken kan, juist omdat hij mensch blijft, omdat een hooger magt, die der omstandigheden, hem beheerscht en in bedwang houdt, dan is hij een tragisch karakter. Dit tragisch karakter, Prometheus bezit het in al zijn volkomenheid. Verheven is zijn aanleg, zijn vermogen. Hij is een God; hij heeft den Goden hun geheim ontstolen. Hij heeft de menschheid, die, gelijk hij zich uitdrukt, in het duister rondwandelde en, zelfs van landbouw ontbloot, niet had waardoor zij de jaargetijden van elkander kon onderscheiden, het vuur des hemels medegedeeld, en daardoor haar de vrijheid en {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de onafhankelijkheid verzekerd. Redder, weldoener der menschheid, welk een toekomst gaat hij te gemoet, maar die toekomst wordt verstoord door een naijverige Godheid. Prometheus moet voor Jupiter zwichten, de onderworpene voor den heerschenden God. (Slot volgt.) Hoe men Duitsch leert, medegedeeld door Gerard Keller. Ik zat voor mijn raam te Furtwangen. Vóór de lezer verder gaat wete hij, dat de ik die hier spreekt een ander is dan de ik die schrijft. Dat zal den lezer misschien wel onverschillig wezen, maar den schrijver niet, die zonder hoog ingenomen te zijn met zich zelf, toch bij voorkeur zich zelf blijft en niet gaarne door het publiek met een ander verwisseld wil worden. Ik zat voor mijn raam te Furtwangen en verveelde me, zoo als ieder beschaafd man zich vervelen zal, die uit eene groote stad overgeplaatst wordt in een stadje in het Schwarzwald met tien straten, eenige duizend inwoners, één logement en één diligence-dienst daags. De Adelaar heette het hôtel. Ik was er met schemeravond gekomen en toen reeds hadden die groote hooge kamers, waarin geen sterveling te zien was, een ongunstigen indruk op me gemaakt. Die was nog verhoogd toen ik, niemand aantreffende, eene andere kamer binnentrad, waarvan de deur aanstond en waar ik gemeend had stemmen te hooren. Daar zat eene nog jonge dame in een zwart zijden japon met een laag uitgesneden hals en zeer hoog opklimmende bloote armen, en daar tegenover een man, met een zeer norsch gelaat wiens kleeding aan een heer, maar wiens gelaat, houding en taal aan een gepasporteerd onderofficier deden denken. Zij waren de eigenaar en eigenares van het hôtel. Als zoodanig maakten zij zich bekend toen ik vroeg wie er in dit huis mij zou kunnen teregt helpen. De dame zeide het met een melancholiek lachje, de heer of er een uitdaging op volgen zou, en of hij het in de hoogste mate kwalijk nam dat ik van zijn logement gebruik durfde maken. Nu zag ik er dan ook niet uit als een prins, maar ik was toch oneindig beter gekleed dan de studenten die door het Schwarzwald zwierven, en zoo ik weinig bagage bij me had, ze konden toch den toets van een logementhouder op het platteland doorstaan. Het bleek uit mijn kleeren zoowel als uit mijn valies dat ik een voetreis maakte door dit gedeelte van Baden, en daar zulk een voetreis tot de zeer geoorloofde tijdverdrijven be- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort, zag ik niet in met welk regt een logementhouder mij daarom onbeleefd zou behandelen. - Als gij dan de waard zijt’, zeide ik nadat wij een oogenblik elkaar strak hadden aangekeken, ‘dan kunt ge ook wel zeggen of ik hier eene kamer krijgen kan en of er ook iets van een bediende bestaat die mijn bagage kan boven brengen. “Kamers genoeg”, zeide hij en wierp een gramstorigen blik op mijn reiszak, “en uw bagage kan ik zelf wel opnemen.” - Zoo veel te spoediger zijn we gereed.’ Hij ging me toen voor door de holle schemerachtig verlichte kamers, waarvan de een voor de heeren, de andere voor de boeren (als gelagkamer) kon dienen, vervolgens een paar donkere gangen door, een donkeren trap op en over een donker portaal in een donkere kamer. - Dáár is uw kamer’ zeide de logementhouder, mijn valies stevig neêrzettende. - Kan ik licht krijgen?’ Hij antwoordde niet maar verdween. Ik begon boos te worden, en wilde schellen, maar een schel was zoo aanstonds niet te vinden. Zou ik roepen? Een oogenblik wilde ik wachten en ik deed wèl, want geen drie minuten later kwam de logementhouder terug, zette een waskaars op tafel, wreef zeer nijdig een lucifer over het tafelkleed, en stak de kaars aan. - Negen uur souperen,’ zeide hij bijna gebiedend en was wederom verdwenen. - Hé, hola!’ - Wat?’ - Ik soupeer niet, maar een flesch wijn zou ik wel boven willen hebben.’ Geen antwoord, maar tien minuten later had ik mijn flesch. Kortaf en onbeleefd mogt hij wezen, de dienstjaren hadden hem goed gedaan: hij was prompt in het opvolgen der bevelen. Ik maakte het me nu zoo gemakkelijk mogelijk, zoo gemakkelijk als men bij zich zelven reeds overlegt, wanneer men het eind nadert van een vermoeijenden togt, en op de kanapé uitgestrekt, dacht ik na over hetgeen ik dien dag gezien had en herinnerde mij hoe moê ik was, en hoe fel de zon had geschenen, en hoe steil de bergpaden waren - al welke overpeinzingen mij mijne gemakkelijke rust nog meer deden waarderen. ‘Van een voetreis is toch niets pleizierig dan uit te rusten,’ dacht ik en het beeld kwam me voor den geest van den man, die naauwe laarzen droeg alleen om het genot te hebben ze bij zijne t'huiskomst uit te trekken. Wat deed ik ook eigenlijk in het Schwarzwald? Ik had op school Duitsch geleerd zoo als men de meeste dingen op school leert: als of men ze nooit noodig zal hebben, een doel waartoe de inrigting der meeste scholen en de neiging der meeste scholieren op uitnemende wijze zamenwerkt. Later had ik wel duitsche boeken gelezen om den inhoud, op den vorm echter had ik niet gelet, en om de leemte aan te vullen deed ik een reisje naar Duitschland en zwierf nu al eenige weken door de steden en dorpen van het groote vaderland. Nu eens met dezen dan met genen medetrekkende, en mijne koffers vooruitzendende naar de eene of andere stad, was ik eindelijk in het beroemde Schwarzwald gekomen, het land der klokken en van het kirschwasser, en had me voorgenomen een poos in Furtwangen te blijven. Waarom ik juist die plaats ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} kozen had weet ik zelf niet; ik had even goed een andere kunnen nemen, om er mijn brieven te laten adresseren. De éénige reden die er voor pleitte was misschien dat Furtwangen de hoofdplaats was van de uurwerkmakers-streek en dat het vrij afgezonderd lag. Het was altijd mijne illusie geweest eenigen tijd in zulk een verlaten oord door te brengen, en eens rustig de natuur en de menschen er gade te slaan. Maar nu ik er zat, beklaagde ik me toch dat ik mijne keuze op dit plaatsje had laten vallen. Wie kon ook te voren weten dat de Adelaar zulk een ongezellig hôtel en de eigenaar en eigenares zulke onaangename wezens waren? Des morgens had ik weder alleen in de holle leêge zaal gezeten, waar eene onzigtbare hand het ontbijt gereed had gezet, dat ik aan den onzigtbaren persoon, die mij wekte, had besteld. Voor die hooge ramen zonder gordijnen, in die groote kamer met wijd geopende deuren, vond ik het zoo unheimisch, dat ik bij mij zelven plan maakte den eigen morgen voort te wandelen en mijne brieven naar eene andere plaats te doen nazenden. Met dat doel was ik naar mijne kamer gegaan om de uitvoerige kaart van het Scharzwald en Baedeker te raadplegen, waarheen ik me begeven zou. O Baedeker! o Baedeker Wie gut sind deine Bücher. Du reist zwar nur in Sommerzeit Und mit ein Beutel gross und weit, Doch Baedeker, doch Baedeker Sehr gut sind deine Bücher. neuriede ik, de kantteekeningen doorbladerende die een opgewonden student, wien ik mijn reisboek in een bierkneip te leen had gegeven, er in geschreven had. Juist die groote wijde beurs miste ik; en te Furtwangen verwachtte ik geld. Ik wist niet met welke formaliteiten de ontvangst van den brief misschien gepaard moest gaan, en na alles overlegd te hebben, begreep ik toch dat het beste was in het stadje te blijven, tot de verlangde brieven zouden gekomen zijn. In ieder geval kon ik de post van dien morgen afwachten. Het was negen ure, om elf uur kwam de diligence zoo als ik den vorigen dag vernomen had, en ik zette me voor mijn raam om naar de diligence uit te kijken, die nog in geen twee uren verschijnen zou. In het huis zelf bleef alles even stil en op straat evenzeer. De smidsjongen aan de overzijde bleef aan den blaasbalg trekken of hij den ganschen dag er mede bezig zou zijn en zijn meester hamerde met eentoonige bedaardheid op den gloeijenden bout. Twee kinderen zaten voor een huis te wachten op iets dat niet komen zou; eene oude vrouw ruimde langzaam haar kamertje op en vertreuzelde haar tijd; een paar honden herhaalden tot in het oneindige hetzelfde spel om op elkaar te loeren, elkaar aan te grijpen en weêr los te laten. Alles ging onverpoosd zijn gang, even als op het land de arbeiders onverpoosd en onvermoeid dag aan dag hun werk deden. Nergens eenige afleiding! 't Moest toch ontzaggelijk vervelend zijn in zulk een stadje in het Schwarzwald: ik kon mij best begrijpen dat de menschen hier zooveel slag hadden om klokken te maken. Hun geheele leven was zoo eentoonig als een klok. Langzamerhand werd de schaduwrijke straat aan de eene zijde door de zon verlicht; de schaduw werd hoe langer zoo smaller en tegen dat de postwagen zou aankomen werd het zóó drukkend voor mijn raam dat ik de gordijn moest {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} toeschuiven. Nu was er nog minder te te zien op mijne kamer. Ik wilde beproeven of het beneden misschien gezelliger was en klopte aan de kamer waar ik den vorigen avond den eigenaar van het hotel had gevonden: misschien zou zijne vrouw er wel zijn en mogelijk minder melancholiek gestemd wezen. Ik vond haar daar ook. Zij was reeds in het zwart zijde, met denzelfden langen blooten hals en dezelfde hoog ontbloote armen, en ze zag even melancholiek als den vorigen avond. Maar over een stoel hing eene mantille en een hoed en daarnaast stond een kleine reistas. - Weet u ook juist hoe laat de diligence aankomt?’ vroeg ik om mijn bezoek een reden te geven. - Elf uur.’ - En die gaat dan?’ - Simonswald, Waldkirch, Denzlingen.’ - O, zoo, en daar is een spoorweg-station?’ - Daar is een spoorweg-station.’ - Het moet hier zeer vervelend zijn op den duur.’ - Ja.’ - Meer dan ééne diligence komt er niet aan?’ - Twee.’ - Zoo, twee. Dat is een meer dan ik wist.’ Dat was zeker zeer dom, even goed als er menschen naar Simonswald gingen, moesten er ook menschen van daar terug komen. Dat was zoo klaar als de dag en de eigenares van 't hotel achtte het de moeite niet waard mij dat nog te vertellen. - Als de diligence brieven medebrengt, worden die dan terstond bezorgd?’ - Ja.’ - Dus kan ik straks een brief uit Holland hebben?’ - Neen, van avond, van Simonswald.’ - Komen de brieven over Simonswald? kan ik hier dan eten?’ - Misschien.’ - Hoe zoo, misschien?’ De dame stond op en verliet de kamer. Haar geduld was blijkbaar ten einde, en het mijne was ook al een heel eind op weg om uitgeput te raken. Ik bekeek de schilderijen langs den wand, tuurde nog eens door de ramen, die op de werkplaats in de open lucht van een timmerman uitzagen, waar twee mannen, de een boven op een stellage de ander op den grond, eene zaag in beweging bragten, die langzaam en knarsend een dikken boom in tweeën spleet. Ook daar was het even eentoonig als in de straat en in huis: ik begon genezen te worden van mijne illusie om in zulk een klein stadje uit te rusten, althans als dat stadje Furtwangen heette. Ik slenterde de straat eens op naar het naburige pleintje dat het middenpunt van het stadje vormde. Overal dezelfde felle zon en dezelfde stilte. Eindelijk begon het naar elf uur te loopen; ik keerde terug, om de diligence niet te missen. Maar er was niets te bespeuren. Was ze misschien al voorbij? Ik vroeg het aan den ondersten houtzager, waarop de bovenste een ontkennend antwoord gaf. De onderste was doof. Hier miste hij niet veel aan zijn gehoor; hij had er zelfs nog voordeel bij: het zagen hoorde hij niet. Kwart over elven kwamen een paar stalknechts met een drietal paarden. - Is dat voor de diligence?’ - Ja.’ - Die zal dus al spoedig komen.’ - Spoedig.’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} - Verspannen ze hier?’ - Ja.’ Ik had op die vragen even goed zelf antwoord kunnen geven, maar ik had behoefte aan een praatje. De stalknechts schenen evenwel van denzelfden geest doortrokken als hun meester en meesteres. Daar klonk heel in de verte het geluid der wielen; het geluid werd sterker; ik hoorde de schellen, en eindelijk dreunde de grond en sloeg de postwagen den hoek om. Dat gaf verademing in die doodelijke stilte. Het verwonderde mij nu volstrekt niet meer dat bij de aankomst van eene diligence zulk een groot deel van de bevolking zich om de reizigers verzamelt: 't is al wat zij hebben. Ook ik zag met nieuwsgierige belangstelling naar de passagiers in en op den grooten wagen; ik kende er niemand van en niemand mij, toch deed het me goed die menschen uit eene beschaafder wereld te zien. Ik zag ze af- en uitklimmen; heen en weer loopen om de stramme beenen wat lenig te maken; hunne versche cigaren opsteken en hun glas bier of het glaasje kirschwasser gebruiken, dat in het Schwarzwald, om zijn geringen prijs, zes centen, al even druk gebruikt wordt als de jenever in Holland. Intusschen werden de versche paarden aangespannen; de passagiers klommen weêr in den wagen, maar de conducteur liet zich wachten. De conducteur zocht den hôtelhouder die tevens postdirecteur was, en deze scheen nergens te vinden en zijne vrouw - was ook spoorloos verdwenen. Eene bejaarde vrouw, die ik vroeger niet had gezien, had voor de bediening gezorgd. Het scheen dat de conducteur niet kon vertrekken zonder den postdirecteur te hebben gesproken. De passagiers begonnen te morren, zij vreesden niet bij tijds te Denzlingen te zijn. De conducteur werd ook boos; de stalknechts en ieder, dien hij maar kende, werd in dienst gesteld om den verlorene te zoeken, maar hij was en bleef zoek. Toen staken de passagiers de hoofden bij elkander; er werd gevraagd en gegist; en nu vernam ik uit halve woorden, dat de logementhouder-postdirecteur, die sinds lang niet goed stond aangeschreven, eene groote som aan den conducteur moest medegeven en dat hij nu goed gevonden had zich schuil te houden. - Daarop kunnen wij niet wachten,’ zeide een der passagiers. ‘Als gij niet aanstonds op den bok klimt, rijden wij zonder u weg.’ - Dat zou ik wel eens willen zien; dit is even goed mijn dienst als het overbrengen van reizigers.’ De pasagiers trokken nu partij, de conducteur verdedigde zich; anderen vielen hem bij, en er ontstond een hevige twist, waarvan het einde niet te voorzien was. De Duitschers maakten een leven, dat het geheele stadje langzamerhand er bij kwam; zelfs de doove hield op met zagen. Waarschijnlijk werd hij echter hiertoe vooral bewogen omdat zijn kameraad ophield. - Gij daar, mijnheer, gij logeert hier?’ riep een der passagiers mij toe. - Ja.’ - Hebt gij dan den waard niet gezien?’ - Gisteren avond.’ - En zijne vrouw dan?’ - Een uur geleden.’ - Waar is ze heen gegaan?’ - Ik weet het niet. Ik ben zelf op straat geweest.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dan zullen wij nu de zaak in het reine brengen,’ zeide de conducteur, die eindelijk naar reden begon te luisteren. Hij deelde aan den koetsier eenige instructies mede, en de diligence reed voort, terwijl hij zelf het huis binnenging en brommend zich aan een tafeltje zette. Ik was ook naar binnen gegaan om niet langer door het volk aangegaapt te worden, dat uit de weinige woorden die ik geantwoord had, mij als een der acteurs in het drama begon te beschouwen. Ik wilde naar mijne kamer gaan, toen de conducteur mij vroeg, waar en wanneer en hoe ik den logementhouder en zijne vrouw had gezien. Ik vertelde hem wat ik wist, dat was zeer weinig, en vroeg toen wat hij voornemens was. - Te wachten tot zij terug komen.’ - En als zij niet terug komen?’ Hij zag mij vorschend aan: ‘Weet gij er dan iets van?’ - Niet het minste; ik ben hier gisteren avond pas gekomen, maar ik zou denken dat zij, wanneer zij reden hebben zich schuil te houden, zich ook niet zullen laten zien, voor gij weg zijt.’ - Dan moeten zij lang wegblijven; want ik ga niet heen,’ en hij begon met de vingers op tafel te trommelen. - In uwe plaats zou ik het ook doen, maar ik voor mij ga een ander logement opzoeken.’ - Er is er geen.’ - Dan zal ik zien elders onder dak te komen, maar hier te blijven lacht mij volstrekt niet aan.’ De conducteur haalde de schouders op en ik ging naar boven, pakte mijn reiszak en wilde het huis uitwandelen, toen een jong mensch met een bril op en, ondanks zijn jeugd, een zeer ernstig voorkomen, mij verzocht even binnen te komen. Beleefd was hij niet, maar hij nam alle vormen in acht; ik behoefde niet lang te raden met wien ik te doen had: de groothertogelijke badensche politie. Hij deed mij dezelfde vragen als de conducteur, en voorts vroeg hij naar een aantal dingen die ik niet beantwoorden kon. Al mijn antwoorden teekende hij op. - Zou ik u nu mogen verzoeken uwe papieren te toonen.’ - Ja, mijn waarde heer, die zijn niet overvloedig. Een pas heb ik niet; van mijn brieven heb ik de couverten verscheurd en een kredietbrief wachtte ik hier.’ - Ja zoo,’ zeide de ander met een gewigtig gezigt. ‘Dan wordt de zaak lastig.’ Ik voelde dat zelf, en ondanks den luchtigen toon, dien ik aansloeg, klopte mijn hart toch vrij snel, toen ik schertsend vroeg: - Daar zal toch geen gevangenis voor mij opzitten.’ - Dat niet, maar.... Is er ook iemand in Furtwangen, die voor u kan instaan?’ - Geen ander dan gij zelf, indien gij de goedheid zoudt willen hebben.’ - Dat gaat niet,’ sprak het jonge mensch, peinzend zijn hoofd schuddend. ‘Uw getuigenis zou van belang kunnen zijn, en nu is het noodig dat uwe identiteit wordt bewezen, die trouwens - en dat zeide hij weder geheel als een ambtenaar van de politie - die trouwens in ieder geval noodig zou zijn bewezen te worden.’ En thans nam hij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} mij in verhoor of zijne instructie niet den logementhouder, maar mij zelven betrof. - Ik ben hollandsch onderdaan... - Ja mijn waarde heer, dat wil ik geheel en al aannemen, maar een hollandsch onderdaan zonder eenige papieren.’ Het is zeer onvoorzigtig om op reis te gaan zonder papieren, en gij zult het mij ten goede houden, dat ik mijn pligt in acht neem.’ - Dat wil zeggen?’ - Dat ik u, tot tijd en wijle dat uwe identiteit bewezen is, in het oog moet houden.’ - Dat zal van avond reeds zijn.’ - Zoo veel te beter. Ik verlang ook niet u last aan te doen. In ieder ander geval zou ik de oogen kunnen sluiten, maar nu gij ongelukkig in die zaak van Peter Freundlich betrokken zijt, moet ik verantwoord zijn.’ Ik knikte toestemmend en verwenschte in mij zelven dat dwaze plan om in Furtwangen eenige dagen te willen uitrusten. - Ik ben volkomen overtuigd dat ik het verstandigst zal doen mij te onderwerpen, maar om in Furtwangen te blijven zou ik ergens onder dak moeten komen; dit logement schijnt daartoe niet bijzonder geschikt meer.’ - Ziet gij wel!’ riep de conducteur den ambtenaar toe en deze vroeg dan ook op zeer strengen toon: - Gij zegt mijnheer dat dit huis daartoe niet bijzonder geschikt is. Zou ik mogen weten, waarom u dit zoo voorkomt?’ - Omdat er niemand in is.’ - Dus hebt gij grond te vermoeden dat de bewoners niet zullen terugkeeren.’ - Niet meer grond dan om het tegendeel te denken; maar daar zij er niet zijn, en ik de kans niet wil loopen in een onbewoond hôtel te slapen, waar de bediening te veel te wenschen zou overlaten, zou ik een ander logement verlangen.’ De instructie begon nu van voren af aan. Ik merkte duidelijk dat de conducteur gezegd had, dat ik er meer van weten moest. Daar echter mijne antwoorden mij onmogelijk compromitteren konden, zeide de assessor of wat hij wezen mogt, dat hij mijn wensch billijkte, dat er evenwel in Furtwangen nog slechts één huis was waar ik buiten het hôtel zou kunnen vertoeven; dat ik dit zeker niet begeeren zou, en dat ik daarom best zou doen, 's avonds maar weêr op no. 9 te overnachten. - Een fraaije historie! en waar kan ik eten?’ De assessor glimlachte even: er waren vier bakkers in Furtwangen. - Dus kan ik ten minste uitgaan?’ - Waar woudt ge heengaan?’ - De omstreken eens zien; wandelen; de klokkenfabriek bezoeken.’ - Tegen het laatste bestaat geen bezwaar; ik zal u iemand medegeven, die u den weg wijst.’ Dat beteekende dat ik een geleide van de politie bekomen zou! Dát was nu nog het minst, maar wie wist hoe lang ik nu misschien nog in Furtwangen zou moeten blijven, alleen om te vertellen dat ik niets wist. De politie is eene alleronaangenaamste uitvinding voor hem die zonder ze noodig te hebben er mede in aanraking komt. - Hoe laat wilt gij de fabriek gaan zien?’ - Na het diné - dat ik niet krijgen zal: tegen half drie dus.’ Ik zette met eenig vertoon mijn reiszak op tafel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} als om te bewijzen, dat ik niet weg zou loopen en ging naar buiten, maar toch altijd als een hond aan den ketting: ik verwijderde mij niet zoo ver van het huis dat de politie-ambtenaar reden kon hebben mij te verzoeken mijne wandeling in te krimpen. Een oogenblik later kwam hij buiten. - Mijnheer,’ zeide ik, toen hij mij met een ligten groet voorbijging, ‘ik denk niet dat ik bijzonder verdacht in uw oogen ben. Gij houdt mij hier, om zelf verantwoord te wezen, maar als ik u mijn woord van eer geef, dat ik mij van avond bij de aankomst der dilegence zal laten vinden, kan ik dan vrij gaan waar heen ik wil?’ - Als er maar iemand was, die voor u instond,’ herhaalde hij, met een gezigt dat genoeg aantoonde, dat hij zelf met de zaak geen vrede had... Zijt gij in Baden geweest?’ - Ja.’ - Welnu, dan zal ik seinen naar uw consul. Wie is dat?’ - Dat weet ik niet.’ - Hebt ge daar een bankier?’ - Daar of te Freyburg; maar ik weet niet wie het is.’ - Verduiveld! U is dan ook al heel onvoorzigtig om zonder papieren op reis te gaan;.... als die conducteur u niet gezien had, zou ik zeggen, zorg dat ge uit de voeten komt. Wat hebt ge ook bij dien Freundlich uw intrek te nemen!’ - Het noodlot....’ - Kunt gij cautie stellen?’ vroeg de ambtenaar op eens. - Hoeveel?’ - Honderd thaler.’ - Geen vijf en twintig. Ik wacht hier mijn geld.’ - Verduiveld! U is dan al heel onvoorzigtig om zonder papieren en zonder geld op reis te gaan,’ herhaalde hij al weder. ‘Maar ik zal 't u zoo gemakkelijk maken als ik kan. Uw bagage zal ik op mijn bureau laten brengen. Beloof mij geen rijtuig te nemen en kom om de twee uren bij me: dan laat ik u voor het overige geheel vrij. Brengt dan de post uwe brieven aan, zooveel te beter. Anders zullen wij nader zien. Adieu... om half drie wacht ik u.’ - En dat bezoek in de uurwerkfabriek?’ - Ga die maar alleen zien.’ Hij wees mij de rigting nog, die ik te volgen had en begaf zich naar zijn bureau om de noodige rapporten te stellen en orders uit te vaardigen. De badensche gendarmerie is zeker even goed als de nassausche, die niet slechter zal zijn dan de wurtembergsche of saksische, maar zij deelt het lot van alle gendarmeriën, dat zij niet bij de hand is als men haar noodig heeft. Herr Freundlich kon lang en breed over de grenzen zijn eer men nog begonnen was hem op te sporen. En zoo lang hij niet te regt was of mijne identiteit niet bewezen, kon ik in Furtwangen blijven. Thans scheen mij die universiteits-stad der horlogiemakers de onaangenaamste plaats op aarde toe en 't was met diepe minachting voor de Schwarzwalder klokken en hen die ze maakten en de plaats waar zij gemaakt werden, dat ik aan het eind van eene straat, die langzamerhand in een weg overging, het huis binnentrad waar de ‘universiteit’ gevestigd was. 't Was een oud gebouw, dat zich in niets van de andere gebouwen onder- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidde dan dat het wat ouder was. De benedenvertrekken waren door kisten en manden ingenomen; op de eerste verdieping was de hoofdzaal tot magazijn gemaakt voor de klokken die afgewerkt waren, terwijl in een paar andere kamers een twaalftal jongelui les kregen in het ornament-teekenen en de werktuigkunde. In ééne kamer zaten twee of drie werklieden die de klokken in elkander zetten; in eene andere waren eenigen bezig raderen te vijlen, anderen om veren te smeden; elders was men bezig wijzerplaten te kleuren en te vernissen; maar elk onderdeel van het vak werd door bepaalde personen beoefend, wier werk door de drie of vier deskundigen in elkaâr werd gezet. Er waren er die hun gansche leven niets anders deden dan wijzers maken, anderen die als knaap begonnen waren te vijlen en als grijsaard zich nog met denzelfden arbeid bezig hielden. Dit was nu de universiteit van het klokkenmakers-gilde! Zij telde twaalf studenten die gratis den cursus volgen mogten en twee professoren, door den staat betaald - ik durf niet zeggen met hoeveel, maar meer dan drie honderd thaler zal het wel niet zijn. - Is er nog al liefhebberij voor het vak?’ vroeg ik toen de concierge mij uitgeleide deed. - Ja toch, maar de Furtwanger klokken zijn dan ook de gansche wereld door beroemd.’ - Zoo; nu 't is de eerste maal dat ik ze hoor noemen. En worden die allen hier gemaakt?’ - Voor een klein gedeelte slechts. Zij worden hier in elkander gezet, maar de meeste arbeiders werken te huis en brengen hier wat zij gemaakt hebben.’ Als u zulk een arbeider eens bezoeken wil - 't is heel merkwaardig.’ - Daar twijfel ik niet aan, maar ik zal er geen tijd toe hebben.’ - O, blijft ge zoo kort? Ginds anders woont er een, die de beste werkman uit het gansche Schwarzwald is, een geniaal man, en hij heeft een zoon die de mooiste wijzerplaten schildert - precies schilderijen. Mijnheer is zeker ook schilder?’ - Neen.’ - Reist mijnheer voor zijn pleizier? Dan moet hij niet lang in Furtwangen blijven.’ - Neen vriend, hoe eer ik er uit kom, hoe liever het me wezen zal.’ - Ja zoo, dank u zeer,’ en de concierge stak het voor de universiteit van Furtwangen zeer ruime drinkgeld in den zak, maakte nog een eerbiedigen groet en wees me op een afstand een eenzaam huis op den weg naar Simonswald, waar de beroemdste horlogiemaker uit het Schwarzwald woonde. - Zeg eens, vriend, waar kan men hier eten behalve in den Adelaar?’ vroeg ik, mij nog even omkeerende. - Ja, eten; dineren? Nergens, maar als u bij Heinrich Schupfl gaat, vindt ge zeker wel iets. Daar eten onze studenten.’ Heinrich Schupfl was de beroemde klokkenmaker. Tot half drie had ik niets te doen; de afstand was niet ver, de weg fraai: een breede laan van notenboomen die even als andere vruchtboomen, het geheele Schwarzwald door, langs den groot en weg staan, strekte zich in die rigting uit; ik wandelde dus er heen. Ik kon er slechts bij winnen, al lachte mij het denkbeeld om weder een van die machinale klokkenmakers te ontmoeten, weinig aan. Volgens de aartsvaderlijke gewoonte in deze streek, behoefde men de klink der voordeur maar op te lichten om au {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} beau milieu van het huisgezin te zijn. De Schwarzwalders vormen dan ook te zamen één groot gezin, en hoeveel vuil linnen zij te wasschen mogten hebben, komt er dus niet op aan; zij zijn altijd en famille. Maar zij hebben niet veel vuil linnen, noch in de gewone noch in de overdragtelijke beteekenis. Het is helder, knap volk - behoudens die ongelukkige manie om klokken te maken en kirschwasser te drinken - en goed volk is het evenzeer. Toen ik den klink opgeligt had, klopte ik met mijn stok nog eens aan, getrouw aan de gewoonte der beschaving, en toen er niemand binnen riep, alleen een oude zwarte mopshond een flaauw gekef liet hooren, trad ik de kamer binnen en vond er meester Heinrich aan zijne werkbank en zijne vrouw aan het spinnewiel. In een hoek van het vertrek zaten een paar kinderen, en op een houten bank voor het raam, dat uit honderden in het lood gevatte ruitjes bestond, zat een handwerksgezel, half wakend, half slapend, blijkbaar uitrustende van een langen togt. - Meester Heinrich, men heeft mij gezegd dat gij de beste klokkenmaker uit het geheele Schwarzwald zijt, daarom wilde ik niet nalaten u eens te komen opzoeken.’ - Zeer veel eer, mijnheer’, zeide Heinrich, terwijl hij zich naar mij toekeerde en zijn groot open gelaat vertoonde, dat door het oneindige voorhoofd - want hij was in het midden van het hoofd geheel kaal - en den zwaren schildpadden bril een zonderlingen indruk maakte. Hij deed me denken aan een leeuw en een slang, maar allerminst aan een mensch. Wij praatten een oogenblik over zijn vak, maar al zeer spoedig wist ik er iets in te vlechten van een middagmaal en wij begrepen elkander spoedig. Zijne vrouw dekte het uiteinde van de ruwe eikenhouten tafel, en weldra kreeg ik een maaltijd zoo als men in het Schwarzwald zeer spoedig gereed heeft, en waarvan de hoofdschotel bestaat uit ‘blaauwe’ forellen, die men des nachts slechts tusschen de steenen der beek behoeft te grijpen, tenzij men, zooals bij vele logementhouders, er een vijver van heeft bij het huis. Alles was echter berekend op een maag van een Badenser, en ik zag al zeer spoedig dat het diné veel te groot voor mij was. Ik zag eens rond en mijn oog viel op den handwerksgezel, die nog wel altijd half droomend voor het boogvenster zat, maar wiens oog toch zeker al geruimen tijd op mijn tafel had gerust. - Hebt ge ook lust?’ vroeg ik. Nooit heb ik een droomer zoo snel tot de werkelijkheid zien terugkeeren. Ik heb eens gelezen van een duitsch pailjas, die niet wakker was te maken dan door een strootje in zijn mond te brengen, omdat hij dan meende te eten te krijgen. Mijn handwerksgezel scheen van zijne familie te wezen; althans in een oogenblik stond hij voor me en vroeg of ik hem geroepen had. Hij was een jongmensch van achttien jaar ongeveer, met helder blaauwe oogen, gescheiden, krullende haren en groote omgeslagen boorden, natuurlijk zonder das, met een vrij kaal groen jasje en den eenen voet boven op zijn schoen. Bij dat kostuum behoorde de versleten lederen ransel met het groene band, en ook deze ontbrak niet; hij had hem tot kussen gestrekt. - Wilt ge ook mede eten?’ herhaalde ik en wees hem op mijn diné, waarvan ik het {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne voor het grootste gedeelte genoten had. - Ja, dát zou ik wel willen.’ - Welnu; het staat er voor.’ De handwerksgezel bleef staan, legde zijn hoed naast zich, vouwde de handen en bad. Hij bad echter heel kort en viel toen aan met de drift van een uitgehongerde. Ik gaf hem een schöpfen wijn; maar dit nam hij minder gretig aan: hij schonk zijn bierglas slechts half vol en vulde de rest met water aan. - Gij zult wel veel lekkerder eten dan mijnheer,’ zeide meester Heinrich op spottenden toon. - Hoe zoo?’ - Nu ge eerst gebeden hebt.’ - Ja,’ zeide hij, heel naïf, en verslond een halve eijerstruif. - Wat blijft dat den kinderen bij,’ ging Heinrich voort, zich tot mij wendende. De jongen heeft misschien den heelen dag gebeden - de gezel knikte toestemmend, terwijl hij met een vollen mond ‘ja’ zeide - en hij krijgt niets. Nu geeft gij het hem en hij bidt.’ - O neen.... ik heb gedankt,’ zeide de knaap, met zijn groote blaauwe oogen Heinrich aanziende, alsof daardoor de gansche zaak in het reine was gebragt. - Ja wel, ja wel,’ lachte de klokkenmaker, terwijl zijn vijl een oorverscheurend geknars deed hooren, bidden en danken, dat is goed en wel, maar goed leven, vriendje, dat is de hoofdzaak.’ - Gewis - goed leven is de hoofdzaak’ en onze gezel verslond nog een koude lamskotelet, en kloof aan het been. - Het kan zamengaan, meester Heinrich.’ - Ja het kan; het kan; dat weten wij hier in het Schwarzwald ook wel, maar het tegendeel zien wij ook. De geestelijkheid bederft ons hier den heelen boel.’ - Ik dacht dat men nog al verlicht was in Baden.’ - In Baden! O, daarvan zeg ik niets. Maar, ziet ge, wij Schwarzwalders leven op ons zelf, en dan zeg ik: waar de geestelijkheid het beste te huis is, moet men de goede menschen het verst zoeken. Er zijn zedelijke wetten, mijnheer, die in 's menschen hart geschreven zijn, die hij niet verzaken kan en mag, en nu zeggen de geestelijken dat zij die hebben uitgevonden en dat zij die alleen kunnen uitleggen en de toepassing er van voorschrijven. Zij willen ons geweten besturen en ons de pligten opleggen, die wij uit ons zelven kennen, en om aan hun woorden meer gezag en invloed te geven hebben zij een God uitgevonden die dat alles zou hebben verordend. Zij doen als de ambtenaren van de belastingen: als deze uit hun eigen naam kwamen, zou niemand hun wat geven, maar nu zij komen in naam van den groothertog, betaalt iedereen zonder te begrijpen dat men alleen betaalt om hem en huns gelijken in het leven te houden en een genadigen vorst en heer op den koop toe.’ Het kon zijn dat meester Heinrich de beste klokkenmaker uit het gansche Schwarzwald was, maar hij scheen toch wat zeer sterk tot de radicale beginselen over te hellen. De handwerksgezel keek hem met groote oogen aan en hoorde naar zijne woorden zonder den zin juist te vatten. Met een zijdelingschen blik op hem, zeide ik: ‘zoudt ge niet denken dat het beter was dit gesprek te staken?’ - Om den jongen? Zoo zijt ge allen; ge betreurt het dat de maatschappij uit dompers bestaat, maar als men een hartig woordje spreekt, roept ge: geef toch geen ergernis, ontneem den gemoedsvrede toch niet. 't Kan geen kwaad dat de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen zulke dingen ook eens hoort, hij wist misschien niet eens dat men er zoo over denken kon. Wist gij dat wel vriend?’ - Ja zeker,’ zeide de knaap, ‘de duivel denkt zoo.’ Meester Schupfl barstte in een luid gelach uit. ‘Ziet ge wel, hij houdt me voor den duivel, omdat ik de geestelijkheid veracht. Dat hebben ze hem wijs gemaakt; de goede jongen! Kom over tien jaar terug, vriend; als ge tien jaar onder de menschen gezworven hebt, zult ge anders gaan denken, dan gij nu in uw gehuchtje geleerd hebt. Wat zegt gij, mijnheer?’ - Gaat ge tien jaar onder de menschen?’ - Ja, om mijn vak te leeren: te Elzach is alles maar lapwerk. Ik ga nu naar Fryburg om heele kleeren te leeren maken.’ - Ben je kleermaker?’ - Ja. Mijn vader is het ook en mijn grootvader was het ook, maar mijn vader heeft vijf zoons en hij zegt dat het beter is, dat wij de wereld ingaan.’ - En hij zendt u de wereld in, zoo als gij daar zijt.’ - O ja. Een mensch die werken wil vindt overal zijn brood, en God verlaat de zijnen niet. Dat heb ik van daag reeds ondervonden.’ Meester Schupfl had met een spottenden glimlach naar den jongen gehoord. ‘Zeg eens vriend,’ zeide hij, ‘gij zegt dat God voor u gezorgd heeft, maar je zult me toestemmen, dat het eigenlijk deze heer was.’ - Een bloot werktuig,’ zeide de jongen. - Goed, mijnheer heeft u laten mede eten, maar eigenlijk was hetgeen hij niet opat, van mij.’ Ik viel meester Heinrich in de rede, dat ik voor twee betalen zou. - Dat is eene zaak van later zorg. Ik stel nu maar een geval. Als nu mijnheer niet voor twee betaalt en mijn vrouw geeft u de helft als reispenning mede, wie is dan hier het werktuig? en op wiens rekening wordt de weldaad gebragt, op die van mijnheer, van mijne vrouw of van mij?’ - Op die van de gemeenschap der heiligen,’ zeide de jongen met onverstoorbare kalmte als of daardoor de zaak zoo helder was als glas. - Een mooi woord; dus die wordt crediteur?’ - Die wordt crediteur,’ erkende de knaap, zoo eenvoudig en positief weder of er geen andere meening gangbaar was. - Wat meent ge met die gemeenschap der heiligen?’ vroeg ik. - Ja - ziet ge - het gansche menschdom is zondig; en de goede daden worden in rekening gebragt voor het geheele menschdom.’ - Dus niet voor ons zelven?’ - Neen, wij zijn ongeschikt tot eenig goed, en wij worden zalig niet door onze werken maar door genade.’ Dat alles vertelde de knaap met een effen gelaat; men zou meenen dat hij over het weêr of den tijd sprak. Ik heb dikwijls met orthodoxen gesproken, maar meestal trof mij, bij zekere zwaarmoedigheid, ook iets bitters, iets dat nu eens aan wrevel, dan aan minachting, dan aan strijdlust denken deed. Maar deze knaap was zoo gemoedelijk overgehaald orthodox, zoo zeker van zijne zaak en van zijn antwoorden, alsof hij een les in de geschiedenis of aardrijkskunde opzeide. Ik wist niet of ik den knaap beklagen of geluk wenschen zou, dat hij zóó toegerust de wijde wereld inging, want dat geloof dat nu nog bergen verzette, zou nog menigen schok te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} doorstaan hebben, niet het minst van de Heinrichs en de zijnen, die er buiten het Schwarzwald nog meer zijn dan daarin. Deze wilde weêr wat zeggen, maar ik voorkwam hem door iets van het werk te vragen, dat hij onder handen had, en weldra vergat hij den handswerksgezel, die nu op korten afstand met groote oogen bleef toeluisteren, zonder zich evenwel in het gesprek te mengen. Het moest dan ook wel volstrekt, onbegrijpelijk voor hem zijn wat Heinrich over de werktuigkunde vertelde. - Neen niet geheel,’ zeide hij, toen ik het hem vroeg. - Hebt gij het dan geleerd’? - Er wonen bij ons ook klokkenmakers en als er bij vader geen werk was, ging ik bij een van hen. Die heeft mij veel geleerd.’ (Wordt vervolgd.) Simonoseki. (Met een plaat.) Groot is de geneigdheid van eenig volk, wiens krijgsgeest door langdurigen vrede is ingedommeld, om het eerste militaire feit dat het uit den slaap doet opspringen, voor een heldenfeit te houden, en ieder die daaraan deelnam, tot een held, een halfgod te verheffen. Slechts weinigen weten bij zoodanige gelegenheid de noodige kalmte en helderheid van geest te bewaren, om met juistheid de waarde van het gebeurde te beoordeelen. Toen, ruim een jaar geleden, de Nederlandsche consul-generaal in Japan, vertrouwende op onze langdurige vriendschappelijke verhouding tot dat rijk, met Z.M. stoomschip de Medusa door de straat Simonoseki ging, niettegenstaande hij kort te voren van een fransch vaartuig had vernomen dat hem vijandelijkheden wachtten; toen de Medusa, daarop beschoten wordende, met alle kracht door de straat heenstoomde en natuurlijk het vuur der strandbatterijen in het voorbijgaan beantwoordde, - toen hielden de Nederlanders die gebeurtenis voor een heldenfeit. Slechts een gering deel der natie wenschte zich geluk, dat schip en bemanning bij die gelegenheid waren behouden, en begreep de dringende noodzakelijkheid om de beleediging, onze vlag aangedaan, dadelijk te wreken. Hoewel Nederland een voldoende zee- en landmagt bezat om eene poging te doen tot herstel zijner eer en tot bestraffing van den Landsheer van Nagato, bleef het - nadat het heldenfeit van de Medusa geconstateerd was - natuurlijk op zijne lauweren rusten, spande zijne beste krachten niet nutteloos (?) in, maar bepaalde zich tot het zenden van nog drie andere schepen van middelbare grootte naar de Japansche wateren, die zich konden voegen bij de eskaders der Engelschen en Franschen, wanneer het dezen in den zin kwam de straat Simonoseki te forceren. Gelukkig brengen de handelsbelangen onzer naburen dit mede; men vereenigt zich tot ééne partij, en stelt zich onder de orders van den Engelschen admiraal Kuper. Kuper maakt zijne beschikkingen tot den aanval der strandbatterijen. Hij heeft zijne, magt verdeeld in een zwaar en een ligt eskader. Het zware eskader bestaat uit de schepen Leopard, Djambi, Barossa, Metalen Kruis, Duplex en Tartar, en wordt gekommandeerd door den En- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gelschen kapitein ter zee Haijes. Het ligte eskader, onder de bevelen van den Engelschen kapitein ter zee Kingston, telt de schepen Bouncer, Argus, Coquette, Tancrede, Medusa en Perseus. Het zware eskader zal in front der strandbatterijen voor anker gaan liggen en zijne krachten met den vijand meten; het ligte eskader moet zich buiten het regtstreeksche vuur des vijands, bij wijze van flankstelling, opstellen; zooveel mogelijk gebruik van zijn geschut maken om de batterijen in de flank te bestoken en, als deze door het vuur van het zware eskader tot zwijgen zijn gebragt, eenige troepen aan den wal zenden om het geschut te vernagelen. Hetgeen men van den vijand weet, is dat hij veel en zwaar geschut in batterij heeft staan, en dit vrij goed weet te gebruiken, - getuigen de achttien kogels die hij in den romp van de Medusa bragt. De uitslag van het gevecht is verrassend, is zóó gunstig, dat men het niet kwalijk kan nemen wanneer de Nederlanders dadelijk aan een nieuw heldenfeit gaan denken. In anderhalf uur toch zijn de Japansche batterijen tot zwijgen gebragt! Het zware eskader heeft zijn geschut zoo goed bediend als op het exercitieveld; de Japanners bedienden het hunne veel minder goed dan men verwacht had, zóó slecht zelfs, dat onze verliezen uiterst gering waren. Door dien frontaanval, waardoor de strandbatterijen in korten tijd gedemonteerd werden, was de groote schok gegeven aan het vertrouwen der Japanners op de kracht hunner wapenen en op de magt van hun onverwinlijk geachten Landsheer. Door dien frontaanval was het ligte eskader ongedeerd gebleven, en kon het, toen het vuur aan wal ophield, zonder slag of stoot de verlaten stukken vernagelen. Na dien frontaanval ging de verovering der hooger gelegen forten zonder veel moeite. 's Vijands moed was reeds gefnuikt. Van eenig heldenfeit was dus ook thans weder geen sprake. Door de goede maatregelen van den vlootvoogd, door de meerdere volmaaktheid en betere bediening van het geschut der Europesche schepen, en door de slechte bediening van het geschut der Japanners, werd de straat Simonoseki en dien ten gevolge de weg voor de Europesche handelsschepen geopend. De groote verdienste onzer maritieme magt ligt dáárin, dat zij op vierduizend mijlen van het moederland, zonder eenige reserve te bezitten, deel nam aan den strijd tegen een volk dat men magtig waande; dat zij toonde in geen enkel opzigt achter te staan bij de Engelsche en de Fransche marine, en dáárdoor de eer der Nederlandsche vlag ophield. Niemand zal daarom ons eskader in de Japansche wateren eene regtmatige hulde kunnen onthouden; het heeft daarop ten volle aanspraak. Ieder Nederlander mag trotsch zijn op de waardige houding en het moedige gedrag zijner landgenooten in Japan. S. Brievenbus. I. Gesoigneerde educatie. Mijnheer de Redakteur! L'appétit vient en mangeant plagt mijn leermeester Palsambleu te zeggen - Palsambleu, gij herinnert hem u zeker uit de Nederlandsche Spectator, waarin hij somtijds schreef in den tijd toen de oude Heer Smits alléén dit blad nog redigeerde; hij is nu ter ziele, de oude, goede, brave man en wandelt waarschijnlijk, zoo als zijne geliefde uitdrukking was, aan den arm zijner chère Marianne in de champs Elysées daarboven - l'appétit vient en mangeant, Messieurs! zoo riep hij ons aanmoedigend toe, wanneer wij voor zijn dunne koolsoep of sterk met uijen, ja zelfs met een soupçon d'ail, gekruide pied de mouton den neus optrokken en voorwendden geen honger te hebben, om ons straks bij den pasteibakker op den hoek schadeloos te stellen. En inderdaad de brave man had gelijk, want als we maar den eersten lepel potage geslikt en de eerste walging door den {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} knoflook veroorzaakt overwonnen hadden, gleed het andere van zelf, en de banketbakker verloor het uitzigt op een goede winst. ‘Zóó, zeide hij, moest men op alle pensions handelen. Mogt dit nog eenmaal de vrucht zijn van de vereeniging van kostschoolhouders, die mijn ouderdom mij niet meer veroorlooft bij te wonen, maar die al mijne sympathie heeft! Niet voeden, maar opvoeden is onze roeping.’ L'appétit vient en mangeant. Die spreuk is mij altijd bijgebleven, Mijnheer de redakteur! En ook nu weder ondervind ik er de waarheid van. Want daar ik eenmaal aan het schrijven ben gegaan, en gij mijne brieven met zooveel welwillendheid in de Tijdspiegel plaatst, en vrienden en buren beginnen op te zien tegen Jan Olij, krijg ik eene ware schrijfjeukte of schrijfwoede, die mij het stilzitten onmogelijk maakt. Maak ik het u wat al te druk of te lastig, plaats dan mijn tien eerstvolgende brieven maar niet, wanneer ik de elfde slechts, al is het dan ook met garmond-, of des noods met nog microscopischer letter gedrukt zie. En nu, waarover kan ik heden schrijven dan over Palsambleu? Waarvan het harte vol is, loopt de mond en ook de pen over. Palsambleu is dood, en niemand beweent hem opregter dan ik; ik hield van hem als van mij zelven. Geen courant heeft die treurige mare aan het publiek medegedeeld; geen rede is bij zijn graf uitgesproken; in geen enkele maatschappij van letter- of andere -kunde is zijn lof verkondigd; niet één gedicht zelfs, waarmeê men anders niet karig is, is ter zijner eere vervaardigd! En toch, hij was een hoogst merkwaardig man. Met hem is een ras, een geslacht, een type uitgestorven. Sprak men vroeger van den laatsten der tribuns, den laatsten der baronnen, ik noem hem den laatsten der Fransche Monsieurs of Mesjeus, zoo als het eigenlijk in de volkstaal heet. Uitgeweken in den tijd der eerste republiek - hij heeft de tweede nog gekend, pâle reflet d'une grande lumière zoo als hij zeide - vervolgde hij in ons vaderland de carrière, die hij van zijn jeugd af gekozen had, van instituteur de la jeunesse. Grammairien was hij, en niets dan grammairien, van top tot teen. Reeds op zijn gelaat was dit te lezen. Zijn eenigzins scheeve neus geleek volkomen naar een accent grave, zijn mond had den vorm van een circonflexe en zijn onderkin deed kennelijke pogingen om de figuur eener cédille te vertoonen. Reeds van zijn kindschheid af had zich bij hem eene sterke voorkeur voor de spraakkunst geopenbaard, en gedurende zijn gansche leven verloochende ze zich niet. Zijn priktol, zoo heeft hij mij zelf verhaald, noemde hij een substantif, en de zweep om dien te drijven l'impératif. Als knaap, en vrai gamin, kon hij geen bultenaar zien zonder hem te betitelen als een plus que parfait, en een bruidegom was steeds in zijne oogen un subjonctif. Zijn eerste minnebrief begon aldus: ‘Fallait-il que je m'enflammasse Pour que vous vous glaçassiez, etc’. En toen ik hem op zijn sterfbed bezocht zeide hij mij: ‘Mon ami, je meurs ou je me meurs, car on dit l'un et l'autre; voyez plutôt Wailly et Rest...’ helaas! het woord Restaut kon er niet meer uit, en met den naam van één der twee afgoden van zijn leven op de lippen, blies hij den adem uit. Goede, brave Palsambleu! Ik alléén heb er geen geld genoeg toe, maar wanneer elk der geäbonneerden van de Tijdspiegel mij één gulden geeft, zal ik op zijn graf een monument doen oprigten, met dit opschrift: Ci-gît P... Bleu, qui ne fut rien Qu'un bon et brave grammairien. ‘Maar wat kan nu de lezers van de Tijdspiegel de dood van Palsambleu schelen?’ Veel, dunkt mij, zeer veel; want een man als mijn oude leermeester vertegenwoordigde een geheel tijdvak dat nu gesloten is, en eene rigting waarmede men voor goed schijnt te willen breken. In den tijd toen de mannen van zijn stempel bloeiden, was de opvoeding en het onderwijs iets geheel anders dan nu, en ik kan niet nalaten dien tijd diep te betreuren, en mijn lezers te waarschuwen voor de verderfelijke moderne leer. In die dagen - het waren ook de dagen mijner jeugd - kende men na de maitressen-schooltjes (ze hadden eigenlijk een anderen naam, dien de hoogst fatsoenlijke wereld van deze dagen echter niet meer toelaat uit te spreken) niet anders dan de fransche scholen, gedirigeerd door fransche Monsieurs of Mesjeus. Hier leerde men fransch en niets dan fransch, ja, ook zoo'n klein beetje Mathesis, een paar boeken van Euclides b.v., een klein zweempje van geographie, een soupçonnetje van historie, de stichtelijke geschiedenissen b.v. van La Vallière of Maintenon, van Ninon de l'Enclos of Du- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} barry, maar anders was het fransche grammaire, fransche syntaxe, fabelen van La Fontaine of de Henriade van Voltaire, van 's morgens tot 's avonds. Aan Nederduitsch of Hollandsch, zoo als het heette, werd natuurlijk en om goede redenen, niets gedaan. Wat, bid ik u, zou toch anders de fatsoenlijke en beschaafde standen onderscheiden van het plebs dan de kennis der fransche en onkunde in eigen taal? Was het niet het uitsluitend voorregt van den adel om dragelijke fransche briefjes te kunnen schrijven, was het niet zijn trots om geen Hollandsch dan krioelend van taalfouten te kunnen stellen? Dit alles is helaas! veranderd. Nu moet men onderwijs, grondig onderwijs heet het, ontvangen in onze harde, stijve, houterige, hotsende en klotsende moedertaal. Nu wordt het fransch, God betere het! reeds bijna als een bijzaak beschouwd, getuigen de examens voor onderwijzers en onderwijzeressen. Nu praat men, hoe euphonisch! van rijks-, hoogere- burgerscholen- voor- middelbaar onderwijs- met- vijf- of driejarigen- cursus (wie kan het in éénen adem uitspreken?) en men zal van alles doceren: geographie, cosmographie, zoölogie, en hoe al die andere - aphiën en - logiën heeten mogen, met programma's van onderwijs van a tot ff toe; maar men vergeet, men verzuimt het ééne noodige, het alleenzaligmakende fransch! Zijn de treurige gevolgen niet reeds zigtbaar voor elk die zien wil? Mijnheer, gij zult mij naauwlijks gelooven, maar zoo waarlijk als mijn naam Jan Olij is, verzeker ik u reeds drie Hollandsche brieven van jonkers, echte zonen van Baronnen, gezien te hebben waarin het woord wordt altijd met dt gespeld en tusschen u en uw onderscheid gemaakt werd. Eens zelfs, horribile dictu! is mij een geparfumeerd billet van een allerliefst freuletje onder de oogen gekomen, waarin ik met verontwaardiging las: ‘wij zullen elkander wederzien’ en ‘ik heb uw bijzijn genoten’ in plaats van, zoo als deze dames vroeger altijd schreven: ‘wij zullen ons wederzien’ en ‘ik heb van u bijzijn genoten.’ Helaas! men heeft den adel al zijne voorregten ontnomen, moet nu ook dit privilegie, om onkundig te zijn in al wat gemeen en vulgair is, hem ontvallen? En wanneer gij over het verval van de kennis de Fransche taal onder onze hoogere standen wilt oordeelen, sla dan slechts uw oog op de Fransche advertentiën, waarbij sommigen dier heeren of dames gouverneurs of gouvernantes vragen: Les langues Françaises et Anglaises; tout ce qui regarde une éducation soignée; les ouvrages de mains, zijn slechts kleinigheden. Ik zou er u honderde staaltjes van kunnen opnoemen, maar ze zullen u van zelf wel in het oog springen, als ge uw aandacht vestigt op de cursijf gedrukte advertentiën in de Haarlemsche courant. Dit is één treurig gevolg der nieuwere rigting, maar hoevele zou ik er niet kunnen opnoemen? Hoe zal men het toch maken, indien men geen Fransch, goed Fransch, leert, op inter- (niet anti-, zoo als ploerterige orthodoxie schrijft) ik zeg internationale congressen? Hoe, in het dagelijksche leven wanneer men onfatsoenlijke zaken wil uitdrukken die in het Fransch altijd fatsoenlijk klinken? Zal men dan in plaats van chemise, troisième, pantalon enz. altijd de Hollandsche equivalenten gaan gebruiken, of zal men, in deze wiskunstige eeuw, er mathematische termen voor zoeken? Hoe zal men het toch maken, wanneer eenmaal - Prof. Vreede gelooft zeker dat het gebeuren zal - Napoleon III het voorbeeld van dito I volgende, ons land bij Frankrijk inlijven zal? ‘Ha, zei mij Palsambleu dikwijls, wat was het gemakkelijk, in de jaren 1809-1813, années de bienheureuse mémoire, dat er toen vele waren, die de Fransche school en niets anders dan de Fransche school bezocht hadden! Wat deed ik, en die mij geleken, toen een opgeld! Verblind Nederland, dat niet bedenkt de dingen die tot uwen vrede dienen!’ (Hij had tusschenbeide van die bijbelspreuken, want bij den aanvang der school werd altijd een kapittel naar de vertaling van Ostervald gelezen). En nu, na 's mans verscheiden, en als het ware bij zijn asch (als het ware zeg ik, want hij is niet verbrand) zweer ik, dat mijn ‘voet geen rust meer zal genieten, voor dat ik 't eerloos bloed...’ maar neen, zoo bloeddorstig ben ik niet, maar - voordat ik de Fransche school weder tot eere gebragt en de Mesjeus weêr op hun troon hersteld heb. Schraag daartoe mijn zwakke pogingen, o waarde Redakteur! 'k maak dan op u een Fransch gedicht. Votre tout dévoué, Jan Olij. {==t.o. 136==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarine. Door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. III. De Monitors, die bij Charleston optraden, waren meest gebouwd naar het model van de Passaïc, een der zeven gepantserde vaartuigen, door de Noordelijken, dadelijk na het gevecht op de reede van Hampton, op stapel gezet. Zij verschilden slechts in enkele punten met den eersten Monitor. Het stoomwerktuig tot het draaijen der torens was weggelaten; de beweging geschiedde uit de vrije hand zoo als bij de draaischijven der spoorwegen. Het boven- en het benedenschip waren langer. De snelheid was veel grooter: eene 9mijls-vaart (volgens Jansen eene 7mijls-vaart). De pantsering was aan de voorzijde zeer zwaar, 0.23 el, hetzij om te rammen, hetzij om daartegen beter bestand te zijn. In plaats van een' toren, bij eenigen, twee torens; op een van die torens stond dan een koepel met kijkgaten voor den loods. De geheele bewapening bestond uit 2 kanonnen van 27.9 duim en 38 duim. Deze laatste vuurmonden werden - natuurlijk met behulp van werktuigen - door slechts 3 man bediend, maar elk schot vorderde ook 3 minuten tijds, terwijl het kanon van 27.9 duim één schot per minuut kon doen. De diepgang van al deze Monitors was ± 3 el. De Keokuk was een ijzeren ramschip of eigenlijk eene gepantserde stoombatterij met een' ram, lang bijna 50, breed ongeveer 11 el. De diepgang was 3.96 el, (2.70 volgens Jansen, hetgeen waarschijnlijker is) maar kon op 4.26 el (3 el volgens Jansen) gebragt worden, door water in te laten in de daartoe opzettelijk ingerigte voor- en achterdeelen van het schip. Eene dergelijke inrigting wordt in vele gepantserde schepen der Amerikanen aangetroffen. De zoogenaamde Batterijen Stevens, die vooral door hunne groote afmetingen opmerkelijk zijn, en de schepen van het type Essex, die zich onderscheiden door hun dubbelen romp, zijn over de geheele lengte door waterdigte beschotten {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in vakken verdeeld - de Essex heeft er 40 - waardoor het schip bij het ontstaan van een lek, althans tot op zekere hoogte, voor zinken behoed wordt en vermeerdering van den diepgang, door het inlaten van water, mogelijk is; daardoor blijft dan een kleiner gedeelte boven water en is het schip dus minder kwetsbaar. De vakken in den Keokuk konden in 15 minuten gevuld en in 40 minuten geledigd worden. Op het dek waren twee vaste (afgeknot-kegelvormige) koepels met drie geschutpoorten, die gesloten waren met zware ijzeren valkleppen. In elken koepel, die 4.47 el hoog en, beneden, 6.50 el in middellijn was, stond één kanon van 27.9 Ned. duim op draaislede, dat beurtelings voor een der drie schietgaten kon gebragt worden; de kanonnen konden echter slechts een hoek van 8o doorloopen. De koepels stonden door een' gang met elkander in gemeenschap. Verschillende, zoo gezegd wordt zeer doeltreffende, voorzieningen waren aangebragt tot het verkrijgen eener behoorlijke luchtverversching in het schip en in de koepels. De pantsering van het schip en van de koepels was eene eigenaardige. Tegen den romp namelijk, die vervaardigd was van geplet ijzer van 12 streep dikte, waren ijzeren staven aangebragt van 10 duim dikte, geplaatst op onderlinge afstanden van 3 duim. De tusschenruimten waren met hout aangevuld en over het geheel lagen weder platen ter gezamenlijke dikte van 5 duim. De pantsering strekte zich tot 1.22 el beneden de waterlijn uit. Roer en schroeven - het schip had twee schroeven met werktuigen van 500 paardenkrachten - waren door een ijzeren omkleedsel beschermd. De Keokuk is, zoo als wij gezien hebben, het éénige schip, dat bij den aanval op Sumter door het vuur van dat fort ontredderd is, en heeft uit dien hoofde bijzonder de aandacht getrokken. De New-Ironsides was een ramschip, dat slechts gedeeltelijk gepantserd was; het voerde, gelijk reeds gezegd is, 18 kanonnen. Het was van zeiltuig voorzien en de diepgang bedroeg 4.80 el, zoodat het in de haven van Charleston groote zorg moest dragen niet buiten de geul te geraken. Dit schip is een van de meest bekende, omdat het de rij der groote gepantserde schepen bij de zeemagt der Noordelijken geopend heeft. De New-Ironsides en de Monitors waren onvoldoende gepantserd. Het is later gebleken dat een pantser als het hunne, hetwelk uit verschillende lagen ijzer bestond, veel minder sterkte heeft dan een pantser van dezelfde dikte doch uit één stuk. Door het geschut te plaatsen in torens, die draaijen moesten om de vuurmonden in de verlangde rigtingen te kunnen gebruiken, ontstond het nadeel dat het minste letsel, aan den toren - het meest blootgestelde gedeelte - toegebragt, het geschut onbruikbaar deed worden en het schip als aanvalsmiddel alle waarde deed verliezen. De verrigtingen van het gepantserde eskader bij den eersten aanval op Charleston kunnen dus niet als een maatstaf gelden voor hetgeen vaste sterkten van gepantserde schepen te vreezen hebben. Maar wanneer men bedenkt dat deze negen onvoldoende gepantserde en in het geheel slechts met 34 vuurmonden bewapende vaartuigen den strijd hebben durven opnemen tegen forten en batterijen, die meer dan tienmaal zooveel geschut hadden dan zij; dat de verhouding hier dus juist omgekeerd was als vroeger bij de houten {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen, die zich aan geen aanval op forten waagden zoo zij niet eene overheerschende overmagt hadden aan geschut; dat de Monitors, ofschoon hun vuur over het algemeen slecht gerigt was, het vreesselijkste vuurgevecht van de nieuwere tijden met eere volgehouden en slechts één schip hebben moeten opofferen - dan zal men welligt geneigd zijn de meening te omhelzen, dat gepantserde schepen geduchte vijanden zijn voor vaste sterkten, en dat het zoo zeker nog niet is aan welke zijde, bij meer gelijke kansen, de zege blijven zal. Stilzwijgend wordt dit ook door den heer Jansen erkend, wanneer hij zijne beschrijving van den aanval op Charleston met deze woorden besluit: ‘Intusschen hadden deze gepantserde vaartuigen iets durven doen, waarvoor de geallieerde Engelsche en Fransche vloten voor Cronstadt teruggedeinsd waren. Zij hadden formidabele vaste sterkten aangevallen; zij hadden zich gedurende een half uur in het geweldige vuur van omliggende batterijen bewogen, die 2200 van de zwaarste projectielen, die ooit vroeger gebruikt werden, op hen hadden afgeschoten, en waren met het verlies van den Keokuk vrij gekomen zonder een aanzienlijk getal dooden en gewonden te hebben. De overige Monitors waren in weinige dagen weder van de geledene schade hersteld.’ En toch, niettegenstaande deze zeer juiste eindbeschouwing over den strijd bij Charleston, komt de heer Jansen tot de gevolgtrekking dat de verdediging van vaarwaters en havens bij voorkeur door forten met versperringen moet geschieden, en wil hij deze stelling als beginsel voor onze binnenlandsche verdediging zien aangenomen. De geachte schrijver verdedigt dit beginsel ook op dezen grond, dat hetzelfde stelsel in Amerika en in Engeland zou zijn aangenomen, maar een nader onderzoek dier bewering zal ons doen zien dat zij geene groote waarde heeft voor het vraagstuk, dat ons bezig houdt. Laat ons echter vooraf opmerken dat het gebeurde bij Charleston - niet alleen wat de gebezigde middelen van aanval, maar ook wat de inrigting der stelling zelve betreft, - beschouwd moet worden als een exceptioneel feit, waaruit, wil men niet in eenzijdigheid vervallen, geene algemeene gevolgtrekkingen, allerminst gevolgtrekkingen voor onze kustverdediging, te maken zijn. De positie van Charleston is niet alleen buitengemeen sterk, maar ook van een geheel anderen aard dan de positiën, welke wij te verdedigen zullen hebben. De stelling bij Charleston toch heeft dit eigenaardige, dat de aanvaller, naarmate hij meer vooruitdringt, in hoe langer hoe hagchelijker positie komt. Zij is, als het ware, la gueule du loup. Wat in die haven, aan drie zijden met batterijen omzoomd, in het midden door drie forten en gepantserde schepen verdedigd, doordringt, komt daar niet weêr uit. Hoe meer de aanvaller hier terrein voorwaarts wint, hoe meer hij eigenlijk achteruitgaat. Dit is ook duidelijk gebleken bij den tweeden aanval op Charleston, in Julij '63, dien de heer Jansen niet heeft beschreven en die toch, naar het ons voorkomt, nog wel zoo leerzaam als de eerste is. Die tweede aanval toch werd veel beter geleid, want de Noordelijken verbonden nu - wat altijd geschieden moet, maar in April was verzuimd - met den aanval ter zee ook een aanval te land. Toch verkregen zij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geene grootere uitkomst dan bij den aanval in April, en de admiraal Dahlgren verklaarde, dat hij des noods wel den ingang der haven bereiken en mogelijk wel voor een korte wijle tot in de onmiddellijke nabijheid der stad komen kon, maar dat hij toch geen kans zag om zich in de haven - waar hij letterlijk als in het middenpunt zou gestaan hebben van een krans van vuurmonden - staande te houden. Voeg daarbij nu de geringe breedte van de haven aan haar ingang en den weinigen diepgang, dien zij toelaat, waardoor groote gepantserde schepen hier niet kunnen optreden; voeg daarbij nog, dat aan dien smallen ingang weinig zee stond, waardoor het aanbrengen van versperringen mogelijk was; eindelijk dat de forten voortdurend ondersteund konden worden uit Charleston, terwijl die stad zelve - aan de landzijde niet ingesloten zijnde - aan niets gebrek had - en men zal moeten erkennen dat moeijelijk sterker positie dan deze zal te vinden zijn. De waarde, de beteekenis van forten voor de kustverdediging, laat zich derhalve uit dit beleg van Charleston niet afleiden. Maar wij hebben ook geen versterkte havens als die van Charleston. Wij moeten in oorlogstijd hoofdzakelijk verdedigen de Texelsche zeegaten en den Vliestroom (tusschen Vlieland en Terschelling), het Hollands-diep met de daarop aanloopende armen en de Nieuwe Maas. Veronderstel nu dat op die toegangen al de werken zijn aangelegd, die iemand daar met mogelijkheid verlangen kan, dan zal de aanvaller - als het hem gelukt is voorbij die versterkingen te komen - niets meer te vreezen hebben, want wij kunnen, zoo de verdediging uitsluitend op forten berust, de achterzijden dier toegangen niet sluiten, zoo als bij Charleston de stad met hare batterijen ten opzigte der baai deed. Nu is dìt bij ondervinding reeds gebleken, en de heer Jansen vermeldt het met zoovele woorden in zijne 8e stelling, dat ‘gepantserde stoomschepen alle batterijen, hoe sterk die ook wezen mogen, kunnen forceeren, wanneer zij daarna buiten het vuur van den wal kunnen komen.’ En op welken grond zou dan nu de verdediging onzer toegangen te water hoofdzakelijk aan forten moeten overgelaten blijven? Dat zou goed zijn wanneer er sprake was van de verdediging van de haven van het Nieuwediep of van de ontworpen haven van Rotterdam; maar zeegaten alleen of hoofdzakelijk door forten te verdedigen, is, meenen wij, ten hoogste ongeraden. Daarenboven, bij zulk een stelsel van forten behooren versperringen, en wie zal nu palen en netten willen plaatsen in de Texelsche en Zuid-Hollandsche zeegaten? Maar de geachte schrijver beroept zich ook, om zijn beginsel te verdedigen, op de rigting, die ten aanzien der kustverdediging in Amerika en in Engeland wordt gevolgd. Laat ons zien in hoeverre dat beroep als geldig is te beschouwen. De kommissie tot de kustverdediging, die in de Vereenigde Staten werd benoemd, kwam na een langdurig onderzoek, zegt de heer Jansen, tot het resultaat: ‘dat alle kwetsbare punten door vaste sterkten moesten bewaakt worden, opdat de navale magt zich vrij zoude kunnen bewegen.’ ‘“Vaste verdedigingswerken”’, lezen wij verder in het door hem medegedeelde rapport, ‘“kunnen onneembaar gemaakt worden tegen elken aanval van de zeezijde; zij zijn noodig tot bescherming onzer scheepsmagt, ter- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl zij zich voorbereidt of gereed maakt voor den oorlog ter zee. De regering en het volk der Vereenigde Staten zijn niet voor het vervangen van vaste verdedigingswerken door drijvende batterijen, uithoofde deze laatste zeer vergankelijk zijn, en dien ten gevolge zouden zij zich, wanneer men ze plotseling wilde gebruiken, welligt in ongereeden toestand kunnen bevinden. De waarde welke zij in goeden toestand mogen bezitten, op het oogenblik waarop zij daargesteld zijn, verdwijnt met de oorzaak die ze in het leven riep (sic) en hare spoedige achteruitgang is eene erkende daadzaak. De verdediging van havens en andere vaste etablissementen toe te vertrouwen aan tijdelijke daarstellingen, zoo kostbaar als schepen zijn, die van vergankelijke bouwstoffen vervaardigd worden, zou eigenlijk hierop nederkomen, dat men ongehoorde sommen geld uitgaf om eenen aanval van uit zee uit te lokken (?). Wanneer wij voor onze verdediging op de navale magt steunen, kan bij de minste spanning, die oorlog doet vreezen, geen deel daarvan de kust verlaten om onzen zeehandel te beschermen (?). Wanneer wij de active zeemagt, geheel of gedeeltelijk voor de kustverdediging gebruiken, in plaats van onze verdedingswerken te versterken of nieuwe forten aan te leggen, zou even zoo goed zijn, alsof men onneembare bolwerken door vergankelijken verving - eene vaste veiligheid boven eene wankelbare verkoos - en zich wilde blootstellen aan het gevaar van plotseling voor eenigen tijd zonder behoorlijke verdediging te zijn. Zoo handelende, zouden wij het gevoel van onze sterkte en het vertrouwen op onze veiligheid prijs geven; wij zouden de zeemagt van hare hoogste verpligtingen afhouden, het veld van eer voor haar sluiten en hare aanspraken vernietigen op de achting en genegenheid van het volk. Wij zouden zoodoende de magt verliezen om de nationale eer te handhaven en de vrijheid der zee meer en meer te bevestigen.”’ ‘Naar aanleiding van dit verslag,’ zegt de heer Jansen, ‘werden al de toegangen der voornaamste havens van vaste verdedigingswerken voorzien en als beginsel aangenomen om alleen dáár drijvend materieel tot de verdediging te gebruiken, waar het onmogelijk geacht werd om anders te handelen’ (bl. 30). De geachte schrijver geeft hier, gelooven wij, eenigzins eene verkeerde voorstelling van de zaak. Wij willen wel aannemen dat ‘naar aanleiding van dit verslag, de voornaamste havens van (nieuwe) verdedigingswerken werden voorzien’, maar het beginsel om zulke toegangen tot bepaalde punten door ‘forten’ te verdedigen, werd reeds in 1815 in Amerika aangenomen (*) - in tegenstelling van het toen in Engeland geldende beginsel, dat de verdediging der kusten uitsluitend op de vloot moest berusten. Voor de Vereenigde Staten, die geene groote oorlogsvloot wilden hebben, kon van dit laatste stelsel geen sprake zijn. De vraag, die de kommissie had te onderzoeken - het blijkt duidelijk uit de aangehaalde zinsneden - was dus deze: zullen wij het oude stelsel verlaten en onze ‘havens en vaste etablissementen’ door gepantserde batterijen verdedigen, of zullen wij forten blijven bouwen? Een enkel woord overigens, alvorens dit verslag nader te beschouwen, over zulke rapporten van buitenlandsche kom- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} missiën in het algemeen. En dat woord is, dat men altijd goed doet daarbij zeer naauw toe te zien, niet alleen te letten op de slotsom, maar vooral op de redenen, die daartoe geleid hebben. Kommissiën bestaan uit menschen; menschen hebben vaak hunne vooruit opgevatte meeningen, die zij tot elken prijs willen doordrijven, en trekken dus soms niet het besluit uit de redenen, maar plooijen de laatste naar het besluit. Soms bestaan er ook andere omstandigheden, die in een land tot het aannemen van een zeker stelsel leiden, al wordt dat stelsel nu daarom juist niet het beste geacht. Zoo werd, om een voorbeeld te nemen, in Zwitserland voor de geweren, die tot de algemeene bewapening moesten dienen, het kleine kaliber aangenomen, omdat reeds een betrekkelijk groot aantal van die kleine geweren aanwezig was, omdat de burgerij met zulke geweren schiet en om andere even weinig wetenschappelijke of krijgskundige redenen - niettegenstaande schier alle gehoorde deskundigen er tegen waren. En zoo kan in Amerika het stelsel om de havens en de maritieme inrigtingen in de eerste plaats door versterkingen te verdedigen, thans wel behouden zijn gebleven, omdat het in 1815 reeds aangenomen was. Want de gronden, die door de Amerikaansche kommissie worden bijgebragt en die wij hierboven mededeelden, zijn al bijzonder zwak. De kommissie of de regering der Vereenigde Staten is tegen drijvende batterijen ‘omdat ze zeer vergankelijk zijn en dus welligt onbruikbaar zouden kunnen wezen als de oorlog uitbreekt.’ Ja, als men ze laat vergaan, dan zijn ze natuurlijk bij een' oorlog onbruikbaar; maar dat hebben zij met honderd andere oorlogswerktuigen gemeen. Of zij duurder zijn dan forten en spoediger vergaan, doet eigenlijk niets ter zake, of liever, die bedenking mag eerst in de tweede plaats komen. De vraag moet wezen, of forten dan wel drijvende batterijen op krijgskundige gronden de voorkeur verdienen. Krijgskundige gronden nu zijn in het rapport der kommissie niet te vinden; de heer Jansen deelt ze althans niet mede. De éénige zinsnede, waarin eene reden van eenigzins krijgskundigen aard ligt opgesloten, is de boven aangehaalde: ‘Wanneer wij voor onze verdediging op de navale magt steunen, kan bij de minste spanning, die oorlog doet vreezen, geen deel daarvan de kust verlaten om onzen zeehandel te beschermen (?). Wij hebben daarachter een vraagteeken gesteld, omdat wij maar niet kunnen begrijpen, waarom niet tevens schepen in zee gezonden kunnen worden, en schepen of drijvende batterijen op de stroomen kunnen worden gelegd tot hunne verdediging. Die tweeledige taak vordert vooreerst twee verschillende soorten van schepen; maar zelfs indien dit niet zoo ware, dan zou de mogelijkheid om ook buiten de kust den vijand op te zoeken nog maar eene kwestie zijn van meer of minder schepen - dus van geld. En op het geld, op de uitgave, draait eigenlijk ook de gansche redenering van die Amerikaansche kommissie. Schepen zijn duurder dan forten, schepen zijn minder duurzaam, schepen vorderen voortdurend onderhoud: dus geen schepen, maar forten. Eene wijze van betoog, die mogelijk in den smaak zal vallen van hen, die tot elken prijs een laag cijfer voor het budget van marine verlangen, maar die het gebrek heeft van een weinig eenzijdig te zijn. En in elk geval schijnt de Amerikaansche kommissie meer het {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} oog te hebben gehad op havens en arsenalen dan wel op zeegaten, zoo als wij hebben te verdedigen. Ook daarom heeft, wat door haar besloten is, voor ons slechts eene betrekkelijke waarde. De heer Jansen wil volstrekt aantoonen dat voor de verdediging van havens en kusten vaste verdedigingswerken en geen drijvend materieel behoort gekozen te worden, en geeft ons daartoe ook een gedeelte van het rapport der Engelsche kommissie voor de kustverdediging, die heeft voorgesteld om voor 10 à 11 millioen pond sterling forten te bouwen en slechts voor 1 millioen drijvende batterijen. Dat voorbeeld heeft voor ons echter hoegenaamd geen waarde, omdat de omstandigheden geheel verschillend zijn. Om een juist oordeel te vellen over eenige zaak moet men hare geschiedenis nagaan. Evenmin als eene billijke beoordeeling van het rapport der Amerikaansche kommissie mogelijk is, wanneer men de omstandigheid niet kent dat reeds sedert 1815 in Amerika als beginsel gold om havens en kusten door middel van forten te verdedigen, evenmin kan de slotsom van het rapport der Engelsche kommissie op de regte waarde worden geschat, wanneer men niet vooraf wijst op het stelsel, vroeger in Engeland tot beveiliging der kusten aangenomen. Vóór de invoering van den stoom heerschte Engeland onbepaald op het gebied van de zee. Het stoomschip, het schroefstoomschip werd geboren; Frankrijk kreeg eene kolossale oorlogs- maar vooral landingsvloot: het was met de onbepaalde heerschappij van Engeland ter zee gedaan. Engeland zette zich aan het veranderen van zijne zeilvloot in eene stoomvloot; Frankrijk bouwde met snelheid eene gepantserde vloot. Zóóveel werd den Engelschen dus duidelijk dat - mogt het mogelijk zijn hunne zeemagt altijd in vele opzigten nog een hooger standpunt dan die van Frankrijk te doen innemen - er toch geen spraak meer kon zijn van het vroegere overwigt ter zee te herwinnen, en dat de vloot alléén dus niet meer, zoo als vroeger, voldoende was tot bescherming van het rijk. Op die vloot berustte, tot voor weinige jaren, bijna uitsluitend de bescherming van Groot-Brittannië en zijne koloniën. Maar thans, zoo spreekt de kommissie, ‘kunnen er omstandigheden plaats hebben die de vloot beletten op den behoorlijken tijd op de bepaalde plaats te wezen; of zij kan door storm geteisterd zijn; ook zou het kunnen gebeuren dat zij met overmagt te doen kreeg.’ - - - - - - - - - - - - - ‘Deze en andere overwegingen van minder belang,’ lezen wij verder, ‘hebben gezamenlijk tot het besluit geleid, dat het land niet beveiligd is tegen invasie, wanneer het voor zijne verdediging alleen op de vloot vertrouwt. Maar gelijktijdig erkennen wij het nut eener kanaalvloot als eerste linie van defensie, en wij kunnen dan ook niet ernstig genoeg de regering aanbevelen, dat alle middelen mogen worden aangewend om aan die vloot de meest volkomene inrigting te geven.’ De vloot, vroeger eenige linie van defensie, moest ten gevolge der veranderde omstandigheden eerste linie van defensie worden; en daar nu de beteekenis van de vloot met het oog op de bescherming van het rijk zoo zeer verminderd was, volgde daaruit van zelf dat die vloot de ondersteuning behoefde van vaste verdedigingswerken. ‘Zonder veilige havens’, zegt de kommissie, ‘waarin een vloot na een ongeval of tijdelijke zwakheid, de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} wijk kan nemen, en zonder werven en werkplaatsen, waar schade kan hersteld of nieuwe schepen uitgerust worden, zou eene vloot gelijk worden aan een leger dat geen basis van operatie heeft.’ En op grond hiervan nu stelde de kommissie den bouw voor van forten, die tot bescherming der werven en arsenalen zouden dienen in verband met uitsluitend tot dat doel in te rigten schepen. Daar buiten was dan vooraf nog de vloot. Men ziet dat de Engelsche kommissie inderdaad de verdediging van de kusten en stroomen in de eerste plaats aan de vloot wenscht over te laten, en dit getuigt, onzes inziens, voor de heldere krijgskundige begrippen der Engelsche kommissie. Vaste verdedigingswerken mogen goedkooper zijn dan schepen, zóóveel is ook zeker, dat die werken, uit een krijgskundig oogpunt, geenszins de voorkeur verdienen. Schepen zijn verplaatsbaar. Zij kunnen dus wezen overal waar de vijand is en hem tegenhouden waar hij zich vertoont; zij kunnen hem opsporen en te gemoet gaan en vervolgen. Alleen door middel van schepen is eene actieve verdediging - d.i. eene verdediging waarbij de verdediger op zijne beurt, op gunstige oogenblikken tot den aanval overgaat - mogelijk, en alleen de actieve verdedigingswijze kan tot goede resultaten leiden. Forten kunnen alleen dàn nut doen, wanneer de vijand juist dàt punt gelieft voorbij te gaan, waar ze aangelegd zijn; weet de vijand elders een' doorgang te vinden, dan staat zoo'n fort zonder nut in de lucht te kijken. In het algemeen genomen derhalve - en deze waarheid geldt zoowel voor de land- als de kustverdediging - zijn de verplaatsbare verdedigingsmiddelen, legers en vloten, bij eene verdediging de hoofdzaak en komen de onverplaatsbare, de vestingen, forten en kustbatterijen, eerst in de tweede plaats in aanmerking. Landen, die vloten kunnen hebben, zouden dus in strijd met alle gezonde krijgskundige beginselen handelen, indien zij ‘alle kwetsbare punten door vaste verdedigingswerken wilden beveiligen en daartoe dan alleen drijvend materieel wilden gebruiken, wanneer het onmogelijk was dit op andere wijze te bewerkstelligen’ (bl. 65). Zulke landen moeten, zoo als in Engeland is aangenomen, de hoofdverdediging toevertrouwen aan de vloot, en kunnen in verband daarmede de werven en arsenalen, voor die vloot vereischt, versterken. Willen zij nog meer versterkingen bouwen, dan moeten zij die aanleggen op de strategische punten, dat is op die punten, waarop een vijandelijk leger, om te landen, hoogst waarschijnlijk gerigt moet worden of waarvan het, om zijne operatiën te kunnen voortzetten, meester moet zijn. Die punten zijn in Engeland de ingang van de Theems en de groote oorlogshavens, en die zijn daar ook juist versterkt. Duidelijk blijkt derhalve, meenen wij, uit de voorafgaande beschouwingen, dat de beginselen in Engeland aangenomen geene regtstreeksche toepassing kunnen vinden bij ons. Maar wat moeten dan landen doen, die zonder eene vloot te bezitten, groot genoeg om te kunnen dienen als eerste linie van defensie buiten de kust, toch eene scheepmagt hebben van meerdere of mindere beteekenis? Moeten die nu eensklaps, omdat zij geene groote vloot hebben, het beginsel omkeeren en zeggen: de onverplaatsbare forten zijn hoofdzaak, de verplaatsbare schepen bijzaak? Dit wil de heer Jansen, en daartoe wijst hij ons - wij hebben gezien met welk regt - op Amerika {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en Engeland. De geachte schrijver drukt ergens de hoop uit dat ook hier te lande, mogt de kustverdediging - zoo als thans geschied is - andermaal een punt van officieel onderzoek zijn, het beginsel zal worden aangenomen dat onze zeegaten in de eerste plaats door forten moeten worden beschermd; zoodoende, zegt hij, ‘zal het drijvend materieel auxiliair worden en niet omgekeerd, zoo als tot nu toe is aangenomen.’ Met regt is aangenomen, zeggen wij. Want de forten, en niet het drijvend materieel, moeten ‘auxiliair’ zijn, en dit is gemakkelijk te bewijzen. Te bewijzen bijna op wiskundige gronden. Men heeft slechts na te gaan wat er geschiedt wanneer men, volgens eene in de wiskunde soms gebezigd wordende methode van bewijsvoering, beurtelings de twee grootheden, waarmede wij ons hier bezig houden - de forten en de schepen - laat aangroeijen. De forten zijn hoofdzaak, de schepen bijzaak, zegt de heer Jansen. Welnu, laat ons zien waartoe wij komen, wanneer wij - de bijzaak voor een oogenblik ter zijde stellende - de hoofdzaak tot in het oneindige uitbreiden. Veronderstel dat bijvoorbeeld de Texelsche zeegaten omzoomd worden met een heirleger van de magtigste forten, maar zonder dat daar schepen bij zijn, tot welk resultaat komt men dan? De heer Jansen geeft ons het antwoord, wanneer hij in zijne achtste, reeds vroeger door ons aangehaalde stelling zegt: ‘stoomschepen kunnen alle batterijen, hoe sterk die ook wezen mogen, forceeren, wanneer zij daarna buiten het vuur van den wal kunnen komen.’ Immers wanneer gepantserde schepen dat heirleger van forten mogten geforceerd hebben, dan komen zij - zijn er geen schepen om hen tegen te houden - op de reede en voorts in de vaarwaters van de Zuiderzee; de groote, die veel diepgang hebben, vinden dan eene veilige wijkplaats op den Texelstroom en de overige noordelijke of noord-oostelijke vaarwaters, de kleinere gaan zuidwaarts naar Amsterdam. Met forten alleen zijn dus de Texelsche zeegaten, om ons nu daartoe te bepalen, niet te verdedigen. Indien men echter omgekeerd te werk gaat; indien men, aannemende dat de schepen de hoofdzaak, de forten bijzaak zijn, de laatsten ter zijde stelt en het aantal schepen kolossaal groot neemt - dàn verkrijgt men eene gansch andere uitkomst. Want dit zal iedereen ons gaarne toestemmen, dat de Texelsche zeegaten met een heirleger van gepantserde drijvende batterijen - zonder eenig fort - uitmuntend te verdedigen zijn. De verschillende vaarwaters, die van den Helder naar Amsterdam leiden, zijn zelfs onmogelijk door forten te verdedigen en kunnen niet anders dan door schepen verdedigd worden. De forten, die des noods achterwege kunnen blijven, zijn dus de bijzaak en niet het drijvend materieel, dat - bijzondere gevallen, zoo als bij Charleston uitgezonderd - nooit gemist kan worden; dat vooral niet gemist kan worden, omdat elke goede verdediging - het kan niet genoeg herhaald worden - eene actieve verdediging moet zijn, waarbij de verdediger den vijand te gemoet gaat en hem, dan hier, dan daar, afbreuk tracht te doen. Met forten alleen moet de verdediging ook zuiver lijdelijk zijn, kan daardoor in den regel niet krachtig wezen en in geen geval tot groote uitkomsten leiden. Het verschil tusschen de voorstanders der forten en der schepen lost zich {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op in bloot theoretische bespiegelingen, maar leidt, zoo als duidelijk is, op het gebied der praktische regeling van de kustverdediging, tot geheel verschillende ontwerpen. Mogelijk zal voor ons de gelegenheid ontstaan dit nader aan te toonen, bijaldien het rapport der kommissie tot de kustverdediging openbaar mogt worden gemaakt. Het zou een onvruchtbaar werk zijn thans reeds uit te weiden over de verschillende wijzen, waarop de verdediging onzer vaarwaters in de praktijk geregeld kan worden. Wanneer men, zoo als de geachte schrijver van ‘De omwenteling in het zeewezen’, de marine bij onze verdediging geheel op den achtergrond stelt, dan, ja dan, de heer Jansen heeft gelijk, zal het budget van marine voor die verdediging niet aanmerkelijk verhoogd behoeven te worden, en dan is zijne opmerking juist, dat men met het oog op de pantsering niet behoeft te spreken van zulke ‘ontzettende uitgaven’ (bl. 184). Daar nu de heer Jansen verder uitrekent dat de wijze voorzorg van den minister Lotsy - waarin die wijsheid bestaan heeft, is vroeger door ons aangeduid - 13 (zegge 6) millioen gulden heeft gespaard (zegge ‘gespaard’) en dat die 13 millioen niet eenmaal noodig zijn tot dekking der kosten van de gepantserde vaartuigen voor de binnenlandsche defensie - komt hij natuurlijk ook tot het besluit dat het pantseren goedkoop is, en dat wij er thans door die pantsering veel beter aan toe zijn dan vroeger. Geldelijk niet alleen, maar zelfs uit het oogpunt der verdediging, want, zegt de geachte schrijver: als wij voor 13 millioen gepantserde batterijen of Monitors hebben, zijn wij sterker dan wij voor eenige jaren geweest zouden zijn, indien wij toen voor die som de 12 fregatten en de 30 (?) kanonneerbooten hadden aangekocht, door de kommissie van '57 verlangd. En zoo - lezen wij op bladz. 196 - wordt door ons onderzoek (d.i. door de voorafgegane bladen) in deze weder het bewijs geleverd voor de aloude stelling ‘dat alle verbeteringen in het krijgswezen er toe moeten leiden om den zwakke te versterken zonder - let wel - den sterke krachtiger te maken.’ Het zal mogelijk aan ons liggen, maar het is de eerste maal dat wij die ‘aloude stelling’ onder de oogen krijgen. Het is overigens eene wonderlijke stelling. ‘Verbeteringen in de krijgskunst, die den sterke niet krachtiger maken’: dat is voor groote landen al bijzonder ongelukkig. En dat zij dan nog zoo dwaas zijn om altijd het initiatief tot zulke verbeteringen te nemen! Wij moeten echter in vollen ernst bekennen in de gansche geschiedenis van de krijgskunst geen enkele verbetering te kunnen aanwijzen, die aan de kleine zwakke staten wèl, aan de groote magtige staten geen voordeel zou hebben aangebragt. Daarentegen kennen wij voorbeelden genoeg van verbeteringen, die in veel hoogere mate ten voordeele van de groote dan van de kleine landen hebben gestrekt. En zoo wij vooreerst op het zeewezen onze aandacht vestigen, was de winst niet hoofdzakelijk aan de zijde van den aanvaller, van den sterke, toen de zeilschepen de plaats innamen der vroegere roei-galeijen? Vooral nadat het geschut ingevoerd was en meer en meer verbeterde. Heeft de invoering van den stoom den aanvaller niet onmetelijke voordeelen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} bezorgd? Is Frankrijk, de sterke partij, niet daardoor - wat vroeger voor dat land onmogelijk was - eene geduchte zeemogendheid en zijne vloot eene voortdurende bedreiging geworden voor Engeland, voor Nederland en elk ander kustland? Heeft die verbetering dus den sterke niet krachtiger gemaakt in veel hoogere mate dan den zwakke? En zou de invoering der gepantserde schepen niet evenzeer leiden tot verhooging van de kracht van den aanval? De pantsering toch maakt voor alle landen de aanschaffing noodzakelijk van een, hoofdzakelijk slechts voor de verdediging van zeegaten en stroomen geschikt, materieel, terwijl vroeger alle soorten van schepen, zelfs koopvaardijschepen, bij de verdediging konden dienen. Voor de zwakke partij, de kleine landen, die over weinig hulpmiddelen kunnen beschikken, is die aanschaffing - tenzij men nu zoo gelukkig is geweest een minister te bezitten, die 13 millioen heeft gespaard - zeer bezwaarlijk, vermindert zij de kracht der geldelijke hulpmiddelen en leidt zij dus tot verzwakking. Voor kleine, zeevarende natiën is de pantsering, zoowel als de stoom, een onbetwistbaar nadeel, want op gepantserde stoomschepen is kennis van werktuigkunde en artillerie-zaken een voornaam vereischte en daarop is minder dan op de oude schepen behoefte aan menschen, die met de zee, om zoo te zeggen, zijn opgegroeid. Daardoor is het overwigt zeer verminderd, dat aanleg en gewoonte om de zee te bevaren aan de schepelingen van die zeevarende natiën verzekerden, en kan de bemanning der handelsvloot niet van zooveel nut meer zijn als vroeger. Ook de engelsche kommissie heeft (zie Jansen bl. 61) op dat bezwaar gewezen. ‘In 't verleden ligt het heden, In wat is, wat worden moet’ heeft de dichter gezegd, en zelden is grooter waarheid zoo kernachtig uitgedrukt geworden. Inderdaad, men kan uit het verledene tot het tegenwoordige en de toekomst besluiten. Alle dingen op de wereld, alle instellingen, alle takken van wetenschap ondergaan een ontwikkelingsproces en volgen daarbij, met veel horten en stooten, met terugvallen en weder vooruitgaan, eene bepaalde rigting, die, eenmaal bekend zijnde, gelegenheid geeft om den weg, die afgelegd zal worden, te voorspellen uit den weg die afgelegd is. Aan die algemeene wet van ontwikkeling en geleidelijken vooruitgang is ook de krijgskundige wetenschap onderworpen. En wanneer wij de veranderingen op het gebied van het zeewezen nagaan; wanneer wij bedenken dat de kracht van den aanval in dit opzigt in den loop der eeuwen steeds is verhoogd - door de zeilschepen toen zij de galeijen verdrongen - door de stoomschepen toen zij de plaats innamen der zeilschepen - zou het dan zoo onlogisch zijn reeds nu te beweren, dat verhooging van de kracht van den aanval in de rigting ligt van de ontwikkeling van het zeewezen, en dat derhalve de gepantserde schepen - wel verre van den zwakke te versterken - hoofdzakelijk aan den sterke ten voordeele zullen komen? Er is te meer grond voor de meening, dat ook op zeevaartkundig gebied alle groote verbeteringen en veranderingen ten nadeele van de verdedigende partij moeten zijn, omdat hetzelfde gezegd kan {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} worden van alle andere takken der krijgskunst. Niet als men zich bepaalt tot geïsoleerde feiten, maar wèl als men, groote tijdvakken in hun geheel beschouwende, de feiten zamenneemt in hun onderling verband. De handvuurwapenen en het geschut zijn van eeuw tot eeuw al ligter en ligter geworden: een voordeel voor den verdediger, maar een voordeel van oneindig grooter gewigt voor den aanvaller, die ver van zijne hulpbronnen verwijderd is en zich veel meer bewegen moet. De verhoogde uitwerking van het geschut moge, bij bepaalde belegeringen, de beide partijen in gelijke mate ten voordeel zijn, de aanvaller kan nu reeds met ligt veldgeschut groote uitkomsten verkrijgen in gevallen, waarin vroeger de aanvoer van een volledig belegeringspark noodig zou zijn geweest. De groote verbeteringen, die in den loop der tijden en inzonderheid in deze eeuw, hebben plaats gevonden in legerinrigting en legerbeheer, in de wijze van verpleging der troepen, van vervoer van oorlogsbehoeften, geschut en ander materieel, hebben allen er toe geleid om de aanvallende legers veel meer handelbaar, vrijer, bewegelijker te maken, waardoor de kracht van den aanval ontzettend is verhoogd, terwijl de verdediger bij al die verbeteringen betrekkelijk maar weinig gewonnen heeft. En zoo wij niet vreesden het geduld van de lezers van dit tijdschrift - toch reeds door ons op een zware proef gesteld - geheel uit te putten, wij zouden door honderde voorbeelden kunnen aantoonen dat alle verbeteringen op krijgskundig gebied, in onderling verband genomen, steeds hoofdzakelijk ten voordeele hebben gestrekt van de aanvallende partij, van den sterke. De aloude stelregel van den heer Jansen is, naar het ons voorkomt, een zeer nieuwe en zeer onjuiste stelregel: een volslagen paradoxe. De heer Jansen schijnt te veel het oog te hebben gehouden op die uitgespaarde 13 millioen van den minister Lotsy. Daar nu met die som, die echter slechts in de verbeelding bestaat, wierd zij aan gepantserde schepen besteed, naar het oordeel des geachten schrijvers, ruimschoots kan worden voorzien in de behoefte onzer binnenlandsche verdediging - heeft hij daaruit afgeleid dat de pantsering goedkoop en een voordeel voor den verdediger is. Maar de kwestie is, zoo, niet zuiver gesteld. Die 13 millioen hangen nu eenmaal in de lucht; geen minister die ze kan krijgen. De begrooting van marine is intusschen even hoog als zij in de laatste jaren geweest is, zelfs hooger; wordt er nu gevolg gegeven aan de voorstellen van de Kommissie tot de kustverdediging, dan zal de Minister van marine in 1865 eene buitengewone aanvrage van eenige millioenen moeten doen voor gepantserde schepen of stoombatterijen tot verdediging onzer zeegaten, voor gepantserde kanonneerbooten ten dienste van de beneden-rivieren en voor gepantserde vaartuigen ten dienste der boven-rivieren. Die som komt, nu de Kamer zich, blijkens de groote meerderheid van stemmen waarmede het VIe Hoofdstuk is aangenomen, vereenigd heeft met het stelsel van den Minister en met de daarop gegronde begrooting, natuurlijk boven die begrooting, boven het normale cijfer der uitgaven voor de zeemagt - en tegenover dat feit, tegenover die brutale millioenen, die de Minister moet aanvragen, helpt eene theoretische beschouwing niet veel, die {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen zal dat de pantsering geen geld kost. En nu blijft nog geheel buiten rekening de verdere uitgaaf, welke de invoering der pantsering met opzigt tot de kustverdediging noodzakelijk maakt, te weten de nieuwe forten en de verbeteringen aan de bestaande werken, waarvoor, naar men wil, door de Kommissie ook eenige millioenen zijn geraamd. Voeg nu, bij het bezwaar der kosten, de omstandigheid dat èn de schepen, èn het personeel onzer handelsvloot bij de verdediging van veel minder dienst dan vroeger kunnen zijn, en dat, om de woorden te gebruiken der engelsche kommissie, ‘de waarde van onze meerdere bedrevenheid ter zee door de invoering van den stoom en de gepantserde schepen is verminderd’, en wie zal dan niet erkennen dat er hoegenaamd geen grond bestaat, zich over de invoering der pantsering, als ware die voor ons een voordeel, te verheugen? Het éénige, maar indirekte voordeel der pantsering is welligt, dat de taak onzer scheepsmagt zich daardoor scherper afbakent en er dus een einde is te zien aan de voortdurende wisseling van meeningen omtrent de roeping onzer marine. Er bestaat over het algemeen, zelfs bij militairen van beroep, tamelijk veel onwetendheid ten aanzien van de verdediging van ons land en van onze koloniën. Wanneer bij het leger en bij de zeemagt en in de Kamer eenmaal ten dien aanzien eenige meerdere kennis zal worden aangetroffen, zal tevens de overtuiging zich meer en meer vestigen dat wij er in de eerste jaren niet aan denken mogen om schepen te bouwen tot bescherming van onze handelsbelangen of tot het doen van expeditiën in vreemde zeeën, omdat bij een beperkt budget van marine, niet te gelijk diè schepen en tevens de schepen gebouwd kunnen worden, die noodig zijn in onze zeegaten en op de kusten van Java. En ofschoon de voordeelen van ondernemingen als die naar Japan - met het oog op onzen handel en vooral met het oog op ons standpunt in Europa en de zedelijke kracht van ons volk - niet gering zijn te schatten, behooren wij in de eerste plaats toch te zorgen voor onze binnenlandsche verdediging en de verdediging van Indië. De tegenwoordige Minister is een ander denkbeeld toegedaan. Terwijl wij met opzigt tot de verdediging van ons land en van Indië weinig anders zien dan proeven, die niet zeer gelukkig uitvallen, en kommissiën, wordt een houten schip, de Van Galen, op stapel gezet, dat wel geen andere bestemming kan hebben dan vertooning van de vlag en zoogenaamde bescherming van de handelsbelangen, ofschoon het almede heet te moeten dienen tot het onderhouden, in oorlogstijd, der gemeenschap met Indië. De Kamer heeft zich, blijkens de laatste stemming, met dat stelsel vereenigd - maar laat de geldelijke aanvrage slechts inkomen voor de verdediging onzer zeegaten en rivieren, en de oogen zullen aan menigeen open gaan. Het is reeds een tiental jaren geleden dat een kordaat en eerlijk man, de vice-admiraal Enslie, in de Kamer trad met de verpletterende verklaring: de zeemagt is in verval. Die waarheid had een ieder reeds sinds lang op de lippen, en toch maakte zij een diepen indruk, omdat zij zich nu vertoonde met al de scherpte van een feit, dat niet te looche- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} nen valt. Het is niet ons voornemen hier te onderzoeken aan welke omstandigheden en aan welke personen het toenmalig verval onzer Marine was te wijten. Het is voldoende hier aan te teekenen, dat de Vertegenwoordiging, na die rondborstige verklaring van den Minister, zich bereid toonde het hare te doen om ons zeewezen in beteren toestand te brengen, onder deze voorwaarde dat haar een stelsel wierd voorgelegd, dat tot grondslag kon dienen bij de te nemen maatregelen tot herstel. Daar de minister Enslie dit niet scheen te kunnen geven, trad hij af, zijne plaats inruimende aan den schout-bij-nacht Smit van den Broeke. Deze bood een stelsel aan, dat met eenigen goeden wil een eigen stelsel kon genoemd worden, maar hoofdzakelijk berustte op de voorstellen der Kommissie, die ten jare 1852, onder het voorzitterschap van prins Hendrik der Nederlanden, vereenigd was geweest. De hierop gegronde Begrooting van den Minister Smit van den Broeke, die twee millioen hooger was dan die van het vorige jaar, werd aangenomen en met den opbouw onzer vervallen marine zou nu een begin worden gemaakt. De heer Smit van den Broeke is te kort aan het bestuur geweest om veel voor de zeemagt te kunnen doen. Hij werd reeds in '56 opgevolgd door den minister Lotsy, die meer dan vier jaren het bestuur over ons zeewezen in handen heeft gehad en, wat den aanbouw van schepen betreft, in de meeste opzigten geheel andere denkbeelden dan zijne voorgangers was toegedaan. Wij hebben reeds onze meening doen kennen over de handelwijze van den heer Lotsy met opzigt tot onze binnenlandsche verdediging. Die handelwijze keuren wij af, maar overigens schijnt de leidende gedachte van dien minister eenigzins dezelfde te zijn geweest als hierboven door ons voor de toekomst werd aangeprezen. Hij was geen vriend van het bouwen van groote schepen. Hij scheen niet veel te hechten aan het denkbeeld om de vlag te vertoonen of deel te nemen aan expeditiën, en rigtte zijn oog hoofdzakelijk op Indië en daarna, doch zeer schoorvoetend, ook op ons land. Aan den wensch om althans iets voor de binnenlandsche verdediging te doen, hebben wij 13 verdedigingsvaartuigen of Pro patria's te danken, die veel duurder waren dan kanonneerbooten (*) en niet zooveel beter of zij hadden gerust geheel achterwege kunnen blijven; in sommige opzigten stonden zij zelfs bij de kanonneerbooten achter. Aan dienzelfden wensch hebben wij te danken de 16 schroefstoomschepen van de 4e klasse, die te gelijk voor onze verdediging en voor Indië moesten dienen, en die ook vrij algemeen worden afgekeurd. Aan den wensch eindelijk om voor Indië te zorgen, danken wij de 6 Djambi's (schroefstoomschepen 1e klasse met 16 stukken, 250 p. kr. en 212 koppen), de Koopman (schroefstoomschip 2e klasse met 14 stukk., 250 p. kr. en 175 koppen), die overeenkwam met de reeds vroeger op stapel gezette Citadel van Antwerpen, en de 6 Reteh's (schroefstoomschepen van de 3e klasse met 8 stukk., 110 p. kr. en 100 koppen), {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} alle gladdeksvaartuigen, goed voor Indië, maar geen eigenlijke oorlogsschepen; een oorlogsschip moet eene overdekte batterij hebben, moet een kuilschip wezen. Eigenlijke oorlogsschepen, fregatten en kuilkorvetten, die, tijdens den minister Lotsy, nog konden dienen zoowel voor onze zeegaten als voor de verdediging onzer koloniën, en die hij dus zeer goed had kunnen bouwen, zijn van 56-61, gelijk wij reeds vroeger opmerkten, slechts ten getale van één op stapel gezet, terwijl een zeilfregat (de Ruyter) in een stoomfregat werd veranderd. Daar hij echter liet afbouwen wat door zijne voorgangers ontworpen was, gaf hij aan den tegenwoordigen Minister, die hem in 1861 verving - in plaats van 2 fregatten en 2 kuilkorvetten - 5 fregatten en 2 kuilkorvetten, dus 7 eigenlijke oorlogsschepen over. In Indië hadden wij daarenboven op dat tijdstip nog eenige raderstoomschepen, die daar tot transport van troepen en andere doeleinden zeer goed zijn aan te wenden. Eindelijk liet de minister Lotsy, behalve de zeilschepen, nog aan zijn opvolger na 5 drijvende gepantserde batterijen, die voor de binnenlandsche verdediging moesten dienen, maar algemeen als onvoldoende en gebrekkig wierden beschouwd. Zoodanig was de toestand onzer Marine toen de tegenwoordige Minister in Maart 1861 het bestuur aanvaardde. Wij hadden 7 kuilschepen, namelijk 5 fregatten van 50 stukken (Admiraal van Wassenaer, Evertsen, Zeeland, Adolf van Nassau en de Ruyter); 2 kuilkorvetten van 19 stukken (Medusa, Prinses Amelia); 6 Djambi's of schroefstoomschepen van de 1e klasse; 6 Reteh's of schroefstoomschepen van de 3e klasse; 2 schroefstoomschepen van de 2e klasse, te weten de Koopman en de Citadel van Antwerpen - welke schepen, met de zeilschepen en de rader-stoomschepen, voorzien moesten in de behoefte voor de buitenlandsche dienst, of met andere woorden moesten dienen tot vertooning van de vlag en bescherming van onze handelsbelangen, en die tevens moesten voorzien in de behoefte voor de Indische dienst. Voor Indië en de binnenlandsche verdediging waren aanwezig: de schroefstoomschepen van de 4e klasse, de Pro patria's en de gepantserde drijvende batterijen. Al hetgeen voor de binnenlandsche verdediging was gemaakt werd algemeen als zeer gebrekkig beschouwd, terwijl daarentegen de Reteh's alsmede de Koopman vrij algemeen bijval vonden; met de Djambi's waren velen minder ingenomen. Alles bij elkander nemende schijnt men echter te mogen vaststellen dat de toestand van het materieel, toen deze Minister aan het bestuur kwam, voor zoo veel de buitenlandsche dienst en die in Indië betrof, tamelijk voldoende was en althans geene dadelijke voorziening vereischte, maar dat daarentegen ten aanzien van de binnenlandsche verdediging nog alles was te doen. De Minister Kattendijke kon intusschen aanvankelijk niet veel uitrigten, daar de hellingen van alle werven bezet waren met schepen, die afgebouwd moesten worden. Bij de Memorie van Toelichting bij de Begrooting van 1862 gaf de Minister echter te kennen, dat hij zich niet in allen deele met het stelsel van zijn voorganger kon vereenigen, en de latere ontwikkeling zijner denkbeelden in de Kamer gaf aanleiding tot eene Enquête, waarvan het doel en de beteeke- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} nis voldoende blijkt uit de woorden, waarmede het verslag van de Kommissie van Enquête geopend wordt. ‘Bij de aanbieding der Begrooting voor 1862,’ aldus lezen wij in dat verslag, ‘sprak de in Maart 1861 opgetreden Minister van Marine een ongunstig oordeel uit over den toestand onzer zeemagt, of liever over het daartoe behoorend drijvend materieel. Hij schilderde die zeemagt af als ongenoegzaam om aan al de eischen, die van haar gevorderd worden te voldoen, en beweerde dat daaruit, zoo de Staat in oorlog mogt worden gewikkeld, de schromelijkste gevolgen zouden geboren worden. Tevens gaf hij te kennen dat hij, wel verre van in den hem opgedragen tak van beheer het voetspoor van zijnen voetganger te betreden, een ander stelsel wilde volgen.’ ‘Dit nieuwe stelsel zou hoofdzakelijk daarin bestaan dat de te groote activiteit bij de marine ingekrompen en het personeel, minder dan tot nu toe, over kleine vaartuigen versnipperd wierd; dat, ook tot vermindering der hooge kosten van administratie, de werf te Vlissingen wierd opgeheven; dat de kleinere oorlogsvaartuigen, voor de dienst in Nederlandsch Indië bestemd, voortaan aldaar wierden gebouwd, om tot zij verbruikt waren, in die wateren te blijven, en dat inzonderheid, met afwijking van hetgeen tot nu toe had plaats gehad, geene andere oorlogsbodems hier te lande gebouwd wierden dan kuilkorvetten, stoomvaartuigen van het model Reteh en gepantserde kanonneerbooten. Terwijl de Minister, bij de ontwikkeling van dit laatste punt, met afkeuring van sommige soorten van oorlogsvaartuigen sprak, onder zijnen voorganger gebouwd, gelijk de zoogenaamde verdedigingsvaartuigen (Pro patria's) en de stoomschepen der 4e klasse; terwijl hij te kennen gaf, dat zelfs de tot nu toe gebouwde stoomfregatten, die elk 1½ millioen hadden gekost, het vertrouwen niet meer verdienden dat men er eenmaal in stelde, verdedigde hij met zekeren nadruk het gevoelen dat geen schepen van grooter charter moesten worden gebouwd dan kuilkorvetten. “De kuilkorvet,” zeide hij in zijne Memorie van Toelichting, gewapend met eene batterij van 22 stukken, met een ligt en ongewapend bovendek, voorzien van een stoomwerktuig van 350 paardenkracht, niet dieper tredende dan 20 voet en bemand met eene equipage van hoogstens 250 koppen (behalve de bovenrol van Javanen gedurende het verblijf in Oost-Indië) schijnt de type te zijn, die het meest het karakter van oorlogsschip behoudt en alle militaire diensten kan verrigten, zoowel in Oost-Indië als in Nederland. Eene dergelijke korvet zal ongeveer 1 millioen kosten, derhalve 2 ton meer dan de tegenwoordige gladdeks-korvetten, model Djambi. Neemt men echter in aanmerking dat de kuilkorvet, zoowel door hare overdekte batterij, als door het grooter aantal stukken en tevens door de grootere snelheid, waarmede zij zich zal kunnen bewegen, beter dan de Djambi aan de eischen van het eigenlijke oorlogsschip zal voldoen, dan meent men te mogen beweren dat zij het minst kostbare oorlogsschip zal zijn, waarvan men in oorlogstijd, zoowel in de koloniën als in het moederland, nut zal hebben bij de verdediging.’’ Terwijl de Kommissie van Enquête bijeen was, gaf de Minister nog eene schriftelijke toelichting op zijn stelsel, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij verklaarde dat, wierd het eskader, uitsluitend voor de dienst in Oost-Indië bestemd, dáár aangebouwd en voltallig gehouden en overigens zijn stelsel gevolgd, de zeemagt na verloop van 9 jaren - de wachtschepen, kanonneerbooten enz. ter zijde latende - bestaan zou uit 26 korvetten en 10 Reteh's of soortgelijke schepen; van de 26 korvetten zouden 14 kuilkorvetten zijn, die met wijziging van 's ministers vroegere opgave, 400 paardenkrachten zouden krijgen en daardoor f 1.100.000 (dus slechts 4 ton minder dan een fregat) zouden kosten. Bij eene tweede toelichting, van 5 Junij '62, verklaarde echter de Minister dat hij, naar aanleiding van den strijd tusschen den Merrimac en den Cumberland in Maart van dat jaar, van het bouwen van kuilkorvetten afzag, ‘daar toch het nut van dergelijke houten schepen bij de verdediging zeer twijfelachtig is, ja men daarop niet het minste vertrouwen kan stellen, wanneer zij tegenover gepantserde schepen of vaartuigen moeten worden gesteld.’ Verder verklaarde de Minister dat hij zich hier te lande wilde bepalen tot den aanbouw van Reteh's en overigens alle beschikbare middelen wilde aanwenden om het bestaande houten materieel, voor zooveel dat daartoe dienen kon, te vervormen tot gepantserde drijvende batterijen met stoomvermogen, alsmede om de bestaande drijvende batterijen en kleinere verdedigingsvaartuigen meer doelmatig in te rigten. Terwijl de Minister aldus zijn geheele stelsel, zoo als dat in de Memorie van Toelichting voorkwam, liet varen, had de Kommissie van Enquête haar onderzoek bijna volbragt. Haar rapport, dat door toevallige omstandigheden eerst in September kon worden uitgebragt, bevestigde voor een groot deel de vroegere beschouwingen van den Minister. Zijn afkeurend oordeel over de schroefstoomschepen der 4e klasse of flotille-vaartuigen en over de Pro-patria's werd door de meesten der gehoorde deskundigen gedeeld; de inrigting der drijvende batterijen werd almede afgekeurd. De schroefstoomschepen der 1e klasse (Djambi's) en der 2e klasse (Koopman en Citadel van Antwerpen) werden, als zijnde gladdeksschepen, alleen voor Indië geschikt geacht; men gaf boven dezen aan kuilkorvetten, zoo als de Medusa en prinses Amelia, de voorkeur. De 5 fregatten, die 300-450 paardenkracht hadden, werden geacht een te zwak stoomvermogen te hebben om aan hunne bestemming te kunnen beantwoorden en opgewassen te zijn tegen de fregatten van andere mogendheden. De vraag of, boven dergelijke fregatten, de kuilkorvetten van den Minister met hunne 400 paardenkrachten de voorkeur verdienden, bleef onbeslist. Na den toestand der zeemagt, zoo als die zich uit de gedane verhooren deed kennen, te hebben omschreven, behandelt de Kommissie in haar Verslag de twee andere der door haar gestelde vragen, waarvan de tweede ten doel had te onderzoeken, welke zeemagt Nederland behoefde, terwijl de derde de wijze betrof, die voortaan bij den aanbouw van oorlogsschepen gevolgd zou behooren te worden. Ten aanzien van dit laatste punt bleek dat de meening des Ministers om de kleinere oorlogsbodems, uitsluitend voor de dienst in Nederlandsch-Indië bestemd, ook daar te bouwen, algemeen bijval vond; ook met de op- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} heffing van de werf te Vlissingen, als werf van aanbouw, konden velen zich vereenigen. Het bouwen van schepen op particuliere werven werd op verschillende gronden, en ook met het oog op de ondervinding tijdens den Minister Lotsy opgedaan, afgekeurd; volgens enkelen was tegen den bouw op particuliere werven, althans van kleine schepen, geen bezwaar, wanneer men namelijk, in plaats van onbeperkte mededinging toe te laten, zich bepaalde tot vertrouwde scheepsbouwmeesters, die berekend waren voor zulk eene taak. Schepen bij partikulieren gebouwd zijn - en hierin ligt het hoofdbezwaar van vele marine-officieren - veel minder hecht en duurzaam dan de schepen van 's lands werven afkomstig. Maar is - binnen zekere grenzen - de mindere duurzaamheid, die ook meerdere goedkoopte met zich voert, in dezen tijd van voortdurende veranderingen, niet juist een voordeel? Verspreidde het gehouden onderzoek veel licht over de twee hierboven reeds behandelde vragen, met opzigt tot de tweede hoofdvraag, verreweg de belangrijkste, welke zeemagt namelijk Nederland behoeft, liet zij veel in 't onzekere. Voor een deel is dit te wijten aan de onbekendheid die, zelfs bij zeer hooggeplaatste zeeofficieren, blijkens hunne eigene getuigenis, ten aanzien van het aangenomen stelsel van verdediging bestond: hoe wil men juiste denkbeelden hebben omtrent de zeemagt die voor onze verdediging noodig is, wanneer men geene grondige studie heeft gemaakt van de wijze van verdediging van ons land, onze zeegaten en rivieren? Voor een grooter deel is echter het onvolledige van het verslag in dit opzigt een gevolg van de onzekerheid, die toen nog ten aanzien van de pantserkwestie bestond. Eene Enquête kon dan ook op geen ongelukkiger oogenblik gehouden worden dan in de maanden Maart en April '62, toen de strijd in de wateren van Norfolk (8 en 9 Maart) alle gevestigde meeningen aan het wankelen had gebragt, en niemand zeggen kon welke loop de pantserkwestie zou nemen en welke waarde de houten schepen in de toekomst nog voor de verdediging konden hebben. Ééne zaak is echter door de Enquête tot voldoende klaarheid gebragt, dat wij namelijk alle aanspraak op den rang van zeemogendheid, zij het ook van den tweeden rang, moeten laten varen en ons hoofdzakelijk bepalen moeten tot de verdediging van onze zeegaten en onze koloniën. Andere kleine staten, zoo als Zweden of het vroegere Denemarken, wier geldelijke hulpmiddelen niet grooter zijn dan de onzen, kunnen zeer goed een zeker aantal groote oorlogsschepen bezitten en daardoor nog gerekend worden onder de kleine zeemogendheden; maar wij, die zulke uitgebreide koloniën hebben te beschermen en ons geld moeten besteden voor de schepen, die voor die bescherming worden vereischt - wij kunnen geen linieschepen of groote fregatten bouwen, wij moeten in de eerste plaats zorgen voor het materieel, dat vereischt wordt voor de verdediging van onze zeegaten en rivieren en de bescherming onzer buitenlandsche bezittingen. In verband met deze beschouwing heeft de Kommissie zeer teregt de vraag: ‘welke is de zeemagt, die Nederland behoeft’ gesplitst in slechts twee onderdeden, en heeft zij zich bepaald tot het onderzoek naar de grootte en inrigting der zeemagt, die vereischt scheen te worden in de eerste plaats voor de verdediging onzer zeegaten; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} in de tweede plaats voor de dienst in onze koloniën. Ten aanzien van het eerste punt kwam zij tot het besluit, dat voor de verdediging onzer zeegaten houten schepen, ongepantserd, niet meer bruikbaar waren, en dat daartoe noodig scheen drieërlei soort van oorlogsbodems, te weten: gepantserde drijvende batterijen met stoomvermogen; gepantserde kanonneerbooten of verdedigingsvaartuigen en eindelijk, ten einde buitengaats den vijand afbreuk te kunnen doen, eene derde soort van schepen met veel snelheid - in de veronderstelling namelijk dat de gepantserde batterijen niet voor dat doel mogten zijn in te rigten. De Kommissie bepaalt zich in haar rapport tot deze zeer algemeene opgaven en treedt in geene bijzonderheden; de denkbeelden der gehoorde deskundigen over de inrigting en het aantal der vereischte vaartuigen voor de verdediging liepen zoo zeer uiteen, dat daaruit geen slotsom te trekken was. Over Indië spreekt het verslag in meer bepaalden zin. De Kommissie kwam tot de overtuiging, dat eene landing op Java evenmin is te beletten als eene landing op onze kusten; dat er toenmaals nog weinig gevaar bestond in Indië door gepantserde schepen te worden aangevallen; dat men daar derhalve kon volstaan met eene magt voldoende om den strijd op te nemen tegen gewone schepen, om een coup-de-main te voorkomen en pogingen tot landing te belemmeren; maar dat daar tevens vooral behoefte was aan de noodige schepen tot handhaving van ons gezag en tot het oefenen van politie in den Archipel. De scheepsmagt, toenmaals voor Indië aanwezig, werd met het oog op den vredestoestand, voldoende geacht; in het algemeen verlangde de Kommissie echter voor Indië: 4 à 6 groote schroefstoomschepen, fregatten of kuilkorvetten, bij voorraad ongepantserd; eenige kleinere, krachtige stoomschepen, gedeeltelijk ingerigt om met spoed troepen aan boord te nemen, en daarom voor een gedeelte rader-stoomschepen; een zeker aantal kleinere raderstoombooten voor de politie-dienst. De 4 à 6 fregatten of korvetten zouden in Nederland een reserve vorderen van hetzelfde soort van schepen, welke reserve de Kommissie van Enquête, zoo mogelijk, tevens wilde doen dienen bij de binnenlandsche defensie, te weten voor het doel om buitengaats te gaan en 's vijands ondernemingen tegen onze kusten te belemmeren of hem te vervolgen. Eindelijk drukt de Kommissie in haar verslag den wensch uit dat in Indië eene geschikte oorlogshaven wierd ingerigt, waarheen, bij het verschijnen van een overmagtigen vijand, onze oorlogs- en koopvaardijvloot tijdelijk zou kunnen wijken en van waar dan de oorlogsschepen later zouden kunnen uitloopen om den vijand afbreuk te doen. Inderdaad, zonder versterkte haven als wijkplaats, moeten de handelsvaartuigen en ons klein getal oorlogsschepen een wisse prooi des vijands worden. Ook dit gedeelte intusschen van het verslag der Kommissie is, ofschoon bepaalder dan het eerste, nog vrij onbestemd. Wij maken daarvan der Kommissie geen verwijt; zij gaf wat zij, naar aanleiding der ingewonnen inlichtingen, kon geven. Maar men zoekt ook hier te vergeefs naar eene leidende gedachte. Geen woord wordt gerept over de taak, die bij een' aanval op onze koloniën aan de zeemagt ten deel moet vallen; haar werkkring wordt niet geschetst, en te vergeefs vraagt men zich af, op welken grond daar juist 4 of 6 groote oorlogsschepen moeten zijn en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe die, bij de verdediging, moeten dienen. Dat de Kommissie toenmaals nog geen gepantserde schepen voor Indië verlangde te zien aangeschaft, laat zich zeer goed verklaren, maar minder duidelijk is het waarom zij voor Indië geen gepantserde drijvende batterijen, zoo goed als voor ons land, aanprees; ook in Indië zijn aan de kusten bepaalde punten, die verdedigd moeten worden - de reede en haven van Soerabaija, de positie bij Onrust en zoo vele anderen - en de Kommissie had derhalve, naar het ons voorkomt, ook op de eischen der plaatselijke verdediging in die gewesten behooren te letten. Bij de vergelijking van het verslag der Kommissie van Enquête met de bovenaangehaalde Memorie van Toelichting voor 1862, blijkt overigens dat tusschen die beide staatsstukken in vele opzigten overeenstemming bestaat; dat de zaken, die de Minister afkeurde, vrij algemeen afgekeurd werden en dat de zaken, die hij wenschte tot stand te brengen, bij velen goedkeuring vonden. De Minister bleef echter, ten gevolge der gebeurtenissen in Amerika, niet getrouw aan zijne oorspronkelijke voornemens, en de Enquête had nog geen verslag uitgebragt of de Minister verklaarde reeds zelf dat hij van zijn plan om kuilkorvetten te bouwen had afgezien en de bestaande schepen wilde pantseren. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt dat de strijd tusschen den Merrimac en den Cumberland niets nieuws leerde, dat daaruit slechts bleek dat houten schepen onmagtig zijn tegenover gepantserde schepen, wat iedereen wel begrijpen kon, en dat men ook na dat gevecht nog niet veel anders kon doen dan wachten totdat de ondervinding geleerd zou hebben - niet of men gepantserde schepen behoorde aan te schaffen; daaromtrent kon geen twijfel bestaan - maar welke soort van gepantserde schepen men hebben moest. Gelukkig is de Minister later ook weder eenigzins teruggekomen van zijn plannen tot pantsering, althans tot op den huidigen oogenblik bezitten wij nog geen enkel gepantserd schip. De Minister heeft zich tot hiertoe bepaald - overeenkomstig het slot van zijne toelichting van 5 Junij 1862 - om van de 5 bestaande drijvende batterijen ééne batterij (de Jupiter) meer doelmatig in te rigten, om één fregat (de Ruyter) tot gepantserde stoombatterij te vervormen en aan één verdedigingsvaartuig eene gewijzigde inrigting te geven. Eene proef met eene gepantserde kanonneerboot, bestemd om als type te dienen voor de gepantserde kanonneerbooten die, nevens de gepantserde stoombatterijen van het type de Ruyter, onze zeegaten en groote toegangen te water zouden moeten verdedigen, is mislukt, zoodat voor de binnenlandsche verdediging tot hiertoe eigenlijk nog niets van aanbelang is gedaan en onze zeegaten en stroomen, nog even goed als in '61 toen deze minister optrad, open liggen voor elken vijand. Het zou onbillijk zijn dezen treurigen toestand uitsluitend te wijten aan het tegenwoordig hoofd van het Departement van Marine, maar het feit bestaat en valt niet te loochenen. Voor Indië zijn verder op stapel gezet: een raderstoomschip, een kuil-transportschip (des noods gemakkelijk in een kuilkorvet te vervormen) en een schroefstoomschip, de Watergeus - door den minister eene verbeterde Reteh genoemd, terwijl anderen beweren dat hij daarmede weinig overeenkomst heeft. Het is in de Toelichtende Staten der Begrooting gerang- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt onder de schepen van het type Koopman (schroefstoomschepen 2e klasse), maar is, wat de lengte betreft, gelijk aan de schroefstoomschepen 1e klasse (Djambi's). Met de Reteh komt hij overeen in bemanning (100 koppen) en wat het aantal stukken (10) betreft, maar hij is grooter, ruimer en met ander geschut bewapend en heeft veel meer stoomkracht (280 p.k. tegen 119 bij de Reteh). Eigenlijk is de Watergeus dus een geheel nieuw type van gladdeksvaartuigen voor de Indische dienst, zoo min overeenkomende met de Djambi, de Koopman als de Reteh. Eindelijk heeft de Minister in '64 in zekeren zin nog gevolg gegeven aan zijn allereerste plan, namelijk om kuilkorvetten te bouwen, en heeft hij de Van Galen op stapel gezet, die gerangschikt is onder de schroefstoomschepen 1e klasse, maar daarmede, naar 't ons voorkomt, hoegenaamd geen overeenkomst heeft. Die schroefstoomschepen 1e klasse (Djambi's) zijn gladdeks-vaartuigen, voeren 16 stukken, hebben 250 paardenkrachten en eene bemanning van 212 koppen. De Van Galen heeft 20 stukken (30-ponders), dus meer dan een kuilkorvet, 600 paardenkrachten, dus 350 paardenkrachten meer dan de Djambi en meer dan de Minister vroeger (zie bl. 30) noodzakelijk achtte, en krijgt eene bemanning van 300 man. Even als de Watergeus is ook de Van Galen, die noch met de bestaande, noch met de vroeger door den Minister verlangde oorlogsschepen, op ééne lijn te stellen is, eene afzonderlijke type - en wel, volgens de laatste Memorie van Toelichting, de type van die soort van schepen, die onder anderen bestemd zijn om de gemeenschap met Indië in oorlogstijd open te houden. Wat daarmede eigenlijk bedoeld wordt, is ons niet regt duidelijk. Welk voordeel kan het ons geven of een enkel schip al eens eene enkele maal kan ontkomen aan de vijandelijke schepen en Java kan bereiken? De vraag is, of de gelegenheid al dan niet bestaat om geregeld in gemeenschap met Indië te blijven, om troepen en wat daar verder in geval van oorlog noodig mogt zijn, derwaarts over te brengen. En zoodanige geregelde gemeenschap te onderhouden schijnt alleen dán mogelijk, wanneer men eene vloot in zee kan brengen, die het vijandelijk eskader in ontzag kan houden. Maar zelfs indien wij 20 Van Galen's hadden, ware daaraan nog niet te denken. Schepen als de Van Galen kunnen dus, zoo wij meenen, slechts dienen om berigten over te brengen. Maar hebben wij veel aan berigten uit Indië, die in elk geval toch drie maanden oud zullen zijn? Volgens de laatste Memorie van Beantwoording zouden de schepen van die type ook dienstig kunnen zijn ‘om ons gezag te helpen handhaven in Oost-Indië, zoowel tegen den inlander als tegen vreemde overweldiging, en om het personeel te oefenen’ (bl. 5). Maar tot het hier in de laatste plaats aangegeven doel zijn ook fregatten geschikt - zelfs meer geschikt dan kuilkorvetten, schroefstoomschepen 1e klasse of Van Galen's - en op de hier ontwikkelde gronden ware derhalve even goed het bouwen te verdedigen van fregatten; schepen die de Minister zelf echter niet eenmaal verlangt te bezitten. Uit de bewoordingen van de Memorie van Beantwoording blijkt dus niet, waarom juist schepen noodig zijn van de type Van Galen, en naar ons zeer bescheiden oordeel is de aanbouw dier schepen af te keuren. Zij mogen te gebruiken zijn tot {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘handhaving van ons gezag tegenover den inlander en tot oefening van personeel’ - zij zijn daarvoor toch niet onmisbaar (*), terwijl het ons voorkomt dat zij tot verdediging van Indië tegen ‘vreemde overweldiging’ ten eenenmale ongeschikt zijn. Hier is een woord van toelichting noodig. Om met eenigen grond te kunnen bepalen, welke schepen wij tot verdediging van Indië behoeven, is het noodig zich duidelijk voor te stellen, welke gevaren ons daar, in tijd van oorlog, staan te vreezen. Indië kan bedreigd worden door een' vijand die Java of een ander deel onzer koloniën wil veroveren - door Engeland, dat zijne toerustingen in Britsch-Indië kan maken, door Frankrijk, dat over eenige jaren daartoe mogelijk het noodige in gereedheid zal kunnen brengen in Cochin-China. Wij worden dan aangevallen door eene groote vloot van houten en gepantserde schepen, waartegen onze scheepsmagt nimmer iets zal vermogen, en of wij daar in dat geval houten fregatten of Van Galen's hebben, is eigenlijk volkomen onverschillig. Eene landing beletten, is voor ons in Indië, zoo wel als hier, onmogelijk; eene landing belemmeren, zoo als door velen, blijkens de Enquête, mogelijk wordt geacht, evenmin, want de transport-schepen des vijands worden beschermd door zijne vloot, waartegen wij toch niets vermogen, en als wij tegen die transportschepen niets kunnen uitrigten, waarin zal dan de belemmering bestaan? Wij kunnen alleen zorgen dat wij op de hoogte blijven van de bewegingen des vijands, waartoe kleine snelle schepen noodig zijn; de Van Galen, die eene groote vaart heeft en zoodanigen diepgang dat hij te Soerabaija kan binnenloopen, is voor dit doel te gebruiken, maar voor dat doel alleen zal niemand schepen bouwen, die mogelijk wel een millioen of meer kosten; voor het hier aangegeven oogmerk is de Van Galen te goed. Onze scheepsmagt moet verder, in geval van een aanval, de reeden en havens beschermen binnen welke de handelsschepen en sommige oorlogsschepen hun toevlugt zullen gezocht hebben, met name de reede van Soerabaija, de kom bij Batavia of de positie bij Onrust en waar men, elders, eene vlugthaven mogt willen maken. Tot hiertoe bestaat in Indië nog geen goede oorlogshaven; de haven van Tjilatjap is niet genoeg verdedigd en in zeker opzigt ook minder goed gelegen; de positie bij Onrust, die gevormd of ingesloten wordt door de eilanden Onrust, Kerkhof, Kuiper en Purmerend, op welke Martello-torens zijn gebouwd, is niet voltooid, en ook de uitmuntende reede van Soerabaija is nog onvoldoende beschermd. Doch, waar dan ook eindelijk eene goede oorlogshaven gemaakt moge worden, de verdediging daarvan kan niet anders geschieden dan door gepantserde drijvende batterijen en forten. Houten schepen zijn daartoe geheel ongeschikt, en ook met het oog op dit gedeelte der taak van onze scheepsmagt in Indië schijnen de Van Galen's onbruikbaar. Eindelijk, in de derde plaats, kan onze zeemagt nuttige diensten bewijzen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} in geval de pogingen des vijands tot verovering van Java zijn mislukt en hij tot den aftogt besluit, of bijaldien ongunstig weder zijne vloot heeft verstrooid. Onze scheepsmagt moet, bij een grooten aanval, voor zooveel zij niet op de kusten van Java zelf noodig is, in de wateren van Billiton en Banka en op de kusten van Borneo en Sumatra, in 't algemeen in den rug des vijands verblijven en daar het gunstige oogenblik afwachten om aanvallend op te treden. Aan de groote gepantserde schepen des vijands zal zij, wel is waar, in geen geval eenig nadeel kunnen toebrengen, maar wèl aan de houten schepen, die genoopt mogten zijn achter te blijven en dan niet meer beschermd worden. Om op die wijze den vijand afbreuk te doen, zullen echter schepen als de Van Galen, naar het ons voorkomt, slechts bij uitzondering voldoende blijken te zijn; transport-schepen, die achterblijven, zullen zij kunnen vernielen, maar of zij aan de groote vijandelijke oorlogsschepen veel nadeel zullen toebrengen, schijnt te betwijfelen. Daartoe schijnen gepantserde oorlogsschepen noodig, en als men die verlangt, dan moet men ook niet halverwege blijven staan; dan moet men flink weg groote gepantserde schepen bouwen, zoo als Engeland en Frankrijk die tegen ons kunnen aanvoeren - maar dan moet Koloniën het gansche ‘batig slot’ aan Marine afstaan...... Behalve eene bepaalde poging tot verovering, kan de vijand echter ook kleinere ondernemingen beproeven; hij kan trachten strooptogten te doen of een enkel kleiner eiland te vermeesteren, of hij kan zich ten doel stellen onze handelsschepen op te brengen. Dit laatste moet belet worden door de gepantserde drijvende batterijen, die de havens verdedigen werwaarts die schepen zijn gevlugt, en het eerste, te weten strooptogten en partieële ondernemingen, is, gelooven wij, het best door gepantserde vaartuigen te beletten. De vijand kan slechts komen met zeeschepen, dus met groote gepantserde of houten oorlogsschepen. Tegen zijne groote gepantserde schepen zijn wij magteloos, zelfs indien wij de gepantserde schepen met 10 stukken bezaten, welke de heer Jansen schijnt te verlangen dat wij ons, tegen den prijs van 1½ millioen, zullen aanschaffen. Komt hij echter met houten schepen, dan kunnen wij met gepantserde vaartuigen of gepantserde stoombatterijen volstaan. In elk geval schijnen derhalve voor Indië noodig gepantserde drijvende batterijen in de eerste plaats, en daarnevens gepantserde kanonneerbooten en gepantserde stoombatterijen, maar geen groote gepantserde schepen en ook geen houten schepen, zoo als de Van Galen. Ook voor de verdediging van Indië bezitten wij derhalve op dit oogenblik niets - niets dan 4 houten fregatten, 2 houten korvetten en de Van Galen. Intusschen heeft de Minister reeds een tweede Van Galen op stapel doen zetten alsmede een tweede Watergeus. Indië blijft dus nog onverdedigd. Voor de binnenlandsche verdediging zal in het aanstaande jaar eene kleine in Engeland gemaakte en voor de boven-rivieren bestemde kanonneerboot met dubbele schroef worden beproefd (*); van de mislukte ge- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} pantserde boot voor de beneden-rivieren wordt niets meer vernomen; voor de verdediging van de zeegaten wordt nog gewacht op het rapport der onlangs benoemde Kommissie (*), ofschoon intusschen eene der oude drijvende batterijen (de Draak), van hetzelfde model als de Jupiter, vervormd zal worden. Derhalve, wat de binnenlandsche verdediging betreft, vele plannen, vele proeven in het vooruitzigt, maar in waarheid weinig of niets aanwezig - noch voor de zeegaten, noch voor de beneden-, noch voor de bovenrivieren. Deze treurige toestand is voor een groot deel een gevolg der omstandigheden. Vooreerst heeft de tegenwoordige Minister aanvankelijk al die scheepjes moeten doen afbouwen, welke zijn voorganger op stapel had laten zetten, en in de tweede plaats maakte de alom heerschende onzekerheid omtrent de pantser-kwestie het zeer moeijelijk tot een besluit te komen ten aanzien van de aan te nemen type voor nieuwe schepen. Eindelijk is de Minister tot het besluit gekomen om ten aanzien van de schepen voor de binnenlandsche verdediging vereischt eene kommissie te benoemen, terwijl hij, met het oog op Indië en de bescherming onzer handelsbelangen, twee nieuwe typen van schepen heeft aangenomen, de Watergeus, een gladdeks-vaartuig, hoofdzakelijk bestemd voor de dienst in vredestijd, en de Van Galen, eene soort van kuilkorvet, dat bij de verdediging van Indië niet kan dienen, maar tot hoofddoel heeft om de vlag te vertoonen en om, zoo gezegd wordt, de gemeenschap met Indië open te houden. Laat ons thans, om tot een praktische slotsom te komen, hetgeen door den tegenwoordigen Minister is gedaan, toetsen aan zijne zienswijze ten aanzien van de roeping onzer marine, zoo als die zich uit de onlangs met de Kamer gewisselde stukken doet kennen. Bij de Memorie van Beantwoording, die gevoegd is geweest bij de jongste Begrooting, heeft de Minister zijn stelsel ten aanzien van onze zeemagt omschreven in de volgende woorden. ‘Dat stelsel,’ lezen wij daar ‘blijft steeds in de eerste plaats de marine in staat te stellen tot de verdediging der zeegaten mede te werken, ons gezag in Oost-Indië te handhaven en ook met de landmagt de koloniën tegen elken aanval eener Europesche mogendheid te vrijwaren.’ Tot zoover komt het stelsel der Regering overeen met dat, hetwelk in het verslag der Kommissie van Enquête op den voorgrond is gesteld. Verdediging van ons land, handhaving van ons gezag in Indië en verdediging van onze koloniën, ziedaar wat de Kommissie wilde en wat ook de Minister als zijn doel erkent. Maar wij hebben reeds aangetoond, dat aan de verdediging van ons land en van onze bezittingen tot hiertoe nog niet veel is gedaan, en dat de afgebouwde en nieuw aangebouwde schepen hoofdzakelijk slechts kunnen dienen tot handhaving, in vredestijd, van ons gezag in Indië. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eindelijk’, zegt verder de Minister bij de omschrijving van zijn stelsel, ‘wensch ik een zeker aantal doelmatig ingerigte houten oorlogsbodems te bezitten, ten einde daardoor de verschillende diensten te laten verrigten, welke eene mogendheid die groote handelsbelangen over den aardbol heeft te beschermen, daarvan kan vorderen.’ De type der hier bedoelde houten oorlogsbodems nu schijnt de Van Galen te wezen, en het is zeer goed mogelijk dat zoodanige schepen de beste zijn, welke voor het aangegeven doel kunnen gebouwd worden. Intusschen is dan, naar het schijnt, tot hiertoe nog slechts gezorgd voor het doel, dat in de Memorie van Beantwoording in de laatste plaats wierd genoemd, voor schepen die dienen kunnen voor expeditiën en reizen naar Indië, maar niet of niet voldoende voor de schepen, die noodig zijn tot verdediging van ons land en van onze koloniën. Deze strekking, om minder het oog te hebben op schepen bestemd voor de verdediging dan wel op schepen voor andere doeleinden, schijnt ten allen tijde bij ons bestaan te hebben. Vroeger intusschen was de grens tusschen de soorten van schepen, die voor ons land, voor Indië, voor expeditiën moesten dienen, moeijelijk naauwkeurig aan te geven, omdat vele schepen te gelijk geschikt waren voor die verschillende doeleinden. De invoering der pantsering heeft echter, naar het ons voorkomt, eene scherpe afscheiding mogelijk gemaakt. Houten materieel is bij de verdediging onzer zeegaten, ook naar de verklaring des Ministers, slechts in zeer kleine mate te gebruiken; die verdediging moet hoofdzakelijk, in verband met de kustversterkingen, neêrkomen op gepantserd materieel. Ziedaar dus eene eerste hoofdsoort van schepen. In Indië zijn noodig houten vaartuigen tot handhaving van ons gezag in vredestijd: eene tweede hoofdsoort. Daarnevens komen, als derde hoofdsoort, gepantserde drijvende batterijen tot plaatselijke verdediging en gepantserde kanonneerbooten of stoombatterijen. Tot deze drie hoofdsoorten behooren wij ons, naar het schijnt, vooreerst te bepalen. En eerst dan, wanneer voor ons land en voor Indië is gezorgd, mag er sprake zijn van den aanbouw van houten oorlogsbodems tot bescherming onzer handelsbelangen - Van Galen's of hoe ze heeten mogen. Dit denkbeeld ingang te doen vinden was ten deele het doel van deze bladen; maar wij wenschten daardoor tevens de aandacht van het algemeen te vestigen op een geschrift, dat van veel studie en groote kennis getuigt, en op een' tak van ons krijgswezen, die zeker in hoogere mate dan het krijgswezen te land de algemeene belangstelling verdient, en toch, bijzondere omstandigheden uitgezonderd, met even groote onverschilligheid bejegend wordt. Delfzijl, 25 December 1864. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geloovige verdedigd? Economie, door Credo. Amsterdam, J.H. Scheltema, Samarang, G.C.T. van Dorp, 1864. Het geschrift, dat wij bij deze de eer hebben aan te kondigen, had onzes inziens gunstiger onthaal verdiend, dan daaraan te beurt gevallen is van de zijde des heeren N.G. Pierson, die in het Septembernummer van ‘de Gids’ zich ten doel schijnt te hebben onzen anonymus aan de kaak te stellen en zijn werk ter algeheele vergetelheid te doemen. ‘Dit werkje’, zóó laat deze er zich toch over uit, ‘is in het voorbijgaan gezegd, een der zonderlingste geschriften, die mij in den laatsten tijd onder de oogen kwamen. Het is compleet een karikatuur van het groote werk van Adam Smith. Geene dwaling waaraan deze laatste zich heeft schuldig gemaakt of Credo maakt er eene zotheid van.’ - Erger kon de heer Pierson het wel niet gemaakt hebben, ook al had Credo het inderdaad erg gemaakt; daar dit nu evenwel, naar ons voorkomt, niet het geval is, heeft de heer Pierson het erger dan erg gemaakt. Waar de een, zoo maar in 't voorbijgaan, en dus, naar het schijnt, geheel ongeroepen, een auteur tracht te vernietigen, daar mag de ander, vooral als hij zich geroepen ziet berigt te geven, den jammerlijk verdrukte wel bijstaan, en, zoo hij er kans toe ziet, tegen brutale aanranding pogen te beschermen. Minder dus aan de in het lichtstelling van het goede, dat hier in zeer ruime mate uitkomt, dan wel aan de aanwijzing, dat het door den heer Pierson gelaakte, òf verkeerd begrepen, òf zonder goeden grond toegedicht, òf ook zelfs wel prijsselijk is, zullen de volgende regelen gewijd zijn. Du choc des opinions saillit la vérité; de lezer oordeele of het wegwerpend vonnis van den heer Pierson niet in een minder ongunstig moet, mogelijk zelfs wel in een gunstig veranderd mag worden. ‘Laat Smith de grenzen der economie onbepaald, Credo staat aan de “economische wijsbegeerte” geen minderen eisch dan ons “de beteekenis te verklaren van al wat de voortbrenging en vertering betreft.” Ja, ook de “verschijnselen” zelve, die op dit dubbel proces betrekking hebben, moet onze wetenschap hem ophelderen. Dus het verschijnsel, dat een boom onder sommige omstandigheden welig opgroeit en onder andere weder verdort, of het verschijnsel, dat de mensch in koude luchtstreken zoo veel arbeidzamer is dan in warme.’ Wij gevoelen weinig neiging om de definitie van Credo, die in de door ons afgeschreven woorden van den heer Pierson mede voorkomt, over te nemen. Zij behaagt ons zoo min als die welke de heer Pierson zelf gegeven heeft. Wij zijn integendeel bereid te erkennen: Credo feilt; maar laten op die belijdenis zonder aarzeling de vraag volgen: feilt hij meer dan hier doorgaans, dan door anderen geschiedt? Van de definitie van den heer de Bruyn Kops verklaart de heer Pierson - en dit teregt - dat zij de grenzen der wetenschap niet bepaalt en dus in den eigenlijken zin geene definitie heeten mag. Maar terwijl hij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} nu voor den heer Kops een woord van vertroosting over heeft, en dezen uit de verlegenheid helpt met de verklaring: gij zondigdet, maar en bonne compagnie, laat hij den armen Credo een allermalst figuur maken. Waarom bij den een vergoelijkt wat bij den ander zoo breed wordt uitgemeten? Tot dat breed uitmeten van Credo's fout, had de heer Pierson te minder regt, omdat Credo ja wel gezegd heeft: ‘De economische wijsbegeerte verklaart de verschijnselen, de beteekenis van al wat de voortbrenging en vertering betreft,’ maar zijne bedoeling klaarblijkelijk eene andere geweest is dan zijne woorden welligt luiden en de heer Pierson het nu ook voorstelt. Wij betwijfelen of wel eene enkele bladzijde van dit geschrift goeden grond geeft tot de bewering dat de grenzen der economie hier te ver worden uitgebreid. Credo's principe dan ook is het, dat men zich daarvoor moet wachten. Vandaar dat, als hij aan het einde van zijn geschrift gesproken heeft over een onderwerp, waarvan sommigen zouden kunnen meenen dat het niet meer tot de economie behoort, hij zich zelven afvraagt: ben ik ook ontrouw geweest aan mijn eigen principe door mij van het economisch terrein op dat van den financier te begeven, en iets vroeger verklaart: ‘Misschien verdiepte ik mij in de beschouwing der bankoperatie meer dan den economist voegt.’ Met welke woorden hij in elk geval reeds bewijst, dat, moge hij al eens ontrouw kunnen worden aan zijn beginsel, zijn door hem in 't oog gehouden beginsel toch is: de economist trede niet op het terrein van andere wetenschappen, John Stuart Mill, zoo meent de heer Pierson, heeft eene wel juiste maar kwalijk te begrijpen definitie gegeven van de economische wetenschap. Men moet om haar te waarderen, zegt hij, de wijdloopige redenering kennen, waarmede Mill haar verdedigt. - Van harte juichen wij het toe dat de heer Pierson zich de moeite getroosten wilde om die in zich zelve kwalijk te begrijpen definitie uit hare omgeving te leeren verstaan, maar kunnen nu ook niet nalaten de verzuchting te slaken: Mogt hij dan ook maar ten aanzien van die van Credo niet anders hebben gedaan. Door zulk een onderzoek zou zij wel niet juister geworden zijn, maar haar zoogenaamde ongerijmdheid zou dan toch vervallen zijn. - Vóór dat nam. Credo zijn definitie aan de mishandeling prijs geeft, begint hij met te zeggen, dat de economische wijsbegeerte tot heden toe, als hare voornaamste vraagstukken en als waarlijk tot haren werkkring behoorende, behandeld heeft het karakter der waarde: waarin de sleutel van vele verschijnselen ligt; verder dat van prijs, van voorraad, van eigendom, van kapitaal, van rente, van geld, van crediet, van werktuigen. Dwaling en vooroordeel, laat hij hierop volgen, zijn in meer dan één opzigt reeds bestreden, de bescherming gebrandmerkt, het nut der werktuigen aangetoond, even als de wetten der herstelling van het evenwigt en het schadelijke der verkwisting. Terwijl hij eindelijk besluit: Uit deze weinige genoemde voorwerpen, nog met vele te vermeerderen, blijkt, dat zij meerendeels, zoo niet alle terug te brengen zijn tot de voortbrenging en het verbruik, waarom de definitie moet luiden: de economische wijsbegeerte verklaart de verschijnselen, de beteekenis van al wat de voortbrenging en vertering betreft. Welke is nu de beteekenis van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dat woordje ‘al’, dat de heer Pierson gespatieerd heeft laten afdrukken, ofschoon het door Credo niet alzoo geschreven werd? Geenszins dat de economie onder hare beschouwingen opneemt physiologische, juridische, theologische kwesties, maar dat zij al de boven opgenoemde onderwerpen, prijs, voorraad enz. uit geen ander oogpunt dan dat van voortbrenging en vertering, en dus niet uit dat van 't al of niet aangename, of zedelijke beschouwt. En blijkt het nu ook uit zijne op de definitie volgende woorden, dat hij niet, zoo als de Bruyn Kops, de behoeften des geestes, zoo als Say, de natuurlijke rijkdommen buiten sluit, zóó veel is toch uit geheel zijne redenering in het eerste hoofdstuk duidelijk, dat hij ook die onderwerpen als economist niet van theologisch of natuurkundig standpunt beschouwd wil hebben, maar alleen zoo ver zij met voortbrenging en vertering in verband staan. Billijke waardering is een noodzakelijke voorwaarde tot juiste critiek, schrijft de heer Pierson - wij veroorloven ons aan die juiste opmerking de billijke herinnering toe te voegen: behoorlijke lezing van een geschrift is eene noodzakelijke voorwaarde tot billijke waardering. ‘Willen wij consequent toepassen wat Credo leert,’ schrijft de heer Pierson, ‘dan zou men geen econoom kunnen zijn zonder de bekwaamheden te bezitten van een doctor in de medicijnen. Immers op bl. 44 gebruikt Credo het voorbeeld van een man, die een appel plukt, en daaruit neemt hij aanleiding om ons op zijn manier de leer der voortbrenging duidelijk te maken. Wat, dus vraagt hij, werd door het eten van den appel voortgebragt? En het antwoord luidt: voeding. Let wel, niet het middel tot voeding, maar de voeding zelve; en als factoren van productie vinden wij aangewezen: ‘“eene aaneenschakeling van werkzaamheden van hoofd, voeten, hand, slokdarm, maag enz.”’ Het zij ons allereerst vergund den heer Pierson te doen opmerken, dat het niet zoo zeer de taak van een doctor in de medicijnen als wel die van den physioloog is, den weg na te gaan van den appel, die geconsumeerd wordt; vervolgens, zoo veel noodig, onzen Anonymus te troosten met de gedachte: zoo gij een physiologisch feit ten voorbeeld genomen hebt, en daardoor gezondigd hebt, gezondigd hebt gij dan toch in elk geval - en dat zegt wel niet weinig - en compagnie van prof. Vissering. Om den eigendom te verklaren, zegt deze immers in zijn Handboek der pract. staathuish. ‘Het leven van den mensch hier op aarde is zoo ingerigt dat hij de stoffelijke gaven der natuur gebruiken en verteren moet. Hij moet spijs en drank nemen om het leven te onderhouden; en de voorwerpen, die hij daartoe verbruikt en verteert, worden zoo zeer zijn eigen, dat zij met zijn ligchamelijk bestaan vereenzelvigd worden; zij gaan over in zijn bloed, zijne spieren, zijne beenderen. Hier heeft dan wel toeëigening, en wel een volstrekte toeëigening plaats. Van welke verrigting, van welk tijdstip neemt nu deze toeëigening haren aanvang? Van het oogenblik waarop de spijs verteerd is of van het oogenblik waarop zij gegeten was? of van dat, waarop zij in den mond gebragt, of waarop zij bereid en gekookt werd? Neen, al deze verrigtingen waren slechts de voortzetting van deze ééne, die voor- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} afgaan moest: de afzondering van het voorwerp uit de natuur. Deze afscheiding uit de natuur is dus het begin der toeëigening of liever de toeëigening zelve; deze eerste daad van den voortbrengenden arbeid heeft de scheidslijn getrokken tusschen de natuurgave, die allen menschen gemeen is, en de zaak, die het bijzonder eigendom van den mensch geworden is. - ‘Deze eerste daad van den voortbrengenden arbeid,’ welks einde de voeding van bloed en spieren en beenderen is! Is er verschil tusschen Credo en prof. Vissering? Zoo niet, dan worde ook de laatste in beschuldiging gesteld, als die bij de bespreking van eene economische, juridische of mogelijk ook theologische kwestie, zoo als die van het eigendomsregt is, de physiologie te hulp roept; als die in den econoom, jurist, theoloog ook de bekwaamheden van den physioloog onderstelt. Eindelijk zij 't ons nog vergund den heer Pierson te herinneren, wat Credo bedoelde met zijn voorbeeld. Niets meer of minder dan wat ook zijn tegenwoordige bestrijder wil: geen productie zonder consumtie, geen consumtie zonder productie, productie en consumtie gaan hand aan hand. 't Éénige verschil is, dat Credo den heer Pierson in het uitspreken van deze waarheid is vóór geweest en dat de laatste nu komt te varen in het zog van den eerste. Volgens den heer Pierson heeft Credo gezegd, dat - uit een economisch oogpunt beschouwd - geene vertering nuttig kan zijn voor iemand, wie dan ook. En inderdaad in het dertiende hoofdstuk, dat ten opschrift heeft: Vertering geen schepping van waarde, heeft hij geschreven: ‘Mogt het mij gelukken te bewijzen, dat geene vertering voor iemand, zelfs voor den verbruiker eene bezitsvermeerdering zijn kan, zoo ware daarmede het nut van alle vertering, zoo veel te meer weeldevertering, vervallen.’ Maar wat hij nu alzoo beweert, dat alle zoogenaamd improductief verbruik schade of liever geen voordeel is voor de maatschappij, is den heer Pierson volgens diens eigen verklaring, een doorn in het oog. Daarom dan ook, trachtte Credo zijn gevoelen als redelijk in het licht te stellen door een voorbeeld, door een tegenvoorbeeld poogt de heer Pierson die bewering als onhoudbaar te doen kennen. Credo stelt - ter vereenvoudiging - een maatschappij uit slechts twee leden bestaande. Het eene lid, B., maakt voor zich zelven en den ander kleedingstukken, en ontvangt daarvoor van den ander zoo veel brood als hij billijkerwijs gerekend kan worden noodig te hebben. In hunne overige behoeften voorziet ieder zich zelven. Maar na verloop van eeninigen tijd heeft B. op den duur dubbelen etenstrek en vraagt dus aan K. het dubbel aantal brooden, bereid evenwel om hem daarvoor ook het dubbel aantal kleedingstukken te leveren. Wat zal er nu plaats hebben, zoo K. dit voorstel aanneemt? Dit, dat de een en de ander zich overwerken moeten, of anders althans minder goed kunnen voorzien in hunne overige behoeften. Zijn zij er zóó beter aan toe? Is door deze verdubbelde consumtie hun welvaart vermeerderd? - Het regte antwoord op die vragen kan eerst dan volgen, wanneer men weet of B's dubbele etenstrek een verkeerd aanwendsel is of wel aanwijst wat hij wezenlijk tot zijn onderhoud {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig heeft, zoo ook of K. zijne kleeding verdubbelt zonder eenige noodzakelijkheid of uit wezenlijke behoefte. Credo onderstelt hier, meenen wij, willekeur, want ware wezenlijke behoefte de drijfveer, dan zou hier geene spraak kunnen zijn van improductieve consumtie. Maar zoo dan ook besluit hij teregt, dat hun wedijveren in 't uitbreiden van hunne behoeften aan brood en kleedingstukken geenszins ten hunnen voordeele is, daar zij, den geheelen dag bakkende en kleedermakende, zich nu ook het genot ontzeggen moeten van al die andere voldoeningen, die zij, bij gebrek aan tijd, zich niet meer zoo als vroeger kunnen verschaffen. Zonder voldoende vergoeding lijden zij nu schade in andere opzigten. - Gesteld nu echter - zoo redeneert Credo verder - dat terwijl B. zijne begeerte naar brood uitbreidt, K. daarentegen zijne kleederen weet te sparen. Hunne kleine maatschappij zal daarbij niets verliezen. Wat de welvaart van B. vermindert, dat verbetert die van K. Wat meer is, er zal in elk geval eenige winst zijn. K. ziet zich door zijn spaarzaamheid, door zijn niet-consumtie gebaat, en B., al moet hij zich nu ook begeven tot een anderen, voor hem minder voordeeligen of gewenschten arbeid, zal in den hoogsten nood toch nog altijd de toevlugt kunnen nemen tot de barmhartigheid van K., die door zijn sparen de gelegenheid zal hebben hem eenigzins bij te staan. Daar tegenover stelt nu de heer P. dat die maatschappij uit een grooter aantal leden gaat bestaan, dat namelijk onze kleedermaker eene vrouw neemt, en bij deze een zevental kinderen overwint. Als nu de bakker iemand is, die zich om zijn kleeding in 't geheel niet bekommert en dus bij B. zoo goed als geen aanvraag doet, dan zal als gevolg van deze niet-consumtie de toestand van B's gezin allerellendigst zijn. Maar door het stellen van zulk een tegenvoorbeeld maakt de heer P. zich schuldig aan een groven misslag. Als men een tweetal menschen ten voorbeeld, ten proeve uit eene menigte andere menschen neemt, dan mag men daartoe geenszins een paar zonderlingen kiezen. Een zonderling nu is de bakker, als hij de vereischte middelen bezittende, zich zoo goed als niet om zijne kleeding bekommert; l'expérience, comme le raisonnement, démontre qu'un produit, une chose nécessaire ou agréable à l'homme, n'est dédaigné que lors qu'on manque des moyens de l'acheter. En nog grooter zonderling - zoo niet erger naam hem toekomt - is de kleedermaker, die, daar hij weet door zijn arbeid slechts zijn brood te kunnen verdienen, den voor hem onmogelijk te dragen last der verzorging van een zevental kinderen op zijne schouders neemt. Of kan hij in billijkheid verwachten, dat K. enkel en alleen om eenige keeren daags van kleederen te kunnen verwisselen, van den morgen tot den avond voor den oven zou willen staan? Ware K. zoo dwaas, tijdelijk mogt het gezin van B. uit den nood geholpen zijn, bij zijn spoedig volgend succomberen zou de ellende van dit gezin weldra ten hoogsten top stijgen. Que repondriez-vous, - vragen wij, hier op nieuws woorden van Say overnemende, den heer P. - que répondriez-vous, Monsieur, à celui qui mettrait au nombre des dérangements, qui peuvent survenir dans la société, le cas ou la lune viendrait à tomber sur la terre?... {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Le cas n'est pas physiquement impossible; il suffisait que la rencontre d'une comête (?) suspendit, ou seulement ralentît la marche de cet astre dans son orbite. Néanmoins je soupçonne que vous sériez tenté de trouver un peu d'impertinence dans cette question; et je vous avoue que vous me sembleriez excusable. ‘Credo geeft uitdrukkelijk zijn minachting te kennen voor de intelligentie van hen, die gewagen “van tweëerlei beschouwing van den mensch, 't zij als mensch 't zij als organisme.” Zóó de heer P., en later nog eens: “Wat nu Credo aangaat, zoo als wij zagen (l. zoo als wij verzekeren), ontkent stoutweg dat er eenig verschil is te ontdekken tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme.” De eene zoo wel als de andere verzekering des heeren P. is onwaarachtig. Credo zegt: dat er tusschen het individu en het organisme zoo heel veel (let wel: zoo heel veel) onderscheid niet bestaat’ (bl. 66) en (bl. 64): ‘Men spreekt soms heel geleerd over tweeërlei beschouwing van den mensch, 't zij als individu, 't zij als lid van een organisme, als lag daar een wereld tusschen. Zoo heel groot is 't verschil tusschen die toestanden niet.’ Er ligt geen wereld tusschen is, dunkt ons, toch geheel iets anders dan alle verschil stoutweg te ontkennen, is reeds een erkennen van dat verschil. En dit verschil erkennen doet Credo nog duidelijker als hij schrijft (bl. 34, 35): ‘Maar de mensch, het dier, de plant, ziedaar zoo vele collectieve benamingen: elke is op zich zelve zoo veel als eene firma. Als wij spreken van den mensch, zoo komt de gedachte bij ons op aan de veertienhonderd millioen leden dier firma, van welke ieders regt op de voordeelen der onderneming wel even groot, maar ieders aandeel in bezitting door verschil van magt zeer ongelijk is. Men kan den mensch beschouwen òf als firma, als een organisme met veel raderen, ja met zóó vele, dat haar gedraai en gesnor menigen waarnemer doet duizelen, - òf als individu.’ Maar wat heeft den heer P. dan toch aanleiding gegeven om aan Credo toe te dichten wat deze niet, welks tegendeel hij zelfs gezegd heeft? - Waarschijnlijk de volgende, niet begrepen, regelen: Niemand bedenke (l. meene) echter, dat deze eigenschap der dingen van te verslijten, van verbruikt te worden door het gebruik, een geluk, een voordeel voor den mensch is. - ‘Maar wie zal zoo dwaas zijn?’ - Er zijn er meer dan gij denkt, waarde lezer, die zeker niet zoo denkt! Doch zoo lang er gejuicht wordt om groote verteringen, om branden, om opruiming van voorraad (dus om verminderde bezitting) in één woord om consumtie, terwijl men met een oog vol bekommering voor de toekomst, de steeds vermeerderde productie aanziet, als ware 't een bron van ellende, - zoo lang ook is mijn woord van waarschuwing niet overbodig. Maar in dezen zin uitgesproken zal de consumtie-vriend zelf er zijn bijval niet aan ontzeggen; de schuld ligt alleen maar daarin dat, als men den mensch (dien ik tot hiertoe als soortvertegenwoordiger beschouwde), zich daarentegen als lid eener groote firma voorstelt, alles zoo geheel anders er uit gaat zien, en dat {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de honderde combinatiën en aanrakingen waartoe de zamenleving aanleiding geeft, er een zamenstel van maken, zóó woelig, zóó onbegrijpelijk, dat men er duizelig van wordt en zich maar bepaalt bij het oordeel van wat de naaste omgeving oplevert. ‘Men spreekt soms zeer geleerd over tweeërlei beschouwing van den mensch, 't zij als individu, 't zij als lid van een organisme als lag daar eene wereld tusschen. Zoo heel groot is 't verschil in die toestanden toch niet. De mensch, levende in eene maatschappij is eigenlijk in den normalen toestand, zijne afzondering is exceptie. Echter is al wat ik tot hiertoe zeide omtrent bezitting, behoefte, voortbrenging, vertering, dienst en waarde evenzeer op den alléén op een eiland levenden Robinson toepasselijk. Of zal men beweren, dat voor dezen de vruchtbaarheid van den grond, de warmte der zon, de diensten met één woord aan hem door de aarde, dieren en planten bewezen, geene waarde hadden, alleen omdat hij ze niet met een medemensch voor wat anders kon verruilen?’ Bij eene zeer oppervlakkige lezing kunnen die woorden den schijn geven alsof Credo gansch geen verschil tusschen het individu en den mensch als lid van een organisme aanneemt. Maar bij eene niet-oppervlakkige blijkt al spoedig dat zijne bedoeling deze is: de toestand van den geïsoleerd levenden mensch en die van den afzonderlijken mensch verschilt niet zoo véél, als men wel eens beweert, van dien van den in de maatschappij levenden; m.a.w. wat van den afzonderlijken mensch geldt, geldt ook in zeer vele opzigten van den mensch der zamenleving. Robinson's toestand verbeterde wel toen hij met Vrijdag den arbeid verdeelen en dien ten gevolge meer productief maken kon, maar arbeiden moest hij toch enz. m.a.w. nog eens: wat in een economischen zin geldt van den mensch als individu beschouwd geldt ook (in zeer groote menigte van opzigten) van den mensch als lid der zamenleving beschouwd. Dàt heeft Credo willen zeggen, en dat hij dit zeggen mògt, de heer P. kan het niet ontkennen, hij, die erkent dat A. Smith tot op zekere hoogte regt had uit te gaan van de onderstelling, de maatschappij = het gezin, en die zoo dan ook erkent, dat in zoo ver er overeenkomst is tusschen de maatschappij en het gezin, de wetten die gelden voor het laatste ook gelden voor de eerste. Zij het dan al dat Credo niet ontkend, ja zelfs erkend heeft, dat er onderscheid is tusschen den mensch als individu en als lid van het organisme, waarin dat onderscheid bestaat heeft hij in elk geval dan toch maar ten deele ingezien, en het belangrijkste deel van dat onderscheid is hem ontgaan. Zoo zou de heer Pierson nu nog kunnen antwoorden, en zóó antwoordt hij ons inderdaad als hij schrijft: ‘De kwestie die zich hier voordoet, wordt het best terug gegeven met de woorden van den anonymen schrijver dien ik reeds meermalen genoemd heb: bestaat er verschil tusschen den mensch “als individu en als lid van de zamenleving?” Anders gezegd verplaatst ons de zamenleving, ook uit een materieel oogpunt beschouwd, in een gansch nieuwen toestand, die aan andere wetten gehoorzaamt? Maakt zij ons streven naar welvaart alleen meer doeltreffend of geeft zij daaraan ook eene {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel andere rigting? Is derhalve haar invloed op dit streven alleen van kwantitatieven of ook van kwalitatieven aard? Ziedaar het probleem dat opgelost moet worden. Doch in welken zin? Wat nu Credo aangaat, ontkent hij stoutweg dat er éénig verschil is te ontdekken tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme. Naar zijne overtuiging zou dus de algemeene invloed der zamenleving op ons streven naar welvaart uitsluitend daarin bestaan, dat aan dit streven eene nieuwe kracht wordt verleend, dat het meer doeltreffend wordt dan vroeger. - - - De toestand, die nu geboren is, vertoont ons eene gedurige wisseling van diensten. Met andere woorden: zagen wij den mensch in geïsoleerden toestand enkel werkzaam ter vervulling van eigene behoeften, van nu af merken wij het belangrijk verschijnsel op, dat hij uitsluitend bezig is om in de behoeften van anderen te voorzien. De een maakt kleedingstukstukken, maar niet om ze zelf te dragen. Een tweede enz. Ziedaar de meest gewone voorstelling van den algemeenen invloed der zamenleving op 's menschen streven naar welvaart. Noemen wij haar onjuist? Verre van dien. Ons bevreemdt slechts, dat menigeen de allereerste gevolgtrekking niet heeft ontdekt, die in deze zoo juiste beschouwing ligt opgesloten. Door de zamenleving, zegt men, houdt de mensch op onmiddellijk voor zich zelven te werken; hij voorziet van nu af in de behoeften van anderen, en deze laatsten komen op hunne beurt in zijne behoeften te gemoet. Terwijl hij, en zoo besluit de heer Pierson, dus vroeger alleen afhankelijk was van de natuur, is hij thans ook afhankelijk geworden van de maatschappij waarin hij leeft. Zijn streven naar welvaart is niet enkel toegenomen in kracht, doeltreffender geworden, maar heeft ook eene andere rigting ontvangen, kortom een geheel nieuwe toestand is geboren, die niet enkel kwantitatief maar ook kwalitatief van den vorigen verschilt.’ En zóó zou de zonde van Credo ten slotte dan hierop nederkomen - immers het erkennen van den kwantitatieven invloed der zamenleving wordt aan Credo nù toegekend - dat hij de kwalitatieve verandering in den toestand, dien de zamenleving te voorschijn roept, zoo als zoo menigeen, niet ontdekt heeft. Maar ontdekkingen te doen is zoo maar niet aan iedereen gegeven. Dat is het voorregt van geniën en van de heroën der menschheid. En wat kan nu Credo er tegen dat hij niet voor genie in de wieg gelegd werd? Al wèl, zoo hij met hetgeen hem toevertrouwd is woekert, en de ontdekkingen van anderen onder zijn evenmenschen brengt. De karrelui, al zijn ze niet zoo groot als de paleizenbouwers, beslaan toch immers ook eene nuttige plaats in de maatschappij. Intusschen zie de heer Pierson maar toe, dat Credo hem de prioriteit zijner ontdekking niet kome betwisten. Er is in de ‘Economie’ een hoofdstuk (VII) ‘Individu en organisme’, waarin niet alleen erkend wordt, dat ten gevolge van de zamenleving en de daarmede gepaard gaande arbeidsverdeeling, de arbeid doeltreffender, krachtiger, vruchtbaarder geworden is, maar ook aangewezen, dat daarmede nog iets anders is ontstaan, iets, dat mij voorkomt niet al te veel te verschillen van hetgeen de heer Pierson bedoelt. Credo herinnert daar toch, dat de mensch door zijn toetreden tot de zamenleving zich niet alleen de gelegenheid ziet aangeboden om meer te produ- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ceren, maar ook in gevaar gebragt wordt om minder te produceren, dan hij alléénstaande zou gedaan hebben. ‘Door de invoering van den verdeelden arbeid, schrijft hij, had er grooter revolutie plaats dan nu door dien van den vrijen. Het menschdom ging er eene groote schrede door vooruit, maar 't was niet enkel goeds, wat er door ontstond. Elke nieuwe verdeeling leidde, door den arbeider gemakkelijker en overvloediger te doen voortbrengen, wel zeer zeker (men leze liever: doorgaans, over 't algemeen) tot verrijking van het geheel, van de maatschappij, van het organisme; maar stelde daarentegen het individu bloot aan de gevolgen zijner keuze. En deze konden voor hem noodlottig zijn en tot verarming voeren bij mistasting, bij vergissing. - - Zoo lang de alleenstaande mensch niet dan eigen behoeften te kennen en te raadplegen heeft, om zijne krachten te kunnen besteden zóó dat zij inderdaad iets voortbrengen, waarvan de dienst in de vervulling dier behoeften voorziet, zoolang valt hem die kennisname ligt. Staat de behoefte aan voedsel bij hem op den voorgrond, hij zal geene kleedingstukken maken, althans niet als hij ziet dat hij van deze laatste nog voor geruimen tijd voorzien is, terwijl de graanvoorraad begint te minderen. - - Komt er nu een medemensch die hem van een deel zijns arbeids, in ruil voor wederdienst, ontheft, die b.v. zijn brood bakt en voor zijne voeding zorgt, terwijl hij de zorg voor diens kleeding op zich neemt, zoo is de kennis der behoefte aan voedsel niet meer aan zijn oordeel opgedragen en heeft hij daarentegen zich in te lichten omtrent zijns naastens behoeften aan kleeding. Beiden hebben iets te raden gekregen, waar zij vroeger wisten. De onzekerheid, die groote kans van mistasten is het kwaad (‘de drawback’) klevende aan de ontwikkeling van den arbeid der verdeeling - - - ‘En,’ men vergunne ons ook deze woorden, als zijn ze hier niet van dadelijk belang, daaraan nog toe te voegen, wij hebben er meer dan ééne reden voor - ‘En toch is deze laatste een zegen, ook al is zij de kiem geworden van veler verarming, eene der oorzaken van het schreeuwende verschil van vermogen bij honderd van éénen stam. Het menschdom moest dien weg op om eenmaal te komen tot zijn normalen toestand: de deelneming van allen aan den maaltijd der natuur, de vervulling van alle in aller behoeften met een minimum van menschelijken arbeid. Is die gelukkige staat eens dáár (over hoeveel eeuwen nog?), zoo zal tusschen den mensch als alleenstaand wezen, en den mensch als organisme het verschil (door de arbeidsverdeeling, de dienstruiling, geboren,) weder van de aarde verdwijnen, alzoo op 't zelfde oogenblik dat dit onderling dienstbetoon de volmaaktheid zal hebben bereikt.’ Wij hebben eene eereherstelling beproefd, trachten aan te wijzen dat ten minste op de door den heer Pierson aangevoerde gronden Credo's geschrift niet verwerpelijk is. Over een of ander der daarin uitgesproken beginselen zou men mogelijk in eene bescheiden discussie kunnen treden. Maar terwijl een andere strijd dan die over de beginselen onnut is, is de beginselenstrijd slechts zeer langzaam en in vereeniging slechts met andere invloeden tot uitscheiding van dwaling, tot beter doorgronding van de waarheid {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} leidende. - Op enkele kleinere misslagen nemen wij echter de vrijheid Credo's aandacht te vestigen. Waartoe anders dan tol schade van Stephenson's naam dient het, wanneer Credo diens bewering aanhaalt, dat de zon, - daar zij zoo vele duizende jaren de boomen, die daarna hitte gevende steenkolen geworden zijn, heeft doen groeijen - eigenlijk de locomotief in beweging brengt? Wanneer iemand zijn wijngaard met verstand en overleg zóó plant, dat de zon haren koesterenden invloed het meest kan doen gevoelen, en hij dus meer of betere vruchten plukt dan anderen, heeft hij dan niet veel meer aan zijn verstand en overleg dan aan de gratis-zonnestralen zijn voordeel te danken? Is de gelijkstelling der begrippen behoefte-vervulling en behoefte-vervalling wel juist? De behoefte aan verwarming wordt vervuld door een kagchel, maar vervalt door het naderen van den zomer. Door het consumeren van een appel wordt een behoefte vervuld, door den dood vervalt zij. Kan van den christen-koopman gevergd ja ook maar verwacht worden dat hij, groote winst kunnende verkrijgen, met weinig winst verkoope? Zijn meerdere kundigheid en zijne wakkerder ondernemingszucht, als zij hem bijzonder bevoordeelen, zal hij ze onvergolden moeten laten? Kan hij nù groote winst maken, morgen kan hij groote schade lijden; zal hij dan heden afstaan wat hem anders morgen ter aanvulling van zijn te kort kan dienen? Als hij met weinig winst verkoopt, zal de grootere winst, zonder eenig voordeel voor de maatschappij, dan niet overgaan in de handen van anderen? Terwijl anders onkunde en waagzucht van zulken die geen eigenlijke roeping tot den handel hebben, de beste berekeningen van den geschikten handelaar doen falen, zou nu ook het christendom een verstorenden invloed gaan uitoefenen. Neen, de koopman, ook de christen-koopman, neme wat hij krijgen kan, en bestede daarna zijnen overvloed, zoo als 't best hem voorkomt. Zelf zij hij de rentmeester van 'tgeen de hemel hem beschikt en toevertrouwt. Maar ubi plura nitent.... En in der daad, er is hier velerlei waardoor de lezing en herlezing van dit boekje zich aanbeveelt. 't Is geen eigenlijk leer- of handboek der staathuishoudkunde. 't Wil dit ook niet heeten, zoo als de heer Pierson toch meent. Het bespreekt slechts hare beginselen, en wil medewerken tot dezer betere vaststelling. - Wie het nu ter hand neemt zonder eerst een leerboek bestudeerd te hebben, zal voorzeker niet alles aanstonds begrijpen, maar het toch altijd met genoegen en met voordeel lezen. 't Liefst leze hij het, die niet geheel van economische kennis verstoken is. En dan wijde zulk een zijne aandacht niet het minst aan het vooraf en ten slotte, hoofdstukken waarvan het eene vooral ook de grenzen tracht af te bakenen van het economisch gebied, een trachten te meer prijzenswaardig en noodzakelijk omdat de economisten maar al te veel geneigd zijn om van hùn gebied op ander over te stappen of anders het geheel af te sluiten van andere door hemelhooge bergen op te werpen, en het tweede den regten beoefenaar der economische wijsbegeerte doet kennen als zulk een, die in den mensch nog iets anders ziet dan enkel een produkteur of consument; die {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatschappij voor nog iets meer houdt dan een bloot mechanisme, de drijfveer van des menschen streven op economisch gebied hooger zou wenschen dan die doorgaans nog is, en den vooruitgang des menschelijken geslachts gelegen acht in iets anders dan in vooruitgang naar den volmaakten dood! Wij houden ons overtuigd, dat wie waarderen wil, en daartoe met aandacht lezen, ten slotte dan ook gaarne van dit - in gewonen zin niet stichtelijk maar wetenschappelijk, van dit in gewonen zin niet godsdienstig en zedekundig maar economisch-geschrift verklaren zal wat van de Harmonies Economiques gezegd werd: ‘In dit boek ademt eene gedachte, die boven alles verheven is. Die gedachte is dezelfde die de christelijke geloofsbelijdenis opent: ik geloof aan God.’ Nadat wij onze aankondiging der redactie reeds toegezonden hadden, ontvingen wij 's heeren Pierson's opstel ook in afzonderlijke uitgave: Het begrip van volksrijkdom door N.G. Pierson. Amsterdam P.N. van Kampen 1864. Naar wij meenen heeft de schrijver daarin geen de minste verandering aangebragt. Zoo dus de heer Pierson, die hier meent de economie op nieuwen en beteren grondslag te vestigen, zich door zijn geschrift vereeuwigen mogt, vereeuwigd ware dan daarmede tevens de schande van Credo, gelukkig een anonymus. Zoo'n vaart intusschen zal het wel niet nemen met 's heeren Pierson's roem, indien wij althans kunnen afgaan op de manier waarop hij zich hier voordoet. Wie meester wil zijn op eenig wetenschappelijk gebied moet wèl in het oog houden o.a. ook dezen regel: qui bene distinguit bene docet. Dat heeft de heer Pierson, onzes inziens, niet gedaan. Maar - niet zijn geschrift wenschten wij thans aan te kondigen. Later komen wij dáárop welligt terug. Politiek overzigt. De nieuwjaarsdag leverde aan toespraken van vorstelijke personen voor Europa weinig belangrijks op. Keizer Napoleon, de man op wien bij dergelijke gelegenheid aller oogen zijn gevestigd, uitte in antwoord op den heilwensch van den pausselijken nuntius slechts eenige loci communes en schijnt de uiting zijner gevoelens omtrent hangende kwestiën te willen besparen voor de troonrede. De opening toch der zittingen van senaat en het wetgevend ligchaam wordt omstreeks 15 Februarij verwacht. Dit was ook het geval met koning Wilhelm van Pruissen, die een veertiental dagen later het woord zou rigten tot de vertegenwoordigers zijner landskinderen, om daarbij te verklaren dat hij de konstitutionele regten van Herrenhaus en Abgeordneten-haus eerbiedigde, maar - de legerorganisatie streng wilde handhaven. Dergelijke koninklijke spotternij {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ware dan ook trouwens een min aangename nieuwjaarsgroet geweest. Koning Victor Emmanuel, die op 1 Januarij 1864 op ‘aanstaande verwikkelingen’ zijne hoop verklaarde te vestigen, bepaalde zich thans tot de minder oorlogzuchtige betuiging: den wensch dat Italië's wenschen ‘spoedig’ mogten verwezenlijkt worden. Voorts vernam men dat in de aanstaande bloeimaand 's konings vertrek naar de schoone bloemenstad zou plaats hebben. Moge Fiorenza voor Italië de schitterendste doen ontluiken! Het grootste aantal dergenen, die Italië's herleving toejuichen, wenscht dit waarschijnlijk ook wel, maar men hield zich intusschen vooreerst minder met bespiegelingen daaromtrent dan met de werkelijkheid bezig. Paus Pius IX had zijne stem doen hooren en eenige dagen vóór den laatsten des jaars den volke zijne encyclica geopenbaard: ‘In naam der nederigheid en der liefde; ik ben het licht, de wetenschap en de wijsheid; gij allen zijt lomperts, ongelukkigen en deugnieten!’ Doch deze en andere feuilleton-geestigheden daargelaten! De vorst van het vatikaan had getoond dat, zoo Napoleon III september-konventiën kan sluiten, waarvan geheel de beschaafde wereld gewag maakt, ook hij nog manifesten en manifestatiën kan schrijven, welk niet minder groote sensatie maken. Toch bevatte de encyclica eigenlijk niets nieuws; men wist dat Rome alles afkeurt en veroordeelt wat sedert de middeleeuwen gedacht, geuit en geschreven werd. Niet over den inhoud van het manifest verwonderde men zich dan ook het meest, maar over de onverbiddelijke consequentie waarvan het vatikaan blijk gaf. Die verwondering strekte intusschen niet tot eer van hen die zich verwonderden, als meenden zij dat consequentie altijd en voor allen slechts een ijdele klank meer was. Daargelaten, voor een oogenblik, of de encyclica van paus Pius niet met regt op politiek gebied onstaatkundig of zelfs onhandig kan worden genoemd, bezit zij iets majestueus. ‘Ik heb de encyclica geschreven voor de rust van mijn geweten,’ schijnt paus Pius te hebben gezegd, en moge daarin een ‘ik wasch verder mijne handen in onschuld,’ kunnen worden gezocht, toch getuigt dat manifest onder de tegenwoordige omstandigheden geschreven, van zedelijken moed. In de encyclica ligt als het ware het resultaat van een bangen zielestrijd des kerkvoogds. Het is als zagen wij in den laatsten tijd, na de september-konventie, dat wankelen tusschen consequentie en transaktie. Het laatste zou aan de wereldlijke magt des pausdoms weder voor eenigen tijd kracht hebben geschonken; de weg der transaktie werd dan ook aangewezen in het belang van 's pausen vorstenkroon; die weg was dan ook reeds ingeslagen door een gedeelte der fransche en belgische geestelijkheid, de school van Montalembert. De weg der transaktie werd bovendien aangewezen door een klein gedeelte van de omgeving des kerkvoogds. - Toch moest Rome onfeilbaar, onveranderlijk, consequent blijven. Moest de vesting van het katholicisme eindelijk vallen, men wilde dan niet met de witte kapitulatie-vlag op de wallen sneven, maar sneuvelen onder de eeuwen-oude banier. Met strenge consequentie werden dus de denkbeelden van den lateren tijd - zonder de minste tendenz tot transaktie te verraden - afgekeurd, veroordeeld en {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} als dwaalbegrippen gebrandmerkt. Niemand is goed katholiek die eene der volgende beginselen aanneemt: het beginsel der afscheiding van Kerk en Staat, der onafhankelijkheid van het burgerlijk bestuur, der vrijheid van geweten, der vrijheid van onderwijs, der vrijheid van drukpers, der vrijheid van vereeniging en vergadering. Volgens de enclyclica moeten de volken aan de vorsten en de vorsten den paus gehoorzaam zijn; alleen de katholieke Kerk moet door de vorsten worden beschermd, die alles wat in strijd is met de alleen ware Kerk moeten tegengaan als ketterij. Kortom, wij bevinden ons, de encyclica lezende, weder en plein moyen-âge. Op de uitgebreide lijst van dwaalbegrippen, tachtig nommers tellende, komt onder no. 62 ook voor de veroordeeling van het volkenregterlijk beginsel der non-interventie. Men moet zich verwonderen den paus zelfs dit beginsel te hooren veroordeelen, waaraan hij tot dusverre nog het behoud zijner wereldlijke magt, de bezetting van Rome door fransche troepen te danken heeft gehad. Men schijnt de oorzaak daarvan in de volgende omstandigheid te moeten zoeken. Naauwelijks had men te Rome kennis gekregen van de september-konventie, of het pauselijk hof liet aan de oostenrijksche regering vragen, of zij bereid was over twee jaren de fransche bezetting te Rome door eene afdeeling harer troepen te doen vervangen. Oostenrijk gaf hierop echter te kennen dat het zich niet weder in een oorlog met Frankrijk wilde wikkelen en dat zij het beginsel der non-interventie niet wilde schenden. Onmiddellijk hierop wendde zich nu de pauselijke regering tot Spanje, doch ook hier was het antwoord dat het ministerie zich te veel met de binnenlandsche aangelegenheden moest bezig houden om zich in eene zoo moeijelijke kwestie te mengen en dat men bovendien het beginsel der non-interventie wilde eerbiedigen. Van daar - zoo beweert men - de groote verontwaardiging van Rome tegen dit beginsel. Wij gaven reeds hiervoren te kennen dat het pauselijk manifest hevige sensatie onder de katholieken te weeg bragt. De scherpe afbakening der beginselen van het katholicisme riep allen terug, die, zij het ook in de geringste mate, daarvan waren afgedwaald, en deed vooral hen wakker schrikken uit den droom, die eenige toenadering tusschen Rome en den nieuweren tijd mogelijk achtten. Majestueus stond daar plotseling het monument van eene onverbiddelijke consequentie voor hen. Men hoorde zich oproepen om òf het katholicisme vaarwel te zeggen, òf katholiek te blijven zonder verder eenige aandacht te wijden aan transigerende verzoeningstheoriën. Toch beproeft de zoogenaamde liberaal-katholieke dagbladpers dit nog. Men moet den paus beschouwen - zoo betoogen de organen der school van Montalembert - als het hoofd der Kerk, die, zoodra de beginselen dier Kerk worden aangetast zijne waarschuwende stem verheft. Wat waarheid is, wat dwaalbegrip, wordt door hem aangewezen, en de katholieken moeten gehoorzamen. Toch behoeven daarom deze katholieken en rijken alwaar de konstitutie dwaalbegrippen predikt, niet ontrouw te worden aan den eed op die konstitutie afgelegd. Tot zoolang dergelijke konstitutie bestaat moet men zich daaraan onderwerpen, maar te gelijker tijd alle pogingen in het werk stellen om die konstitutie voor eene andere te doen plaats maken. Treurige {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie voorwaar! Terwijl men de grondbeginselen dier konstitutiën vervloekt, en, om goed katholiek te blijven, vervloeken moet, onderwerpt men zich op datzelfde oogenblik toch aan die ‘valsche, onjuiste, goddelooze, absurde, monsterachtige en voor het heil der ziel allerverderfelijkste denkbeelden’; diezelfde denkbeelden, waaraan men getrouw moet blijven, moet men bovendien trachten te doen vervangen door de ‘eeuwig ware’ beginselen van Rome. Tot dergelijke kontradiktie vervalt de zoogenaamde liberaal-katholieke school, het ietwat monsterachtig produkt van een tijdperk van overgang. Als partij op politiek gebied optredende kan bij deze school dan ook, en wel met het oog op eigene, weinig morele, verklaring, eerlijkheid noch goede trouw meer ondersteld worden. De oratorische kunstgrepen dezer partij worden dan ook door bijna alle eerlijke en goede katholieken met medelijdenden glimlach beschouwd. Zij, gehoorzaam aan Rome's stem, moeten thans de volmaaktheid zien, voor zoover ze op deze wereld mogelijk is, in het tegenwoordig geestelijk en wereldlijk bestuur te Rome. Wat dit laatste betreft, daarvoor mogen alle rijken van Europa genadiglijk bewaard blijven. Wij gaven hiervoren reeds als onze bescheiden meening te kennen, dat men zekere eerbiedige bewondering moet koesteren voor het pauselijk manifest. Nog verder gaat echter het orgaan der partij van den heer von Bismarck, het protestantsch ultra-orthodox dagblad te Berlijn, de Kreuzzeitung. Dit dagblad gevoelt ‘groote sympathie’ voor de encyclica. Men verwondere zich echter niet over de omstandigheid dat de Kreuzzeitung zich aangetrokken gevoelt tot het in den paus uitgedrukte denkbeeld van ‘gezag.’ Men moge dit consequent achten van een orgaan, hetwelk zich ‘protestantsch’ bij uitnemendheid acht, hetwelk in zijn vaandel de leuze: ‘vrij onderzoek’ heeft geschreven; voor verwondering over deze toejuiching den paus ten deel vallende bij ‘zijne moedige manifestatie tegen den antichristelijken vooruitgang’, is hier geene plaats. Immers, hetgeen voor het katholicisme een persoon is, is voor het protestantisme der Kreuzzeitung een boek. Beide huldigen het beginsel van gezag, en alles wat nu in strijd is met de onfeilbare uitspraak van dien persoon of met de conventionele opvatting der uitspraken van dat boek wordt anti-christelijk gestempeld. Niets is voorts minder logisch dan door de Kreuzzeitung en hare geestverwanten te hooren roem dragen op het ‘vrij onderzoek’ en op dat zelfde oogenblik aan 's pausen hand den banbliksem te zien ontnemen om dien - met volkomen goede trouw - te slingeren tegen hen, die door datzelfde vrije onderzoek tot andere resultaten zijn gekomen dan zij zelven. Vrij onderzoek! Dit roepen zoo velen elkander ook op politiek gebied toe. Onder hunne toejuichingen slaat gij den door hen aangewezen weg van vooruitgang in en hebt weldra den zesden, den zevenden mijlpaal bereikt. Naauw zijt ge echter tot aan den achtsten genaderd of men roept u toe: tot dusverre! En waar bleef nu uwe hooggeroemde vrijheid van onderzoek? - Te Rome heerscht één paus; op den weg van vooruitgang velen. Een hunner heeft op dien weg zijn zetel opgeslagen tusschen den eersten en tweeden, een ander tusschen den tweeden en derden, nog een ander tusschen den derden en volgenden mijlpaal. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Even onverbiddelijk en onwrikbaar zijn zij somtijds als de vorst van het vatikaan, maar minder consequent dan deze. Zij roepen luide: vrij onderzoek! maar verbinden daaraan de voorwaarde dat men niet verder ga dan het hun behagen zal. Dit is eene vrijheid, welke aan Figaro doet denken..... - Doch wij dwalen af; keeren wij tot de encyclica terug. Men heeft dit manifest uit een politiek oogpunt onstaatkundig en onhandig genoemd en naar onze meening teregt. Niet door strenge consequentie kon de pauselijke regering hare vrienden behouden en nieuwe verwerven; onder de vrienden die zij verloor voor het oogenblik mag men zeker wel keizer Napoleon III tellen. Deze toch ziet zijne dringende raadgevingen om tot eenige hervorming over te gaan thans met eene encyclica beantwoord, waarin een nieuw ‘non-possumus’ ligt. Als eerste anti-woord op de encyclica door de keizerlijke regering te Parijs gegeven, beschouwde men de benoeming van prins Napoleon tot lid en vice-president van den conseil privé. De antiklerikale rol, welke deze speelt is bekend en de conseil privé kan in sommige gevallen zeer veel invloed uitoefenen op het staatsbestuur. Daar keizer Napoleon in die dagen verkouden was, beweerden eenige estaminet-politici voorts dat die benoeming ook blijk gaf van 's keizers overtuiging dat hij meer en meer in krachten afnam en in den conseil privé reeds den toekomstigen raad van regentschap had willen zamenstellen. Een tweede protest tegen de encyclica volgde; de fransche regering weigerde autorisatie te verleenen aan de bisschoppen tot openbaarmaking van de lijst der dwaalbegrippen. Verschillende geestelijken stoorden zich evenwel niet aan dit verbod en lazen het geheel manifest op den kansel voor; zelfs de kardinaal-aartsbisschop van Besançon, als zoodanig tevens lid van den senaat, volgde hun voorbeeld. Aan den staatsraad werd nu opgedragen om uitspraak te doen over het gedrag van al deze geestelijke heeren. Het gevolg van dergelijke ‘appels comme d'abus’ is echter slechts dat geconstateerd wordt of en in hoeverre de bisschoppen hunne bevoegdheid te buiten zijn gegaan. Welke houding de regering verder tegenover de ultramontaansche geestelijkheid zal aannemen kan slechts het onderwerp van bespiegelingen uitmaken. Neemt de keizer strenge maatregelen, dan worden al deze geestelijke heeren tot martelaars gestempeld. Bepaalt hij zich daarentegen tot het plaatsen der uitspraak van den staatsraad in den Moniteur, dan zou dit welligt den schijn hebben alsof de keizerlijke regering vrees koesterde voor die geestelijken. Eene der merkwaardigste gevolgen der encyclica voor Frankrijk schijnt voorts te zullen zijn dat de fransche geestelijkheid zich in twee partijen zal verdeelen. De eene partij, de ultramontaansche, zal zich tegen de regering bij Rome aansluiten; de andere partij, de gallikaansche, zal het keizerlijk bestuur in de eerste plaats ondersteunen en gehoorzamen. Tot deze laatste behoort monseigneur Darboy, aartsbisschop van Parijs, die reeds pogingen heeft aangewend om verschillende bisschoppen rondom zich te scharen. Te midden van deze godsdienstige beweging wordt door verschillende fransche dagbladen met ijver het denkbeeld der afscheiding van Kerk en Staat besproken. Onder de heftigste voorstan- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ders van dit denkbeeld behoort de heer Emile de Girardin, redakteur van La Presse. Geene halve maatregelen meer, roept deze uit - ‘Que le croyant paie son prêtre, comme le malade paie son médecin ou comme le plaideur paie son avocat!’ Men weet intusschen dat deze schrijver zich van zijne artikelen geene de minste vruchten belooft; zijn hoofddenkbeeld is steeds: l'impuissanee de la presse. Toch schrijft hij steeds, en niet weinig. De heer de Girardin herinnert ons wel eenigzins aan hetgeen men verhaalt omtrent de beantwoording der door de akademie van Dyon uitgeschrevene bekende prijsvraag: ‘Le rétablissement des sciences et des arts a-t-il contribué à épurer on à corrompre les moeurs?’ Jean Jacques Rousseau, de toen nog vrij onbekende letterkundige, wilde hieraan zijne krachten wijden en raadpleegde Diderot. ‘Quel parti allez-vous prendre?’ vroeg deze - ‘Je vais prouver que le progrès des sciences et des arts épure les moeurs,’ was het antwoord - Eh! c'est le pont aux ânes! - riep Diderot - Prenez le parti contraire et vous ferez un bruit du diable -’ En het geschiedde aldus. Zoo ook de heer de Girardin; thans gelooft nog ieder aan de magt van ‘de koningin der aarde.’ Iemand die het tegendeel beweerde, kan dus verzekerd wezen gerucht te maken. Behalve de encyclica, waarmede trouwens geheel Europa zich bezig hield, wijdde men te Parijs eenige aandacht aan het finantieel rapport van den minister Fould, die, als naar gewoonte, als finantieel prestigiateur daarin weder l'art de grouper les chiffres in toepassing had gebragt. Op de beurs te Parijs oefende dan ook dit rapport een naauw merkbaren invloed uit. Reeds zoo menigmaal heeft men gezien dat de finantieele voorspellingen van den heer Fould zich niet verwezenlijkten. De belofte eener vermindering der budgetten van oorlog en marine voor het loopende dienstjaar met 44 millioen, welke bezuinigingen, volgens den minister voor de begrooting van 1866 minstens een batig saldo van 18 millioen franken zou opleveren, maakte dan ook geen grooten indruk. De algemeene toestand van Duitschland, in het vorig overzigt zoo uitvoerig ontwikkeld, wordt steeds beheerscht door de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie. Intusschen blijkt het meer en meer dat de Sleeswijk-Holsteiners den thans bestaanden toestand zoo spoedig mogelijk een einde wenschen te zien nemen, maar tevens dat de zoogenaamde inlijvingspartij in de hertogdommen zeer klein is. Wel zou de geheele Sleeswijk-Holsteinsche adel eene inlijving bij Pruissen niet ongaarne zien, maar voor het oogenblik bestaat er nog eenige vrees om dit openlijk te verklaren. De pogingen van den naar de hertogdommen gezonden pruissischen baron von Scheel Plessen, om eene inlijvingspartij te organiseren, mislukten dan ook volkomen. Na vier weken te hebben geintrigeerd mogt het hem slechts gelukken om een zeventiental onderteekenaars te verzamelen voor een adres aan de regeringen te Weenen en te Berlijn, waarbij in zeker geval de inlijving der hertogdommen bij de pruissische monarchie werd gevraagd. Het adres drong namelijk op inlijving aan, indien de aanspraken van eenigen pretendent slechts gegrond mogten worden verklaard ten opzigte van eenig gedeelte van het ondeelbaar Sleeswijk-Hol- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} stein. Naauwelijks was dit adres echter bekend geworden of een paar onderteekenaars werden door hunne werkelijk of schijnbaar meer gematigde vrienden ontzet van de eereposten, welke zij bekleedden, terwijl voorts van alle zijden protesten tegen het adres werden ingezonden. Men hoort zelfs hier en daar mompelen van verzet, indien de heer von Bismarck met geweld zijne inlijvingsplannen zou willen verwezenlijken. De januarij-maand leidde dan ook onwillekeurig tot eene vrij exciterende vergelijking van den toestand in de eerste dagen van 1864 met dien, waarin de hertogdommen zich thans bevinden. Toen toch waren juist de bondstroepen onder het gejuich der bevolking de eene stad na de andere binnengetrokken en begroette men in deze het geliefde duitsche vaderland; thans is er bondsleger noch vreugdegejuich meer te bespeuren en wordt Sleeswijk-Holstein beheerscht door pruissische soldaten en pruissische ambtenaren. Wat intusschen de vrees der bevolking voor eene gewelddadige inlijving betreft: zij moge daaromtrent gerust zijn. Met geweld zal de pruissische minister voor het oog van Europa dit gewest niet inlijven. De heer von Bismarck zal slechts op den ingeslagen weg voortgaan en voorts het pruissisch element in de hertogdommen meer en meer versterken. Even als de spin - waarmede de vrijheer onlangs door zeker staatsman werd vergeleken - zal hij langzamerhand het reeds in zijn net verwarde Sleeswijk-Holstein daarin al vaster en vaster hechten, om aldus, zonder openlijk geweld te gebruiken, zijn slagtoffer zedelijk te vernietigen. Door het onderwerpen der aanspraken van alle pretendenten, en ook van Pruissen, aan de uitspraak der pruissische kroonsyndici onder voorzitterschap van den pruissischen minister van justitie, heeft de minister wederom tijd gewonnen, terwijl inmiddels ook nadere onderhandelingen kunnen worden gevoerd met den mede-eigenaar der hertogdommen. Te Berlijn heeft intusschen ‘het parlementair geschreeuw’ - zoo noemen de vrienden des heeren von Bismarck de debatten in het huis der afgevaardigden, weder een aanvang genomen. In de troonrede van koning Wilhelm, bij de opening der zittingen van beide huizen uitgesproken, werd natuurlijk in de eerste plaats gewezen op den schitterenden uitslag, waarmede de oorlog tegen Denemarken, onder Gods zegen, was bekroond geworden. Uit de roemrijke overwinningen der pruissische troepen moest voorts blijken hoe voortreffelijk de thans bestaande legerorganisatie was. Daardoor toch was het onnoodig geweest de landweer op te roepen. Terwijl koning Wilhelm verklaarde dat hij de konstitutionele regten der vertegenwoordiging zou eerbiedigen, verklaarde hij tevens die legerorganisatie streng te zullen handhaven. Omtrent de kwestie der hertogdommen werden in de troonrede slechts eenige duistere woorden geuit, welke over de staatkunde der pruissische regering niet het minste licht verspreidden. Deze staatkunde is trouwens bekend genoeg. Welken indruk de troonrede had gemaakt op de leden van het Abgeordneten-haus, bleek reeds dadelijk in de eerste gewone zitting door de herkiezing van den president von Grabow met 222 der 258 stemmen. De toespraak van dezen bevatte daarop weder eene herhaling der vroegere oorlogsverklaringen aan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} het ministerie von Bismarck. Na de gewone dankbetuiging voor het in hem gesteld vertrouwen, de gewone belofte om met getrouwheid en onpartijdigheid zijne taak als voorzitter te vervullen, en de gewone bede om medewerking van de zijde der vergadering, konstateerde hij dat de vervolgingen tegen de liberalen in Pruissen in den laatsten tijd steeds waren vermeerderd. Hij betoogde dat de vrijzinnige gevoelens in den ban waren gedaan, dat de administratieve autonomie der gemeenten werd bedreigd; dat men de publieke opinie, welke zich thans reeds driemalen had geuit, wilde vernietigen. ‘De pruissische natie en de door haar gekozene vertegenwoordigers, die voor God en de kroon den eed hebben afgelegd om de konstitutie te eerbiedigen, zullen echter voor geenerlei magt op aarde buigen, waar het de handhaving betreft der konstitutionele regten van kroon en natie!’ Levendige toejuichingen vielen den spreker ten deel. In de volgende vergadering van het Huis werd de handschoen, door den heer von Grabow der regering toegeworpen, opgenomen door den minister van binnenlandsche zaken. Deze herinnerde aan de belofte des voorzitters om zijne taak met getrouwheid en onpartijdigheid te vervullen en beweerde nu dat de geheele toespraak van den president in strijd met die woorden was geweest. ‘Welken indruk - riep graaf von Eulenburg uit - moet de toespraak des voorzitters maken op den soeverein, op de regering en op het volk, nadat de troonrede den wensch naar toenadering heeft uitgesproken? De regering betreurt het dat de voorzitter van deze vergadering die woorden heeft geuit; zij is echter vast besloten om getrouw te blijven aan hare toenaderingsgezinde voornemens.’ Een paar andere sprekers verdedigden daarop de houding des voorzitters en betoogden dat de troonrede slechts schijnbaar een toenaderingsgezinden geest ademde, maar in werkelijkheid geenszins. ‘De regering - zoo beweerde een ander lid - heeft in het afgeloopen jaar de mogelijkheid om eene verzoening tot stand te brengen ontkend, voorts vervolgingen ingesteld tegen elk die hare staatkundige gevoelens niet deelde, en regtbanken gevonden die zich met die vervolgingen wel wilden belasten!’ Een hevig protest van den minister van justitie en eene teregtwijzing van den voorzitter volgden op deze woorden. Terwijl wij deze regelen schrijven zijn alzoo weder scherpe debatten aangevangen. Met zeker minachtend medelijden voor het geduld der pruissische natie verwachten velen thans de optreding van den heer von Bismarck zelf op het parlementair tooneel. Deze zal wel weder gekenmerkt worden door grove beleediging der natie in hare vertegenwoordigers, in een vorm bovendien, welken de minister schijnt te hebben overgenomen van den minst ontwikkelde zijner politieke bondgenooten: de allerlaagste volksklasse in Pruissen. Dit verbond tusschen den adel en de laagste ultra-demokratische volksklasse, het natuurlijk verschijnsel in den tegenwoordigen toestand van Pruissen, is na den oorlog tegen Denemarken nog inniger geworden. Nog altijd heeft de hofpartij het gemeen noodig om de roemrijke overwinningen op Denemarken toe te juichen en als stormram te gebruiken tegen de eigenlijke natie. Op die onontwikkelde, half {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} barbaarsche laagste volksklasse te Parijs en te Berlijn blijft bovendien nog altijd de uitspraak des dichters, boe vol bitterheid ook, toepasselijk: ..... Le peuple se souvient de l'homme qui le tue Avec le sabre et le canon; Il n'aime que le bras qui dans les champs humides Par milliers fait pourrir les os; Il aime qui lui fait bâtir des pyramides. Porter des pierres sur le dos. Terwijl de pruissische regering al verder en verder op den weg der reaktie voortschrijdt, is de spaansche plotseling liberaal geworden. Reeds in het vorig overzigt werd gewag gemaakt van het gerucht dat de slotparagraaf der troonrede, waarmede op 22 December de zittingen der cortes werden geopend, eene zinspeling bevatte op de indiening van een wetsontwerp ter ontruiming van San Domingo, het streven der liberale partij. Dit gerucht is sedert bevestigd geworden. Nadat de kommissie, belast met het uitbrengen van rapport omtrent de door Spanje in die kwestie te volgen politiek, zich met dertien tegen vier stemmen voor de ontruiming had verklaard, volgde weldra het indienen van een wetsontwerp bij de vertegenwoordiging, waarbij het dekreet van 19 Mei 1861: de wederinlijving van San Domingo's grondgebied bij de spaansche monarchie, werd verklaard te zijn opgeheven. Bij de memorie van toelichting beweerde de regering steeds te hebben gemeend dat de bevolking van San Domingo zich gelukkig zou hebben geacht onder spaansche bescherming te leven; dat de opstand tegen het spaansche bestuur haar echter van dit denkbeeld had teruggebragt; dat men alzoo in de tegenwoordige omstandigheden het grondgebied van San Domingo met geweld van wapenen zou moeten heroveren, waartoe echter de regering ongaarne wil overgaan, daar de door haar gevolgde staatkunde geene veroveringen beoogt. Een tweede belangrijk wetsontwerp betreft de drukpers, steeds het eerste slagtoffer van alle regeringen, welke zich niet gegrondvest achten in den wil der natie en nooit de denkbeelden van den heer Girardin zijn toegedaan. Ook het tegenwoordig kabinet Narvaez had de exceptionele wetgeving voor de drukpersdelicten gehandhaafd, tot dat het nu onlangs de afschaffing daarvan voorstelde. De toejuichingen der liberale dagbladen zijn thans den hertog van Valencia - als ter verdere aanmoediging - ten deel gevallen. Men moet thans geenszins meenen dat de spaansche regering plotseling met haar verleden heeft gebroken. Spanje volgt voor het oogenblik - even als men dit te Weenen nu en dan ziet plaats vinden - eene spaansche liberale gelegenheidspolitiek. Behalve andere oorzaken geeft het volgende hiertoe welligt eenige aanleiding. In Spanje bestond sinds lang eene partij, welke eene vereeniging met het meer vrijzinnig Portugal tot doel van haar streven stelt. Deze partij nam voorts in uitgebreidheid toe, naarmate de binnenlandsche toestand van Spanje achteruit ging; thans schijnt zij zelfs zeer invloedrijk te wezen. Alleen door eene liberale politiek nu kan men met eenige hoop op gunstig gevolg tegen deze partij te velde trekken en in deze overtuiging vindt het kameleontisch gedrag van het ministerie Narvaez eene niet onwaarschijnlijke verklaring. Uit de thans te Madrid beproefde liberale gelegenheidspolitiek is voorts ook het plan tot erkenning van het koning- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk Italië voortgevloeid. De weinige vreugde welke het plan echter te Turijn heeft veroorzaakt is der spaansche regering hoogst onaangenaam. Daargelaten nog dat de emotie, door de September-konventie in het leven geroepen, thans door zekere apathie is opgevolgd, wijdt men te Turijn steeds de aandacht aan de binnenlandsche aangelegenheden, belangrijker dan eene vrij onverschillige erkenning door Spanje. De italiaansche kamer van afgevaardigden zal eerlang geroepen worden om te beraadslagen over het rapport der kommissie van enquête betrekkelijk de September-onlusten te Turijn. In dit rapport verklaarde de kommissie, na een uitvoerig verslag van het voorgevallene te hebben gegeven, dat zij de beoordeeling der plaats gehad hebbende feiten ten opzigte van de agenten der openbare magt wenschte over te laten aan de daartoe bevoegde regterlijke autoriteiten; dat zij intusschen uit onderzochte dokumenten en ingewonnen berigten niet gebleken acht dat die onlusten het gevolg zouden zijn geweest van provocatie, waardoor deze geregtvaardigd of verontschuldigd worden; dat voorts het toenmalig kabinet zich in zijne houding tegenover die onlusten niet in strijd met de bepalingen der wet heeft gedragen. Toch gaf de kommissie echter haar leedwezen te kennen over de houding van dat ministerie, voor zooverre het niet genoeg energie en tevens voorzigtigheid had betoond, terwijl zij eindelijk betreurde dat de natie verkeerde denkbeelden heeft gekoesterd omtrent de te Turijn plaats gehad hebbende feiten. Deze konklusiën waren zeer gematigd en bevredigden derhalve niemand. De piemontesche partij is niet tevreden omdat de houding van het ministerie Minghetti, door haar als de oorzaak van de uitbarsting der onlusten beschouwd, niet scherp genoeg wordt afgekeurd. De partij van het afgetreden kabinet daarentegen beweert dat de kommissie het ministerie krachtiger had moeten verdedigen. De hoofdkwestie op het terrein der binnenlandsche aangelegenheden is intusschen nog altijd de nadere regeling van het finantie-wezen. De vermindering van het leger is als eerste bezuinigingsmaatregel steeds het doel van het ministerie de Lamarmora. Nog onlangs betoogde de president-minister in de Kamer van afgevaardigden dat Italië het zwaard voor het oogenblik in de schede moest steken, maar gereed blijven om dit op een gegeven tijdstip weder te trekken. ‘Wat baat het - riep de generaal uit - om het zwaard steeds opgeheven te houden? Dat vermoeit slechts den arm, en de minister van finantiën weet hoe vermoeid deze reeds is!’ Dat Oostenrijk voor het oogenblik geneigdheid betoonde om Italië aan te vallen, werd voorts door den minister hoogst onwaarschijnlijk geacht. Oostenrijk schijnt dan ook thans slechts aandacht te hebben voor de regeling van den vrij verwarden binnenlandschen toestand en voor de kwestie der hertogdommen. Wat dit laatste betreft hebben eenige leden van het huis van afgevaardigden aan Europa eene goede dienst bewezen door den minister von Mensdorff-Pouilly te interpelleren omtrent de staatkunde der regering ten dien opzigte. In welke betrekking staan thans de hertogdommen Sleeswijk en Holstein tot den duitschen Bond? Zal de Bondsvergadering invloed kunnen uitoefenen op het toekomstig bestuur der hertogdommen? Zal de re- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gering haar gevoelen mededeelen omtrent de gegrondheid der aanspraken op de kroon van Sleeswijk-Holstein van den hertog Frederik van Augustenburg? Welke regten zullen in de erfopvolgings-kwestie aan Pruissen worden toegekend? Al deze vragen zijn van het hoogste gewigt, en hiermede is een eerste stap gedaan door het oostenrijksch vertegenwoordigend staatsligchaam om invloed uit te oefenen op de verdere gedragingen der regering ten opzigte van Pruissen. Met belangstelling wordt thans het antwoord van den minister von Mensdorff op deze interpellatie te gemoet gezien; niet het minst door Duitschland's kleinere staten, welke daaruit zullen kunnen afleiden of zij van Oostenrijk hulp hebben te wachten in hunne oppositie tegen Pruissen; deze heeft zich in den laatsten tijd weder in den vorm eener wisseling van depêches geopenbaard. De aanleiding daartoe was de omstandigheid dat verschillende kleine staten op de Bondsvergadering te Frankfort tegen de ontruiming van Holstein door de hannoversche en saksische troepen hadden gestemd. Dit had den heer von Bismarck mishaagd en van daar eenige scherpe teregtwijzingen aan de ministers, die den pruissischen vrijheer durfden trotseren. Deze teregtwijzingen hadden eenige scherpe antwoorden ten gevolge en daarmede was de kwestie voor het oogenblik weder geëindigd. Keeren wij thans weder tot Italië terug. Op staatkundig terrein was de pausselijke manifestatie voor de regering te Turijn een zeer merkwaardig dokument. Terwijl toch sedert de September-konventie, gelijk wij reeds in een vorig overzigt betoogden, de italiaansche politiek ten opzigte van Rome vredelievende toenaderingsgezindheid ademde, heeft thans èn de pausgezinde bevolking van Italië èn de italiaanschgezinde bevolking te Rome door de encyclica de overtuiging kunnen erlangen dat eene toenadering onder paus Pius IX eene zeer groote onwaarschijnlijkheid is geworden. Onwillekeurig rigt men thans alzoo den blik naar de toekomst en verwacht alles van den man, die geroepen zal worden om na paus Pius den troon op het vatikaan te bestijgen. Er bestaat eene partij, welke dien opvolger ziet in den kardinaal Andrea, die aan het pausselijk hof zeer vele vrienden telt, die der italiaansche regering genegen is en daarvan nog onlangs blijk gaf door een herhaald bezoek te brengen aan prins Humbert te Napels; die de encyclica afkeurt, die zeer veel sympathie beweert te gevoelen voor den franschen keizer en overigens voorzigtig genoeg is om zich niet al te veel uit te laten. Zonder ons hier in bespiegelingen te willen verdiepen omtrent de verdere politieke loopbaan des kardinaals, konstateren wij alleen het feit dat zijne verkiezing niet twijfelachtig zou wezen als ook Napoleon III en Victor Emmanuel in hem den opvolger van paus Pius wenschten. Wij gelooven dat dit door geen katholiek in gemoede kan worden ontkend. Het onfeilbaar hoofd der Kerk zou dan alzoo worden gekozen door een Napoleon III in overleg met den geëxcommuniceerden Victor Emmanuel! Hoe grievend moet dergelijke gedachte wezen voor elken eerlijken katholiek! Zou deze gedachte niet langzamerhand moeten leiden tot het verlangen naar het oogenblik, waarop de wereld- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke magt van den paus niet langer den luister zal ontnemen aan zijne geestelijke heerschappij, naar het oogenblik waarop niet langer in den toestand van het hoofd der Kerk de denkbeelden van onfeilbaarheid en diepe afhankelijkheid zullen vereenigd wezen! Waren er voorts nog velen, die zich een pausdom niet zonder wereldlijke magt konden denken, die de wereldlijke en geestelijke kroonen van het hoofd hunner Kerk slechts als één geheel beschouwden, welligt dat de tijd en de omstandigheden hen reeds tot andere gedachten hebben gebragt. Dit is bij velen het geval geweest in de Zuidelijke konfederatie van Amerika, die bij den aan vang des oorlogs het verwerven der onafhankelijkheid en het handhaven der slavernij als één ondeelbaar denkbeeld en beginsel beschouwden. Thans toch, nadat aan dat denkbeeld reeds zoo tallooze offers zijn gebragt, nadat men te Richmond heeft bemerkt dat Europa het stelsel van non-interventie in de amerikaansche aangelegenheden zal handhaven, nadat men echter tevens heeft bemerkt dat alleen in Europa's tusschenkomst nog eenig heil voor het Zuiden is te wachten, - thans hooren wij de dagbladen van het Zuiden beweren dat de regering van den president Jefferson Davis geneigd zou zijn om de slavernij af te schaffen, indien in dat geval Frankrijk en Engeland de onafhankelijkheid der konfederatie wilden erkennen. Het levensbeginsel der konfederatie heeft zich alzoo reeds bij velen aanmerkelijk gewijzigd ten gevolge der omstandigheden. Die omstandigheden zijn dan ook verre van gunstig sedert Savannah, na de bemagtiging door de expeditie-troepen onder den generaal Sherman, eene nieuwe basis van operatiën voor Lincoln's generaals aanbiedt en Richmond daardoor meer en meer wordt geïsoleerd. Het konflikt tusschen de regeringen te Washington en te Rio Janiero heeft de oplossing erlangd, welke wij ons reeds in een vorig overzigt als de waarschijnlijkste voorstelden. De regering der ‘Vereenigde Staten’ heeft het gedrag van den kommandant der Wachusetts, Collins, streng afgekeurd en aan Brazilië de toezegging gedaan dat deze officier voor een krijgsraad zal teregt staan. Het prijs gemaakte schip, de Florida, - een ‘rooversvaartuig,’ hetwelk volgens den heer Seward tot geene natie of oorlogvoerende magt behoort en alzoo niet in eene braziliaansche haven had behooren te worden toegelaten - is intusschen door aanzeiling van een marine-vaartuig der Noordelijken gezonken. Tot het instellen van een onderzoek naar dit voorval heeft de regering te Washington eene kommissie benoemd. ‘Intusschen is men van meening - aldus luidt het slot der depêche van den heer Seward aan de braziliaansche regering - dat het verloren gaan der Florida aan eene toevallige omstandigheid moet worden toegeschreven, waarvoor de regering der Vereenigde Staten niet verantwoordelijk kan worden gesteld.’ Na een te verwachten rapport: ‘dat uit de ingewonnen inlichtingen niet duidelijk is gebleken dat hier opzettelijke vernieling der Florida moet worden aangenomen,’ zal de braziliaansche regering van alle verdere eischen tot schadevergoeding waarschijnlijk wel afzien en zal ook de Florida-kwestie worden vergeten, gelijk zoo vele andere van dien aard. Middelburg, 20 Januarij. W.A. van Hoek. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Een goed boek over eene goede zaak. Geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, door C.G. Montijn, predikant te Utrecht. Arnhem, G.W. van der Wiel. 1858-1864. 4 Dln. Er zijn in de geschiedenis van meer dan één volk tijdvakken, waaraan wie later leven met merkbare voorliefde gedenken. Zóó schrijft een Isjimof voor Ruslands jeugdigen: ‘eindelijk worden de schoonste bladzijden van Ruslands historie voor ons ontsloten. Eindelijk verschijnt op zijnen troon een vorst, die door den goddelijken raad bestemd is om in ons vaderland eene verandering tot stand te brengen, zóó groot, dat zij ten volle verdient wonderbaar, ongehoord onder de volkeren genaamd te worden! Deze allen, te beginnen met de oudsten, werden trapsgewijze ontwikkeld; het russische werd het op eens, als ware het door eene geheimzinnige magt. Deze geheimzinnige, verbazende magt legde God, die Rusland beschermt, in de ziel van zijnen gunsteling, Peter. In waarheid, deze groote czaar mag Gods gunsteling geheeten worden; in hem was alles schoon, was alles buitengemeen’ enz. (Istoria Rossü wo razskazach dlia dieteï.) Getuigt zulk schrijven niet, hoe de Rus met ingenomenheid denkt aan de dagen, waarin zijn vaderland onder het bestuur van den roemruchtigen Peter een nieuw leven, het leven der beschaving, te gemoet ging? Getuigt het niet, hoe den Zweed die jaren uit zijne geschiedenis, waarin Gustaaf I zijn volk van het deensche en roomsche juk bevrijdde en die andere, waarin Gustaaf II den eernaam van: bevrijder uit het noorden, zich waardig maakte, lief, boven anderen lief zijn, wanneer zijn Nicander (Samlade dikter.) zingt: Hieltekonung! Store Gustaf Wasa! Ännu är ditt vördnadsvärda namn För förtrijckets legohjon en fasa - Du förskräcker än i grafvens famn. Men för Sveas lijckliggjorda slägten Tonen of ditt namn är mild och kär, Såsom susningen af vestanflägten I en segerfana är. of dus: Du, of svenska Wasarne den förste, För din bild vår känsla böjer sig. Gustaf Wasas Sonson! du den störste Ibland Svear-vi tillbedje dig. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Trijgd gtå eder anderöst vi akta Under stormens ras och jordens skalf, Och i mulna stunder lugnt betrakta Edra minnens stjernehvalf. Hvarje gång vi våra händer sträcke Upp till er och höje dit vâr själ, Om vi ej er äras krona räcke, Eder kärlek dela vi likväl. Ja! vår kärlek låta vi ej sofva, Vaka måste han i hoppets famn, Om ock ej för annat än att lofva Edra verk och edra namn. Is het anders met den Nederlander, of klopt ook hem het harte hooger, zoo vaak het oog zijner verbeelding staart op der vaderen tachtigjarigen strijd voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid? Er is veel dat van het laatste getuigenis aflegt. Zijn Tollens (Gedichten) zingt: Ja, 'k zie u, onvergeten dagen, Geboekstaafd met ondoofbaar goud! 'k Zie wonderen, waarvan eeuwen wagen, En kindsche krachten, 't lot te stout. 'k Zie de onvolwassen sterkte kampen, Die, worstlend met een zee van rampen, De heerschzucht uit den zetel stoot: 'k Zie 't nietigst volk, verachtst van waarde, Den geesel van den schrik der aarde. Wiens schepter Oost en West gebood. en zijn Helmers (de Hollandsche natie): Toen stondt ge, o Vaderland! ten toppunt van uw kracht! Den cederboom gelijk, die met de orkanen lacht; Toen staakt ge uw fiere kruin vrijmagtig naar de wolken! En tradt in de achtbre rij der vrijgestreden volken! Niet zwak, niet afgemat, met half verwrikte leên, Maar, als een jonge held, omhuld met krijgstrofeën! O tijd van eer en roem! o luistervolle dagen! Hebben verder zijne geschiedkundigen niet als bij voorkeur hunne zorg aan dat tijdvak besteed? Te voren en tot op dezen dag? Zijn de bescheiden, die daarop betrekking hebben, niet telkens op nieuw en ook in onze dagen met onverflaauwden ijver nagespoord? In onze vaderlandsche verzamelingen niet en in die van den nabuur? Heeft het ooit ontbroken aan den lust om wat men vond in geschrift te stellen? In kleinere opstellen of meer uitvoerige werken? Ik behoef het antwoord op deze vragen niet te geven, waar eene reeks van namen gewis allen in de gedachte komt - eene reeks van namen van ervaren mannen, die of het gebouw van de beschrijving onzer verlossing van Spanjes en Romes dwinglandij optrokken of daarvoor bouwstoffen aanbragten, meerendeels met Hooft (Nederlandsche historiën) overtuigd: ‘dat veele eeuwen herwaarts geen stoffe gelevert hebben, die rijker zij in allerlei leeringen van 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlijker oft waarnemenswaarder tot onderwijs van vorsten en volken.’ Vergissen zou men zich - dit wil ik nog bij het bovenstaande voegen - indien men meende, dat de dichters, de geschiedkundigen, in één woord: de ontwikkelde Nederlanders alleen voor het tijdvak hunner geschiedenis, waarvan ik spreek, voorliefde aan den dag legden en nog immer betoonen, terwijl wie verder op den vaderlandschen grond leefden of nog hunne dagen slijten, daaromtrent onverschilliger waren en dit nog zijn. Men leze de aanteekeningen, hier en daar in onuitgegeven schrifturen te vinden nopens geschillen, die niet gevoerd werden over het gezag in den Staat of de regtzinnigheid op hef gebied der Kerk, maar over het behouden of prijs geven van de plegtige herinnering aan hetgeen in de 16de eeuw gewonnen of verloren werd, en men kan er zich {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} van overtuigen. Men kan het ook door zich te herinneren, hoe in de jongste jaren dáár, waar men opriep tot de feestelijke gedachtenis aan het werk der vaderen, menschen van den meest verschillenden leeftijd en uit iederen stand zich haastten om aan zulke oproeping gehoor te geven en gedurende hun feestvieren met eene geestdrift bezield waren, die bij een tijdsverloop van drie eeuwen verwondering wekken mogt. Het zou mij, als ik een en ander mij te binnen breng, bevreemden, indien het werk, welks aankondiging ik op mij genomen heb, mijnen landgenooten niet regt welkom ware. 't Verplaatst den lezer niet alleen in den tijd, waarin ons voorgeslacht om het bezit van vrijheid worstelde met de reuzenmagten van ons werelddeel, maar het verplaatst hem ook in dier voege daar heen, dat aan zijne verplaatsing aangenaams en nuttigs verbonden is. De bronnen, waaruit de heer Montijn daartoe putte, zijn niet weinigen. Waar hij ongedrukte bescheiden te raadplegen vond, bleef hij des niet in gebreke. Zoo nam hij voor dat hoofdstuk van zijn geschrift, hetwelk: de Remonstrantsche en Contraremonstrantsche twisten, tot opschrift heeft, mede uit een: Repertorium van de acten der particuliere Noord-Hollandsche Synoden met het jaar 1572 beginnende; voor een volgend: de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, onder anderen uit: Aanteekeningen uit de Synodale handelingen van Zuid-Holland door de classis van Schieland bijeengezamelt; voor een ander, dat de: Geschiedenis der voornaamste gemeenten, mededeelt, behalve uit een: Livre Synodal des Églises Wallonnes des Pays-Bas, escrit à Middelbourgh par ordre de leur Synode de 1640, uit een: Verbael van de visitatie der kerken in de provincie Utrecht in 1593. Maar, afgezien ook van de handschriften, waarvan hij gebruik maakte, ging hij met die oorkonden te rade, die niet zonder schade voor de degelijkheid van zijn geschrift zouden vergeten geworden zijn. De: Geschiedenis van de voorbereiding der Hervorming (1e afd.) beschreef hij niet, zonder de werken van Bonifacius, Ruijsbroek, Groete, van Kempen, Brinckerinck, Brugman, Mande, Ganzevoert, Erasmus tot zijn doel zich ten nutte te maken en noch de: Geschiedenis der Hervorming in haar krachtig te voorschijn treden en hare heftige bestrijding, vóór de vestiging van Evangelische kerkgenootschappen in deze landen, van 1517 tot 1566 (2e afd.), noch de: Geschiedenis der Hervorming sinds hare vestiging tot de Unie van Utrecht, die hare zegepraal in het Noorden en de Unie van Atrecht, die haren ondergang in het Zuiden voorbereidde - van 1566-1579 (3e afd.), noch de: Geschiedenis der Hervorming sinds de Unie van Utrecht en die van Atrecht tot het Vredesverdrag van Munster, waardoor haar bestaan in de noordelijke Nederlanden gewaarborgd en in de Zuidelijke opgeheven wordt, van 1596-1648 (4e afd.) gaf hij, zonder hier der Correspondence de Philip II (Gachard) en der: Confirmation et Ratification faicte par le Roy pour l'apaisement des Troubles, dáár de: Archives de la maison d'Orange Nassau (Groen van Prinsterer), der: Waarschouwinghe van de Nederlanden en der: Justification du Prince d'Oranges; hier de: Acta ofte Handelinghen des Nationalen Synodi tot Dordrecht 1618 en 1619 en de: Acta et Scripta Synodalia ministrorum Remon- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} strantium, dáárde: Acta concilii Tridentini et Professio Fidei Tridentina; hier den geschriften van Luther, Zwingli, Bullinger, Calvijn, Mikron, Uytenhove, Marnix van St. Aldegonde, dáár dien van Hopper, Sasbout, Adriani, telkens te ontleenen wat noodig scheen. En geef ik hier ook eene plaats aan de geschiedschrijvers, wier werken hem ter hand waren, de namen van niet weinigen verzwijgende, heb ik, behalve die van Bentivoglio, David, Motley, Southerden Burn, Neander, Ullmann, Hagenbach, Neudecker, Goebel, Schenkel uit het buitenland, uit het vaderland die van Meteren, Bor, Hooft, Wagenaar, Arend, Uytenhove, Uyttenbogaert, Trigland, Baudart, Brandt, Venema, Gerdes, te Water, Ypey en Dermout, Royaards, Moll, Hofstede de Groot, ter Haar, Diest Lorgion, Glasius, Schotel, Janssen te noemen. Uit deze opgave blijkt, voor zooveel ik zien kan, dat het hem niet slechts te doen geweest is om een breed, maar ook om een goed geschiedverhaal te leveren van den hoogstbelangrijken tijd, waaraan hij zijne uren besteedde. Eéne soort van schrijvers, zoowel als van bronnen, waarvan de heer Montijn bij de zamenstelling van zijn werk zich bediende, liet ik nog onvermeld, ik bedoel die, waaraan ik den naam van: letterkundige, geven zal. Doet hij in de 1e afd. de taal van den Wapene Martijn, den Lande van Overzee, de Disputatie ons liever vrouw, den Dietschen Doctrinael, der Leken spieghel hooren, in de 3e die van het geuzenlied, dat de laatste oogenblikken van de graven van Egmond en Hoorn, den tienden en twintigsten penning van Alva, de uitgewekenen naar Oost-Friesland, de komst van den prins enz. ten onderwerp had, in de 4e brengt hij het lied van de Heere, Vrancx, van der Mander, Heinsius, van Zevecote, Coornhert, Camphuysen, Spiegel, Roemer Visscher, ter sprake en zijn het van Vloten, Snellaert, Willems geweest, waardoor hij daarbij zich heeft doen voorlichten: ik beschouw het als eene verdienste van ons werk, dat zijn schrijver ook deze stemmen uit het tijdvak, door hem behandeld, niet ongehoord, niet onbekend liet. Meer dan door iets anders gevoelt daardoor de lezer zich als in het midden der bewegingen, vooral nu hem van den éénen kant dichtregelen als deze onder het oog komen: Papisten, wij en vragen niet naar u pardoenen krachtig, Wy gelooven in Godt almachtig, die alle dinck regeert Die geeft ons pardoen van onse boose gedachte. - O gy Caïns geslachte, peyst oock op Godt den Heer. en van den anderen kant sommigen, als de volgende: Nonnen schoffieren; kloosters, kapellen En kerken breken, houden vele gezellen Voor Evangelische werken notable: Zij roepen om puer text, de reste is fable. nu ten aanzien van Datheen: Hij weet de Vlaminghers nae den mont te praten Hij bevalt henliên in alles wel boven maten Hij weet se zoo te houden bij de ooren, Wat hij zeijdt, hij en magh se niet stooren; Al preekte hij van God, dat hij Heijn hiet, Zij zouden 't ghelooven. straks ten aanzien van Alva: Helsche duvel, die tot Brussel sijt! Uwen naem en faem sij vermaledijt, Uw rijck verga sonder respijt Want 't heeft geduijrt te langen tijt. Het laatst gezegde brengt mij van zelf tot de vermelding van eene goede hoedanigheid, die zich bij het gebruik, dat de heer Montijn van zijne bronnen maakte, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} laat opmerken. Hij heeft getracht met onpartijdigheid te schrijven. Al plaatst hij zich niet op het standpunt van hen, die in het licht zijner zienswijze andersdenkenden genoemd moeten worden, al beziet en beoordeelt hij de zaken van zijn standpunt d.i. dat van den vrijzinnigen protestant, toch betoont hij zich bereid om hetgeen hij bij de roomschen goeds ontdekt, te erkennen, en af te keuren hetgeen bij de hervormden niet prijselijk is, en laat hij het verre van zich wezen het katholicisme en contra-remonstrantisme, voor zooveel hunne gevolgen betreft, te miskennen. ‘De uitnemende gaven van den Leuvenschen hoogleeraar Adam Sasbout’, zóó schrijft hij, ‘blijken ons uit zijne homiliën, waarin hij, ofschoon kerkelijk regtzinnig, zijne opvatting der waarheid, zonder bittere polemiek voorstelt en welke ieder onpartijdige nog met stichting kan lezen.’ Elders vaart hij, na de vermelding van der beeldstormeren bedrijf dus voort: ‘Wij mogten hier niets verzwijgen en zelfs den schijn niet op ons laden van zulke gruwelen te willen verdedigen of, terwijl wij elders de volle waarheid openbaren, hier haar te willen verheelen; maar wij achten ons nu niet verder verpligt om uitvoerig en volledig te melden wat, op soortgelijke wijze, bijkans door geheel het land is geschied.’ ‘Verre zij het van ons’, verzekert hij, ‘al de volksonheilen, die het zuiden troffen, die overstroomingen, die onvruchtbare jaren en die heerschende ziekten als strafoefeningen des hemels over de roomschgezinden te willen beschouwen; want Gods bestuur is vaak voor ons, kortzigtige menschen, ondoorgrondelijk, hetzelfde lot wedervoer boozen en goeden, roomschen en onroomschen, onheilen troffen mede de Vereenigde, aan de hervorming getrouwe gewesten en na onvruchtbare, kwamen er vruchtbare jaren.’ ‘Ons is’, zóó besluit hij hetgeen hij over de Dordsche synode te boek stelde, ‘ons is het aan het einde dezer beschouwing genoeg, aangewezen te hebben, dat de remonstranten en contra-remonstranten beiden aan de beginselen der hervorming niet ontrouw zijn geworden en dat de Synode van Dordrecht, niettegenstaande al het verkeerde wat haar heeft aangekleefd, onder het hooge Godsbestuur de hervorming heeft gehandhaafd en de hervormde Kerk is ten zegen geweest.’ Met des schrijvers streven naar onpartijdigheid verdient zijne gemoedelijkheid opgemerkt te worden. Ik bedoel, dit woord ter neder schrijvende, zijne zucht om in ‘den gang der Hervorming in deze landen de hand te doen opmerken van de aanbiddelijke Voorzienigheid, die vele en velerlei middelen aan de bereiking harer hooge oogmerken heeft weten dienstbaar te maken, die menigmaal uit het kwade het goede heeft doen geboren worden, die haar kracht in menschelijke zwakheid heeft volbragt en, hoe de hel mogt woeden, haar eigen werk heeft in stand gehouden, die uit de Hervorming ook voor Nederland zooveel goeds heeft doen voortkomen;’ maar ik bedoel ook de zucht om, in plaats van ‘zich te vergenoegen met eene dorre optelling van feiten en het tegenwoordige van het verledene af te scheiden, de beschouwing er van aan de bevordering van christelijke wijsheid en godzaligheid dienstbaar te maken.’ Ziet hier hoe hij schrijft, waar hij de nederlaag van de zaak der vrijheid in het zuiden, nadat Bergen aan de Spanjaarden ten jare 1572 zich overgegeven {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} had, bespreekt: ‘Hoe treurig deze afloop ook zijn mogt, van achteren vinden wij reden, om er het bestuur in op te merken van Hem, die uit het schijnbaar kwade het goede doet voortkomen. Indien de zuidelijke gewesten in vereeniging met de noordelijke den strijd hadden gestreden, zou nooit de Republiek der Vereenigde Nederlanden ontstaan zijn en de godsdienstvrijheid, voor welke de eerstgenoemde toen nog niet rijp waren, zou in de laatste niet gezegevierd hebben.’ Na den aanvang van den tachtigjarigen oorlog beschouwd te hebben, zegt hij: ‘Wij merkten de feilen op van onze vaderen, die het aan hunnen onwil tot het doen van geldelijke opofferingen hebben te wijten gehad, dat zij zoo lang hebben moeten lijden en strijden en wier ruwheid en wreedheid vaak heeft bewezen, dat zij nog niet vrij waren van den ouden zuurdeessem van Rome en nog niet geheel doordrongen van den geest van Christus, die leerde, dat men zijn vijanden moet liefhebben’ en, sprekende van de hervormde vlugtelingen en hunne gemeenten in den vreemde: ‘het terugschouwen op onze ballingen brengt ons tot belangrijke slotsommen: De ontvangst, welke zij vonden, moet ons opwekken om het Christendom, 't welk de liefde leert beoefenen, te waarderen en van onzen overvloed onze geloofsgenooten, nog in onze dagen onder het kruis, te ondersteunen. Hun wedervaren herinnert ons, hoeveel zij voor de vrijheid des gewetens hebben opgeofferd, en moet ons vervullen met dankbaarheid aan God, die ons op den Vaderlandschen bodem volle godsdienstvrijheid laat genieten bij een stil en gerust leven. Hunne gebreken moeten ons leed zijn, maar hunne deugden, hun moed, hun ijver voor Vaderland en godsdienstigheid moeten ons tot naijver verwekken. En prijzen moeten wij de Voorzienigheid, die hen door lijden geoefend en daarna gebruikt heeft om het Vaderland te verlossen en de Hervorming te doen zegevieren.’ Van de bronnen, waaruit de heer Montijn putte en van de wijze, waarop hij van hetgeen hij er uit putte, gebruik maakte, een en ander gezegd hebbende, mag ik niet nalaten te spreken van den omvang van zijnen arbeid. Uit hetgeen ik vroeger ten aanzien van de verschillende afdeelingen van zijn werk in het midden bragt, is gebleken, hoe hij, als tot zijne taak te behooren, heeft beschouwd, dat hij, na de voorbereiding der Hervorming in ons vaderland uitvoerig behandeld te hebben, haren gang volgde, totdat zij door den Munsterschen vrede niet slechts feitelijk maar ook wettig voor het zuiden vernietigd, voor het noorden gevestigd was. Indien hij zijne taak, zóó opgevat, met zekere matiging afgewerkt hadde, dan zou hij, in weerwil dier matiging toch betrekkelijk veel te geven gevonden hebben. Doch nu hij, in plaats van met de matiging, die ik bedoel, met zekere onbekrompenheid is te werk gegaan - ik kom er straks op terug - nu geloof ik veilig te mogen beweren, dat de omvang van zijnen arbeid een zeer breede is, als behelzende hij, behalve hetgeen aan de vaderlandsche kerkgeschiedenis van het hervormingstijdvak meer uitsluitend toebehoort, zeer veel wat, zoo al niet geheel, toch eerst en meest eigendom van de algemeene geschiedenis genoemd moet worden. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer ik hierover iets naders in het midden breng, wil ik uitspreken, hetgeen men trouwens ten aanzien van een werk, als het onderhavige, niet te bevreemden vinden zal, dat het hier en daar heeft wat veranderd zou behooren te worden, indien het, zooals het verdient, eene tweede uitgave beleefde. Enkele bijzonderheden wil ik hier noemen. Eene er er van is genomen uit het eerste deel. Dáár (bl. 144) verhaalt de schrijver, dat in de kloosters van de evangelieboeken, door hem vermeld, gebruik gemaakt werd en, beroept zich op deze regelen van Klaas Colyn: Vele dingen met rede Tafel schoone, zonder jock, En fiere Evangeliënboek Vol adelsteinen en goude Dat si noch in eeren houden. Daargelaten, dat hij hadde kunnen verwijzen naar Stokes berigt nopens Hildegaard: Oec gaf si, doer sine minne Enen Ewangelien boec der mede, Ghemaect met groter dierhede Van edelen stenen, van finen goude. of naar dat van den Klerk uit de laage landen by der zee: ‘dese grave Dirck gaff den cloester t' Egmondt grote goeden te besitten ende gaff daer oick een boeck dat Historia Tripartita hiet ende den texte van den vier Euangelisten, die buyten bedect is met goudt ende oick gesteendte in 't goudt geset,’ is het niet goed te keuren, dat een beroep geschiede op een werk, waarvan de onechtheid gebleken is (zie b.v.v. Wijn, Hist. en Letterk. Avondstonden D. I, bladz. 2: 139 vollg.: en inzonderheid 's mans Huiszittend Leven D. II bladz. I vlgg.). Eene andere bijzonderheid neem ik uit het volgende deel, waar de schrijver (bl. 27) zich dus uitdrukt: ‘Jacob Spring was er (in het Augustijnerklooster te Antwerpen) in dien tijd prior.’ Sedert de uitgave van Jacobus Praepositus, Luthers leerling en vriend enz. door H.C. Janssen, is niet alleen een einde gemaakt aan hetgeen deze schrijver meende te mogen verklaren, dat ‘de ware betrekking tusschen Antwerpen en Luther, tusschen de Hervorming in Nederland en den Hervormer in Duitschland tot hiertoe niet was opgemerkt, zeker althans niet helder in 't licht gesteld,’ maar ook dit tot hooge waarschijnlijkheid, om niet te zeggen tot zekerheid gebragt, dat den man, dien onze schrijver, in navolging van anderen, Jacob Spring noemde, nooit den naam van: Spring, hadde gegeven moeten worden, aangezien die niet anders is, dan eene verkeerde lezing van het Iperensis, waarmeê hij, als geboortig van Yperen, b.v. onder de Nederlanders, te Wittenberg in de Theologie gegradueerd, (Kist en Royaards, Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis D. V bl. 344) nader wordt aangeduid, bij verkorting Iprens en in oud-duitsche schrijfletters geschreven. Zal ik uit het vierde deel nog deze bijzonderheid opgeven, dat de schrijver zegt: ‘de Synode moet den lande op meer dan een millioen gulden zijn te staan gekomen’? Laat mij er iets meer van zeggen en het voorts aan den schrijver overlaten. ‘Henricus Hollingerus’: berigt Brandt (Hist. d. Reformatie D. III, bl. 661), ‘een der geciteerde Remonstranten schrijft in seker boeksken, dat een der {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren Polityke Gedeputeerden aen seker Edelman met groote versekering hadt geseit, dat dese Synode boven de tien tonnen goudts of tienmaal hondert duisent guldens hadt gekost. Doch eenige der Remonstranten of hun gunstig synde, seiden sedert, datse den lande veel dierder stondt.’ De vraag, of zij zooveel gelds waard was, doet natuurlijk niets ter zake, de officiele bescheiden hebben het regt van beslissing. Zij geven (Kronyk van het Hist. genootschap te Utrecht Jaarg. 17 bl. 340 vlgg.) de som van 139843-4-7. Ik betwijfel zeer, of er gegronde aanmerking op te maken zij, indien de waarde van het geld in het begin der 17e eeuw niet uit het oog verloren wordt. Het ware evenwel mogelijk, dat den schrijver andere bescheiden waren voorgekomen, zoodat hij zich volkomen geregtigd achten mag te blijven bij het telkens voorkomende: ‘on assure que le Synode coûta environ un million de florins à la république’ (Chatelain, Histoire du Synode de Dordrecht pag. 157). Nu kom ik op het zooeven gezegde betrekkelijk des schrijvers onbekrompenheid in het opnemen van hetgeen, zoo niet geheel, toch eerst en meest eigendom van de algemeene vaderlandsche geschiedenis genoemd moet worden, terug. Ik weet zeer goed, dat er hier naauwer, daar minder naauw, altijd eenig verband bestaat tusschen het aangeduide en hetgeen aan de vaderlandsche kerkgeschiedenis van het hervormingstijdvak toebehoort; ik weet verder, dat het moeijelijk, zoo niet ondoenlijk is, in dit opzigt vaste grenzen, die nooit mogen overschreden worden, af te bakenen, en eindelijk weet ik, hoe het voor den schrijver aangenaams en voor den lezer nuttigs heeft, dat de eerste in dit opzigt niet te angstvallig zich bewege; maar dit alles neemt niet weg, dat ik meer dan eens mij, bij het lezen van ons werk, gevraagd heb: is 't niet te veel zich bewogen op het niet-kerkelijk terrein, dat de schrijver dat en dat en wel zóó opgenomen heeft? 't Zij waar, dat de verdediging van deze en die vaderlandsche stad tegen den bloeddorstigen Spanjaard en haar vreeselijk lot, zoovaak de aanvaller zegepraalde, getuigen en dat onze vaderen ook voor de vrijheid des gewetens veel over hadden en dat zij tot duren prijs haar kochten; is het daarom noodig of althans niet misplaatst, dat in eene geschiedenis der Hervorming het gebeurde te Zutphen, Naarden, Haarlem, Leyden, Oudewater enz. meestal vrij uitvoerig besproken wordt? 't Zij mede waar, dat zoo de onoverwinnelijke vloot aan hare bestemming beantwoord hadde, de Hervorming in ons vaderland met de burgerlijke vrijheid ernstig zou zijn bedreigd geworden; is het reden genoeg om hare lotgevallen met zoovele regelen te geven, als geschied is? Het kan aan mij liggen, maar ik durf geen bevestigend antwoord op deze en zoovele andere vragen van dezen aard, als ik zou kunnen doen, geven. Voor inkrimpen zou ik mij te meer verklaren, nu mij in de gedachte is wat ik in een werk, als het onderhavige, zou wenschen geplaatst te zien, buiten hetgeen er te vinden is. Van de bronnen wil ik slechts ter loops spreken. Ik begrijp zeer goed, dat de schrijver op verre na niet alles wat hem in de handen geweest is bij de vervaardiging zijns werks genoemd heeft, en ik acht het prijzenswaardig, dat hij niet, door de lijsten van door hem ge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} raadpleegde bescheiden en schrijvers te verlengen, den lof van geleerdheid heeft nagejaagd; maar toch deed het gemis van enkele namen het vermoeden bij mij ontstaan, dat de geschriften, die ze voeren, door hem niet werden ingezien en, voor het geval, van iets ongegronds vermoed te hebben, den wensch, dat door de aanduiding de lezer daarop ware opmerkzaam gemaakt. Onder meer waren mij voor den geest de werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. De heer Montijn heeft in het 4e deel een en ander over de Hervormden, die in grooten getale, vooral naar de noordelijke gewesten vlugtten, nadat Antwerpen in 1585 in de magt der Spanjaarden geraakt was (bl. 157 vlg.), waarbij wel hadde ingezien behooren te worden of, indien het ingezien werd, onder de bronnen vermeld, het vrijgeleide door Leycester verleend aan 136, terzake der Hervorming emigrerende familiën uit Antwerpen naar Middelburg, te vinden in de Kronyk van gezegd genootschap 8e Jaarg. 1852 2e serie bladz. 27 vlgg. Hetzelfde geldt, opdat ik nog iets noem, van de stukken voor de geschiedenis der jaren 1588 en 1589, bestaande uit 148 bescheiden en te vinden in de gemelde Kronyk 16e Jaarg. 1860, 4e serie 1e D. bl. 138 vlgg., 266 vlgg., 267 vlgg., 345 vlgg. 17e Jaarg. 1861, 4e serie 2e D. bl. 15 vlgg., 196 vlgg. waar in hetzelfde 4e Deel de schrijver de gebeurtenissen van dat tijdstip bespreekt. Maar andere zaken zijn mij in de gedachte, zaken, waarvan de voorstelling meer plaats vereischt, dan de vermelding van dezen en dien titel meer. Bij de behandeling van de voorbereiding der Hervorming in de Nederlanden zijn de kloosters niet onvermeld gebleven. Hoe zij kweekplaatsen der gruwelijkste zonden waren geworden; hoe men zich tegen den aanwas hunner goederen verzette; hoe Ruysbroek in het klooster Groenendaal de Hervorming voorbereidde, hoe het klooster te Adewerd als het brandpunt werd, waarvan de verlichting vooral der noordelijkste streken van ons vaderland is uitgegaan, is achtereenvolgens behandeld. Ik geloof niet, dat het onderwerp daarmede is uitgeput. Iets slechts van het meerdere dat ik beschouw als er toe te behooren, vinde hier plaats. De geschiedenis der kloosters in ons vaderland in het tijdvak van hunne wording en bloei herinnert onwillekeurig aan den stroom, die het zich tot taak gesteld schijnt te hebben de oudere en bedorven wateren, gestadig door andere, versche te vervangen. Van den aanvang af geeft zij eene hervormende beweging te zien. Men denke aan de Benedictijner-kloosters, door Cluniacenser- en Cistercienser-gestichten gevolgd en later in de Bursfelder-congregatie opgenomen; de Minderbroeder-conventualen, door Observanten vervangen; de Dominicaners bij de congregatie van Lombardije, de Augustijners bij die van Saxen zich voegende, maar ook aan de vereeniging van Zibekeloe voor Cisterciensers, van Windesheim en van Sion voor Augustijners en van Utrecht voor Tertianen. Zou dat gestadige hervormen, al betrof het slechts een gedeelte van het groote raderwerk, hetwelk men de Kerk heette, en al betrof het dat in bepaalden zin, niet het denkbeeld van hervorming, ook op ruimer terrein en breede schaal gewekt hebben, levend gehouden, versterkt? {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik alleen dit in aanmerking neme, dat geen gesticht van hervormd karakter verrees, of het ontving van vele zijden in giften als anderzins krachtige aanmoediging, dan vind ik hierin reden genoeg om ten aanzien van het antwoord op deze vraag volstrekt niet in twijfel te staan. Verder zou ik eene plaats gegeven willen hebben aan hetgeen ik de voorstelling van niet onbelangrijke toestanden uit het Hervormingstijdvak noemen zal. De heer Montijn heeft in het 4e deel uitvoerig berigt gegeven nopens den toestand der oud-hervormde gemeenten in Utrecht naar aanleiding van het verbaal eener visitatie reize in gezegd gewest (bl. 433 vlgg.); ik zou het ver van misplaatst achten, zoo hij hetzelfde gedaan hadde nopens den toestand der roomsche gemeenten op bepaald terrein in den tijd van het doorbreken der hervorming, naar aanleiding van het relaas van eene visitatie van wege de roomsche geestelijkheid. Ik heb hier het oog op de visitatie van Herman van Rennenberg, proost van St. Salvator, ten jare 1567 tusschen Lek en IJssel gedaan. Na de mededeeling van bijzonderheden uit dat relaas gelezen te hebben, zal men ongetwijfeld met mij eenstemmig denken. In het gezegde jaar was Willem van Nijveld, pastoor te Berkenwoude, voortvlugtig. Was hij de voorganger van alle oproerigen, zijn kapellaan was een apostaat, wiens kind door eenen ketter te Vianen gedoopt was, maar die, zoo als men zeide, later met de Kerk verzoend was. Bij deze getuigenis van Simon Jacobsz. pastoor te Lekkerkerk, voegde de pastoor van Ouwerkerk, Hendrik Hendriksz nog dit: dat velen van zijne en ook naburige leeken door den pastoor te IJsselmonde en Berkenwoude verleid waren, doch dat hij nu, zoo als men zeide, katholiek preekte. Ten aanzien van Hugo Dirksz. pastoor te Ammers, luidde de verklaring van zijnen Goudschen ambtgenoot: dat hij zich niet zeer ordelijk gedroeg en meer den soldaat, dan den pastoor uithing. Zelf ondervraagd over het leven zijner onderhoorigen, zeide Hugo, dat zij bij het laatste geuzen-oproer zich stil gehouden hadden en dat zijne kerk niet het minste letsel bekomen had. Op de vermaning van den proost beloofde hij, voortaan zóó te zullen leven, dat er geene klagten van hem gehoord werden. Leonard Adriaansz, pastoor te Streefkerk, beloofde voor zich kwijting van zijne pligten tegenover de kerkelijke overheid en in acht neming der kerkelijke besluiten en deelde ten aanzien zijner gemeentenaren mede, dat zij, met uitzondering van ééne familie, op paschen gecommuniceerd hadden. Aangaande Daniel, den pastoor van Brandwijk, legde de Goudsche collega de getuigenis af, dat hij in hoererij en niet in zijne gemeente leefde, maar den Lekkerkerkschen pastoor in diens regten hinderlijk was en in diens gemeente als vicaris handelde. Dirk Cornelisz., pastoor te Haastrecht, constateerde zijne afwezigheid en berigtte, dat hij eenen gesubstitueerde had van niet zeer goeden naam. Noemde de pastoor te Ouwerkerk dien gesubstitueerde eenen ketter ja! het hoofd der ketters, de pastoor te Ammers bragt in het midden, dat de kapellaan voortvlugtig was, een oproerig leven leidde en als ketter bekend stond. Simon Jacobsz., pastoor te Lekkerkerk, beloofde de inachtneming van de besluiten des Trentschen concilies {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervloekte alle ketterijen, door de kanons en algemeene conciliën, inzonderheid het Trentsche veroordeeld. Naar zijne leeken gevraagd zijnde, gaf hij op: dat hij gedurende den laatsten winter met levensgevaar in zijne kerk getoefd had en dat velen zijner onderhoorigen door ketterij besmet waren en in den laatsten winter in zijn huis en in den voorbijzijnden zomer in het midden van den nacht in zijn huis gedrongen waren en hem gezocht hadden, ten einde hem te dooden, terwijl ook enkelen op St. Catharinendag in de kerk gedrongen waren en de beelden en schilderijen nedergerukt en buiten de kerk in het hospitium met groote smaadheid en onder wild gelach verbrand hadden. Als daders wees hij, toen men naar dezen hem vroeg, Pieter Pietersz. bijgenaamd Pak en Hendrik Hugosz. met hunne aanhangers aan. Hij voegde hierbij, dat zijne gemeenteleden, gelijk ook die van naburige dorpen, behalve door den voortvlugtigen pastoor te Berkenwoude, door de pastoors te Schoonhoven, Rotterdam en Delft verleid waren. Over de matigheid van den pastoor te Lekkerland, Jan Jansz. viel, meende zijn ambtgenoot te Haastrecht, niet te roemen; maar de kapellaan te Capelle deelde mede, dat hij van naburige katholijken gehoord had, hoe hij in den laatsten oproerigen tijd zich vrij goed gehouden en de katholijke godsdienst verdedigd had. Hij zelf beloofde voor zich in acht neming der kerkelijke besluiten en zeide ten aanzien zijner leeken, dat hun gedrag vrij goed was en zij met de oproerigen van den tijd niet medepligtig waren. Voorts beloofde hij, na daartoe vermaand te zijn, dat hij de dienstmaagd, die hij in huis had, zou doen vertrekken. De pastoor te Ouwerkerk was, volgens den Goudschen, van slecht bestuur en slechten naam. Betere dingen sprak van hem de kapellaan te Capelle, zeggende: dat hij zich moedig gedragen en het katholijke geloof met levensgevaar verdedigd had. Zelf beloofde hij paus en proost te zullen gehoorzamen en al de besluiten, inzonderheid die van Trente te zullen opvolgen, terwijl hij alle ketterijen vervloekte. Hetzelfde deed Egidius Cornelisz. pastoor te Nieuwerkerk, die apostaat was en wegens zijne matigheid ver van geprezen werd, en de meermalen genoemde kapellaan te Capelle mede. Cornelisz. Egidiusz. te Moordrecht woonde niet in zijne gemeente en had eenen niet zeer geschikten gesubstitueerde. Ook deze verklaring nog deed de Goudsche pastoor Jodocus Bourgois, een man, die de gebreken inzonderheid der geestelijkheid heftig gispte en stervende de regenten zijner woonplaats tot zich riep om hun volharding bij het oude geloof krachtig aan te bevelen. Eenen anderen toestand, voor welken ik plaats zou begeeren in een werk, als het onderhavige is, die van het volk, voor zooveel hij zich kennen laat uit de uitdrukkingen, waarvoor het zich ten aanzien van hetgeen tot de questions brulantes in zijnen tijd gerekend werd bediende. Zóó doende treedt, dunkt mij, ook de hervorming in ons vaderland in natuurlijker gewaad voor onze oogen. Vóór het jaar 1586 stond, stel ik mij voor, vóór het stadhuis te Naarden te midden van andere stadgenooten Jan Reijersz. Het gesprek begon al spoedig te loopen over Amsterdam en over het breken der beelden en de plundering van het Minderbroeder-klooster aldaar. En Jan spotte: ‘hoe het hem verwonderd {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} had, dat de beelden niet gebloed hadden.’ Meer dan dertig jaren vroeger zat Stijntje Jan Weijmans te Utrecht op Vredenburg gevangen. Er was groote beschuldiging tegen haar gerezen. Zij zou, zeide men, niet gelooven aan hel en vagevuur, verkeerde denkbeelden hebben ten aanzien van het sacrament des altaars, den doop enz., de heilige dagen en zondagen niet onderhouden, maar gezegd hebben: ‘dat der heiliger oiren verrodt waren.’ Gelijke beschuldiging, als tegen haar, was er ingebragt tegen Dirk Weijman, maar opgevangen had men uit zijnen mond en ‘dat hij zoowel priester was als die andere gheconsacreerde’, en bij het voorbij dragen van het heilige sacrament dit woord tot zijnen hond: ‘leght u handen te gadert en looft uwen God ende Heere.’ Erger had het Jan Barendsz van Oldenzaal gemaakt. Hij had op de deur van de woning, waarin hij verblijf had, geschreven: ‘Maria is Goids moeder nyet, onrechtveerdig is God’, en was dit nog eenigermate te vergoêlijken, daar bij de verplaatsing van het scheidteeken de schriftuur volkomen regtzinnig werd, dat hij, op eenen heiligen dag voor de deur zittende, gezegd had: ‘dat die sacramenten duvels waren’, en op de vraag, gedaan bij gelegenheid, dat de processie de Domkerk stond te verlaten: ‘off die processie nyet haest vuyt commen soude?’ had geantwoord: ‘men zal den bel, bellert ofte ba mitten afgooden haest omme draghen’, dit scheen niet te verontschuldigen. Nog vroeger sprak te Amsterdam Jan Goossenz. ‘oneerlycken op Godt ende syne gebenedyde Moeder. Zeggende: is onse lieve vrouwe soo heylich, hoe heylich magh dan weesen den esel, die se al te samen gedragen heeft’, en beweerde Pieter Vetje dat ‘de Moeder Gods niet meer en was dan malytien’. En werd Jan de Monnik ten jare 1547 of iets vroeger uitgenoodigd om van slaaphuis te veranderen, dewijl dat, waarin hij zich bevond en ziek lag, te naauw zou wezen, indien zijne ziekte verergerde en hij behoefte hebben mogt aan het heilige sacrament, zóó antwoordde hij: ‘ick en wille den witten Jan voor myn bedde niet hebben’, terwijl hij op eenen anderen tijd de uitdrukking waagde: ‘dat de heylige olije nergens toe en diende, dan om de schoenen mede te smeren.’ Doch genoeg. Naast dezen toestand zou ik wenschen gegeven te zien dien van geestelijken, wier stemming ten aanzien van hen, die der Kerk ontrouw werden, niet eene bittere vijandige, maar gemoedelijk ernstige was. Mij herinner ik, dit schrijvende, een testament, opgesteld door eenen priester, die ten jare 1580 te Utrecht in het St. Ursulen-klooster, ook Brandole geheeten, zijnen laatsten wil op papier bragt. Daarin leest men onder anderen het volgende: ‘Voorts dientet oick niet vergeten, datmen metten eersten behoort geseyt te hebben, te weten ofter eenyge van myn erfgenamen syn mochten, die hem laeten noemen ende heeten ende oick selfs duncken te syn van den gereformeerden, dat is: van der nyeuwer christenen ofte lidtmaten der nyeuwer h. kercken, van sulcker stercke ende crachtige gelove ofte religie, datse hem niet gaerne souden vermengen metten gheenen, die buyten syn, de welcke sy voer onreyn houden ende oerdelen ende daer omme niet gedogen noch gehengen, dat haer huys ofte boedel besmedt soude werden met papistige goederen (soo sy die noemen), soo sullen dandere derselfder handt {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dat met malcanderen rustelicken ende vredelicken mogen deelen; mer is die heele handt alzoe gesindt, soe mogen die ander drye handen daer inne treden, soo verde sy niet van geliicke gesintheden syn; want ick secgghe u: datten is gheen cleyn saecke, teghen syn gelove te doen, syn conscientie besmetten ende syn siele bezwaren om een weynich tyttelicx goet, dat toch vergaen moet ende niet versaeden can ende daer om het ewige verlyesen; daer om laet ygelick hem wel bedencken ende syn conscientie ondertasten, watse verdragen mach; want soe wat hij Gode belooft heeft, dat goet, deuchtelick ende betamelick is, dat is hy sculdich te houden; daer compt een streng oerdel aenstryken, dat nyemant verby en mach. Waeckt op, waeckt op! ich siet comen het compt, het compt; ieder siet scerp toe ende neemet den dach wel waer tzynder salicheyt.’ Er ware meer te noemen, b: v: den beginnenden invloed der Jesuïten, de hervorming der kerk in katholijken geest enz., maar ik mag niet vergeten, dat mijne aankondiging en beoordeeling hare grenzen hebben moeten. Ik besluit met herhaalde lofspraak aan den heer Montijn, zooals zij door hem verdiend is en met gelukwensching aan de Evangelische Maatschappij, dat zij een zoo goed geschreven werk tellen mag onder de geschriften, door hare zorg in het leven geroepen. Eene nieuwe uitgave, met gretigheid ontvangen, brenge beiden de overtuiging, dat velen mijne lofspraak en mijnen gelukwensch deelen. Wat beiden, belang als zij stellen in de zaak der hervorming, gewis aangenamer ware, geschiede: hun arbeid doe nut in eenen tijd, als den onzen, waarin - het laat zich moeijelijk ontkennen - tot in de hoogere standen der maatschappij sporen gezien worden van eene onverschilligheid ten aanzien van het protestantisme, zooals die dáár alleen kunnen aanwezig zijn, waar der vaderen strijd voor de vrijheid in het burgerlijke en godsdienstige niet meer wordt hooggeschat. De bazuin zij hij, die tot nieuw leven wekt en, moest het wezen, tot nieuwen strijd. Sept. 64. f.a.e.p.r.e. De toekomst der kerk. Geen voorbeeld is mij uit de geschiedenis bekend van een kerkelijk lichaam, dat zich zelf langs officieelen weg heeft verjongd en vernieuwd...... A. Pierson. ‘Niets is gevaarlijker voor den beoefenaar der geschiedenis dan de kracht en de zedelijkheid van een volk af te meten naar de meer of mindere volmaaktheid van zijn wetboek,’ (*) - ik zou wel lust hebben om deze waarschuwing op te zen- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} den naar de eerstvolgende vergadering der synode, al ware 't alleen om de eentoonigheid te breken der ingekomen stukken, klacht-adressen over het onhoudbare van den tegenwoordigen toestand. Niet onaardig zou ik 't vinden, en voor 't minst tijdig, dat er een kommissie van onderzoek werd ingesteld naar de oorzaken van verval der Kerk in weerwil van hare zooveel verbeterde organisatie; wááraan het is toe te schrijven, dat de wetten en reglementen op het geestelijke leven dezelfde werking hebben als een luchtpomp op het physische. Ik heb volstrekt geen hatelijkheid in den zin tegen die ‘Hooge’ kerkvergadering, - eere wie eere toekomt, de beste kerkmannen kwamen steeds in de kerkelijke synode, - en heftig kom ik op tegen de beschuldiging, dat zij haar plicht heeft verzuimd, er ooit wanbestuur of onkunde geweest is. Het feit ligt geheel buiten hen en met al hunne macht zouden zij 't niet hebben kunnen keeren; alleen ware 't wenschelijk dat zij meer kennis bezaten van den wezenlijken toestand der gemeenten en hare behoeften, - of misschien ook wel bedekken zij die kennis onder een vracht officieel Kanaänitische spreekwijzen; ik zou zeggen: men kan met zulk een taal geen karakter of zelfstandigheid toonen. Aangezien er van eene enquête, zelfs van eene parlementaire discussie over zulk een onderwerp te 's Hage wel niets zal komen, willen wij haar hier ter sprake brengen, als een poging om tot meerdere helderheid te komen op kerkelijk gebied. Welke toekomst gaan wij tegemoet? is de vraag die wij ons voorleggen. Kerken ontstaan uit de behoeften van haar tijd; zij worden gesticht door die verhevene geniën, die de belichaming zijn van een diep gevoelde, verborgen werkende gedachte van hun tijd; het volk in den gewonen zin des woords bouwt wel maar sticht geene kerken, het prijst of laakt het bestaande en is van nature behoudend; een reuzengeest is noodig om 't meê te slepen op den weg der ontwikkeling; zonder Luther waren de Germanen Roomsch gebleven, terwijl even goed zonder de Germanen geen Luther zou zijn opgestaan. De aanvang van iedere Kerk of nieuwe godsdienstvorm is een negatief-positivisme, met een sterken nadruk op het eerste lid van deze tegenstrijdigheid; het is een zich sterk bewust maar nog niet naauwkeurig weêr te geven streven; het heeft geen vaste grenzen; in 't positieve heeft 't iets vaags en onbepaalds; zoo was het ook met de Hervorming en de Hervormers, en één vast beginsel voor die dagen aan te nemen is eerst geschied in later jaren, toen men uit partijdig belang zich oefende in de kunst om in te leggen in plaats van iets weêr te geven. Waarheen? was de angstige vraag van velen en niemand wist er een bepaald antwoord op te geven. Eerst langzamerhand daagt er licht uit den nevel; wetten en formulieren worden vastgesteld, waarin het volk de trouwe uitdrukking ziet van 't geen 't heeft gevoeld en bewusteloos doorleefd. De geestelijke waarheid neemt stoffelijke vormen aan in Kerk en symbool, in wet en letter, en laat daarmeê zich tevens opschrijven in de rij der vergankelijke dingen. Is het levende geslacht ten grave, dat in die Kerk met hare organisatie, haar leerstukken en symbolen het beste deel gaf van zijn leven, het gewrocht van zijnen geest, de vrucht van zijne inwendige worsteling, - dan volbrengt de eerstvolgende nakomelingschap de school- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} sche taak om de gevolgen van het stelsel consequent door te voeren, de punten scherper te maken; maar onder dien arbeid versteent de Kerk. - De menschheid heeft op haren weg wel iets van het grillige kind, dat naauw zijn teekening heeft voltooid en zijn huis gebouwd, - of de eerste liefde is voorbij gegaan, en met de laatste schaduw, den laatsten steen is zijn geestdrift verdwenen. Langzamerhand ontwikkelen zich al de vormen van het Fariseïsme d.i. van het koude, uiterlijke geloof, dat doodgeboren ter wereld komt, 't Fariseïsme, dat de grootste zegen en de grootste vloek is voor de menschheid; de grootste zegen - omdat 't den man van waarheid zooals Jezus er een was, de oogen opent voor 't witgepleisterd graf en schijn van wezen leert onderscheiden en peinzend zoeken naar een nieuwen vorm, een nieuw kleed, dat de verjongde menschheid past, die zooveel eeuwen later is geboren, - de grootste vloek, omdat 't als een woekerplant zich slingert en hecht aan al wat uit het hart des menschen edels en groots opwelt, als de vampyr de beste krachten uitzuigt, en de heiligste aandoeningen der godsdienst verlaagt tot een afgezaagd komediespel, waarvan de eentoonige bedrijven bestaan in beuzelachtigen kerkstijl en dorre sabbathsgewoonten. Zulk een versteenings-proces kan eeuwen lang duren; 't begint wanneer eene Kerk zich vereenzelvigt, zich afsluit en daarmeê den noodzakelijken levenstoevoer afsnijdt; wanneer ze hare kategorie van ketters geopend heeft; met de veroordeeling van den eersten Remonstrant onderteekende Dordrecht haar eigen doodvonnis. Zulk een Kerk is een vesting, die haar poorten gesloten houdt, argwanend alles bespiedt wat er binnenkomt en niets uitlaat. Ze teert op eigen kracht en kan 't lang volhouden; ze neemt geen deel in de ontwikkeling buiten haar en is als de lamp, die bij gebrek aan olij langzaam uitgaat. In de konsequentie ligt haar dood, 't is de dolk waarmeê ze woelt in eigen ingewand. Ziet 't in Rome; naarmate deze kolossus grooter is, geschiedt alles ook op grooter schaal, in grooter omvang van tijd en ruimte. Als we zijn reusachtigen omvang zien, den ontzettenden strijd aanschouwen, waaraan hij in vroeger eeuwen zich wijdde, verdient hij meer hoogachting en eerbied, dan van de zijde der Protestanten hem wel eens wordt gegeven; de middeneeuwen met hare bouwwerken vervullen ons nog met ontzag. Dat Rome niet gevallen is door de Hervorming maar zich van de haar geslagene wonden op eene verwonderlijke wijze heeft hersteld, 't moet evenzeer worden erkend als dat ze van de Hervorming in hare historische opvatting weinig meer te vreezen, veeleer te hopen heeft. Kerken vervallen steeds en vallen te eer als ze aan haar eigen lot worden overgelaten; tegenstand, bestrijding of vervolging heeft ze steeds sterker gemaakt. Veel gevaarlijker voor Rome, - ja haar doodsteek is haar konsequentie in het tegenwoordige ultramontanisme; daardoor maakt ze, haar isolement met elken dag sterker en stoot al wat bij haar nog leven droeg van zich uit om met ter tijd aan uitputting te sterven. Dat de Hervormde Kerk geheel op denzelfden weg is, behoeft geen betoog; het drijven dat haar in onze dagen kenmerkt, is een navolging uit de verte van de taktiek, die Rome haar zoo grootsch heeft voorgedaan; wij zouden staaltjes kunnen meêdeelen van inquisitie-recht- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} banken die kurieus zijn; en dit heeft zij op Rome jammerlijk tegen, dat haar vormen niet indrukwekkend maar uiterst vervelend zijn; liever een mis dan een preek d.i. een aaneenrijgen van zoogenaamd bijbelsche uitdrukkingen of conventioneele kerktaal, waaraan niemand eene gezonde gedachte weet te verbinden; van het gezang zwijgen we, sedert de opmerking, dat 't ten platten lande vooral veel heeft van het ‘geblaat van schapen en runderen’; dat bij 't bidden alle lust tot bidden vergaat, daarvoor pleit de herinring uit onze jeugd. Ach, aan een Kerk moet men gelooven, - 't geloof laat zich niet geven, - en daaruit verklaart zich voorzeker de gehechtheid van zoovelen in den lande, maar met dat geloof verliest zij alle aantrekkelijkheid. En toch heeft die Kerk eene toekomst, in zooverre als zij steeds een aantal trouwe belijders zal hebben, die aan haar gehecht zijn en in hare symbolen meenen te vinden, wat zij godsdienst heeten, en ook in de toekomst zal 't niet onaardig zijn te vermelden, dat er sedert eenige eeuwen twee Kerken zijn, eene Roomsche en eene Hervormde, die van 't begin af elkanders begrafenis voorspeld hebben, zonder zich ooit in een doode te kunnen verheugen. Beide Kerken zijn godsdienst-vormen, ontstaan uit de vermenging van de oostersche en westersche begrippen, uit de enting van het Semitisme op den Indo-Germaanschen stam, zijn één geworden met het leven en de instellingen van de Europesche volkeren en aan hun bestaan ook voortaan onafscheidelijk verbonden; er mogen in den boezem van die genootschappen van tijd tot tijd belangrijke veranderingen plaats grijpen, aan de macht der overlevering, vertegenwoordigd inde denkbeelden: Kerk en geestelijkheid, zullen zij nimmer ontkomen, daarvoor eischen zij geen minder eerbiedwaardige grafzerk dan de puinhoopen van Europa zelve. Benoni. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Dierkunde. Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haren geheelen omvang. Door P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. Eerste deel: Algemeene dierkunde. - Tweede deel: Ruggemergsdieren of gewervelde dieren: Eerste afdeeling: Natuurhistorisch overzigt. Tiel, H.C.A. Campagne, 1862 en 1864. Hoezeer anders arm aan oorspronkelijke leerboeken voor de verschillende vakken der natuurwetenschap, mogen wij Nederlanders toch er ons op beroemen wat de dierkunde aangaat in dit opzigt bij geen ander volk achter te staan. Behalve enkele kleinere elementaire boeken over dezen tak van natuurkennis, bezitten wij Van der Hoeven's handboek en Schlegel's handleiding, beide voortreffelijk elk in zijne soort (de bijzondere bestemming van het laatstgenoemde daargelaten), en waarvan het eerste ook in het buitenland op hoogen prijs wordt geschat. Wij zouden daar nog kunnen bijvoegen Vrolik's ‘leven en maaksel der dieren’, indien dit niet slechts de gewervelde dieren omvatte en dus als leerboek voor de geheele dierkunde geheel niet in aanmerking komen kan, daargelaten nog dat de geschiktheid van dit boek tot eigenlijk gezegd leerboek, niettegenstaande de onmiskenbare verdienstelijkheid van het werk in velerlei opzigten, nog wel aan eenigen twijfel onderhevig zou kunnen zijn. En hierbij komt nu nog het leerboek van den hoogleeraar Harting. Waaraan het is toe te schrijven dat wij juist ten aanzien der zoologie zoo rijk zijn, en ook in 't algemeen in ons vaderland nog, even als van ouds, eene zekere neiging heerscht tot de beoefening der natuurlijke historie in het algemeen en der dierkunde in het bijzonder, meer dan tot de beoefening b.v. der natuuren scheikunde, dit zullen wij hier niet onderzoeken. Aan aanmoediging of aanlokkelijke vooruitzigten voor den beoefenaar der natuurlijke historie, ligt het stellig niet. Al opende de wet op het middelbaar onderwijs in den laatsten tijd eenig, zij het dan ook niet zeer schitterend, vooruitzigt voor hem die zich tot de professionele beoefening der physica of der chemie geroepen gevoelde, de beoefenaar der natuurlijke historie mist alle aanmoediging en voor hem bestaat geenerlei opwekkend vooruitzicht. Er kan {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaar van hem niet in de verste verte worden vermoed, welken tak der natuurlijke historie hij ook beoefene, dat hij zijne wetenschap zou kunnen aanmerken als Eine tüchtige Kuh, die ihn mit Butter versorgt; zij kan forcément, voor hem niet anders zijn en blijven dan die hohe, die himmlische Göttin, die hij met de meest belangelooze liefde eert en dient. Het is waar, ook natuurlijke historie, - plant- en dierkunde - moet op de middelbare scholen onderwezen worden. Maar zoo gij nu van gedachten zijt, dat zij daar moeten worden onderwezen door een botanicus en een zooloog, even als de physica door een physicus, de chemie door een chemicus, de historie door een historicus, dan hebt gij het glad mis. Men zou het, en teregt, zeer bespottelijk vinden indien men aan een tot het docéren der zoologie beroepen zooloog tevens het onderwijs in physica of chemie opdroeg. Maar aan een physicus of chemicus ook het onderwijs in zoologie en botanie als een bijzaakje op te dragen, dáárin vindt men geen 't minste bezwaar. De natuurlijke historie is immers maar een bijvak, en met een bijvak neemt men 't zoo naauw niet. Als 't muziek of dansen was, ja, dan was het nog wat anders! - Helaas ja, een bijvak! En omdat de natuurlijke historie een bijvak geacht wordt te zijn, zal ook, indien het al geschiedt dat ergens daarvoor een afzonderlijke docent werd aangesteld, deze als docent van een bijvak gehonoreerd worden, - omtrent als een docent in het schoonschrijven of zoo iets. Hoe stiefmoederlijk de natuurlijke historie echter bij ons moge behandeld en hoe zeer zij achteraf gezet moge worden, zoo wanhoopt Ref. er echter niet aan om haar eenmaal bij het lager, middelbaar en hooger onderwijs den rang te zien innemen waarop zij, al is het dan niet zoo zeer als praktische d.i. geldmakende wetenschap, dan toch des te meer als ontwikkelende en beschavende regt heeft. En om haar als zoodanig regt te doen waardeeren, daartoe is juist het boek van Harting, dat hier aangekondigd wordt, meer dan eenig ander geschikt. Men zou kunnen vragen of er, na het handboek van Van der Hoeven, de handleiding van Schlegel, aangevuld nog voor zoo ver de gewervelde dieren aangaat door het werk van Vrolik, wel behoefte bestond aan een nieuw zoologisch leerboek. In zijn voorberigt stelt de schrijver zelf die vraag, doch laat het antwoord over aan den zaakkundigen lezer en de schrijvers der genoemde werken, daarbij verklarende geene aanspraak te maken op de verdienste van een beter boek dan een zijner voorgangers te leveren, maar alleen een ander boek te geven, waardoor geen der overige overbodig zal worden gemaakt. Referent houdt het er voor, dat elk beoefenaar van eenige wetenschap, vooral ieder docent, in zijn regt is en geene verontschuldiging behoeft wanneer hij een hand- of leerboek over zijn vak uitgeeft, al was 't getal der reeds bestaande nog zoo groot en al waren deze voortreffelijk, - mits dat nieuwe boek in aanleg, in wijze van behandeling, in vorm de blijken drage van oorspronkelijkheid. Harting's leerboek nu is, gelijk reeds eene oppervlakkige vergelijking er van met de andere in onze taal uitgegevene zoologische leer- en handboeken bewijzen kan, inderdaad een ander, een nieuw en oorspronkelijk boek. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen ons kortheidshalve niet inlaten met eene overweging van het onderscheid, dat de schrijver in zijn voorberigt maakt tusschen een Handboek en een Leerboek, en merken alleen aan dat de meer bijzondere bestemming van dit Leerboek is het akademisch onderwijs der studenten in de natuur- en geneeskundige wetenschappen. Uit dit oogpunt dient het werk dan ook te worden beschouwd. Referent drukt hierop, niet het minst met het oog op het eerste deel, dat de Algemeene Dierkunde omvat. Want hij, die zonder eenige de minste zoologische kennis dat deel ter hand neemt, zal er inderdaad weinig aan hebben, gelijk dit uit den aard der zaak met elk boek het geval is, dat de algemeene eindresultaten, van welke wetenschap ook, op eenigzins volledige wijze uiteenzet. Zeer teregt raadt dan ook de schrijver den lezer, om, wanneer hij het geheele werk doorlezen heeft, nog eenmaal de Algemeene Dierkunde ter hand te nemen, omdat haar inhoud niet alleen bestemd is tot inleiding, maar ook tot uitleiding, tot slotafdeeling, waarin uit het vele bijzondere algemeene gevolgtrekkingen zijn afgeleid, waarvan de lezer eerst dan den zin geheel begrijpen en er zich een zelfstandig oordeel over vormen kan. Laat ons bij dit eerste deel blijven staan en den inhoud er van kortelijk nagaan. Het eerste, inleidende hoofdstuk (doel en inhoud der dierkunde) geeft, als gewoonlijk, antwoord op de vragen: wat is dierkunde? wat zijn dieren? wat zegt het een dier te kennen? - in het tweede (chemische en physische eigenschappen der dieren) geeft de schrijver een kort overzigt van de chemische zamenstelling des dierlijken ligchaams, en spreekt dan van de physische eigenschappen der dieren: te weten, hunne grootte, hun absoluut en soortelijk gewigt, de cohaesie hunner ligchaamsdeelen, de porositeit der dierlijke weefsels en wat daarmede in verband staat (diffuse, imbibitie, capillariteit, osmose), voorts de warmte als levensvoorwaarde en de eigene warmte der dieren, de verhouding van het dierlijk ligchaam tot het licht, de geleidbaarheid voor elektriciteit en de ontwikkeling van elektrische stroomen in het organisme, - eindelijk over het leven. In het derde hoofdstuk (de grondvormen of typen des dierenrijks) ontwikkelt de schrijver het denkbeeld van dierlijken vorm of typen en van grondvormen of hoofdtypen, gelijk mede de beginselen die ons moeten leiden bij het vaststellen van een zeker aantal hoofdtypen in het dierenrijk. Van deze neemt hij zelf acht aan. Zij zijn 1o de ruggemergs- of gewervelde dieren, 2o de gelede dieren, 3o de wormen, 4o de weekdieren, 5o de stekelhuidigen, 6o de coelenteraten, 7o de rhizopoden, 8o de protozoën. Het vierde hoofdstuk (bewerktuiging en levensverrigtingen der dieren) levert een overzigt van de functiën van het dierlijk ligchaam en van het verband tusschen deze en de organisatie van dat ligchaam. In drie afdeelingen worden hier achtereenvolgens de voedingsverrigtingen, de betrekkingsverrigtingen en de voortplantingsverrigtingen beschouwd, met gestadige inachtneming van het verschil te dezen aanzien tusschen de meer of minder zamengestelde diervormen. - Het volgende, vijfde hoofdstuk handelt over de ‘psychische verschijnselen bij de dieren.’ Daarin beschouwt de schrijver de beide factoren van de handelingen der {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} dieren: instinkt en verstand, de uitingen van beide en hunne onderlinge verhouding, - spreekt voorts over het stoffelijk substraat van de uitingen des zielelevens, de ontleding van het instinkt in een aantal bijzondere neigingen en eindelijk over het psychisch verschil tusschen mensch en dier. - ‘De slaap en de schijndood der dieren’ maken de onderwerpen uit van het volgend, zesde hoofdstuk, waarin niet alleen de dagelijksche slaap, maar ook de winter- en zomerslaap, waarin verscheidene dieren vervallen, ter sprake komen, alsmede de toestand, waarin de aan eene volkomene metamorphose onderworpene insekten verkeeren zoolang zij poppen zijn, of waarin sommige ingewandswormen en infusoriën zich bevinden zoolang zij geëncysteerd zijn. Eindelijk wordt hier het een en ander vermeld over het sluimerende leven bij uitgedroogde of bevrorene lagere dieren. - Het zevende hoofdstuk handelt over den ‘levensduur en dood der dieren’, over het verschil van de eerste en de naaste oorzaak van den laatste. Aan de in deze hoofdstukken geleverde biologische beschouwing sluit zich het achtste hoofdstuk aan, dat de ‘betrekkelijke volkomenheid der dieren’ tot onderwerp heeft. Hoe men die meerdere of mindere volkomenheid, dat op hoogere of lageren trap staan, dat hooger of lager bewerktuigd, hooger of lager ontwikkeld zijn heeft op te vatten en welke de gronden zijn op w elke men aan een dier een hoogeren of lageren rang in het dierenrijk aan wijzen kan, wordt hier kort, doch op voldoende wijze opgegeven. - Dan komen wij tot de ‘rangschikking der dieren’, waarover het negende hoofdstuk handelt. Daarin wordt over de kunst van rangschikken (Taxonomie) het noodige gezegd en voorts de weg aangewezen om tot eene goede rangschikking der dieren te geraken, waarbij de moeijelijkheden die hier op den weg van den zoöloog liggen niet onbesproken blijven Daarbij worden de begrippen individu en soort overwogen; van hetgeen daarover, vooral in den laatsten tijd en bepaaldelijk over het soortbegrip geschreven is geworden, erlangt men hier een overzigt. Na ten laatste de meest uitstekende klassifikatiën (Aristoteles, Linnaeus, Cuvier) kortelijk besproken te hebben, deelt de schrijver meer uitvoerig die mede, welke hij volgen zal en die hem 't best schijnt te beantwoorden aan den tegenwoordigen staat onzer kennis. In het tiende hoofdstuk beschouwt de schrijver ‘de dieren in hunne verhouding tot de hen omringende natuur,’ - de meer of minder talrijke, gemakkelijker of moeijelijker te bevredigen levensvoorwaarden van de verschillende dieren, de meerdere of mindere afhankelijkheid der dieren en planten van elkander en onderling, den kringloop des levens, het verband tusschen de doode en levende natuur, en den invloed van den mensch op het dierenrijk. Het elfde hoofdstuk handelt over de ‘verspreiding der dieren in de ruimte.’ Hier vinden wij besproken de verspreiding der dieren over de aarde van het verspreidingsmiddenpunt uit, dat aan iedere soort eigen is, de grenzen dier verspreiding en hare voorwaarden, de plaatsvervangende soorten, geslachten en familiën, ook de verspreiding der dieren in vertikale rigting (hoogte, op de bergen, en diepte, in de zee), en de oorzaken en wetten zoowel der vertikale als der horizontale verspreiding. Daarbij wordt gewezen op de veranderingen die in den verspreidingskring van eene dier- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} soort kunnen ontstaan, bepaaldelijk op de uitbreiding of geheele verplaatsing daarvan, en wordt o.a. daaruit het gevolg afgeleid, dat de tegenwoordig bekende verspreidingsmiddenpunten geenszins noodzakelijk ook als de scheppingsmiddenpunten der soorten moeten worden beschouwd, terwijl ten laatste het aannemen van meer dan één scheppingsmiddenpunt voor ééne en dezelfde soort besproken wordt. Het laatste of twaalfde hoofdstuk (opvolging der diervormen in den tijd) bevat in de eerste plaats een zeer beknopt overzigt van de geschiedenis van het dierlijk leven op aarde, gelijk de Palaeontologie die uit de gevonden overblijfselen der vroeger bestaan hebbende dieren construeert. Daarna worden overwogen de beide hypothesen aangaande het ontstaan der organische wereld: die welke eene schepping van elke diersoort - en die welke eene voortgaande ontwikkeling van hoogere uit lagere diervormen aanneemt. Bij de overweging der laatste hypothese komt natuurlijk ook de autogenesis of generatio spontanea ter sprake. Op beknopte maar tot het geven van een algemeen overzigt voldoende wijze worden de zwarigheden uiteengezet, die beide hypothesen drukken, maar dan ook de gronden die voor de ontwikkelingshypothese pleiten, uiteengezet en de daartegen ingebragte bedenkingen wederlegd. Hoe groote waarde de schrijver ook, en zeker niet ten onregte, aan deze hypothese hecht, zoo gaat hij niet zoo ver dat hij de gronden voor deze hypothese beschouwt als voor hare juistheid een volledig bewijs te leveren. Trouwens zulk een oordeel is slechts te verwachten van weinig wetenschappelijk ontwikkelden, die elke nieuwe zienswijze, waarvoor eenige plausibele gronden aan te voeren zijn, dadelijk voor een integrerend deel der wetenschap op haar hoogst bereikt standpunt verklaren. Hiermede gelooft Referent een tamelijk voldoend denkbeeld te hebben gegeven van den rijken inhoud van Harting's Algemeene Dierkunde. Wat nu de wijze aangaat waarop de schrijver al die onderwerpen behandelt, - indien zijne ‘Magt van het kleine’, ‘zijne voorwereldlijke scheppingen’, zijne ‘Bouwkunst der dieren’ niet bij ons beschaafd publiek genoegzaam bekend waren en ook om vorm en stijl hoog gewaardeerd, dan zou het te pas komen en noodig zijn daarover iets te zeggen. Nu is dit overbodig en Referent kan zich bepalen tot de verzekering, dat men ook in dit opzigt den schrijver van bovengenoemde werken ook hier weder aantreffen zal. Inderdaad, ofschoon dit Leerboek, gelijk reeds gezegd is, meer bepaaldelijk voor het akademisch onderwijs is bestemd en ingerigt, zoo zal dit eerste deel, deze Algemeene Dierkunde door ieder die in de zoölogie niet geheel vreemdeling is, met gemak en wezenlijk genoegen worden gelezen. Het doet Referent daarom een wezenlijk genoegen dat dit deel als een op zich zelf staand werk met een afzonderlijken titel is verkrijgbaar gesteld. Zoo kan het tevens dienen ter voltooijing en aanvulling van langs andere wegen, door het bestuderen van beknoptere leerboeken, bij voorbeeld, verkregen algemeene zoölogische kennis. Van het tweede deel, dat de Bijzon- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} dere dierkunde der ruggemergsdieren of gewervelde dieren behandelt, is de eerste afdeeling, het Natuurhistorisch overzigt. thans in vier stukken (te zamen 1036 bladzijden) kompleet. Elk stuk beschouwt eene der hoogere dierklassen: die der zoogdieren, der vogelen, der kruipende dieren en der visschen. Referent hoopt die eenmaal te bespreken, wanneer zoo niet het gansche werk, dan toch de tweede afdeeling van dit eerste deel, hetgeen de morphologie der behandelde klassen bevatten zal, verschenen zal zijn. Voor 't oogenblik onthoudt hij er zich van. Een verslag over een werk als dit mag niet op eene slechts oppervlakkige kennismaking met dat werk berusten. Een enkel woord nog over het uiterlijk van het werk. De typographische uitvoering is, wat papier en letterdruk aangaat, zoo tamelijk, - niet bepaald slecht, maar toch ook niet fraai en in elk geval in de verte niet te vergelijken met de uitvoering, die aan zulk een werk in Engeland, Frankrijk of Duitschland zou zijn te beurt gevallen. De overigens talrijke houtsneden echter (Referent anticipeert hier; want in het eerste deel vindt men geene figuren) zijn over het geheel zeer middelmatig, vaak beneden het middelmatige, soms bepaald slecht. Zij zijn, ja, voor het oogmerk, strikt genomen, voldoende, maar men mag, ja moet meer eischen dan dit, vooral in een werk als het aangekondigde. Referent bejammert zeer die ontsiering van een boek dat stellig in het buitenland bekend zal worden, en dan geen verblijdend specimen zal leveren van den kunstzin der Nederlandsche uitgevers. Hij herinnert zich eene aankondiging van een ander werk van Harting - 't is hem ontgaan welk, - in een Hoogduitsch tijdschrift, waarin hij, juist omdat het volkomen te regt geschiedde, tot zijn leedwezen, de in dat werk ingevoegde figuren berispt vond. Bij eenige figuren in dit werk ligt de schuld blijkbaar aan den graveur, maar bij nog veel meer ligt de schuld daaraan, dat de toestelling bij het drukken op eene zorgelooze wijze geschied is, en welligt ook aan het papier. Een afdruk van de prachtigste houtgravure wordt een prul, wanneer het toestellen slecht geschiedt of het papier niet geschikt is om houtsneden te ontvangen. Referent hoopt dat de uitvoering der volgende stukken in dit opzigt beter moge wezen. Vooral echter hoopt hij, dat de schrijver bij het voortzetten zijner taak - eene taak, die hoe langer zoo moeijelijker wordt, - de daartoe uit haren aard noodige gezondheid, kracht en lust steeds moge behouden, en het hem gegeven zal worden niet alleen zijn werk te voltooijen, maar het ook geschat te zien op zijne regte waarde als een sieraad onzer wetenschappelijke literatuur. 31 December 1864. D. Lubach. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Over kinderverpleging. Hoe moeten wij onze kinderen verplegen? Goede raad aan moeders, door Dr. H. van Cappelle. Amsterdam, G.L. Funke, 1864. De kunst van opvoeden bestaat, even als de kunst van genezen, meer in het voorkomen, dan in het heelen van het kwaad, meer in het wegruimen van hindernissen, dan in het aanvoeren van hulpmiddelen, meer in het afwachten, dan in het haasten, meer in het vrijlaten, dan in het dwingen, meer in het terughouden, dan in het aanzetten, meer in het tegemoetkomen, dan in het tegenaandruischen. C. Pruys van der Hoeven, Studie der klinische anthropologie bl. 55. Onze eeuw kenmerkt zich door een ijverig streven der geleerden om leeken met de resultaten der strenge wetenschap bekend te maken. De geneeskundigen zijn in dit opzigt niet achter gebleven, en ieder menschenvriend zal het dankbaar erkennen dat er mannen gevonden worden, die pogingen aanwenden om de duistere, verwarde begrippen, die over sommige onderwerpen bij het niet wetenschappelijk publiek bestaan, tot klaarheid te brengen. Hoewel er reeds veel is opgehelderd, zoo stuit men toch herhaalde malen op vooroordeelen en misbruiken, vooral op het gebied der kinderverpleging. Dagelijks zijn de geneeskundigen in de gelegenheid om zich te overtuigen hoe weinig de verlichting is doorgedrongen met betrekking tot de opvoeding der zuigelingen. Wij maken daarom de lezers van dit tijdschrift, en in 't bijzonder de jeugdige moeders onder hen, opmerkzaam op een beknopt, populair werkje dat onlangs het licht zag en getiteld is: Hoe moeten wij onze kinderen verplegen? Goede raad aan moeders door Dr. H. van Cappelle. Sommigen zullen welligt vragen, bestaat er dan in Nederland behoefte aan een populair geschrift over kinderverpleging? zijn dan de uitstekende werkjes van Dr. Allebé: De ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest, eene handleiding voor moeders hij de eerste opvoeding en Het kind in zijne eerste levensjaren. Wenken voor ouders, niet voldoende? Schrijver beantwoordt die vraag in zijne inleiding. Het eerst opgenoemde werk van Dr. Allebé is te hoog in prijs om algemeen gelezen te worden, en het andere werkje is uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en dus wel in handen van de leden dier Maatschappij, maar daar buiten minder bekend. Er blijft dus, zegt Schr., nog een zeer uitgebreide kring van lezeressen over, voor wie een beknopt geschrift, waarin de voornaamste regelen bij de verpleging van kinderen in acht te nemen, worden uit een gezet, van groot nut kan zijn. Hij verklaart dat de waarheden, in zijn boekje vervat, geene andere zijn dan die door Dr. Allebé zijn ontwikkeld in de boven aangehaalde werken; die waarheden heeft hij echter in een {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw kleed gestoken, opdat ze op nieuw de aandacht tot zich zouden trekken en zich te beter in het geheugen zouden prenten. Het werkje van Dr. van Cappelle bevat in eene betrekkelijk kleine ruimte bijna alles wat op het gebied der kinderverpleging wetenswaardig is. Zij, die met het onderwerp niet vertrouwd zijn, zullen daarin menige nuttige les vinden opgeteekend en zij, die weten hoe kinderen moeten verpleegd worden, zullen zich met genoegen bekende waarheden in het geheugen terug roepen. Schr. schetst, op eene aangename en duidelijke wijze, in het voorbeeld van twee vrouwen, van wie de eene hare moederlijke pligten getrouw in acht nam en de andere door eigenzinnigheid en onnadenkendheid haar kind ongelukkig maakte, welke de gevolgen zijn van eene goede en van eene verkeerde verpleging. Wij willen ons met den inhoud wat nader bekend maken om daarover tevens ons oordeel uit te spreken. Het eerste hoofdstuk handelt hoofdzakelijk over de regelen waarnaar eene vrouw zich moet gedragen tijdens hare zwangerschap. Deze regelen worden zeer naauwkeurig opgegeven in een gesprek tusschen twee jonggetrouwde buurvrouwen Mina Kloek en Lize Lemberg. De eerste is begaafd met een helder verstand, maar de tweede is een ijdel, onnadenkend vrouwtje. Mina raadpleegt tijdens hare zwangerschap den doctor, maar Lize volgt liever den raad op van eene oude baker die tien kinderen heeft gehad, en dus van al die dingen vrij wat meer ondervinding moet hebben. De raadgevingen van den doctor worden door Mina opgevolgd, maar Lize leeft onbezorgd voort. De gevolgen hiervan zijn dat Mina zich tijdens hare zwangerschap in eene uitstekende gezondheid verheugt, terwijl Lize zich herhaalde malen ongesteldheden op den hals haalt. De verdere gevolgen komen in het tweede hoofdstuk voor, waarin Schr. met zeer veel talent en naar waarheid twee verschillende bevallingen, twee verschillende bakers en de handelwijze dier bakers met een pasgeboren kind voorstelt. Aan het slot van dit hoofdstuk geeft Schr. op hoe eene kraamvrouw zich moet gedragen en hoe zij handelen moet met den jonggeborene. Het is hier de plaats niet om, in enkele woorden, alle bijzonderheden in deze beide hoofdstukken vermeld, terug te geven. Genoeg zij het dat Schr. in een kort bestek uitmuntende wenken geeft en dat wij hier geene enkele leemte vinden, waar wij nog iets wenschen aan te vullen. In het volgende hoofdstuk wordt gehandeld over de voeding der zuigelingen. De belangrijkste waarheden worden hierin vermeld en onder deze is de voornaamste, dat vrouwenmelk het beste, het êénig volmaakt goede voedsel voor den jonggeborene is. Verder wordt in dit hoofdstuk ontwikkeld, dat de moeder niet telkens als het kind schreeuwt het de borst moet reiken; voor moeder en kind is dit nadeelig. Ook moeten de kinderen reeds vroegtijdig aan orde gewend worden door op bepaalde tijden voedsel te ontvangen. Er wordt voorts gesproken dat het afkeuring verdient om kinderen met melk en pap op te voeden of ze uit den middagpot mede te laten eten, terwijl het hoofdstuk eindigt met den raad om kinderen koemelk te laten gebruiken, wanneer de voeding door de borst niet kan geschieden. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit belangrijke hoofdstuk over de voeding, hoe uitstekend ook bewerkt, is naar onze meening niet uitvoerig genoeg. Vele moeders zijn er voor wie het niet te kostbaar is om, in geval zij zelve niet in staat zijn haar kind te zogen, die gewigtige taak door een min te laten vervullen. Daarom hadden wij gaarne gezien dat Schr. een paar bladzijden had gewijd aan de eigenschappen eener goede min. Ook zou het voor den schrijver niet moeijelijk geweest zijn, indien hij hier met een enkel woord gewag had gemaakt van het verderfelijke der dotten, die tot niets anders strekken dan tot schande voor de moeders en tot schade voor haar kind. De geneesheeren ergeren zich bijna dagelijks aan deze kwade gewoonte en het kost dikwerf veel moeite om de moeders te overtuigen dat dotten voor haar kind schadelijk zijn. Het zou dus niet ongepast zijn geweest als Schr. in zijn verhaal daarop de aandacht had gevestigd. Het vierde hoofdstuk is getiteld: harden en vertroetelen. Hierin wordt aangetoond, dat het zeer gezond is de kinderen reeds vroeg volop van de lucht te laten genieten, maar dat men ze echter niet aan ruw weder en strenge koude mag blootstellen, voorts dat frisch water en baden niet minder tot de levensbehoeften behooren dan goed voedsel en zuivere lucht. Harden en vertroetelen is een onderwerp waarover veel te zeggen is; hetgeen daarover in dit hoofdstuk wordt medegedeeld is overwaardig gelezen te worden. Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan de inenting. Schr. bestrijdt hier hoofdzakelijk het vooroordeel dat sommige moeders tegen het inenten hebben. Dit hoofdstuk is van minder aanbelang, daar het tegenwoordig eene zeldzaamheid is dat de moeders zich tegen de inenting verzetten. Het volgende hoofdstuk is zeer belangrijk. De verkeerde begrippen die bij het groote publiek over het tanden krijgen bestaan worden daarin wederlegd, terwijl de regelen die men in acht moet nemen bij het spenen van het kind op uitstekende wijze worden medegedeeld. Het thema van het zevende hoofdstuk is, hoe men de kinderen liefde en ontzag voor de ouders moet inboezemen. De voortreffelijke variatiën van den schrijver op dit thema zijn een sieraad van zijn boekje. In het achtste hoofdstuk wordt de vraag ontwikkeld: op welke wijze moet men de kinderen leeren loopen? Niet door dwangmiddelen; als de kinderen kracht genoeg krijgen komt het loopen van zelf. Het aantal kromme en verdraaide kinderen zal zeker minder worden, wanneer de waarheden, in dit hoofdstuk vermeld, ruime toepassing vinden. Het negende hoofdstuk behelst eenige regelen betreffende de voeding der kinderen na het spenen, terwijl het tiende hoofdstuk waarschuwt tegen de verkeerde gewoonte om de kinderen toe te juichen wanneer zij kromme taal voor den dag brengen. Schr. geeft aan de moeders den raad om hare kinderen dagelijks met duidelijk spreken voor te gaan. De gevolgen der nalatigheid en eigenzinnigheid van Lize worden in het elfde hoofdstuk geschetst. Zij had haar kind niet laten inenten en nu wordt het op vierjarigen leeftijd deerlijk geteisterd door de kinderziekte. Veel belangrijks vinden wij in dit hoofdstuk niet opgeteekend, en wij willen liever eenige oogenblikken stilstaan bij het volgende, dat onze aandacht ten {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} volle verdient. Het bevat een kort woord over kinderkamers en bewaarscholen. Schr. beweert te regt dat eene gezonde, verstandige moeder zelve de zorg voor hare kinderen op zich moet nemen en dat alleen dan, wanneer de moeders daartoe niet in staat zijn, bewaarscholen zijn aan te raden. Schr. laat zich over bewaarscholen aldus uit: ‘Bewaarscholen zijn nuttige inrigtingen voor de kinderen van moeders, die of door hare bezigheden buitenshuis, of door zwakke gezondheid buiten staat zijn zelven zich met hare kinderen bezig te houden. De moederlijke zorg geloof ik niet dat door iets anders vervangen kan worden; wie heeft het kind zoo lief als zij; wie kent het zoo als zij; wie is zoo geschikt gebreken te bestrijden; aan wie kan het kind zich zoo zeer hechten als aan haar? Geloof mij, als het mogelijk is, moeten de kinderen tot hun zevende jaar bij de moeder blijven; geen vreemde invloed mag zich tusschen haar en haar kind plaatsen. Ik beschouw dus de bewaarscholen, voor zoover zij goed zijn ingerigt, en dat zijn de minste, wel als eene weldaad voor onze maatschappij, maar alleen voor die kinderen, waarvan de moeder onmogelijk zelve de eerste opvoeding van haar kroost op zich kan nemen.’ De voorname strekking van dit hoofdstuk is om de moeders hare gewigtige roeping voor oogen te stellen en haar aan te sporen om zooveel mogelijk zelve de zorg voor hare kinderen op zich te nemen. Schr. verplaatst ons in het dertiende hoofdstuk op de kinderziekenkamer van Mina. Hij leert hier hoe eene regtgeaarde moeder, door haren geneesheer geleid, zelve hare zieke kinderen moet verplegen. Wat Schr. in het volgende hoofdstuk aanmerkt over de spelen der kinderen, getuigt van de bijzondere studie welke hij van den kinderlijken leeftijd gemaakt heeft. Met zeer veel juistheid geeft hij op welke de meest geschikte kinderspelen zijn en op welke wijze in deze spelen afwisseling moet gebragt worden. Het laatste hoofdstuk draagt tot opschrift: Twintig jaren later. Hierin wordt gewezen op het verdriet dat die moeders zich berokkenen, welke hare kinderen op een eonverstandige wijze opvoeden, en op de groote zelfvoldoening die zij ondervinden welke hare kinderen op eene gepaste wijze groot brengen. Uit hetgeen wij omtrent den inhoud van het werkje van Dr. van Cappelle hebben medegedeeld blijkt genoegzaam dat wij het met vertrouwen aan de Nederlandsche moeders durven aanbevelen. Overtuigd als wij zijn dat het noodig is om de talrijke misbruiken, die bij de opvoeding der kinderen bestaan, uit te roeijen, hopen wij dat dit boekje algemeenen bijval zal vinden. Het voldoet aan de vereischten van beknopt, degelijk en populair te zijn. De aangename stijl en de goede Nederlandsche taal mogen verder tot aanbeveling strekken. Nederlandsche moeders, wij raden u aan om kennis te maken met den inhoud van het werkje dat Dr. van Cappelle aan u heeft opgedragen. Volgt zijne raadgevingen op en gij zult u daarbij wèl bevinden. Al is het ook dat het geheele leven ter naauwernood toereikende is om mensch te worden, zorgt dan toch dat gij u nooit behoeft te verwijten dat uwe lievelingen zich niet tot menschen hebben ontwikkeld. V. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een kijkje in Griekenland. Beknopte geographische beschrijving van oud en nieuw Griekenland, met karakterschetsen zijner bevolking, door J.B.J. van Doren, met een kaart van P. Billier. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1864. Bij eene vorige gelegenheid heb ik de lezers van de Tijdspiegel uitgenoodigd een uitstapje naar Rome te maken, al was de vertaling van het keurig geschrevene Rome Contemporaine van Edmond About minder gelukkig uitgevallen; nu wilde ik hun op dezelfde wijze een kijkje in Griekenland aanbieden, daar de heer van Doren op zijn ouden dag een werk van 176 bladzijden heeft zaamgesteld, dat ik mij onmiddellijk heb aangeschaft voor f 2.20, en dat ik langs dezen weg aan het lezend publiek bekend wensch te maken. Deze hoofd-officier der militaire intendance van het Indische leger heeft namelijk het reisverhaal ‘van een zijner kennissen’ (bl. 40) genomen, en dat voor ons omgewerkt. Die kennis is een Franschman, want de grieksche eigennamen hebben de fransche vormen en accenten behouden, hetgeen zeer stootend is voor allen, die ze met latijnsche uitgangen hebben geleerd; doch niet ieder, die de vanen van het koloniale leger gevolgd heeft, had in zijn tijd Latijn en Grieksch geleerd; de latijnsche spreekwoorden, waarmeê de vertaler zijn boekje opsierde, deden mij onwillekeurig denken aan de dorps-notarissen van den goeden stempel, die van een slimmen vocativus spreken. Het toeval wil, dat die fransche kennis van den heer van Doren mij niet onbekend was, want onder het stijve, pak van den hollandschen officier schuilt niemand anders dan de losse About. De ‘beknopte geographische beschrijving van oud en nieuw Griekenland’ (bl. 1-6) heeft onze reiziger uit een ander werk overgenomen, en wel uit een fransch boek, blijkens de foutieve spelling en den uitgang der eigennamen, maar niet uit About; want deze zou niet zeggen, dat ‘Griekenland tegenwoordig het zuidelijk gedeelte van europeesch Turkije uitmaakt,’ (bl. 3). Daarentegen zijn de ‘karakterschetsen der bevolking’ alle vertaald uit About's Grèce Contemporaine, en wel uit de 2e of 3e uitgaaf; op bl. 67 toch verhaalt de heer van Doren dat ‘het grieksche {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gouvernement, slechts eenige maanden voor de vervallenverklaring van koning Otto, den koning van Napels bedankt heeft voor den afdruk (dat noemen wij een pleisterbeeld of afgietsel) van den stier van Farnèse;’ dit had reeds plaats gehad ‘il y a quelques mois’ vóór de tweede uitgaaf van About's werk. Toen de vertaler bezig was aan het bestuderen van den ‘zekeren schrijver, die verscheiden jaren in Griekenland gewoond heeft’ (bl. 58), al heeft About slechts twee reizen daarheen gemaakt, was het volgens zijn voorwoord ‘verre van hem te vooronderstellen, dat er zoo spoedig eene geheele omkeering van zaken zoude plaats hebben, en koning Otto daarbij zijne kroon zou ingeschoten hebben;’ gelukkig liet hij den moed niet zakken, maar vulde hij About's bijdragen aan door den loop der gebeurtenissen tot aan de troonsbeklimming van den jeugdigen deenschen prins te schetsen, uit engelsche en duitsche couranten-berigten die hem als de münchensche Gazette des postes, dus over Frankrijk, in handen zijn gekomen. Ware ik in de plaats van onzen vertaler geweest, ik had den naam van About niet verzwegen, maar mijn waar onder die goede vlag gedekt; ik had dat sierlijke en wegslepende boek op den voet gevolgd en de hoofdstukken niet verplaatst; nu toch is er het hoofdstuk over de maten en het geld bij ingeschoten tot groot ongerief van den hollandschen lezer, voor wien de drachmen en lepta grieksche munt blijven; schaft zich dus een gewoon burgerman dit boek aan ter wille van zijn eigen belang in de blaauwe en andere Grieken, hij leert er niet uit, wat hij in ons geld er voor krijgen kan. De uitgever heeft met dat al nog geen slechte speculatie gedaan, want ik verbeeld mij, dat de heer Sybrandi het debiet van About's Grèce Contemporaine in de hand heeft gewerkt; ik wed namelijk, dat de kooper van van Dorens boek spoedig naar den winkel loopt, om een exemplaar van het fransche werk, daar de vertaling dikwerf niet te verstaan is zonder About's eigen woorden; zoo vaak is de draad van het verhaal en van de redenering afgeknipt, en zoo vele geestige zetten, waarmede de franschman zijn werk gekruid heeft op elke bladzijde, moet de lezer missen. Uit de vele voorbeelden kies ik er eenige, maar niet eens de allerergste om het gezegde te bewijzen. Verplaatsen wij ons dus te ‘Athene, dat op een en afstand van negen dagen reizens van Parijs is gelegen’ bl. 7; ja About (p. 2) zegt dat men er in zeven dagen komt, maar onze oud-intendant is niet vast meer op de cijfers, dit is een der 16 foutief overgenomene getallen, of de zetter was niet aan het schrift gewend, want op diens rekening zet ik de ‘vijgen van Afrika’ bl. 77, in plaats van Attika. Hoe het zij, de fransche stoombootmaatschappij des Messageries Impériales brengt u naar Athene, al heet zij ook op bl. 10 ‘de zoo genoemde compagnie der keizerlijke postwagens.’ De stoomboot ‘giert aan in de haven Pirée; Pirée is een dorp bevattende 5 à 6000 zielen (d.i. 4 à 5 mille âmes, tout en cabarets et en magasins), terwijl de woningen niets anders dan herbergen en winkels voorstellen. De weg naar Athene met eenige zorg onderhouden is op sommige plaatsen beplant met populieren van eene bijzondere soort, die veel sterker, dikker en veel lommerrijker zijn {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de onzen (d.i. de franschen), terwijl de bladeren met eene zekere ligte soort van katoen bedekt zijn. Bij het begin van den weg ziet men niet anders dan dorre heiden, die zich ter regter zijde met de moerassen van Phalère vereenigen, doch op een kwartier afstands van Pirée merkt men eenige wijngaarden en amandelboomen op, terwijl men een weinig verder eene kleine rivier ontmoet, die men Céphise noemt; van dat oogenblik af wordt de weg aangenamer en loopt langs een olijfbosch, dat zich vroeger tot aan Athene uitstrekte en de stad omringde, doch dat door den inwendigen oorlog (guerre de l'indépendance) en den hevigen winter van 1849 tot 1850 achtereenvolgens is vernield geworden,’ zoo als de vertaler ten overvloede er bij zet ‘in den omtrek van Athene.’ Volgens dezen was, bl. 42 ‘Athene, vóór dat het tot hoofdstad van Attika (zegge: het herstelde koningrijk Griekenland) gekozen was, een weinig bevolkt Albaneesch dorp; de graaf van Capo d'Istria, president in 1828, verplaatste den zetel van het bestuur uit Astros naar het dorp Aeginae, maar in 1829 werd deze naar Nauplia verlegd, die op zijne beurt in bevolking toenam, even als de stad (zegge: van) Capo d'Istria bevolkt was, tot dat de vader van den thans gevlugten koning Otto, in de maand December 1834 Nauplia verliet en zijne hoofdzetel naar Athene verplaatste;’ About schreef: ‘C'est le roi Othon ou plutôt c'est son père, qui a voulu qu' Athènes devînt la capitale du royaume,’ natuurlijk om de geschiedkundige herinneringen, ofschoon Corinthe gezonder en geschikter gelegen was, bl. 44 ‘doch het algemeen belang en de gezondheid der bevolking moesten bukken voor de overmagt en het egoïsmus,’ dat heet: céder à l'archéologie! ‘Evenwel vergrootte zich Athene al spoedig, aangezien de Grieken ondernemend en daarenboven bouwlustig zijn; het overgroot getal menschen, (voeg er bij: qui occupaient et sollicitaient des places), dat steeds aangroeide, deed de huishuur stijgen en de bouwkundigen (les constructeurs de maisons) verdubbelden hunne fortuin. Het was eene gewone zaak geworden, geld tegen 12 en meer percent op te nemen om huizen te bouwen, terwijl de huur den eigenaar zuiver 18 percent opleverde. Ook zag men niet zelden, dat een Griek, die slechts over duizend drachmen (zegge: dix mille) kon beschikken, een huis van 50.000 drachmen liet bouwen, dat reeds vóór het onder dak was, met zware hypotheken geboekt stond’ (chargée, eerst met hypotheken bezwaard en daarna met het dak). ‘De stad Athene is eigenlijk gezegd in tweeën, door twee straten die zich kruisen, verdeeld, (dus in vieren) dragende de eene den naam van Eolus, die regt naar (perpandiculaire à) de andere loopt, die van Hermes.’ Die regte straten door beijersche architecten aangelegd beantwoorden niet aan de eischen van het zuiden, tegen de voorschriften van Vitruvius valt namelijk de één juist in de middaglijn; zoo zouden de oude Grieken nooit gebouwd hebben, want die wisten dat een straat, waarin de zon over de geheele lengte staat te branden, juist daarom niet wordt verkozen boven anderen. De nieuwe stad beslaat een gedeelte van het grondgebied der stad Adriaan bl. 46. Zoo zou men in Parijs komen als men te Troje, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} la ville de Paris moest zijn, want la ville d'Adrian is de door de Romeinen gebouwde stad onder keizer Adrianus; ‘de stad Theseus (la ville de Thésée) het oude Athene strekt zich uit tusschen den Acropolis en de haven, het grieksche dorp, (le village Turc) dat zich van oudsher aan den voet van den Acropolis bevond, is nog niet verdwenen; het maakt thans een geheele wijk der stad uit, met zeer naauwe straten en zeer lage hutten en opene plaatsen, waar het wemelt van kippen, kinderen en varkens. De bazar of markt van Athene is niet meer dan een bazar van het oosten, heeft eenige gelijkenis met den bazar Goede tijding,’ bl. 47; hier zou Sybrandi een parijsch exemplaar kunnen plaatsen, want de bazar Bonne Nouvelle op den boulevard van dien naam te Parijs kan met onze wel bekende Verkoophuizen vergeleken worden, maar gelijkt volgens About p. 231 even min op de markt van Athene als eenige oostersche bazar, want alles wat men kan koopen wordt daar verkocht, vleesch en postpapier, komkommers en handschoenen. Door het gering verkeer van vreemdelingen zijn de logementen te Athene nog niet best; ‘het hotel Dimitri over de fransche legatie is het minst slechte, terwijl het hôtel d'Orient en dat d'Angleterre, bl. 48, op 30 passen afstand van elkander in de straat Eolus staan, tegenover de zoogenaamde kanonloods, zoodat de reiziger uit zijn venster de twaalf kleine kanonnen kan bewonderen, die de geheele artillerie van het koningrijk uitmaken. Na deze drie logementen komt het hôtel de l'Europe, hetwelk op een verderen afstand in de Eolusstraat ligt;’ gelukkig, dat het niet altijd op hetzelfde neêrkomt, hoe of de woorden volgen, want About zegt p. 405 après ces trois hôtels, mais à une grande distance vient l'hôtel d'Europe, rue d'Eole, omdat, zoo als onze vertaler zonder den draad te vatten, er bij voegt, ‘de reizigers voor vreemde huizen of kleine geëmploijeerden, die zich niet aan morsigheid storen, bij verkiezing in dit hôtel gaan.’ De Grieken uit den middenstand reizen met hun beddegoed, dat is met eene deken, zoodat zij ‘slechts een lokaal (espace) van zes voet lengte verlangen, om hunne deken te ontrollen en den nacht op den plankenvloer door te brengen;’ men slaapt daar te midden van vier Grieken en wat dies meer zij. Dat eenvoudige volkje eet meestal, zoo als ik dat ook te Napels zag, in de opene lucht of in gaarkeukens, en is tevreden met koud eten, qu'il mange sur le pouce, zoo uit het vuistje, ‘een stuk gezouten visch, een handje spaansche peper of bittere olijven, een snede koek met sésame en honig, waaraan zij den naam van khalva geven,’ dat is: gâteau de sésame et de miel, p. 408, pour la somme de trois sous, un festin de Balthazar, ‘en waarvoor niet meer dan drie fransche stuivers betaald wordt.’ Natuurlijk gebruikt een vreemdeling het middagmaal liever in het logement. ‘Wat de vervoer- en transportmiddelen betreffen’ gaat de heer van Doren letterlijk voort, ‘zijn de rijtuigen te Athene niet zeldzaam, en men vindt er, die geschikt zijn (hij bedoelt: abondamment) voor de stad en voor het land. Niets is onaangenamer, dan die vuile en slecht onderhouden wagens en huurkoetsen van Athene te zien; weinige daarvan zijn met geheele glasramen, en zij rollen soms door de straten met een half ge- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} broken wiel; ten aanzien van het verblijf dezer rijtuigen, bevinden zij zich even als bij ons te lande op daartoe aangewezen plaatsen vereenigd’ bl. 50; ik zou dus te Athene een rijtuig in een koetshuis gaan zoeken, want in Nederland ken ik geene ‘voitures de place’, toch bedoelde de vertaler het anders, want About vertelt, p. 408 on trouve les voitures tous rassemblés sur une place boueuse, qu'on appele la place des voitures. Het gaat daar overigens even als te Rome; bij gebrek aan tarief moet men voor elke vracht dingen met den koetsier, tot dat vraag en aanbod met elkander overeenstemmen. ‘Er is lang sprake geweest om van Athene tot Pirée omnibussen tot stand te brengen, doch de communicatie tusschen die beide plaatsen is zoo druk, en de prijs, waarvoor de huurkoetsiers den reiziger van de eene plaats naar de andere brengen, zoo gering, dat de ondernemers van omnibussen er geld zouden moeten bijleggen: om deze reden is zulks uitgesteld, en er vooreerst aan het bestaan van omnibussen niet te denken is’; zoo luidt de zin waarvan de analyse, ik bedoel eene logische, menigen kweekeling op een examen zou doen vallen, en toch bevat die zin niet eens waarheid, want de ware reden wordt door den oud-officier achterwege gelaten, About vertelt namelijk, dat hij, die naar der Pireus gaan wil, in een rijtuig stapt en wacht tot dat er een tweede en een derde komt, en zoo stopt men tot zelfs acht vreemde menschen bij elkander, die dan op een goedkoopje rijdende, van hun huurrijtuig een omnibus maken. ‘Voor wij dit hoofdstuk eindigen, laat onze schrijver er op volgen, willen wij nog een paar regelen aan de badplaatsen van Athene wijden;’ zeker dacht hij aan de Indische bains d.i. badhuizen. ‘Men gebruikt er zelden anders dan stoombaden, zoo als in afrikaansche landen de gewoonte is, terwijl de badhuizen en besproeipijpen d.i. robinets, in Griekenland en Turkije voorwerpen van verachting zijn. Het beste der Turksche badhuizen te Athene is een huisje van weinig uiterlijk voorkomen, met twee geschilderde uithangbordjes, voorstellende twee beeldjes, zijnde het eene een man en het andere eene vrouw, welke beeldjes in de allegorische spreuk, in de landtaal overgebragt, beteekent: rib der mannen, rib der vrouwen;’ ja lieve lezer, zoo schreef de oud-officier, en hij liet die landtaal curcijf drukken, maar ik durf toch volhouden, dat hij zich wel zoo allegorisch heeft uitgedrukt als de afrikaansche badbaas; gelukkig dat Sybrandi u met een fransch exemplaar kan te hulp komen, waar wij lezen: c'est une maison sans apparence avec deux petites enseignes peintes, représentant un bonhomme et une bonne femme; ce langage allégorique se traduit en patois vulgaire par: côté des hommes, côté des dames. Mij dunkt, notre intendant ne s'y entend pas. Zou een accent wel ooit grooter vergissing veroorzaakt hebben? Ik durf de lange schildering van het stoombad met ‘de wrijving en huidknijping’ niet af te schrijven; genoeg dat ‘het eene lekkere uitwerking heeft, als of men in het paradijs van Mahomed meent te zijn’, hetgeen waar zou wezen, als About er niet had bijgezet, dat juist de slechte koffij, de slechte rustbank, en de vunsige stank van alle kanten opstijgende, aan alles behalve aan zulk een paradijs doen denken. De stad, die de schoonste tooneelstukken heeft zien opvoeren in den ouden {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, bezit tegenwoordig wel een schouwburg, maar die is meestal gesloten, bij gebrek aan tooneelspelers, en deze komen er zelden, daar de verdiensten te gering zijn; de eigenaars van den schouwburg willen liever geen geld geven om in hun eigene loge te zitten, terwijl de ‘officieren uitsluitend bevoorregt met de vier eerste banken regts van het orchest iets meer dan 65 centimes betaalden, bl. 56 (dat heet p. 421 un peu moins de 95 centimes), en in weerwil dat zij later met 5 lepta's verminderd zijn geworden (dat is: une addition de 5 lepta) waren zij nog niet tevreden; het publiek van zijnen kant beschouwde het zonderling, dat die heeren eene vermindering van 60 centimes op den prijs van hunne plaatsen verlangd hadden’, ja wel zonderling is die vertaling van p. 421 soixante pour cent! Het is overigens ligt te begrijpen, dat te Athene geen tooneel kan bestaan, dat door al de inwoners zou bezocht worden, ‘de fransche komedie zou voor 9/10 der grieksche maatschappij onverstaanbaar zijn, terwijl de treurspelen van Soutzo voor 9/10 der aanwezige vreemdelingen hebreeuwsch zou zijn’; of onze vertaler zich bij die vreemdelingen schaart bij die berekening, weet ik niet, maar wel, dat About zegt, p. 421, les tragédies héroïques de Soutzo seraient lettre close pour les dix-neuf vingtièmes des étrangers. (Slot volgt.) Een belangrijke historische roman. Mylady Carlisle, door H.J. Schimmel, 4 deelen. Te Arnhem bij D.A. Thieme, 1864. (No. 49-52 der Guldens-editie.) Door van mijn wil onafhankelijke omstandigheden las ik van dezen roman, toen hij gedeeltelijk in de Gids verscheen, slechts het eerste gedeelte, miste het tweede, en was niet in de gelegenheid het geheel te genieten, dan na de toezending, door de Redactie, ter aankondiging in de Tijdspiegel. Reeds voor zijne ontvangst had ik notitie genomen van de waardering van dit werk des Heeren Schimmel door den Heer Busken Huet, in het November-nommer van de Gids, en ik zet het den onpartijdigsten referent of recensent zich geheel los te maken van den invloed, dien het oordeel van dezen criticus noodzakelijk op hem uitoefent. Niemand zal het mij daarom ten kwade duiden als iets hiervan in deze mijne aankondiging doorstraalt, daar ik het tegendeel ondenkbaar acht en het zoogenaamd ignoreren, als men werkelijk iets gelezen heeft, belagchelijk vind. Vraagt men, waarom ik het nog noodig keur, na de recensie van den heer Busken Huet, Mylady Carlisle ook hier ter sprake te brengen? Ik antwoord: omdat niet alle lezers van de Tijdspiegel ook de Gids ter hand nemen. Voegt men mij toe: uwe aankondiging is mosterd na den maaltijd, Mylady Carlisle is reeds genoeg bekend, zij verscheen reeds in de jaargangen van de Gids van 1862 {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} en 1863, en de Guldens-editie-deeltjes zijn in ieders hand; ik neem de vrijheid aan te merken, dat de Gids niet den geheelen roman gaf, dat de boeken in onze leesgezelschappen niet zoo spoedig rondgaan, als de laatst aangevoerde bewering veronderstelt, en, dat slechts een zeer klein aantal romanlezers ook romans koopt. Voor wie dus nog geen kennis maakten met deze hoogst belangrijke pennevrucht vermelden wij hier, dat Mylady Carlisle is een historische roman, waarin, even als in Mary Hollis, een deel der geschiedenis van Engeland behandeld wordt. In tijdsorde had gene aan deze vooraf moeten gaan, want verplaatst het puriteinsche meisje ons in den tijd der restauratie, onder de regering van Karel II, de hoog geplaatste Lady wordt ten tooneele gevoerd in de dagen van de Engelsche revolutie onder Karel I. Het verhaal begint met het overbrengen der tijding naar Londen van het terugdringen der koninklijke legermagt door de Schotten, in het jaar 1640, d.i. met den aanvang der eigenlijk gezegde omwenteling, en eindigt met het berigt, dat de Koning is onthoofd, in het jaar 1649. Het omvat dus het merkwaardige negenjarige tijdvak, waarin de dood van Strafford, het zitting nemen van het lange parlement, het uitbreken van den burgeroorlog en het dingen naar de oppermagt door Cromwell de hoofdgebeurtenissen zijn. Welk aandeel Lucy Percy, dochter van den achtsten Hertog van Northumberland, weduwe van den Schotschen Graaf Carlisle en intime vriendin van Strafford aan deze gebeurtenissen neemt, of liever, wat zij doet, om den dood van haar vriend te voorkomen en, als zij dit niet kan, te wreken, wordt ons hier door den heer Schimmel met levendige kleuren geschilderd. Zij zelve en Lord Strafford, de Koningin en de Koning, Hamden en Pym, Laud en Cromwell zijn de historische personen, die de heer Schimmel, als echte dramaturg, ons voor de oogen toovert. Hij doet het zoo plastisch, zoo karaktermatig, zoo levendig, dat men meent hen te zien handelen, te hooren spreken, zelfs te lezen in de diepste diepten van hun gemoed. Men wane echter niet, dat deze hoog geplaatste vrouwen en mannen, die de hoofdrollen vervulden in het drama, dat uitloopt op de onthoofding van den ongelukkigen Karel I, ook de hoofdpersonen zijn van den roman. Neen, in het groote treurspel der Geschiedenis is met kunstige hand een gefingeerd tooneelspel ingeweven, dat, hoe tragisch hier en daar ook, gelukkig eindigt met een huwelijk. Niet Mylady Carlisle, maar een nichtje van haar is de eigenlijke hoofdpersoon of de heldin; niet Strafford of Pym, de beaux van Mylady, maar een ander edelman, eene schepping van Schimmels fantasie, is de mannelijke hoofdpersoon of de held van het boek. Naar mijn inzien had de dichter dan ook zijn werk niet den titel moeten geven van Mylady Carlisle, maar dien van Nelly of van Violetta Percy. Door dit niet te doen, door zijn roman onder den naam van Mylady Carlisle uit te geven, trekt deze merkwaardige dame van den beginne af de aandacht; wie zij is en wie zij geweest is, wat zij denkt en wat zij doet interesseert den lezer het meest; en noch Conway noch Nel boezemen belangstelling genoeg in, om Lucy en het haar zoo na aan het hart liggende lot, eerst van Strafford, daarna van Karel en Henriette uit het oog te willen verliezen. Voortlezende {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkt men wel, - hoewel niet aanstonds bij de eerste scènes in den Tower, waarin zij optreedt, - dat Nel ook alle opmerkzaamheid verdient; maar als men niet van elders weet, dat deze voetwisch van den ellendigen cipier de hoofdpersoon zal worden van het gansche verhaal, zal men menigen fijn gesponnen draad der intrigue voorbijzien en hierdoor minder genot hebben van het geheel; iets dat de schrijver zou hebben voorgekomen, als Nel op den titel stond. In dit geval zoude het hem ook volkomen vrij gestaan hebben het vroegere leven van Lucy Percy te verzwijgen. Maar nu haar naam op den titel prijkt, verwacht de lezer ook eenigermate ingelicht te worden aangaande hare antecedenten. Een gedetailleerd relaas van hare intimiteit met Buckingham, van hare intrigues aan het hof van Jacobus I, enz. was wel niet noodig; maar tot het onbeantwoord laten der vraag: wie was zij voorheen, hoe kwam zij tot die naauwe relatie met Strafford en Karel I? had hij, naar mijn oordeel, geen regt. Van Nelly kan de opmerkzame lezer, aan het einde van het boek gekomen, vertellen hoe zij zich van kindsbeen af ontwikkelde; van Nelly ziet hij hoe haar karakter onder de moeijelijkste, zelfs de ongunstigste levensomstandigheden zich vormt, dank zij de meesterlijke schildering van dit vrouwenbeeldje, - de beste conceptie, naar mijn inzien, van al de gefingeerde personen in den roman; - maar van de Lady krijgen wij slechts eene episode, die ons niet leert ‘van waar zij kwam en waarheen zij gaat.’ Of de opvatting van haar karakter en bedrijf historisch is, zoude men, na de mededeeling van de geschiedkundige bijzonderheden door den heer Busken Huet, in twijfel kunnen trekken; of een historische-romanschrijver ten behoeve van zijne schepping ‘eene Lady Carlisle er op na mag houden van zijne eigen vinding’, maken de beide heeren met elkander uit; maar het tweeslachtige, dat in dit overigens zoo hoogst belangrijke werk des begaafden schrijvers vermeerderd is, door de titelrol niet aan den regten persoon te geven, geloof ik dat meer ligt aan het genre van den historischen roman, dan aan den Heer Schimmel. Uit den aard der zaak geeft dit soort van verdichte verhalen van de geschiedenis òf te weinig òf te veel, zelfs al wordt zij onverminkt en na naauwgezette bronnenstudie voorgesteld: te weinig, als de historische personen door de gefingeerde overschaduwd of ten hunnen behoeve buiten activiteit gesteld worden; te veel, als het historische de aandacht van den eigenlijken romanheld of heldin aftrekt, vooral, als deze ons hinderlijk worden, omdat de romantisch ingekleede werkelijkheid, - beter gezegd: omdat het geschiedkundige drama zelf onze belangstelling heeft gaande gemaakt. Ik wil gaarne bekennen, dat Mylady Carlisle zelve met Strafford en Pym mij onder het lezen veel meer boeiden, dan Nel en Conway, - de laatstgenoemde trok mij zelfs bijzonder weinig aan - en, dat ik oneindig liever meer van Karel en Henriette en van het volgende leven van Lucy had vernomen, dan de Heer Schimmel ons hier geeft.... Maar dit is, ik herhaal het, de schuld van het genre. Tayne en Busken Huet kunnen dan ook zeer wel gelijk hebben, dat er voor de historische-romanschrijvers donder aan de lucht is, of, dat hun genre, als ‘bastaardgenre’, eerlang zijn tijd zal gehad hebben. Ik vereenig mij daarom gaarne met {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} den wensch, dat de heer Schimmel ons geve geschiedkundige tafereelen ‘uitgesloten van de romantische buitenlucht’, of romans, waarin de Nellys en Conways niet in de schaduw staan van beroemde of beruchte historische figuren. Moet ik bekennen, dat ik zonder voorlichting, uit gebrek aan kennis van Engelands geschiedenis, niets op Schimmels opvatting van Mylady Carlisle zoude hebben aan te merken gehad; - behoudens de leemte, boven vermeld, dat hij hare vroegere geschiedenis verzwijgt; - ik zoude aan de waarheid te kort doen, als ik zeide, dat ik een paar bedenkingen, die ik niet terughouden wil, ook aan den Heer Busken Huet, of liever aan zijn opstel, en niet aan eigen bevinding had ontleend. Neen, niet slechts sympathiseer ik met hem hierin, dat mij die vermomde Jezuït niemendal beviel, maar geheel op mijn eigen hand hinderde mij de volgehouden wraakgierigheid van dien Rosetti, Ughetti of Jean van Verviers. 't Is een geheel subjectief gevoelen en ik geef het voor niets meer; ik laat anderen vrij om geheel hierin met mij te verschillen; maar ik heb altijd een hekel gehad aan romans, waarin de intrigue zich ontspint aan wraak. Misschien is het een gebrek in mijn organisme, maar ik kan mij het genot van lang gekoesterde en eindelijk bevredigde wraakzucht niet voorstellen en lees er liever niet van. Levert de Geschiedenis ons door de meest egoïstische hartstogten gedreven karakters; wij moeten ons dit getroosten; maar als ik kan ontwijk ik zulk gezelschap in de werkelijkheid en vind het onaangenaam in de denkbeeldige wereld, waarin de romanschrijver mij verplaatst. Ik meen ook iets te weten van het genot, dat een schrijver heeft, als hij, onder het bewerken van novelle of roman, leeft in den kring der wezens, die zijne verbeelding in het aanzijn heeft geroepen. Dringen zich onwillekeurig ettelijke vervelende, onaangename, zelfs slechte karakters onder de geliefkoosde beelden zijner fantasie, en moet hij ze laten meêpraten en meêhandelen; ik ben naïf genoeg, om te bekennen, dat ik alle geïncarneerde ondeugden altijd wegjoeg, - mogelijk wel uit realisme, omdat ik er nog nooit eene op mijn levensweg ontmoette, of uit gebrek aan menschenkennis, waardoor ik de illusie behield, dat er altijd nog iets goeds ook in den slechtste van ons geslacht overblijft. - Neen, het liefst converseer ik, al schrijvende, met min of meer religieuse persoonlijkheden; en begrijp niet, hoe iemand plaisir kan hebben zoo lang met fijn berekenende intriganten te verkeeren, als noodig is om een roman in vier deelen te schrijven, zonder dat er één allerliefst pieus meisje, ééne geestige maar te gelijk door hooger liefde bezielde vrouw (of zijn geestigheid, vernuft, gevatheid enz. onbestaanbaar met heiligen geest?), één door edele geestdrift gedreven jongeling of één in zelfbeheersching geoefende, tot belanglooze deugd bekwame en voor anderer heil levende man zich onder hen mengt. In den wijden kring, waarin Mylady Carlisle en Nelly zich bewegen, schijnt dit het geval niet te zijn geweest. Zouden dan de zoodanigen niet bestaan hebben in het Engeland der eeuw van sterke beroering op staatkundig en godsdienstig gebied? Waren alle Anglicanen Lauds, alle puriteinen of dissenters slechts theologanten of dogmatisten? Ik geloof {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet. Het ware religieuse is van alle eeuwen. Al spreekt het soms eene zonderlinge taal, 't is altijd wel te onderscheiden van zijn surrogaat of zijn namaak; en ik acht daarom den wenk van den Heer Busken Huet aan den schrijver van Mylady Carlisle gegeven, met het oog op zijne ‘studie van het religieuse leven in de 17e eeuw’, geenszins overbodig. De Heer Schimmel duide mij mijne vrijmoedigheid niet ten kwade, hij zegge niet: ‘daar komt de dominé uit de mouw’, of ‘het schrijvertje dat voor zijn eigen genre strijdt!’ Mijne vrijmoedigheid ontleen ik aan de overtuiging, dat men bij het beoordeelen van een kunstprodukt juist niet zelf instaat behoeft te wezen om een beter te leveren; dit is in onze letterkundige wereld niet reçu. Waar zou dit ook heen? Wie zou dan zich als recensent durven wagen? Denken niet de besten het nederigste over hun eigen talent? Als dominé strijd ik voor geen enkele geloofsbelijdenis, geen enkele Kerk, secte of partij; godsdienst is mij geheel iets anders dan theologie; en als schrijver bepaal ik mij tot het ééne genre, dat ik gekozen heb, omdat ik in geen ander iets zou vermogen. Maar tous les genres sont bons hormis le genre ennuyeux, en vervelend is wel de historische roman het allerminst, de Heer Schimmel nooit, al is hij nu en dan wat uitvoerig, zijn stijl een weinigje stroef en zijn woordenkeus hier en daar wat vreemd (*). Neen, mannen van wetenschap en talent, zoo als hij, hebben eene hooge roeping; de Heer Schimmel heeft sedert lang onder ons de sporen verdiend, maar juist deze noblesse oblige! En waartoe? Tot het te koste leggen van zijne groote gaven aan de bevordering van echte humaniteit; deze kan ik mij nog niet voorstellen zonder hooger levensbeginsel, dat de zelfzucht beheerscht en de eigenliefde adelt tot menschenmin. In alle concepties van karakters moet òf het gemis òf het aanwezig zijn van dit religieuse doorschemeren; zelfs moet erbij eenigzins ontwikkelden of nog niet geheel verdierlijkten altijd iets van te vinden zijn; en het al weder op nieuw te doen uitkomen als de magtigste drijfkracht ten goede, het ontbreken of versterven als de oorzaak der overheersching van het egoïsme, het is eene edele taak, voor welke de grootste dichter zich niet te groot kan achten. Te weinig notitie nemen van den invloed van het religieuse op het menschelijke leven in het algemeen sluit een der drijfveêren uit, waardoor de groote machine, die wij menschheid noemen, zich beweegt. Ik acht het overbodig hier nog bij te voegen, dat in dezen roman van den Heer Schimmel schitterende passages voorkomen; zijne gaaf van dramatiseren is overbekend; en had ik mijne bevindingen of opmerkingen, deze dingen niets af van den roem, die hem toekomt van - om den geijkten term te gebruiken: - onze letterkunde met een uitstekend voortbrengsel zijner scheppingsgave te hebben verrijkt. Noemt de Heer Busken Huet het een voorwerp zijner eerzucht, door zijne aankondiging er toe te mogen bijdragen, om dat schoone - dat in dezen roman zoo overvloedig voorkomt - ‘algemeen te doen opmerken en op den regten prijs te doen schatten,’ ik deel {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze ambitie en raad de lezing ten sterkste aan. Wie smaak heeft in degelijke romans zal het boek niet onbevredigd uit de hand leggen en met mij den Heer Schimmel danken, dat hij zijn tijd en vlijt aan dit werk heeft besteed. Dat de Heer Thieme het uitgaf in zijne prettige Guldens-editie verhoogt het aangename der lectuur, van welke men misschien door dat eindelooze ‘wordt vervolgd’ in de Gids was afgeschrikt. Kampen, November 1864. J. Hoek. Uit en voor 't leven. Geeske van den Elzenpas. Een verhaal op waarheid gegrond, door M.A.A. Boeseken, schrijfster van ‘de Pleegzuster. Amsterdam, P.N. van Kampen. 't Was uit innige overtuiging dat M.A.A. Böeseken de pen opvatte, om in den vorm eener novelle, ons hare gedachten over de gemeenschappelijke opsluiting der gevangenen mede te deelen. Wie schrijft omdat hij iets te zeggen heeft, levert gewoonlijk iets goeds, en wien het daarbij te doen is om het heil der menschheid, kan verzekerd zijn, dat zijne pogingen, oefenen zij ook al geen dadelijken invloed uit op den stand van zaken, op den duur toch deelneming en goedkeuring vinden zullen. 't Is tegen de gemeenschappelijke opsluiting, dat de schrijfster zich verzet, krachtig en duidelijk toont ze er het onchristelijke van aan, als ze het schuldige maar onbedorvene Geeske van den Elzenpas de gevangenis binnen voert, en haar doet toeven te midden van het uitvaagsel der maatschappij. Kan men wel iets uitdenken, dat verderfelijker werkt op 's menschen zedelijken toestand, dan het onafgebroken verkeer in slecht gezelschap? Welig toch tiert het goede zaad niet, als het door onkruid wordt verstikt! De maatschappij weet het misdrijf te straffen en den misdadiger onschadelijk te maken, maar dien misdadiger den weg tot bekeering open te stellen, hem afschuw voor de zonde in te boezemen, vermag ze niet, zoolang ze hem zamen brengt met nog schuldiger dan hij; zoo doende brengt ze er het hare toe bij om hem geestelijk te vermoorden. Hierop doelt de schrijfster. Staat men het cellulaire stelsel voor, niet zooals het vroeger bestond, maar zooals het thans in wezen is, dan laat men den overtreder der wet niet langer ter prooi aan zijn wanhoop. Wijze en liefderijke menschen belasten zich met zijn opvoeding. Zijn geest wordt gespijzigd en aan handenarbeid ontbreekt het hem niet. Moeite noch zorg worden ontzien om den afgedwaalde terug te brengen. Door hare verdienstelijke mededeelingen weet de schrijfster den lezer te boeijen. Wij wenschen het met haar, dat {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem ook tot medewerking moge dringen dáár waar het een zaak van zóóveel belang geldt. Kan men waardiger eerezuil voor Christus oprigten, dan gestichten in 't leven roepen, die den overtreder der wet onschadelijk maken, en tevens zijn verbetering ten doel hebben? L. Over Grieksche bouworde. Handleiding tot beoefening van den griekschen bouwstijl, door H.P. Vogel, architect en hoofdonderwijzer in de bouwkunde aan de akademie van beeldende kunsten en technische wetenschappen te 's Gravenhage. Met atlas van 20 gr. folio platen. Te 's Gravenhage bij M.M. Couvée. Van de verschijning van dit werk kennis nemende willen wij met een enkel woord den indruk terug geven die het op ons maakte. De schrijver toch heeft daar alle regt op, te meer omdat wij dezen zijnen arbeid beschouwen als een wèlgemeende poging om den jeugdigen beoefenaar der bouwkunde eenige nadere kennis te doen verkrijgen van den bouwstijl eens volks dat ten huidigen dage nog onze achting en bewondering tot zich trekt. Bekwame mannen hebben reeds veel over de Grieken en hunnen bouwstijl geschreven; doch, is men het algemeen eens over de indrukwekkende schoonheid hunner kunstgewrochten, niet zoo zeer is men het altijd eens over het symbolische der vormen en het principe waaruit men die wil zien voortgesproten. De heer Vogel heeft zich ten dien opzigte beijverd in eenige beredeneerde beschouwingen te treden maar, of hij daarbij geheel op de hoogte van onzen tijd is gebleven is de vraag. Wij zien echter met genoegen dat hij de aloude vertelseltjes van Vitruvius heeft doen wijken voor duidelijker stellingen, die meer in verband zijn met den geest van een volk dat, bij uitnemendheid denkend en redenerend, nimmer iets daarstelde waarvan de rigtige bedoeling niet terstond kon begrepen worden, wier schoonheidsgevoel zich tot in de kleinste onderdeelen ten alle tijde kenmerkte, waardoor zij hunne kunstwerken tot den volmaakten trap van schoonheid wisten op te voeren. De beoefening hunner werken kan bij gevolg voor den bouwkunstenaren, juist om dat beredeneerde, eene hoogst nuttige strekking hebben. Zien wij thans hoe verre de heer Vogel in zijne handleiding daarin geslaagd is. - In zijn voorwoord gaat de Schrijver van de stelling uit: dat men zijns inziens den jeugdigen beoefenaar der bouwkunde niet te veel aan maten moet binden en tot het ontwikkelen van het schoonheidsgevoel goed gekozen voorbeelden moet aangeven, een gevoelen dat wij volkomen beamen, mits men niet te uitsluitend worde door den eenen stijl boven den andere te verkiezen, omdat {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} naar onze meening de bouwwerken der verschillende volken van vroegere en latere eeuwen hunne eigenaardige kunstwaarde hebben in verband met den tijd waarin ze ontstonden, in overeenstemming met de zeden en gewoonten der volken, met de behoefte waaraan zij te voldoen hadden en de materialen waarover zij konden beschikken, zoodat daardoor ten allen tijde zoo veel goeds en schoons geboren is, dat het wel degelijk der moeite waardig is beoefend te worden. Wij durven dan ook vertrouwen dat de heer Vogel, alleen den griekschen stijl behandelende, geenszins de goede voorbeelden der andere stijlen zal willen uitsluiten. In zijne inleiding spreekt de heer Vogel van drie stijlen, ware het hier niet duidelijker en beter geweest het woord orden te gebruiken? Ook vinden wij die inleiding wat te kort. Van een stijl sprekende hadden wij gaarne gezien dat men den jeugdigen beoefenaar eenigzins had ingelicht omtrent den tijd waarin, en onder de regering van wien die stijlen hoofdzakelijk bloeiden. De geschiedenis toch van een volk is zoo naauw aan zijne voortgebragte kunstwerken verbonden, dat men wel eenigzins daarmede bekend mag worden. In het eerste hoofdstuk, volgt na eenige zeer korte beschouwingen over de bouwkundige vormen terstond de leer der zinnebeeldige beteekenis. Ware het hier niet verkieslijker geweest eerst den jeugdigen beoefenaar met het geheel der grieksche monumenten d.i. met hunne tempels, propyleën enz. enz. bekend te maken, om daarna tot de ontleding dezer zamenstellingen over te gaan en dan tot de zinnebeeldige beteekenis der vormen en versieringen; zou het ook niet beter met den gekozen titel ‘Handleiding tot beoefening van griekschen bouwstijl overeenkomen en eene betere ver deeling in de hoofdstukken gegeven hebben? wij gelooven het wel. Handleiding tot het beoefenen der zinnebeeldige beteekenis der vormen en versieringen van den griekschen stijl, ware dus welligt een geschikten titel geweest. Die zinnebeeldige beteekenis der vormen en versieringen heeft de heer Vogel bij de verschillende orden tot in de kleinste bijzonderheden trachten na te gaan en zich bijzonder beijverd er den oorsprong van op te sporen, een arbeid die wel is waar als verdienstelijk mag beschouwd worden, maar waarin hij onzes inziens met eenige overdrevenheid is te werk gegaan welligt, verder dan de Grieken zelve, die als een redenerend volk het beginsel van stabiliteit voorop plaatsten om daarna dat der versiering te laten volgen. Hierdoor gaven zij meer klaarheid aan de door hen gevormde denkbeelden, die niet alleen door een ieder moesten begrepen worden maar ook in hun geheel in overeenstemming zijn met het schoonheidsgevoel dat den Griek bezielde en zich in alle zijne werken zoo duidelijk deed kennen. De heer Vogel zegt pag. 6 § 6: ‘Zij ontleenden hunne symbolen 1o uit de natuur, bijzonder de plantenwereld. 2o Uit voorwerpen van kunstvlijt.’ Ja de plantenwereld leverde voor hen zeer vele hulpmiddelen tot versiering op, maar altijd onderwierpen zij die geheel aan de vormen door de behoeften van hunne zamenstelling verkregen. Ook zijn die versieringen altijd zoo gekozen dat zij nimmer den oorspronkelijken, beredeneerden vorm der lijsten verzwakken. In hoe verre nu alle versieringen als zinnebeel- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} den moeten beschouwd worden is ons werkelijk te geleerd, even zoo is het met de voorwerpen van kunstvlijt, die men wel een symbolischen vorm kan doen aannemen maar waaruit men die toch nimmer zal kunnen putten. Het is mogelijk dat het symbolisme niet geheel moet uitgesloten worden, maar dan kan men dat toch te ver trekken en daardoor tot dwalingen vervallen. De Griek toch was als een redenerend wezen een liefhebber om zich rekenschap te geven van het hoe en waarom, dit bewijzen al zijne zamenstellingen; maar hij was ook kunstkenner en als zoodanig vond hij een ruim veld ter zijner bespiegeling en opmerking voor zich. Hoe meer hij zich dus ontwikkelde, hoe sterker zijne opmerkingen waren, en de kunstenaar maakte er gebruik van. Hij toetst de door physische wetten en krachten verkregen effekten aan het schoonheidsgevoel en weet die te verhoogen, te verminderen of te wijzigen al naar gelang dat gevoel dit zal vorderen. Zoo ziet hij b.v. (en hierin volgen wij gaarne de zienswijze van den grooten Viollet-le-Duc) dat een gladronde kolom sterk verlicht wordende slechts ééne licht- en schaduwzijde aanbiedt: om nu dit effekt te verhoogen maakt hij er groeven in en dwingt als het ware het licht zijne kolom te modeleren, iets dat ons meer logisch toeschijnt dan aan te nemen hetgeen de heer Vogel op pag. 10 § 8 zegt n.l. dat de groeven of kaneluren het symbool zijn van planten die door eene groote levenskracht in den stam het vermogen hebben magtige vrachten voort te brengen, zoo als de Herkulesplant, de vlierboom enz. waarvan de stammen aan den omtrek met sterk geteekende ribben met inwaarts gebogen vlakken (kanalen) gegroeid waren. Welke kanalen de Grieken aanleiding tot de kanelering der zuil zouden gegeven hebben. Van de kolom tot het kapiteel overgaande bemerkt de Griek dat het breede dekstuk of de Abakus (zie pag. 14) gedurende het grootste gedeelte van den dag eene uitgestrekte schaduw op het bovengedeelte der kolom werpt, en dat deze schaduw door het terugkaatsend licht van den grond zoo verlicht is, dat men de zamenvoeging van het kapiteel met de schaft niet meer kan onderscheiden, dat dit effekt te weinig geteekend is en in schijn aan dit lid het karakter van hechtheid ontneemt, dat het boven de vertikale lijnen, de lichten en schaduwen door de groeven voortgebragt, moet bewaren. Hij maakt dien ten gevolge onder de echinus-kyma d.i. de groote lijst onder den abakus, nabij de voeg van het kapiteel en de schaft eenige diepe insnijdingen, en om hun effekt meer kracht bij te zetten beschildert hij die met eene donkere kleur, maar vermindert ook tevens daardoor een voor den kunstenaar hinderlijk effekt door de schaduw er van voortgebragt. Deze insnijdingen door den heer Vogel Torenspira genoemd (pag. 22), zouden als omwoelingen van den wortel der magtige kyma, waarmede die aan de zuil-schaft verbonden wordt, beschouwd moeten worden, een symbool dat ons eveneens zeer gezocht voorkomt. De oorsprong der echinus-kyma zelve door den heer Vogel op bl. 8-9 aangegeven komt ons ook vreemd voor. Wat is het kapiteel toch anders dan een boven de kolom, overstekend dekstuk, dienende om de belasting van het daarop rustende architraaf te dragen? Dat ka- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} piteel moet zich daarom krachtig vertoonen; wat doet nu de redenerende bouwmeester anders dan een daarvoor geschikten vorm te zoeken, en vindt die in de genoemde lijst, zoodanig ingerigt als noodig is om het draagvermogen te bevorderen. - Conisch van de schaft tot het dekstuk wordt die lijn van boven snel omgebogen, waardoor aan de vier-zijden van het dekstuk een sterk licht verkregen wordt, dat zich in een halve en naar beneden zachtvloeijende tint tot aan den hals der kolom voortzet, hierdoor wordt het sterke licht van den abakus geleidelijk verminderd, terwijl het conische de reflektie van de door de zon zoo sterk verlichte muren der cella en het grondvlak ontvangt. Op die wijze bedient de Griek zich door eene naauwgezette studie van het licht, de schaduw en de reflektiën, om datgene terug te geven wat het meest met de wetten eener goede zamenstelling overeenkomt en waardoor zijn kunstenaarsgevoel voldaan wordt. Het beoefenen van de uitwerking van het licht in verband met de beginselen der stabiliteit is dus van het hoogste belang voor den bouwkunstenaar. Men vindt deze beschouwingen ook ten duidelijkste in de Grieksch Dorische orden aangegeven, wel is waar is men bij de latere monumenten daarvan afgeweken, maar wij verwijzen naar de oorspronkelijke uit het schoonste tijdperk der grieksche kunst, om onze zienswijze te staven en gaan daarom liever van onze stelling uit dan van die, welke de heer Vogel aangeeft. Overal toch vindt men hetzelfde principe terug. Aanschouwen wij b.v. den uit marmer zaamgestelden tempel, wanneer die door het volle zonlicht beschenen wordt, ziet eens hoe weinig dan die gegroefde kolommen ons van den muur de cella schijnen voor te komen, of liever, om een anderen term te gebruiken, zich lossen. De grieksche kunstenaar voelt dit terstond en vindt de oorzaak daarin, dat het daarop vallende licht zich met de even sterk verlichte muren der cella vereenigt, en de schaduwen der kolommen oogenschijnlijk de verdeeling der opene vlakken verwarren. Hij bedient zich dien ten gevolge van de schilderkunst, hij verwt den achtermuur met eene donkere kleur, die het licht in zich opneemt, en bezigt daartoe òf eene bruine òf eene roode tint, en om nu toch zijn systeem van zamenstelling te doen gevoelen, trekt hij op dat geschilderde vlak weder fijne lijnen die te kennen geven dat de muren uit verschillende steenen en niet uit één stuk steen zijn zamengesteld. Zóó is hij er voor dat zijn werk zelfs onder de verwlaag toch voor een ieder naar waarheid zigtbaar blijve. Wij verschillen dus ook hierin met het door den heer Vogel op pag. 25 aangehaalde. Het beschilderen der monumenten was daarom in een land, waar de lucht zoo buitengewoon helder en doorschijnend is, hoogst noodzakelijk en de naauwkeurige beschouwer vindt hiervan het sterkste bewijs in den thans van zijn schilderwerk ontblooten tempel van Theseus te Athene, die, door de sterke zonnestralen verlicht moeijelijk zijne kolommen op het vlak der cella-muren doet onderscheiden, die voor het oog als het ware daarmede vereenigd schijnen. Hoe het ook zij, wanneer wij een voor een de onderdeelen van een griekschen tempel nagaan, zullen wij daarin ten opzigte der zamenstelling en der versiering {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} een onafscheidelijk verband tot het geheel terug vinden en er tevens de juiste gevolgtrekkingen uit moeten maken, dat alles met wijsheid werd daargesteld, dat het een verheven kunstgevoel verraadt, een gevoel voor het schoone dat alle vormen aan het verstand en de natuurwetten toetst. Vreesden wij niet te langwijlig te worden, wij zouden onze beschouwingen nog verder kunnen voortzetten om aan te toonen hoezeer de heer Vogel, bij het vele goede dat in zijn werkje valt op te merken, ten opzigte van het symbolische op eenen dwaalweg wandelt, en hoewel wij het gaarne erkennen dat hij boven velen, de aloude veroordeelen omtrent de beschouwingen der grieksche kunst heeft ter zijde gesteld, blijft er naar onze bescheiden oordeel voor hem toch nog eenige studie over, die vooral niet te eenzijdig moet zijn. De geest des tijds verbiedt die eeenzijdigheid even zeer op het gebied der bouwkunde als op dat der andere wetenschappen, en hoe gaarne wij ook de door Vogel aangehaalde werken van Bötticher en Mauch, als hoogst verdienstelijke geschriften erkennen, kunnen wij ons niet geheel met het daaruit door hem overgenomene vereenigen. In ons land heeft het duitsche element wel wat te groot overwigt gekregen. Algemeen ingenomen met het vele goede en schoone dat de duitscher voortbrengt en dat in zijn eigenaardig en daartoe zoo gunstig gelegen land zulk een goed effekt maakt, denkt men er niet altijd goed over na, welke de bouwvormen of de geschikste stijl, in verband met onze materialen, in ons klimaat, onze zeden en gewoonten, kunnen en behoorden te zijn, en zoodoende vervalt men te veel in naäperijen die nadeelig op den nationalen geest werken en het eigenaardig karakter in vroegere eeuwen aan onze gebouwen gegeven doet voorbijzien. - En nog iets, in Duitschland zelf, hoezeer wij ook de werken van den grooten Leo von Klenzen, van een Schinkel, en anderen bewonderen zien wij nevens die schoone voortbrengselen van hun genie, in navolging daarvan, zoo vele andere minder gelukkige kunstgewrochten, waarin wel de voorliefde tot den griekschen stijl kenbaar is, maar waardoor men aan de gebouwen of monumenten tot het een of ander doeleinde bestemd, in navolging der grieksche gebouwen of liever door ze te copiëeren, het karakter in verband met het doel waartoe die werden gesticht deed missen en alzoo op dien duitschen bodem in de negentiende eeuw met zijne steeds voortgaande ontwikkeling en beschaving een droevig figuur maken. Daarom blijven wij er bij, de door den heer Vogel aangegeven voorbeelden kunnen den jeugdigen beoefenaar tot leering strekken, wanneer het beredeneerde dat in de grieksche vormen ligt hem naar waarheid voor oogen gesteld wordt. Maar dan ook zal hij van zelf begrijpen dat de navolging van die grieksche vormen niet met uitsluiting van andere mag worden aanbevolen, dat hij behoefte heeft aan eene meerdere, aan eene veelzijdiger kennis om zijne ontwerpen voor monumenten of bijzondere gebouwen te maken in overeenstemming met den geest des tijds en de behoefte waaraan hij, in welk land ook, zal te voldoen hebben. En nu ten slotte een woord over de uitvoering van dit werkje. Reeds merkten wij aan, dat het een keurig net ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt boekske is met zorg door den uitgever behandeld; ook de platen, voor zoo verre wij die onder de oogen hadden, zijn goed uitgevoerd, de lijnen zijn zuiver en geven het karakter goed terug, en toch vreezen wij dat met al die zorg de verschillende profielen niet geheel door den jeugdigen beoefenaar zullen begrepen worden, waarom het wenschelijk geweest ware dat de heer Vogel enkele dezer lijsten gescha luwd had voorgesteld zoo als dit b.v. in het werk van L. Reijnaud, Traité d'architecture gedaan is, en nog beter wanneer er enkele met hare natuurlijke daarop aangebragte kleuren waren afgebeeld, zoo als in het werk van den heer Hittorff over de Architecture polychrome chez les Grecs. De heer Vogel zou dan door zijnen arbeid een nog veel grooter nut gesticht hebben en behalve den jeugdigen beoefenaar ook vele in de bouwkunde meer ervarenen, die niet altijd in de gelegenheid zijn zich zulke kostbare werken aan te schaffen, eene goede dienst bewezen hebben. L.H.E...... Een provinciale. Geldersche Volksalmanak voor 1865. Redacteur Gerard Keller. Arnhem, D.A. Thieme 1865. Hebben de vroegere uitgevers van ons jaarboekje, de heeren Is. An. Nijhoff en Zoon, getoond dat de tijdgeest, die vooruitgang wil, door hen begrepen en in geenen deele versmaad werd, de man die hun de taak der uitgave uit de handen genomen heeft, toont reeds aanstonds dat hij in het genoemde opzigt volstrekt niet achterlijk is. Het boekje, eerst eene eenvoudige gave bij gelegenheid van het nieuwe jaar, werd later een geschenk, waarmeê men voor den dag kon komen, als het getal jaren na Christus' geboorte met één vermeerderd werd, al bezat het de pracht niet van de Aurora's of Vergeet-mij-niet, om nu van hetgeen bij onze buren regts en links van dien aard verscheen, niet eens te spreken; nu is het geworden een nieuw-jaarspresent, dat zijnen gevers geene schande zal aandoen, als het op rijk gestoffeerde étagères geplaatst wordt. Eerst - ik spreek nog altijd alleen van het uiterlijke - eerst een meisje in een heel zedig kleedje - daarna eene jonge jufvrouw, wier gewaad uit betere stoffe vervaardigd en hier met wat franje, daar met wat kant, ginds met eenige knoopen of knoopjes was opgemaakt - nu eene volwassen dame, die in den kring, waarin men haar verwacht, optreedt met flinke houding, fiksche manieren en smaakvol gewaad. Maar het inwendige? De talenten, het karakter, de geestvermogens, de zielshoedanigheden van uw vrouwelijk schepsel? De geest van hetgeen door hen, die aan den almanak hunne bijdragen afstonden, geschreven is en de wijze, waarop zij hunne denkbeelden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelden? Ik ga op die vragen eenig antwoord geven, maar zonder daarbij terug te zien op het vroegere, zooals ik dit bij het uitwendige deed. Geldersch spreekt mijne jeugdige d.i. de almanak geeft een opstel in een der geldersche tongvallen. Het is van F.D.H. Postel en heeft tot opschrift: ‘En Peardeleaven - deur Broene, uut den Achterhook eiges verteld.’ Dat dialect van mijne provincie ken ik niet; ik vertrouw, dat het eerlijk en goed in woorden zal zijn weêrgegeven. Mogt er echter ook al iets ontbreken - voor de uitdrukking van hetgeen een dialect tot dialect maakt, bezitten we naauwelijks letters genoeg - ik zou er, hetgeen er in uitgedrukt is, toch met niet minder genoegen om gelezen hebben. Wat onder het lezen bij mij opkwam, al staat er geen tittel of jota van in? Zoo'n paardenleven een menschenleven! O 't is de daglooner niet alleen, die in de jaren van zijne kracht gezocht wordt en betrekkelijk goede dagen heeft om daarna, als vlugheid en sterkte verminderen, onder gebrom en gevloek gepord te worden tot werk boven zijn vermogen, totdat men hem ten slotte aan de diaconie of aan het gebrek afstaat en als hij sterft, een: gelukkig! doet hooren, omdat men nu toch eenmaal tegenover eenen mensch, al is hij maar een arbeider, geene ‘twee kogels op en gewear laden’ kan; heb ik niet den heereboer van den eens gevierden prediker, toen deze oud geworden was en nu en dan eene predikbeurt onvervuld moest laten, hooren zeggen: ‘hie mut mer prèken en anders muttie mer vort’? Bij de behandeling van een onderwerp tot dit thema behoorende - dat Postel er eens aan denke tegen een volgend jaar - ware meer Tendenz te vinden, dan bij die van een onderwerp als het onderhavige, al kan zij ook in zeker opzigt hare nuttige strekking hebben. Mijne jeugdige spreekt verder over geldersche oudheden, d.i. de almanak geeft opstellen betrekkelijk het een en ander, dat in Gelderland van vroeger eeuw dagteekent. ‘Het slot Doornenburg,’ met twee plaatjes versierd, is door Mr. A. Ver Huell, ‘Meinwerken’ door S., het ‘Kort berigt omtrent de oude historie der Hervormden te Drempt bij Doesborch’ door J.H.L.V.D.S. geschreven: Fantaserende tot over de crinolines toe geeft de eerste berigt, behalve van andere wetenswaardigheden van genoemden burg, inzonderheid van de muurbekleeding zijner groote bovenzaal. Het berigt wekt zeker velen op, om, zoo zij ooit in zijne nabijheid toeven, het slot niet ongezien te laten. ‘Moge eene reddende hand,’ zeg ik met den berigtgever, ‘zich edelmoedig naar de, drie eeuwen heugende, ridderen, vrouwen en knapen uitstrekken en hen aan de knagende tanden des tijds en der muizen onttrekken.’ ‘Wanneer zal in ons land toch, vraagt J.H.L.V.D.S., in navolging van andere landen, eene commissie in het leven worden geroepen, die de magt zal hebben om te beletten dat weinig of bijna in het geheel niet bekende ouden merkwaardigheden in kerken, raadhuizen, burgten en andere oude gebouwen bewaard of ingemetseld, naar willekeur of door domheid en onkunde worden vernield? Zal die wensch dan altijd tot de pia vota gerekend worden?’ Straks hierover nader; eerst nog iets over ‘Meinwerken.’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ‘meinwerken’, dat bestond in het ophoogen, slechten en effenen der wegen om en bij de stad Wageningen en waartoe elk voorjaar de Wageningers na voorafgaande aanzegging door de stadsboden, bij klokgelui worden opgeroepen, van waar dat? vraagt S. Stond het in verband met het privilegie der Wageningers, om jaarlijks eene zekere hoeveelheid turf vrij te mogen steken in de mein of meint, eene streek lands onder Veenendaal, op welk denkbeeld men, op den klank der namen afgaande, al ligt komen zou? Of, als men in het oog houdt, dat het ophoogen, slechten en effenen met het voor het gebruik veilig maken der wegen van ééne beteekenis is, zou het dan ook zijne verklaring vinden in het gebeurde met het monster onder den eikenboom, dat stervende Gelre, Gelre! huilde en wel volgens sommigen door Richard en Lupold van Pont, maar volgens anderen door den H. Meinwerk, bisschop van Paderborn gedood werd? Tot eene bevestigende beantwoording der laatste vraag schijnt de schrijver te neigen, want dus besluit hij: ‘Moge er dan ook al van den H. Meinwerk staan aangeteekend, dat hij als Bisschop in geleerdheid niet heeft uitgemunt, hetgeen men zegt, dat hij ten algemeenen nutte heeft verrigt, schijnt nog, door de benaming meinwerken, bij het nageslacht in eere gehouden.’ Het simplex veri sigillum ontbreekt hier voor mijn gevoel. Het mein en meint of meent voor hetgeen gemeen is, komt niet alleen in Gelderland, maar ook in andere gewesten van ons vaderland veel voor, wat is er tegen dat men het ‘meinwerken’ verklare door het werken aan hetgeen gemeen is, in casu aan de buurt- of gemeentewegen? Elders bestaat, evenmin als te Wageningen, langer het werken der buren of gemeenteleden aan de wegen, maar leggen deze 's jaarlijks nog eene reeks van zoden op den weg, als erkennen zij de verpligting tot den arbeid, dien zij niet meer verrigten. Nu de commissie, naar welker wording J.H.L.V.D.S. verlangt. Zulk eene, bekleed met de magt, waarvan hij gewaagt, laat zich naauwelijks denken. Van de regering uitgaande, zou zij evenmin magt kunnen doen gelden ten aanzien der kerken, als zij het zou kunnen ten aanzien der raadhuizen, indien zij van de Kerk haar mandaat had. Door Staat en Kerk te zamen in het leven geroepen, zou toch hare magt geene zijn tegenover burgten en andere particuliere eigendommen en eene zeer beperkte tegenover de eigendommen der burgerlijke en kerkelijke gemeenten, ook al kon zij over aanzienlijke geldsommen beschikken. Daargelaten die magt, zijn er en van de zijde der regering en van die der Kerk stappen gedaan in den geest des schrijvers. Ik geef hier, al is zij het jongste niet op dit gebied, de volgende ministeriële aanschrijving van 16 April 1841: ‘Overwegende, dat bij art. 5 van het koninklijk besluit van den 16 Augustus 1824 (Staatsblad no. 45), is bepaald, dat het niet geoorloofd zal zijn, om zonder toestemming des Konings, of volgens later besluit van den 25 Maart 1828 no. 124, van dit departement, uit de kerken weg te breken, te vervoeren of te vervreemden, of om zich eenige andere beschikking te veroorloven, met opzigt tot de in de kerken geplaatste voorwerpen van kunst, of geschiedkundige gedenkstukken, van welken aard die ook zouden mogen zijn, voor zoo- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} verre zij niet toebehooren aan bijzondere genootschappen of bijzondere personen; In aanmerking nemende, dat het bij een, op bijzondere aanleiding, ten aanzien der Hervormde gemeenten gedaan onderzoek is gebleken, dat de bestuurders van hare kerkgebouwen, over het algemeen, de nuttige bedoelingen der regering in dezen met loffelijke naauwkeurigheid in de hand werken, doch dat echter bij enkele gemeenten daarop minder schijnt gelet te worden, waarom het van nut zou kunnen zijn, de evengemelde bepaling in herinnering te brengen; Heeft goedgevonden: Al de Hervormde kerkelijke administratiën op de aan het hoofd dezes vermelde bepaling indachtig te maken, onder opmerking, voor zooveel noodig, dat de uit- en inwendige bouwkunstige versieringen der kerkgebouwen, de beschilderde vensterglazen en zelfs wel eens de schilderingen op de muren en gewelven, welke hier en daar nog aanwezig zijn, evenzeer zorgvuldige bewaring kunnen vereischen en mitsdien niet door overwitten of afbikken der muren vernietigd of door onoordeelkundig bij-en overschilderen bedorven mogen worden.’ Maar hoe wordt er vaak met de aanschrijvingen der regering gehandeld? 't Is, herinner ik mij wel, eenige jaren geleden, dat de regering in last gaf aan de gemeentebesturen, dat zij eene commissie benoemen zouden ter zake van hetgeen tot het artikel: oudheden, kon gerekend worden. 't Is op mijn dorp, als elders, geschied: doch wie zijn er benoemd? Zaakkundigen? Mannen, aan wie ik het geringste oordeel over iets oudheidkundigs even zeker niet zou toevertrouwen, als ik hun veel zou toevertrouwen, zoo vaak het eene kwestie van landbouw of veeteelt gelden mogt. In het ‘Kort berigt’ wordt gesproken van Drempts naamsafleiding en herinnerd aan een ‘zoo men wil’, volgens hetwelk daarbij hem zou te pas gebragt moeten worden. 't Komt mij niet geloofelijk voor. In Drempt, Drumpt, Rumpt enz. ligt, dunkt mij, een ander gronddenkbeeld dan dat van hem, al gevoel ik mij niet in staat dat op te geven. Ook komen mij de aangehaalde benamingen, met uitzondering van die van het klooster, niet voldoende voor om op grond daarvan aan te nemen, dat er te Drempt een klooster bestaan heeft. De Papenmaat is de maat, van den pastoor, als elders de Papenkamp zijne weide. De Monnikendijk, Bagijnekolk en Bagijneweide kunnen bezittingen geweest zijn van monniken of nonnen te Doesburg of elders. In mijne gemeente staat ook eene Bagijnebouwing en er hebben toch nooit nonnen geleefd. Of zelfs de benaming van: het klooster, die men op vele plaatsen ontmoet, zonder meer, regt geeft om tot een vroeger bestaan van zulk een gesticht te besluiten, meen ik voor 's hands te mogen in twijfel trekken. Mijne jeugdige spreekt ook over zaken en toestanden, die niet geldersch, niet oud, maar zaken en toestanden zijn van den dag hier en ook in het buitenland d.i. de almanak heeft opstellen, als de volgende: Uit het dagboek van een candidaat-philanthroop, door F. van Westrheene, Wz.; Over het realisme der fransche novellisten, door Dr. J. ten Brink; Een Arnhemer indruk, door Dr. J. v. Vloten; {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolfhezen op 14 Julij 1864, door Gerard Keller; De faam op het Lusthof het Loo en Een Vond, door Johan Gram. Met uitstekend genoegen las ik het stukje van den heer van Westhreene. 't Is met warmte en tevens naar waarheid geschreven. De meesten der door hem geschetste toestanden heb ik ontmoet en nog vele anderen van dien aard bovendien. Ik heb de idealen mijner jeugd zien verdwijnen, naarmate ik de maatschappij om mij beter leerde kennen. Gehoopt heb ik en te leur gesteld ben ik geworden; oogenbiikken heb ik gehad, waarin ik mijne ergernis lucht gaf in woorden van diepe verontwaardiging; gebeden heb ik en gewerkt, en ik zou geëindigd zijn met te wanhopen aan de kracht der liefde tegenover zulken Augiasstal, al werkte zij voort eeuw in eeuw uit, indien ik niet geleerd hadde te gelooven aan de voorzienigheid Gods, die de volmaking der menschheid wel langzaam, maar met vaste hand vorderen doet. 't Is nog slechts weinige dagen geleden, dat pligtbesef mij bragt naar eene woning, waar twee menschen door de kinderziekte heftig waren aangetast. Kort te voren was ik er ook geweest en had mij verheugd in het geluk der pas gehuwden, den krachtigen man en de schoone vrouw. Ik vond hen terug op ééne legerstede. Zij was met pokken bezaaid, hij naauwelijks om aan te zien. En als verlatenen leden zij. Zoo niet een vader eenmaal daags den afstand van een uur gaans afgelegd hadde om hen te zien, zoo niet de grijze veldwachter nu en dan tot hen gekomen ware om hun eenige hulp te bieden, zij zouden niets dan geneeskundige hulp gehad hebben. Zij moest, zoo klaagde zij mij haren nood, des nachts bij herhaling op om haren ziekeren man bij te staan. Ik zag naar hulpe om, heinde en verre om - te vergeefs! Nooit vergeet ik mijn laatste bezoek. Zij herstellende, maar misvormd, en tegenover haar een broeder, die nog pas geleden bezocht was, als zij. In de bedstede hij - geen mensch meer, maar iets zwarts, dat nog spreken kon. Pestlucht, ingeademd met volle teugen bij ieder woord, dat ik sprak of bad, en de dood nabij. Buiten dien broeder geen nabestaande om de laatste wenschen op te vangen, den laatsten strijd te verligten.. Ik heb ook de kinderziekte gehad - Goddank! niet in heftigen graad. Dankbaar ben ik, dat ik nog eens weder de menschelijke ellende en de menschelijke zelfzucht daar beneven heb gade geslagen. Daardoor is mijn geest versterkt, gelijk de geest en het ligchaam van den candidaat-philanthroop als versterkt werden door het inademen van de frissche berglucht en een wijle rust en afleiding. Ik hoor ze nog wel de stemmen, die met minachting in gebaar en toon het: ‘die dominé's’ spreken en wier harte klopt van genoegen, zoo vaak aan die mannen eene bete broods ontnomen wordt; maar het doet mij geen zeer meer - ik zou lust hebben hun toe te roepen: komt eens even van uw partijtje of uit uwe voltaire of ook: laat eens even uwen Smytegeld of uwen Brakel liggen en gaat eens met mij naar de plaatsen waar ‘die dominés’ de afgrijselijkste ellende te woord staan of - hoeden af, niet voor mij, want evenmin als ik iets van u te duchtenh eb, heb ik iets van u te begeeren, maar voor wie met mij ééne, misschien nog zwaarder taak hebben - ik zou daartoe lust hebben, indien {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet bidden kon: ‘vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Was ik, het bovenstaande schrijvende, - ik heb ook het stukje van Dr. ten Brink ‘over het realisme der fransche novellisten’ met genoegen gelezen en ben overtuigd dat het door den almanak nog wel hier en daar gebragt zal worden, waar het nut kan doen - was ik, het bovenstaande schrijvende, realist? Dan is de realiteit mij te sterk geweest, maar betuig ik in opregtheid, dat ik akeliger tooneel van ongeluk aan den eenen en liefdeloosheid aan den anderen kant zou hebben kunnen schetsen, indien ik hart hadde voor dat realisme, dat ‘die Natur in ihrer unbändigsten Wildheit aufsucht stark ist in der getreuen Wiedergabe des, thierischen und was den menschlichen Geist betrift, solche Scenen des Entsetzens, des Grauens, ja selbst des Wahnsinns liebt, wo das Gebiet des thierischen angestreift wird.’ Is ‘de faam op het lustslot het Loo’ een goed woord bij eene goede plaat, die in een geldersch jaarboekje geheel op hare plaats is, voor het reisverhaal - ‘den vond’, door Johan Gram niet voor zich alleen behouden, maar met anderen welwillend gedeeld - moet den verhaler dank gezegd worden; hij verhaalt zoo gemakkelijk, zoo levenslustig, dat het niet alleen is, of men met hem reist, maar ook of men met hem het genot der reize heeft. Dat de heer Gram het doe, zoo hij er achter kome, wie 't is. Indien het een ander mensch ware, dan hij, aan zijn vertellen te zien, wezen moet, dan zou ik in een tijd, als den onzen, den moed niet opgeven, nu de vinder verzekert, dat de uitgever begrepen heeft hetgeen alle uitgevers van jaarboekjes reeds lang hadden moeten begrijpen, dat het niet wèl, maar ook niet in het belang hunner zaak is, de bijdragen voor de almanakken bij wijze van uitzondering, als een geschenk aan te nemen. De arbeider - ook al werkt hij er niet om - is zijn loon waard en de arbeider, die zich laat leiden door het gevoel, dat een jaarboekje moet brengen wat beter is dan het alledaagsche en allemaandsche, dubbel loon. Ik zou met den schrijver van ‘Wolfhezen’ misschien vrede gehad hebben met de bijeenkomst, waarvan hij in Dalarne getuige was, minder toch omdat hare leden ‘iets deden dat maatschappelijk verboden was en God meer gehoorzaamden, dan den menschen’ of omdat ik, zonder meer, zou gemeend hebben, dat ‘de geest te midden der vrije natuur, verwijderd van alles wat herinnerde aan de wereld der beschaving, meer vervuld was met de gedachte aan Hem, tot wiens eer men te zamen was’, dan wel omdat ik gedacht zou hebben aan hetgeen bisschop Thomander, op den eersten skandinavischen kerkdag ten jare 1857, van de zoogenaamde lezers getuigde: ‘det läseri tijckes hafva uppkommit till en stor del deraf, att afståndet mellan bijrkan och församlingskoarne är så stort;’ maar geen vrede heb ik gehad met eene zamenkomst onder den blooten hemel van hen, die men toen nog Scholtianen heette, en die toen nog wel eens uiteengedreven werden, hetzij door de steenworpen van het volk, hetzij door de wapenen onzer krijgslieden. Ik was in die dagen een knaap en werd door wie ouder waren dan ik, mede genomen. Die vlakke weide; die boerenwagen met een lessenaar, waarachter eerst de spreker in het toen reeds bedreigd kostuum en verder eenige vrouwen, en waarvoor - {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} op de zittekist, zegt men in sommige geldersche streken - twee mannen in boerenplunje, die men als ouderling en diaken beschouwde; die andere boerenwagens van weêrszijde cirkelsgewijze aan den hoofd-boerenwagen aansluitende en met het bontste maar toch altijd boerenpersoneel volgepropt; die schare, zittende op den grond en, voor zooveel het voorste gedeelte betrof, luisterende, maar voor zooveel hen aanging, die iets verder af waren, keuvelende, rookende, etende; die mannen, die met hunne korven rondliepen om hun krentebrood te slijten aan wie niet uit belangstelling kwamen; dat dialect van den spreker, die het versteende hart van den zondaar liet te pletter ‘slaon door den haomer van Gods genaode’; die koek- en jeneverkramen aan den nabijzijnden weg, waar gehakt en gedobbeld, gedronken en gejoeld werd - 't had alles te zamen iets unheimisch in mijn knapenoog. Ik kon niet nagaan, dat er reden wezen kon voor dat alles in hetgeen de zweedsche bisschop als de oorzaak van de lezerij genoemd heeft, en vond er daarom iets scheurzieks, iets uittartends, iets blufferigs, in het kort: iets onaangenaams in. Misschien is 't niet goed, maar sedert dien tijd heb ik altijd iets tegen dat kerkhouden in de vrije natuur gehad en ook het zoogenaamde feestvieren te Wolfhezen heeft mijne sympathie niet, al wil ik gaarne gelooven, dat zijne uitvinders en volvoerders volstrekt niet de bedoeling hebben, vertooning te maken. Ik ben er niet bij geweest en kan er dus niets van zeggen, al komt het mij voor, dat de heer Keller in zijn zeer lezenswaardig stukje in meer dan één opzigt juist oordeelt. Ik hoorde van eene jonge jufvrouw, die gekozen had naar Wolfhezen ten feeste te gaan, toen hare ouders haar de keuze lieten daartusschen en de huwelijksfeesten van iemand harer betrekkingen. Heeft het haar niet berouwd, dan moge mijn gewest en mijn land bewaard blijven voor zulke ziekelijke godsdienstigheid, indien het godsdienstigheid is. Aan mijne meisjes heb ik gezegd: weest godsdienstig d.i. braaf op de bruiloft en in het sterfhuis, in de kerk en op het concert en laat Wolfhezen, Wolfhezen. Nog een woord over den ‘Arnhemer indruk.’ Wat onder dien titel geschreven is, begrijp ik niet regt. De schrijver is ‘van de onwaarheid der christelijke geloofsbegrippen’ overtuigd; dit is duidelijk, zeer duidelijk gezegd, en ik begrijp nu ook wel, dat hij de Kerk wel verdragen kan, maar tevens oordeelt, dat men de Kerk niet schijnbaar voorstaan en daadwerkelijk ondersteunen moet. Maar wat ik daarbij niet vat, is dit: hoe hij desniettegenstaande van den pligt tot verdraagzaamheid, het regt op verdraagzaamheid gewagen kan. Men voere de verwerping van het christendom, waarheen sommigen in onzen tijd neigen, consequent door en er blijft slechts één regt over, dat des sterksten; een pligt - zoo het dan pligt mag heeten - die van eigen voordeel te behartigen. Hei wat - de menschelijke rede en het menschelijke hart! De menschelijke rede en het menschelijke hart, zooals die bij den schrijver zijn, of bij den bewoner van Afrika's binnenlanden? Natuurlijk als bij den schrijver! Indien de Afrikaan het maar niet anders inziet - ik zou anders waarlijk niet weten, op welken grond ik hem ongelijk zou moeten geven. Wat ik gezegd heb, is natuurlijk gezegd met het oog op het christendom {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} en de christelijke Kerk, en het komt volstrekt niet bij mij op, hetzelfde te zeggen met het oog op hetgeen zich mag veroorloven die namen te dragen, zonder te zijn wat, zij uitdrukken. Mijne jeugdige is - dit ééne heb ik nog te zeggen - niet zonder poëtischen geest en weet dien uit te drukken in onberijmde, zoowel als berijmde taal, maar gaat soms haar poëtische geest over onderwerpen, die meer nieuw dan behagelijk zijn, soms uit hij zich in zinsneden, die mij stootend voorkomen, ja! het gebeurt zelfs, dat zij de meening schijnt te deelen van hen, die gelooven, dat poëzij en rijm dezelfde zaken zijn. Ik wil met het bovenstaande zeggen, dat de almanak dichtstukjes heeft, in proza en op rijm, die de goede en kwade hoedanigheden bezitten, waarop ik doelde. Poëzij in proza is het: ‘Daarheen!’ van Mr. C. Vosmaer. Op het: ‘Aan eene geldersche grande ingenuité,’ waarbij een plaatje behoort en dat door Elliot Boswel gegeven is, wensch ik toegepast te hebben wat ik van nieuwe, maar minder behagelijke onderwerpen gezegd heb, al is de behandeling lofwaardig. Een regel als deze: d'Aanloop slechts is 't tot verrassenden sprong schijnt mij het: ‘Vooruit of terug?’ van den heer Gewin te ontsieren. In de overige versjes vindt men ligt wat het gezegde nopens proza op rijm regtvaardigt. Voorts mag ‘de collectant’ van Schipper onbesproken blijven, omdat hij vroeger reeds elders opgenomen werd; ik las met meer genoegen het ‘Deurtje schellen’ door J.B. Geldersche volksalmanak! wees velen welkom. Neem met de jaren in al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al wat rein is, al wat wel luidt rijkelijk toe en wees zóó doende voor Gelderland ja, voor Nederland ten zegen. f.a.e.p.r.e. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Brieven van den ouden heer Smits aan zijn kleinzoon. I. Waardste jongen! Die toovenaar Shakspeare, die zoo wat over alles iets gezegd heeft, dat tot tekst kon dienen om er over te preken, legt een zijner personaadjes eenige woorden in den mond, die mij heden zeer te pas komen: ‘Words to the heat of deeds too cool breath give;’ hetgeen ik, more majorum, d.i. op de wijze van vele tekstuitleggers, naar de behoefte van het oogenblik, op de volgende wijze verkies te verklaren, en ze als zinspreuk te plaatsen boven al hetgeen ik u, mijn waarde jongen, te vertellen heb. ‘Als men veel praat, voert men weinig uit,’ en deze leus der oude lieden, die uw grootvader heden tot de zijne maakt, zou ik nog verder kunnen uitbreiden en zeggen: ‘Hoe minder men uitvoert, hoe meer men praat.’ Iets moet de mensch toch doen, tot hij totaal versuft, en het praten is één der weinige dingen, die ons overblijven, als de voet verlamt, de hand verzwakt en het oog niet veel verder meer ziet, dan den rand van het graf, waarin wij, onmagtige Fausten, allen op onze beurt nedertuimelen. Toen wij dus zoo dikwerf bij elkaar zaten en gij geduldig, - of schijnbaar geduldig, - naar mijne lange uitboezemingen luisterdet, vergat ik dikwerf hoe kostbaar de tijd van handelen voor u was, en kakelde voort, druk als de kip, onverschillig of het een windei is of niet, dat zij luidruchtig voor de wereld aankondigt. Gij echter, mijn jongen, hoordet mij steeds beleefdelijk aan, en nu wij van elkaar verwijderd blijven, niet slechts door den geringen afstand van eenige mijlen, maar door den grooten afstand der jaren, verlangt ge dat ik ons, of liever mijn gekeuvel, op papier voortzetten zal. Dat doe ik gaarne: enkele brieven hebt ge vroeger van mij franco ontvangen, - {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar ge deze op dezelfde wijze in handen krijgt, - twijfel ik niet, dat ze u genoegen zullen doen, - al laat ge ze ook gedeeltelijk ongelezen; - want het is toch steeds prettig brieven te ontvangen, - en in dit prozaïsche leven is de brievenbesteller steeds ‘eene emotie,’ die ons ongezocht komt en uit de eentoonigheid der dagelijksche routine opwekken kan. Ik verbeeld me ook dat mijne brieven soms welsprekend zullen wezen; - want wie is niet welsprekend als hij over zich zelven praat? - En ik weet niet hoe een oud man, - of zelfs een jongman, - heel vele brieven zou kunnen schrijven, zonder ‘verhandelaar’ te worden, als zijne eigene individualiteit niet wel eens in het spel kwam. Het grootste bezwaar, dat ik voorzie, is telkens de keuze van een onderwerp, - niet dat u interesseert, - want dan behoefde ik alleen over uwe eigene ikheid te praten, maar dat ik in staat ben behoorlijk te behandelen. Want (onder ons gezegd) al verklaren wij onden van dagen, hardop, dat wij ‘beter op de hoogte’ zijn van bijna alles, dan gijlieden, kwade jongens, dan is dit toch slechts pogchen, - de geheele geschiedenis is daarmede in strijd. De Alexanders en Napoleons, op elk gebied, hadden groote dingen gedaan eer hun hoofdhaar vergrijsd of uitgevallen was. Wij oudjes echter doen ons best welligt ‘mee te gaan;’ - maar de beenen zijn te zwak; - gij zweeft ons voorbij op het gladde ijs van de levensbaan; - gij maakt sierlijke wendingen en krullen op uwe scherpe schaatsen, - gij valt soms hard en beukt u blond en blaauw; - maar wij sukkelen steeds achteraan langs den oever en halen u niet meer in. Wij worden ouderwetsch, laudatores temporis acti; wij maken ons boos, als gij iets uitvindt, dat wij niet meer gebruiken of vatten kunnen, en schelden u volmondig uit voor kwasten en waaghalzen. En dàt in weerwil van de uitnemende opvoeding, welke wij u gegeven hebben! Wij zelve zijn wèl wijzer dan onze voorouders; - maar dat onze kinderen ons in wijsheid of kunde zouden overtreffen; - zie, - dat is eene bittere pil, die de menschelijke ijdelheid, geslacht op geslacht, geweigerd heeft te slikken, - of dat slechts doet met eene heel leelijke grimasse! Het is ook niet onaardig na te gaan, in enkele voorbeelden, hoe de bejaarde menschen, niet tevreden met tegen hunne eigene dwaasheden te waken, steeds er op uit zijn geweest, hunne jongeren van jaren, zoo te zeggen, klein te houden: hoe de heel oude luidjes in Rome geen senator onder de zestig jaren wilden dulden, - en hoe zelfs onze voortreffelijke Nederlandsche grondwet bepaalt, dat men ten minste dertig zomers beleefd moet hebben, om de noodige wijsheid op te doen voor onze Tweede Kamer. - En waarlijk, als men soms de dwaasheden aanhoort, die daar verteld worden, zou men zeggen, dat zeer vele onzer wetgevers nog veel te jong zijn! - Of dat zij al te bejaard moeten heeten? En, als mij de keuze gelaten wordt tusschen verschillende soorten van dwaasheid, dan beken ik meer op te hebben met jeugdige dan met senile dwaasheid. De jeugd namelijk trekt te velde omgeven door een schitterenden stoet van idealen, illusiën en andere schimmen welligt, die toch iets edelmoedigs, iets bekoorlijks hebben, dat tot groote en grootsche inspanningen aanzet; - een jon- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gen springt over de sloot, veel te ver, en valt welligt op den neus; - maar hij staat weêr op, en gaat moedig verder als diezelfde neus een knip waard is; - terwijl wij ouden, - als wij springen willen, - erbarmelijk in den modder plompen, - en daar stikken wij, als wij niet door eene krachtige, meestal jeugdige hand er uit gesleept worden, - en wij krijgen er rheumatische aandoeningen van en kugchen en zuchten en stenen op aandoenlijke, maar weinig stichtelijke wijze, voor onze overige levensdagen. Willen wij die besteden, er blijft werkelijk niets voor ons over, dan met u lieden zooveel mogelijk te sympathiseren, als toeschouwers u met ons handengeklap aan te moedigen, en tusschenbeide, als wij een goudstukje van de munt der ondervinding op zak hebben, het u stilletjes in de hand te stoppen. Ik zeg in stilte, - zoo'n enkel goudstukje, een liefdegift, in de ware beteekenis van het woord; - maar niet in een zak vol koperen munten ingewisseld, en u als een aalmoes toegeworpen! En hierop moeten wij vooral letten; want het heeft me dikwijls verbaasd, te zien, hoe menschen, die materiëel zoo kiesch mogelijk zijn, - die u, zonder een woord er van te reppen, duizenden guldens zullen leenen op uw eerlijk gezigt, - in het morele van zoo iets geen begrip hebben, en u eene welligt nuttige, maar toch vaak onaangenaam luidende zedeles met omroepers-stem in de ooren brullen. Dergelijke menschen loopen ook nooit rond zonder hun klep - of hoe dat ding heet: - zoo en zoo laat vertrekt hunne nachtschuit, met de zedekundige vracht naar den poel der vergetelheid, - en zij zijn niet tevreden als de geheele wereld die gewigtige tijding niet verneemt. Het is vooral door ons altijd op te werpen als mentoren, dat wij jonge lieden afschrikken en vervelen. Wij zijn te zeer geneigd te vergeten, dat de jeugd, evenzeer als de rijpere leeftijd, hare eigene wijsheid heeft, - terwijl de dwaasheid der kinderen ook zeer verschilt van die hunner achtenswaardige ouders, - en geheel andere geneesmiddelen eischt. Ik geloof ook dat het daarom is, dat wij zoo dikwerf om raad worden gevraagd, dien men zoo zelden opvolgt. En waarlijk, mede het eerste vereischte in een raadsman is, dat hij sympathisere met dengene, die steun bij hem zoekt, en dat is, helaas, iets wat wij zelden kunnen doen in de noodige mate. Daarvoor bestaan verschillende redenen. Wij zijn ontgroeid aan vele dwaasheden, die onzen jongeren eigen zijn; - wij oude boomen dragen stijvere takken dan de buigzame loten onzer jeugd. Vele knoppen, waarop wij eens zoo trotsch waren, zijn bevroren in de winterstormen des levens; andere hebben met kortstondige bloemen geprijkt, die echter geene, of weinige vruchten droegen, en wij herinneren ons slechts flaauw meer den heerlijken bloeitijd, terwijl wij ons beroemen op de enkele nuttige vruchten, die wij geleverd hebben, of die wij ons verbeelden, dat nog tot rijpheid kunnen komen. Dit is iets, dat gijlieden, jeugdige spruiten, als het ware bij ingeving, beseft. Gij zijt, bij voorbeeld, in een gesprek gewikkeld, waaraan hart en ziel evenzeer deel nemen; uw oog schittert, en uwe wang gloeit; de woorden stroomen u over de bezielde lippen; - maar, daar nadert een oude van dagen, - en de wintervorst op het grijze hoofd dooft uw vuur uit. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgemeten en eerbiedig reikt ge hem de gloeijende hand, waarin u de zijne zoo kil schijnt te rusten; - de welsprekende mond verstomt, of uit slechts onverschillige klanken; - - er is een ijskorst, ontstaan op den snelvlietenden stroom van het gevoel. ‘Hoe maakt u het, oude heer?’ Slecht, - mijn jongen, slechter soms dan gij het u voorstellen kunt bij zulk eene gelegenheid! Heb achting, eerbied, al wat ge wilt voor den ouderdom; maar smijt hem toch de deur niet voor den neus digt als hij aarzelend nadert, om zijne kille ledematen aan uw vuur te verkwikken. Stoot hem niet weêr uit in de winterkoude! Laat hem toch even de verstijfde vingertoppen ontdooijen! Ja, waarlijk, wilt ge het hart van een meerdere van jaren winnen, zoek dat niet te doen door hem steeds als eene andere soort van wezen te behandelen dan gij zelf zijt! Reik hem de hand en trek hem in uwen kring, al is het slechts voor eene korte stonde. Gij zult een dubbel voordeel daardoor behalen. Het ontdooide oude hart zal overvloeijen van dankbaarheid en liefde tot u; - de zoete vleijerij zal de wezenlijke sympathie opwekken, die door de ondervinding van vroegere dagen slechts geheiligd en gelouterd zal wezen, - en al trekt ge niet veel nut of stichting van die genegenheid, - gij zult u kunnen verheugen in de gedachte van iemand een heel groot, een onwaardeerbaar genot te hebben verschaft. Want wezenlijk, wij bejaarde ballingen in het Siberië des levens, behouden steeds de Sehnsucht naar de heerlijke dreven en de bloeijende streken, waarin wij ook in onze jeugd hebben rondgedrenteld. Al weten wij zeker, dat het een land vol vizioenen en illusiën is, - wij willen ze toch eens gaarne wederzien en opmerken hoe anderen daarvan genieten. Reik ons dus de hand en laat ons een enkelen keer stil en in zoete mijmeringen verdiept, bescheiden aan uwe zijde loopen! Doe dat evenzeer om uwentwil als om den onze. - ‘Serius ocius Sors exitura, et nos in aeternum Exilium impositura cymbae.’ Vergeet het niet: Wat ons heden overkomt, zal morgen uw lot zijn, en het ‘exilium cymbae’ waaraan wij niet ontsnappen, behoeft waarlijk niet te beginnen eer wij goed en wel in Charons schuit ingepakt zijn! Geloof ook niet, dat wij reeds zooveel van de wateren van de vergetelheid aanbrengende Lethe gedronken hebben, dat wij den smaak niet meer kennen van de bedwelmende teugen, uit andere bronnen geput, waaraan zich de jeugd te goed doet. Eenige droppels van den krachtigen Falernerwijn geven ons nieuwe kracht; leeg zelf, mijn jongen, met uwe vrienden den vollen beker; den roes zult gij wel uitslapen op den langen levensweg; - wij, ouden, hebben dit ook gedaan en de herinnering aan het feest is misschien onder het dierbaarste wat ons gebleven is. Het gaat namelijk juist omgekeerd met u en met ons. Gij leeft in de toekomst, wij in het verledene. Het ware misschien beter voor beiden als wij iets meer waarde aan het tegenwoordige hechtten! Het is echter een onzer menschelijke eigenaardigheden, dat wij daartoe niet in staat zijn, - tenzij wij kiespijn {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, als wanneer oud en jong voor niet anders leven dan voor de foltering van het oogenblik. Als wij oude lieden echter in onzen normalen toestand zijn, dat wil zeggen, als wij langzamerhand ‘aftakelen,’ - als zoo ongemerkt, bij den dag een enkel haar van ons hoofd en een illusie van ons brein afsterft en uitvalt, - als ons de toekomst hier op aarde weinig meer te beloven heeft, dan een ‘zalig einde,’ welks naderen wij nooit willen zien, - hechten wij ons, bij het uur, hoe langer zoo meer aan het verledene. Het is niet meer, zooals gijlieden het beschouwt, het graf, waarin de dag van gisteren en eergisteren begraven ligt, en waaraan de jeugd met gevleugelde voeten den rug toekeert; maar het is de bloeijende tuin, waarin wij onze kostbaarste zaden aan den schoot der aarde hebben toevertrouwd, - waarvan wij soms het geluk smaken eene enkele korrel te zien opkiemen eer wij zelve tot het verledene behooren, en het is de rijke bloementuin, in welks bestek er ook doornen en brandnetels waren, die wij niet meer zien, maar welks schoonste bloemen nog heerlijke geuren opzenden, die uit de wijde verte onze oude neusgaten wel eens weêr kittelen, - soms zoo sterk, dat wij er de tranen van in de oogen krijgen. Gij zijt nog bezig met de werkelijke bloemen te plukken, maar waardeert ze lang niet zoo hoog als in latere jaren. Gij werpt den ruiker weg eer hij half verwelkt is en volgt de roepstem der betooverende toekomst. - Dat is nu zoo de loop der wereld! wij ouden zouden gaarne mede; maar kunnen dat niet, - ten minste niet alleen! - Hebt dus medelijden met ons! Vliegt niet al te sterk vooruit: maar reikt ook den arm aan den zwakken grijsaard, die u zoo gaarne vergezellen wilde, zoo goed dit gaat. Laten wij al keuvelende, mijn jongen, zamen eens het een en ander in de wereld bekijken. Als ik u verveel - laat me gerust achter en ga verder alleen uw gang! Ik zet me dan op mijne rustbank neder, in den glans van de ondergaande zon, en blijf u tot het einde toe met belangstelling nastaren, als uw liefhebbende grootvader Smits. Hoe men Duitsch leert, Medegedeeld door Gerard Keller. (Vervolg van blz. 133). Wij spraken nog eene poos voort toen ik tot mijn spijt ontdekte dat het reeds over half drie was. Ik moest dus naar het bureau van politie, en zeide dit aan den klokkenmaker om mijn plotseling afscheid goed te maken. Daardoor moest {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ook melding maken van hetgeen er in den Adelaar was voorgevallen, en zoowel Heinrich als zijne vrouw luisterden met veel aandacht, zonder er evenwel groote verwondering over te toonen. Men zou zeggen, dat zij het reeds wisten. - En blijft gij nu in Furtwangen tot Freundlich gevonden is?’ - Ik hoop het niet, als ik mijn brieven krijg en daardoor mijne identiteit bewijzen kan, vertrek ik terstond, al was het alleen om buiten bereik van de badensche politie te komen.’ - Maar dan hebt ge hier niets van de omstreken gezien.’ - 't Is zoo, maar ik ben in geen stemming om die heel mooi te vinden. Ik vind Furtwangen de leelijkste plaats op de wereld.’ - Wij hebben toch zulke fraaije partijen. Om half drie moet gij op het bureau van den ambtman zijn; als gij daarvan terugkeert, kom mij dan opzoeken, dan zal ik u wat laten zien van den omtrek.’ Van drieën tot zevenen was een vrij lange tijd om zoek te maken, en de schwarzwalder klokkenmaker was zijn gezelschap waard. Het kon ook geen kwaad dat ik eenige nadere kennis maakte; ik kon nooit weten in welke ongelegenheid mijn gemis aan papieren mij nog brengen kon. Ik nam dus zijn voorstel aan en nadat ik aan het bureau van den ambtman mij vertoond had, die mij eene verklaring deed teekenen, dat ik de antwoorden, door hem opgeschreven, gegeven had, wandelde ik weêr terug naar het eenzame huis. Heinrich had zijn voorschoot afgelegd en zich aangekleed. Hij droeg nu het eigenaardige schwarzwalder kostuum, den grooten hoed zoo als de spaansche geestelijken, den langen rok met het onevenredig korte lijf en de smalle panden; den korten broek met de hooge slopkousen, het vuurroode vest met lange panden, en de groote omgeslagen boorden om den lagen blooten hals. In zijn hand had hij een stevigen knuppel. - Wilt gij eerst het werk van mijn zoon eens zien?’ vroeg Heinrich. - O, dat is waar, uw zoon is schilder, zeide ik, want het gesprek van dien morgen had mij dit geheel uit het geheugen doen gaan. - Ja, wilt gij zijn werk eens zien?’ - Met genoegen.’ Tusschen de gemeenschappelijke kamer, die huiskamer, werkplaats en slaapkamer was, en den daar aangrenzenden stal, wentelde zich een steile trap naar boven. Heinrich ging me voor. Wij kwamen op een zolder met een drietal afgeschoten kamertjes waarvan er twee bewoond schenen; het kwam mij althans voor dat ik beweging hoorde achter de dunne deur van de eerste. De tweede opende hij en ik bevond mij in een atelier - in het atelier van een schwarzwalder schilder. De kunstenaar zat achter zijn ezel verborgen, maar toen ik hem zag, schrikte ik bijna, en mijn gelaat droeg er zeker de sporen van; althans de eerste woorden van den schilder getuigden dat hij mijne gemoedsstemming geraden had. Hij was een klein, gedrochtelijk jong mensch, met een onnatuurlijk groot hoofd een hoogen rug en oranje haar. Alleen zijne grijze levendige oogen namen het afzigtelijke eenigzins weg en getuigden dat in dit misvormde omhulsel een menschelijke geest verscholen was. Maar hij was toch ongeloofelijk leelijk en toen hij opstond om mij in de gelegenheid te stellen het stuk te zien, dat hij onder {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} handen had, zag ik dat hij aan beide beenen mank ging. Als deze de Schwarzwalder kleeding droeg, moest hij de type van een gedrocht uit eene spookhistorie zijn. - Waar duivel schuilt het kunstgevoel al! dacht ik bij me zelven en bijna had ik die woorden overluid uitgesproken. Maar het meest trof mij nog het genre zijner studie. Dat zoo iemand zich toelegde op het schilderen van woeste, sombere natuurtooneelen had ik misschien nog kunnen begrijpen, maar zoowel het stuk, dat op zijn ezel stond, als de studiën langs den wand, deden hem als figuurschilder kennen. En, zonderling genoeg, alle beelden en onderwerpen getuigden van een diepen schoonheidszin, terwijl ze, ofschoon de bewijzen dragende, dat hij grootendeels zich zelven had gevormd en niet veel leiding gehad, anatomisch zuiver geteekend waren. Ik heb nooit van een schwarzwalder schilderschool gehoord; ik geloof dan ook dat de zoon van Heinrich Schupfl de éénige vertegenwoordiger er van is; maar hij moest toch een leermeester gehad hebben. Er was dan ook eenige jaren geleden een berlijnsch teekenmeester, die zich in 1848 wat te veel in de politiek gemengd had en zijn penseel met het geweer had verwisseld, naar Baden uitgeweken en had zich een paar jaar in dezen omtrek opgehouden. Deze was zijn leermeester geweest en na dien tijd had de ongelukkige Schupfl zich geheel aan de kunst gewijd. Het schilderen van wijzerplaten was zijne broodwinning geworden; zijn werk was als het beste uit de gansche streek bekend en hij kon er dus veilig meer voor vragen; daardoor hield hij, tegen dezelfde en hoogere verdiensten dan anderen, tijd genoeg voor zich over om stukken te maken, die meer met zijn lust overeenkwamen. Als men Schupfl achter een scherm had gezet, of als hij schriftelijk zijne denkbeelden had ontwikkeld, zou er niets vreemds in zijn gelegen, maar thans een gesprek over kunst met hem te houden en zijne gedachten over schoonheid te hooren, van hem, die zelf het volkomen tegenbeeld van alle schoonheid was, maakte op mij soortgelijken weemoedigen indruk als een bezoek in het blinden-instituut. Ik kon den meester niet afscheiden van zijn werk en met moeite weêrhield ik een toespeling op zijn persoon in verband met zijn aanleg. De oude Schupfl was trotsch op zijn zoon; hij liet hem nu dit, dan dat vertoonen en wees mij allerlei bijzonderheden aan, die de kunstenaar uit bescheidenheid zou verzwegen hebben. - Jammer, zeide Heinrich dat gij de menschen hier niet kent; mijn zoon heeft een grooten aanleg voor portret. Johann, laat uw portefeuille met portretten eens zien.’ Johan gehoorzaamde; hij hobbelde naar den hoek van zijn atelier en bragt eene portefeuille aan, die bijna zoo groot was als hij zelf. Boven op lag een worstelaar, een flink gespierd beeld, dat met zorg en liefde was afgewerkt. - Ik dacht dat het portretten waren.’ - De kop is portret. Johan maakt altijd portretten met het ligchaam er bij.’ - De kop alleen maakt de gelijkenis niet,’ zeide de schilder, ‘het gansche ligchaam behoort tot de individualiteit. De stem hoort er ook toe, maar die kan de schilder niet weêrgeven’, en hij sloeg het blad om. Een oud man. een klokkenmaker over zijn werk gebogen, daarna {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn teekenmeester, zoo als hij dien zich later voor den geest had gehaald, Schwarzwalders en voorts eene reeks schwarzwaldsche meisjes met haar eigenaardig hoofdtooisel, dat van achter een zwarte reusachtige vlinder schijnt, het tegendeel van de eenvoudige zeden des lands; eindelijk volgde een vrouwenbeeld, dat hij met eenige haast omsloeg. - Is het geoorloofd?’ vroeg ik en keerde het blad. Ik meende dat portret te herkennen, en werkelijk waren het trekken, die ik gezien had. Waar? - eerst wilde het mij niet voor den geest komen, maar één oogenblik slechts: het leed geen twijfel, het was de logementhoudster uit den Adelaar. Johann knikte toestemmend, maar sloeg het blad weêr om en trachtte blijkbaar mij dat portret te doen vergeten, door van verschillende andere teekeningen meer bijzonderheden te vertellen. Het kwam mij nu voor, dat hij eenigzins verlegen was geworden toen hij dat beeld had laten zien, en dat de oude Heinrich mij een wenk had gegeven; maar ik had er te weinig op gelet om zeker van mijn zaak te zijn. Wij bleven nog een poos op het atelier, tot dat de klokkenmaker zeide, dat het onze tijd was, als wij nog vóór zeven ure iets van den omtrek wilden zien. Ik was dan ook voldaan over hetgeen ik gevonden had: Schupfl was niet van talent ontbloot; integendeel, met een goede leiding had hij het misschien zeer ver kunnen brengen. Het ontbrak hem echter aan vorming en hij zou nooit meer worden dan de beroemdste schilder uit het Schwarzwald. - Hebt gij er nooit eens over gedacht om uw zoon naar eene akademie te zenden?’ vroeg ik aan meester Heinrich, toen wij den weg naar het Elsthal hadden ingeslagen. - Och, lieve God, wat zou hij aan eene akademie doen! Alle jongelui zouden met hem spotten; zijn geest zou verbitterd worden; en uit een wrevelen geest komt nooit iets goeds.’ - Ja, het ligchaam doet er minder toe, naar het schijnt.’ - Zoo als ge zegt,’ zeide Heinrich, ‘maar men moet in het Schwarzwald leven om ook niet daarvan de gevolgen te ondervinden. Als men van zijn jeugd af bespot en geplaagd wordt, zoo als in de groote steden, dan wordt men zoo vervuld met haat en ontevredenheid, dat de ziel weldra even misvormd is - vergun me dat ik dit van eene ziel zeg - even misvormd als het ligchaam.’ - Gij hebt gelijk, maar toch is het vreemd dat juist zulk een ligchaam een kunstenaars-geest omhult.’ - Meent ge dan, dat een mismaakt mensch niet even goed mensch is als elk ander?’ - Volstrekt niet; het tegendeel blijkt ook hier weder.’ - En gelooft ge niet,’ zeide Heinrich terwijl hij stilstond, ‘dat in zulk een mensch ook andere aandoeningen evenzeer ontwikkeld zijn?’ - Zeker,’ antwoordde ik, Heinrich aanziende, die deze woorden met bijzonderen nadruk had gesproken. - Hebt gij dat vrouwenpotret gezien?’ vroeg hij, weder voortgaande. - Ja, ik meen het ook herkend te hebben.’ - Uit den Adelaar.’ - Juist, de vrouw van Freundlich.’ - Neen, zeide Schupfl. Zij is de vrouw van Freundlich niet. Zij was.. zij woonde in den Adelaar. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Schupfl wandelde een poos zwijgend voort en bragt mij op een punt van waar wij een vrij uitzigt over den omtrek hadden en het Simonsthal met zijne weelderige, prachtige natuur voor ons zagen uitgespreid. Zóó gezien scheen het Schwarzwald een paradijs. De bebouwde berghellingen, de onafzienbare ooftbosschen, de uitgestrekte hoeven en de welvarende dorpen met hunne torentjes, door het volle daglicht beschenen, vormden een landschap even bekoorlijk als schilderachtig. - 't Is hier regt schoon,’ zeide ik. - Ik wist wel dat gij dat zeggen zoudt,’ antwoordde Heinrich, die meer gevoel voor natuurschoonheid had, dan ik dien morgen uit zijne spotternij zou hebben opgemaakt. - 't Is hier regt schoon niet waar?’ vervolgde hij. ‘En toch wonen in dat bloeijende dal even veel ongelukkigen als in de groote steden met hare stoffelijke armoede; toch is hier evenveel ellende, evenveel zielelijden als in Baden of Freiburg.’ - Maar minder boosheid.’ - Evenveel zedebederf - in verhouding tot de verleiding. Die teekenmeester uit Berlijn, van wien mijn zoon u gesproken heeft, kwam hier met zijne twee dochters - de eene is nu zuster van liefde in het gasthuis te Freiburg, en de andere - de andere hebt gij gisteren ontmoet.’ - In den Adelaar? - Juist. - Mijn zoon heeft haar portret gemaakt, zoo als ge gezien hebt. Hij had haar lief en in den ouden tijd, toen hij nog les nam bij haar vader, meende hij dat ze ook hem genegen was. Maar zij heeft hem geweigerd, toen hij haar een eerlijk huwelijk voorsloeg, en zij werd korten tijd later de meesteres in den Adelaar.’ Ik begreep volkomen wat de vader niet wilde zeggen. De meesteres in den Adelaar was misschien ook de meesteres van den logementhouder, maar zijne vrouw niet. - Gisteren,’ ging Heinrich voort, ‘is de logementhouder tevens postdirecteur, Freundlich verdwenen, men zegt met eene aanzienlijke som. Tonia heeft van morgen wanhopend hare woning verlaten om de schande te ontvlieden en niet betrokken te zijn in de zaak, waaraan zij geheel onschuldig is. Freundlich is waarschijnlijk naar Amerika.’ - En zij?’ - Zij wil naar Freiburg, naar hare zuster, maar om de politie te ontkomen. die nu overal onderzoek naar haar man doet, moet zij eene gelegenheid vinden.’ - En gij wilt haar die verschaffen?’ - Ja,’ zeide Heinrich - ‘als gij helpen wilt.’ - Ik?’ - Ik ken u niet, maar uw voorkomen, uw manier van spreken, en uw medelijden met den handwerksgezel gaven mij de overtuiging, dat ge ons ten dienst zoudt willen zijn. Ons, zeg ik,’ ging hij na een oogenblik zwijgens voort, ‘mij is het eigenlijk onverschillig, maar Johann heeft mij bezworen dat ik haar helpen zou, en Johann is toch ongelukkig genoeg.’ Meester Schupfl zweeg weder geruimen tijd, waarschijnlijk om mij gelegenheid te laten over den toestand na te denken. Bijzonder uitlokkend vond ik zijn voorstel niet. Ik zou blij genoeg zijn als ik voor me zelven uit die zaak gered was, maar om nu nog een van {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijdelings betrokkenen in hare vlugt behulpzaam te zijn, 't lachte mij volstrekt niet aan. Heinrich scheen dat begrepen te hebben, want hij vervolgde, mij met zijne doordringende, blaauwe oogen aanziende: - ‘Gij hebt er niet veel lust in, niet waar?’ - Om u de waarheid te zeggen, had ik wel gewenscht, dat ge mij die vraag niet gedaan hadt.’ - Dat begrijp ik ook wel, maar ziet ge, wij die dan van geen godsdienst willen weten’.... - ‘Met uw verlof, meester Heinrich, ik heb niets gezegd, dat u regt kan geven dit te onderstellen.’ - Toch wel, toch wel; uw gesprek van dezen morgen heeft mij bewezen, dat gij een vijand zijt van die gereglementeerde godsdienst, dat gij de zuivere, onvoorwaardelijke liefde voor uw naaste stelt boven alle dogmatische begrippen, dat gij de godsdienst in haar breedsten zin opvatte.’ - Alles goed en wel, maar..’ - Welnu toon nu ook, dat ge niet alleen zoo spreekt en zoo denkt, maar dat gij ook zoo handelen wilt. Ik vraag het niet voor mij; ik vraag het ter naauwernood voor haar, want ze is even verachtelijk als beklagenswaardig; maar ik vraag het ter wille van mijn zoon. - Weet ge wel dat hij nog niemand toegestaan heeft wat hij u heeft veroorloofd? Geen vreemdeling is ooit in zijn atelier toegelaten - maar ik heb hem het uitzigt gegeven, dat gij Tonia zoudt kunnen redden, en hij was te leiden als een kind, zoo als ge gezien hebt.’ - Maar wat verlangt ge dan dat ik doen zal?’ - Tonia met u nemen.’ - Ik zou eerst moeten weten waar zij is.’ - Bij mij aan huis,’ zeide Heinrich mij strak aanziende om den indruk van die in deze omstandigheden misschien gevaarlijke mededeeling gade te slaan. - Bij u aan huis! En waarom zal ik ze juist medenemen?’ - Omdat gij de éénige zijt voor het oogenblik, die daartoe in staat is. Gij reist naar Freiburg. Waarschijnlijk zult gij in Waldkirch stilhouden, en dan over Denzlingen uwe reis vervolgen om met den spoortrein naar Freiburg te gaan. - Dat was mijn plan te minste.’ - Welnu, gij neemt Tonia mede; zij zal wel zorgen dat zij niet herkend wordt, en in Freiburg verlaat zij u. Op die wijze komt zij zonder in het oog te loopen waar zij wezen moet.’ - Maar....’ begon ik al weder. - Het geld behoeft u geene zorg te baren. Ik heb genoeg om hare reis te bekostigen en haar des noods ook naar Amerika te helpen. Maar zij moet eerst van hier wezen, mijn zoon zou het niet overleven als zij hier werd gevangen gezet en met al de verachting behandeld, die zij verdient.’ Ik verzette mij nog, maar langzamerhand wist Heinrich mij te bewegen, dat ik beloofde te doen wat hij van mij verlangde, en toen ik hem verliet was onze afspraak gemaakt. Misschien, neen zeker was het zeer onvoorzigtig mij in deze zaak nog meer te mengen, dan ik er reeds in betrokken was, maar er was geen terugtreden mogelijk; het noodlot had mij blijkbaar in Furtwangen gevoerd. Toen de diligence ten half acht aan- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, stond ik het digtst bij den conducteur, en een steen viel mij van 't hart, toen hij ons zeide vier brieven te hebben, waarvan er twee voor mij waren. Ik gaf hem het dubbele port en toonde ze dadelijk aan den politieambtenaar, wien ik ze ongeopend ter hand stelde. De een was een brief van een vriend over zaken; de ander bevatte een kredietbrief op een bankier te Freiburg. Ik las hem den eerste half voor; toonde hem den laatste, en de ambtenaar van het openbaar gezag achtte zich nu genoeg gedekt om mij met een binnenlandsch paspoort, waarvoor ik weder een paar thalers geven moest, Furtwangen te doen verlaten. Terwijl ik mijn reiszak op zijn bureau ging halen, liet ik bij den stalhouder aan de overzijde een rijtuig inspannen, en geen half uur nadat de diligence den weg naar Freiburg had ingeslagen, rolde mijn eenspanner den weg naar Simonswald op. Wij waren tot aan de woning van Schupfl genaderd, toen de klokkenmaker ons aanriep. Ik had mijn rijtuig op zijn verlangen bij den stalhouder aan de overzijde van het logement besteld, en het was dus natuurlijk dat de koetsier en hij elkander kenden. - Kan er een handwerksgezel met u mederijden?’ vroeg Schupfl, die zich hield of hij mij niet kende. - Op den bok niet, en daar binnen - er zit één vreemd heer in, maar die zal niet veel lust hebben in dat gezelschap.’ - Een fatsoenlijke jongen,’ zeide Schupfl zich tot mij wendende. ‘Hij is ziek; hij heeft zich te veel vermoeid, maar hij moet morgen in Freiburg zijn.’ - Wat zoudt ge er van denken, voerman?’ - Als Schupfl zegt, dat het een ordentelijke knaap is, kunt u het ligt doen,’ zeide de voerman met een knipoogje tot den klokkenmaker, dat zij dien vreemden heer zoo beet hadden. Ik gaf mijne toestemming. Een oogenblik later zag ik een tengeren handwerksgezel met een eenvoudigen reiszak het huis uitkomen. Hij steeg in het rijtuig; Schupfl had intusschen een glas kirschwasser voor den voerman gehaald, en de einspanner rolde voort. Voor het bovenraam vertoonde zich het afzigtelijke gelaat van Johann, die roerloos en doodsbleek naar buiten staarde. De handwerksgezel had een kleinen overjas bij zich dien hij zich zóó om den schouder sloeg, dat zijn geheele gelaat bijna was verborgen. Hij was zeer bang voor de avondlucht, heette het. Toch was de avond prachtig en zoel en wij reden door het warme dal, dat bij de ondergaande zon eene kalmte en vrede ademde zoo als zeker niet in ons beider harten heerschte. Ik voor mij toch was zeer bang dat het bedrog ontdekt zou worden, en dat ik nu in nieuwe moeijelijkheden met de politie komen zou. Wat Tonia betreft, zij had grooter reden om voor eene ontdekking te vreezen, en de gebeurtenissen van dien dag waren niet van nature om haar het landschap naar waarde te doen genieten. Zij sprak niet, en ook ik vond mij niet geroepen om een gesprek te voeren. Wat ik voor haar deed was al genoeg. Het was zeer laat in den avond toen wij te Waldkirch aankwamen. In het logement was iedereen al te bed. Eene oude meid kwam na lang wachten te voorschijn en wees mij eene kamer, en, op mijn verlangen, ook een voor den zieken handwerksgezel. Zij bromde nog iets van misbruik maken van de barmhartigheid, en Tonia verliet me, met een ‘God loone het u.’ - Tot morgen!’ Voor dag en dauw, lang vóór dat de diligence nog was aangekomen, reed weder een einspanner van Waldkirch naar Denzlingen. Wij kwamen juist bij tijds aan om nog in den eersten trein plaats te nemen. Ditmaal nam ik Tonia in de eerste klasse bij me, want bij helder daglicht zou men maar al te spoedig zien dat zij niet was waarvoor zij zich uitgaf. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} - En wat gaat gij nu doen, Tonia?’ vroeg ik toen wij het station naderden en mijn medelijden grooter was geworden, naarmate het gevaar meer was geweken. - Wat ik ga doen? Mijne zuster is in Freiburg; zij is liefdezuster in het hospitaal; ik zal trachten daar ook te worden opgenomen.’ - En als u dat niet gelukt?’ Zij haalde even de schouders op: ‘Het leven moet eens eindigen. Voor mij heeft het toch geen schoons meer.’ - Gij hieldt dan van hem?’ - Zeer veel,’ zeide ze, en verzonk toen in een diep stilzwijgen, dat ik niet verbreken wilde. Ik zou dan troost en hulp moeten aanbieden. Voor troost vond ik hier geen termen, en hulp - voor een zwerveling in den vreemde was in dit geval de taak te zwaar. Die zuster in het gasthuis moest het maar doen, dacht ik. Te Freiburg namen wij een rijtuig. Ik liet mij naar het Zähringer hof brengen, en waar Tonia heen reed vroeg ik niet. Bij het afscheid nemen gaven wij elkander de hand. Ik wilde er nog iets van een zedeles bijvoegen, maar ze wilde me niet over de lippen en om toch iets te zeggen, zeide ik: ‘tot weêrziens.’ Wat zij antwoordde hoorde ik niet meer. Het rijtuig rolde voort. (Slot volgt). Luitenant-kolonel G.M. Verspijck. (Met een portret). De bewering dat het Nederlandsche volk zich uitsluitend op het gebied van handel en nijverheid onderscheidt, wordt gelogenstraft door de wijze waarop het in de koloniën zijn gezag handhaaft en uitbreidt. Het Nederlandsch-Indische leger is dáár, om de strijdhaftigheid der moderne Bataven te staven. Trouwens de energie eener natie, even als die van een enkel individu, openbaart zich steeds in al hare handelingen; onze naburen in Engeland, die in handel en nijverheid ons verre voorbij zijn gestreefd, toonden nog in de laatste tijden aan de wereld, dat zij niets van hunne strijdvaardigheid, geen hunner krijgsdeugden hadden verloren. In het nagenoeg afgedrukte werk ‘de Bandjermasinsche krijg’ van den majoor W.A. van Rees, dat wij voor ons hebben liggen en 'twelk eerstdaags het licht zal zien, lazen wij met steeds klimmende belangstelling, hoe schoon de rol van het Ned. Ind. leger op Borneo's Zuiden Oostkust gedurende de jaren 1859 tot 1863 vervuld werd, hoe dapper daar gestreden, hoe beleidvol daar gehandeld werd tot onderwerping van een zedelijk diep gezonken bevolking en tot regeling van het bestuur in een land misschien rijker dan Java; hoe het Indisch leger zijne beste krachten, zijn dierbaar bloed op het altaar der vaderlandsliefde offerde, en hoe het daardoor nieuwe bronnen van rijkdom opende zoo wel voor de inheemsche bevolking, als voor Nederland. Eene enkele bladzijde die wij overschrijven, zal een denkbeeld geven èn van de bezwaren van een Indischen veldtogt, èn van het karakteristieke van den oorlog op Borneo: ‘Niet in het slag leveren op groote schaal, waarbij honderden en duizenden op één dag den bodem met hun bloed drenken, maar in het rusteloos najagen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van strijdschuwe benden; niet in het stout oprukken van gesloten gelederen tegen een in slagorde geschaard leger, dat openlijk zijne krachten met den vijand meet, maar in een stalen volharding om onopgemerkt de zwaarste vermoeijenissen te trotseren, om in de digte wouden met gebrek en met een onzigtbaren vijand te kampen, om zonder belooning van uitputting te bezwijken op een patrouille, wier gang welligt nooit vermeld wordt - dáárin ligt de verdienste van het Indisch leger. Die over bloedige, veldslagen, over schoone taktische manoeuvres wenscht te lezen, neme geen boek over de Indische krijgsgeschiedenis in handen; die zich daarentegen eenig denkbeeld wil vormen van de bezwaren aan een Indischen veldtogt verbonden, ziet in de eenvoudige vermelding van alle patrouilles die uitgezonden worden, een kamp met de tropische zon, met een bijna ondoordringbaar terrein, met kwellend ongedierte. Hij ziet de soldaten bij iederen togt moerassen doortrekken, hand aan hand, en met gesloten oogen rivieren doorwaden: in elken grooten boom, - wier stammen van onderen door groote platte uitwassen, in den vorm van houten bladen, aan de wortels zijn verbonden - een natuurlijke versterking, waarachter de Bandjerees zich tegen ons vuur dekt, waardoor hij de tromp van zijn geweer rigt op het pad dat de patrouille volgen moet, om op het juiste oogenblik af te trekken, en daarna op handen en voeten onder de struiken weg te kruipen. Hij ziet de soldaten zwijgend door het stille woud rukken, elkander reeds op een afstand den boom aanwijzende, waaronder straks minstens één hunner zal gedood of gewond worden; - de hinderlaag omtrekken is immers onmogelijk en de pligt roept voorwaarts. - Hij ziet den soldaat zorgvol in de digte struiken het hoofd wenden naar de regterzijde, den kant waar de vijand zich opstelt, omdat deze berekent dat de soldaat ten minste één sekonde noodig heeft om het ligchaam te wenden en het vuur te beantwoorden. Bij een geheime patrouille ziet hij hem luisteren naar de signalen op diezelfde houten bladen gegeven, die hel, maar duidelijk op een uur afstands klinken en hem verzekeren dat de marsch reeds ontdekt is. Bij een nachtelijke onderneming ziet ge hem het oog slaan op de van afstand tot afstand in hooge boomen ontstoken dammars, ten bewijze dat het verraad de patrouille is voorgegaan.’ Indien het mogelijk ware, de verdiensten van een geheel leger voor te stellen in één persoon, die alle eigenschappen van den uitmuntenden Indischen krijgsman in zich vereenigt, zonder aarzelen zouden wij den Luitenant-kolonel G.M. Verspijck noemen, die aan het hoofd van een belangrijk deel van het Indische leger den krijg in Bandjermasin voerde en tot een goed einde bragt. Zoon van een industriëel, die in het jaar 1830 het slagtoffer werd van zijne gehechtheid aan Nederland en Oranje, verkreeg G.M. Verspijck op de militaire academie een wetenschappelijk militaire opvoeding, en werd in 1842 officier der Infanterie bij het leger in Nederland. De rust, die toenmaals in Europa heerschte, noopte Verspijck zijne overplaatsing te vragen naar Neerlandsch-Indië - het land, waar iedere werkzame geest voedsel vindt, waar de gelegenheid zich nooit laat wachten om vroeg of laat uit te blinken. Toen hij ook dáár den tempel van Janus gesloten vond, verzocht Verspijck, na verloop van eenigen tijd, om bij de buitengewone geniewerken gedetacheerd te worden, en wist hij in zijn nieuwen werkkring zich door ijver en talent te onderscheiden. Niet voor zijne bevordering tot kapitein zette hij (1854) den eersten voet op het oorlogsveld. Hoe hij zich dáár van zijn pligt kweet, beschreef ons Van Rees in zijn boeijend werk: ‘Montrado’. Spoedig trok Verspijck de aandacht van den chef der expeditie en werd hij belast met het civiel en militair gezag in een pas onderworpen afdeeling. In 1859, toen de toestand op Borneo's Z. en O. kust met den dag inge- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkelder werd; toen in weinige jaren een aantal residenten elkander in het bestuur hadden opgevolgd en er een binnenlandsche krijg ontstond die weldra ook tegen het Nederlandsch gezag werd gerigt; toen een groot aantal Europeanen wreedaardig was vermoord en het zelfs den kolonel Andrese niet gelukte naar den zin van het hoofdbestuur te handelen, - toen wees de geheele kolonie als met den vinger op Verspijck, als den geschiktsten persoon om de Nederlandsche driekleur op Borneo te doen eerbiedigen. Het gouvernement, van hetzelfde gevoelen, benoemde Verspijk, - toen nog kapitein - tot majoor en droeg hem het militair en civiel bestuur te Bandjermasin op. In het aangekondigde werk ‘de Bandjermasinsche krijg’ zal men ontwaren hoe veel energie Verspijck aan den dag legde, hoe hij het beleid van een resident het met talent van een veldheer vereenigde, en hoeveel het moederland op nieuw aan het Indische leger verschuldigd is. S. Brievenbus. II. Een protest tegen vrome profaniteit. Mijnheer de Redakteur! Al hadt gij nu ook gezworen bij den Styx, of bij den Potomac, of bij de Dutch Gap, of bij welke andere onoverkomelijke, ondoorwaadbare, onvermurwbare rivier of kanaal ook, dat gij vooreerst geen brieven van mij meer plaatsen zoudt, dezen moet en zult gij opnemen. Ik weet dat het uwe bescheidenheid veel zal kosten, en dat gij liefst in stilte wèldoet. Maar de wereld moet het weten, welk een man de Redakteur van de Tijdspiegel is. Tot schreijens toe bewogen vat ik de pen op, en één zilte traan bibbert aan mijn oogwimpers, terwijl ik mijn dankbaar hart tracht uit te storten. Zie hier dan, o publiek! - want gij Redakteur weet het natuurlijk - wat mij is overkomen! Heden morgen ontving ik een brief met het adres: Aan Jan Olij (niet eens den Heer Jan Olij, dus blijkbaar van iemand, die mij hoogschat of - diep veracht), en in dien brief - of liever dat couvert, want er was geen brief bij, vond ik o wonder! een bankbillet van honderdduizend gulden (zegge f 100,000), in optima forma, slechts ontbrak er ééne kleinigheid aan: de namen van den president, de directeuren en den secretaris der bank, doch daar ik den Heer Mees nog al ken, zal hij mij ten gevalle die kleine omissie wel willen herstellen en doen herstellen. Het briefje, gedrukt als alle bankbilletten, oud formaat, luidt derhalve aldus: ‘Ontvangen van toonder de somma van honderd-duizend guldens, om aan toonder, op vertooning te restituëren. Assen (?) den 18. De directie der Nederlandsche Bank. Praesident. Directeuren. Secretaris. Nederlandsche Bank, 1865. Zegge f 100,000. ii. honderd-duizend guldens. etc. etc.’ Dit, zeî ik tot mij zelven, kan van niemand anders komen dan van den Redakteur van de Tijdspiegel. Geen mensch is mij iets schuldig; hij ook wel niet, maar hij heeft mij een klein bewijs zijner erkentelijkheid willen geven, een soort van honorarium. ‘weinig maar uit een goed hart.’ Waarlijk, ik had het niet verdiend, ook niet gewacht, maar zal ik hem nu bedroeven door deze kleinigheid te weigeren? Dat nooit! Ontvang dus, o grootmoedigste der Redakteuren, o edelste, der menschenkinderen, de nederige hulde..... Zóó ver had ik geschreven, toen ik eensklaps gestoord werd door een mijner leveranciers, die mij een nieuwjaarsbeer aanbood van f 88,472.145. Met het koelbloedigst gelaat ter wereld gaf ik hem mijn bankbillet, en zeî zoo laconiek mogelijk: ‘Ziedaar, payez vous; er zal zoo wat een 11 à 12000 gulden overschieten, die ik bij gelegenheid wel eens van u zal krijgen.’ Ik keek zeer voornaam, toen ik dit zeide, maar hoe betrok mijn gelaat, toen de man het briefje opnemend, mij antwoordde: ‘Dat ding deugt niet, want niet alleen ontbreken de onderteekeningen, - ik erken {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die fout ligt te herstellen is - maar keer het blaadje eens om, en gij zult zien dat er gansch wat anders mede bedoeld wordt. Lees, lees die treffende woorden, die daar in dorso gedrukt zijn, en gij zult gewaar worden, dat er heel wat meer te verdienen is dan f 100,000.’ ‘Meer dan een ton, riep ik uit, laat zien; misschien schiet er dan nog wel zóó veel over, dat ik een aandeel kan nemen in de Kanaal-maatschappij, en daardoor het regt koopen, om op de eerstvolgende vergadering, 13 februarij, mede te schreeuwen en kabaal te maken.’ ‘Staak, riep hij (want hij is een positief-christelijke makelaar) staak die ontijdige scherts: hier zijn hoogere belangen in het spel: God, eeuwigheid, verdoemenis’... ‘Hola, vloek zoo niet’, schertste ik weder, want ik ben onverbeterlijk, ‘geef mij het bankbillet nog eens, opdat ik bedaard leze wat daar achter op staat. En zie hier nu, Mijnheer de Redakteur, wat ik daar vond. Ik geef het u letterlijk terug: ‘Honderd duizend Guldens! is gewoonlijk de hoogste prijs der Staats-Loterij; bij God is dit het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, en met dien prijs zijt gij betaald. O, zie en erken toch met welk eene waarde God u gewaardeerd heeft? Bovenstaande prijs in muntspecie, zoudt gij toch niet vertreden, zonder verstandeloos te zijn; zult gij dan den Zoon Gods vertreden? zoudt gij het bloed des Nieuwen Testaments, dat betere dingen spreekt dan dat van Abel, den prijs waarmede gij betaald zijt, uwe zonden verzoend zijn, onrein achten? ‘“Ziet toe! dat gij dien die spreekt, niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden, die dengenen verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veel meer wij niet, zoo wij ons van Dien afkeeren, die van de hemelen is.”’ Gelijk ook Stefanus door den H. Geest betuigt: ‘“Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren! gij wederstaat altijd den H. Geest; gelijk uwe vaders. zoo ook gij.”’ Die hierin leeft, is zeer ongelukkig. Want onze God is een verterend vuur. Te Assen bij J. Hemmes in Goud en Zilverwerken. Boek- en kantoor-werkdrukkerij’. ‘Ah! nu begrijp ik het al, zeî ik, toen ik het curieuse stuk nog eens gelezen had. De goud- en zilverwerker, boek- en kantoorwerkdrukker is tevens een loterijjood of liever loterij-christen, en zoekt mij zijn briefjes aan te smeren. ‘De hoogste prijs in de Staats-loterij is f 100,000, maar bij God is dit het bloed van Jezus Christus enz.’ Er is dus even als een Staats-ook een Gods-loterij (sit venia verbo!) waarvan de heer Hemmes collecteur of splitser of zoo iets dergelijks is. Jammer maar, dat hij niet zegt of er alleen kooploten of ook huurloten zijn, wat het lot kost, in hoe vele klassen er gespeeld wordt, of er nog andere prijzen of premiën zijn, dan dat bloed, ook niet wanneer de trekking begint. Nu moet ik toch wat al te veel in het donker rondtasten, en er zullen nog heel wat explicatiën noodig zijn, eer ik met dien man handel drijf. Dat hij veel met goud en zilver omgaat, blijkt uit de volgende phrase: ‘erken toch, met welke waarde God u gewaardeerd heeft.’ Zoo kan alleen een taxateur spreken, die dadelijk weet of de keur goed is, en van hoeveel karaat het edel metaal is. Met gemunt geld schijnt hij evenwel zoo veel niet om te gaan, want om een som van f 100,000 in muntspecie (dus zilver of koper, want gouden munt hebben we niet meer) te vertreden, zou hij wel eenige turftrappers uit de drentsche veenen mogen afhuren; gewone zondaars, zoo als gij en ik, met verlakte bottines, zien daar geen kans toe. Als boek-, somtijds misschien ook wel Bijbeldrukker heeft hij sommige passages uit den Bijbel aangehaald, maar in zooverre heeft hij toch zijn karakter van loterij-jood niet verloochend, dat hij bij voorkeur israëlitische spreekwijzen en beelden aanhaalt, zoo als bloed van Abel, onbesnedenen van hart en ooren, gelijk uwe vaders d.i. joodsche vaders, (de heer Hemmes of zijne voorouders waren toch niet van de natie?)’ Doch, mijnheer! ik spoed mij tot het einde van het briefje. Onderaan zie ik staan: ‘God is een verterend vuur.’ Verterende vuren, ja die zijn er ook nog op deze wereld, en die zijn juist goed voor zulk onzinnig, profaan, godslasterlijk geschrijf. Permitteer me dus, dat ik uw briefje maar stop in het ‘verterend vuur’ dat daar zoo lekkertjes aan mijn zijde brandt. Den heer Hemmes zou ik echter raden zich een plaatsje te bespreken te Meerenberg, Zutphen, Delft of waar anders dergelijke gastvrije inrigtingen te vinden zijn. Als altijd Uw heil wenschende Jan Olij. {==t.o. 248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding TAFEREELEN UIT AESCHYLUS' TREURSPELEN. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 249==} {>>pagina-aanduiding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Een treurig geschrift over een treurigen oorlog. Vijandelijke inval in 1864 door de Vereenigde Austro-Pruissische troepen in de Holstein- en Sleeswijksche hertogdommen, door J.B.J. van Doren, Oud-Hoofd-officier der militaire intendance van het Oost-Indisch leger, ridder van de Militaire Willemsorde en van den Nederlandschen Leeuw. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1864. In vroeger tijden was algemeen aangenomen dat de geschiedkundige gebeurtenissen eerst vatbaar waren om beschreven te worden, wanneer een menschenleeftijd daarover was heengegaan. Eerst dán, meende men, konden de noodige gegevens bijeen zijn, en kon de geschiedschrijver met kennis van zaken en onpartijdigheid oordeelen. Die meening, voor eene halve eeuw nog zeer gegrond, en thans nog waar voor sommige gebeurtenissen, kan echter niet meer zoo onbepaald als regel gelden. Wij leven in een tijd van openbaarheid; honderde zaken, die vroeger zorgvuldig geheim wierden gehouden, diplomatische bescheiden, traktaten, rapporten van krijgsbevelhebbers, worden thans door de regeringen ter kennis van het algemeen gebragt, en zelfs de meest reactionaire bewindslieden zijn niet bij magte op den duur wederstand te bieden aan den drang tot publiciteit, die een der merkwaardigste kenteekenen is van deze, zoo men wil, belangrijke eeuw. Geheel in overeenstemming met den geest van onzen tijd, beijveren zich ook de personen, die deelgenooten of ooggetuigen waren van gewigtige voorvallen, om aan het algemeen mede te deelen wat zij verrigt of gezien hebben, en hunne mededeelingen vullen de leemten aan der officieele berigten of geven eene juistere lezing voor hetgeen onwaar mogt zijn in de officieele waarheid. En zoo kan heden ten dage de taak van den geschiedschrijver reeds beginnen weinige jaren na de voleindiging der gebeurtenissen, die zijne pen wenscht te beschrijven en terwijl het geslacht nog leeft dat daarvan getuige was. Inzonderheid geldt deze opmerking op het gebied der krijgsgeschiedenis. Hier heeft de geschiedschrijver, voor zooveel hij zich bepaalt tot de oorlogshandelingen en niet opklimt tot de oorzaken of de geheime drijfveeren der handelende partijen, slechts te doen met bepaalde {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten, die vatbaar zijn voor waarneming, die ook door honderde menschen worden waargenomen en die daarom, na verloop van weinige jaren, beschreven kunnen worden met zooveel naauwkeurigheid als bij dergelijke onderwerpen bereikbaar is. Om een voorbeeld te kiezen uit den jongsten tijd: het beleg van Sebastopol kan reeds nu zoo volledig worden te boek gesteld als slechts iemand kan verlangen. Behalve verscheidene artikels in tijdschriften en enkele werken van bijzondere personen, bezitten wij toch voor dat beleg de dagboeken van de fransche artillerie en genie, op last van het fransche Ministerie van Oorlog uitgegeven, waarbij een keurige atlas met platen behoort; een soortgelijk officieel werk van de Engelsche zijde en ook eene half-officieele beschrijving der verdediging of eigenlijk van den ganschen Krim-oorlog van den generaal Todtleben zelf - alzoo alle gegevens, welke de krijgskundige, die dat vermaarde beleg mogt wenschen te beschrijven, voor dat doel noodig heeft. De meesten dier geschriften zijn vóór het jaar 1860 uitgekomen, zoodat reeds in het eerste vijf-tal jaren na het einde van den oorlog zoo vele en zoo goede bescheiden omtrent het beleg aanwezig waren als voor vroegere krijgshandelingen slechts bij uitzondering, en dan nog na een zeer aanmerkelijk tijdsverloop, het geval is geweest. Ook de gegevens voor de oorzaken en aanleidingen van den ganschen Krim-oorlog ontbreken niet, en gerust mag men beweren dat eene grondige en uitvoerige beschrijving van die gebeurtenis, ook uit een staatkundig oogpunt, thans zeer goed mogelijk is. De punten, waaromtrent nog onzekerheid bestaat en die derhalve nog nadere toelichting behoeven, behooren tot de geheime geschiedenis der Kabinetten en zullen nog wel lang in 't duister blijven verkeeren. Wilde men wachten tot alle bijzonderheden bekend en alle twijfelingen weggenomen waren, men zou langer dan een menschen-leeftijd wachten moeten; en zoo, altijd wachtende, zou de geschiedenis nooit geschreven worden. Alle geschiedkundige werken zouden dan het lot hebben van het Leven van Cesar des tegenwoordigen franschen keizers, een boek dat altijd voltooid is en altijd op nieuw begonnen wordt. Oorlogshandelingen vooral kunnen derhalve heden ten dage al zeer spoedig met voldoende naauwkeurigheid te boek worden gesteld; maar ook hierin mag men niet te ver gaan. Een oorlog te willen beschrijven, vóór dat zelfs de vrede geteekend is, kan slechts leiden tot voorbarige oordeelvellingen en oppervlakkige geschriften. Toch ziet men dit thans niet zelden gebeuren, en Rüstow, de begaafde Duitsche schrijver, beschrijft zelfs de veldtogten terwijl de gekwetsten nog niet hersteld, ja, de lijken nog warm zijn. Maar ook hij kan zich, met al zijn talent en zijne uitmuntende ‘methode’, niet vrijwaren voor het verwijt dat zijne geschriften, waar zij de gebeurtenissen van den dag tot onderwerp hebben, die degelijkheid en grondigheid missen, welke in geschiedkundige geschriften op den voorgrond behooren te staan en in zijne overige werken ook niet worden gemist. Dat men - minder met het doel om de gebeurtenissen van den oorlog te beschrijven dan wel om uit die gebeurtenissen aanleiding te vinden tot het bespreken van de krijgs-instellingen van het land zijner inwoning - een vlugtig overzigt geeft van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} een strijd, die nog in vollen gang is, schijnt te vergeven niet alleen, maar onder zekere omstandigheden zelfs nuttig en pligtmatig. Zoodanig overzigt maakt dan ook geen aanspraak op den naam van ‘geschiedenis’, en heeft uit een geschiedkundig oogpunt ook geen waarde. Rüstow kondigt echter in volle letters eene ‘Geschiedenis van den Russischen oorlog’ aan, terwijl de Verbondenen nog voor Sebastopol gelegerd zijn, en eene ‘Geschiedenis van den oorlog in Denemarken,’ terwijl de Pruissen nog in Sleeswijk staan. Een geschiedkundig werk, op die wijze geschreven, kan noch waar, noch grondig zijn, en verdient den naam van ‘geschiedenis’ niet. Zulke werken vinden helaas! koopers genoeg - meer koopers soms dan degelijke geschriften, die een minder oogenblikkelijk belang hebben - en zijn, als industrieele onderneming, juist niet te verwerpen, maar de geschiedkundige wetenschap heeft daarmede niets te maken, en zij leven veelal slechts zoolang totdat een nieuwe oorlog de aandacht van het algemeen op eene nieuwe, even vlugtige beschrijving vestigt. Aan het boekske van den heer van Doren, geschreven, zoo het voorwoord zegt, om hulde te doen aan de dapperheid en standvastigheid der Denen, durven wij nog niet eenmaal zooveel levensduur voorspellen. Wij zouden den geachten grijsaard, die reeds voor meer dan vijftig jaren onder de Fransche vanen streed, later de Belgische onlusten bijwoonde en in Indië diende, liefst niets onaangenaams zeggen, maar wij zijn toch verpligt het algemeen met eerlijkheid voor te lichten en wij mogen niet, om bijkomende redenen, ons oordeel over dit geschrift verbloemen. En dan kunnen wij het niet anders noemen dan een gebrekkig zamenraapsel uit verschillende tijdschriften en dagbladen, vol taal-, spel- en drukfouten, overvloeijende van onnaauwkeurigheden en geschreven in een stijl, die op sommige plaatsen beneden het middelmatige en zelfs naauwelijks verstaanbaar is. Het is ons volkomen onverklaarbaar hoe een uitgever als de heer Sybrandi zulk een geschrift in de wereld heeft kunnen zenden; een uitgever, die zich niet gaarne op ééne lijn gesteld zou wenschen te zien met een gewoon papierverkooper, behoorde zich beter te laten voorlichten alvorens hij zich belastte met de bezorging van dergelijke uitgaven. Geschriften als het hier aangekondigde vormen de keerzijde van het groote en goede beginsel van onbepaalde publiciteit. In vroeger tijden zou het onmogelijk zijn geweest om nog vóór het einde van den Deenschen oorlog, daarvan een zoodanig overzigt te geven als de heer van Doren ons geleverd heeft. Dit kan thans geschieden, omdat de groote tijdschriften en dagbladen - althans die van het buitenland, want de onzen vergenoegen zich veeltijds met berigten uit de tweede of derde hand - hunne correspondenten hebben in de legerkampen der oorlogvoerende partijen, die zich met eene inderdaad bewonderingswaardige vrijpostigheid overal indringen en zich steeds op de hoogte weten te stellen van alle voorvallen van eenig belang. Maar juist omdat het thans zoo gemakkelijk is de berigten van de verschillende organen der pers aan een te rijgen tot een boekdeel, en dat aan het publiek als een soort van geschiedkundig werk aan te bieden - behoort de kritiek scherp toezigt uit te oefenen en {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dergelijke ‘onbekookte’ letterkundige voortbrengselen hare afkeuring niet te onthouden. Deze overweging moge tot verklaring strekken van onze ongunstige aankondiging, die wij echter niet willen sluiten zonder hulde te brengen aan de goede bedoelingen van den geëerden schrijver en aan den edelen zin waarvan zijn geschrift getuigt. d.R.v.A. Politiek overzigt. Dat de keizer van Frankrijk nog altijd het probleem der tegenwoordige politiek blijft, bleek wederom gedurende de laatste weken. Met anstvalligheid rigtte geheel Europa den blik naar de fransche hoofdstad in afwachting van hetgeen op 15 Februarij aldaar, bij de opening der zittingen van senaat en wetgevend ligchaam, den volke zou worden verkondigd. Die angstvalligheid was trouwens geheel te verklaren uit de onzekerheid waarin men verkeerde omtrent de rol waarin thans de talentvolle avonturier Karel Lodewijk Napoleon Bonaparte voor Europa zou verkiezen op te treden; die angstvalligheid was niet weg te nemen door sommiger profetiën, waaraan, bij al de verrassingen waarvan ons werelddeel reeds getuige is geweest, al zeer weinig waarde meer wordt gehecht. Enkele staatslieden, met doordringenden blik begaafd, hebben echter omtrent den tegenwoordigen keizer profetiën uitgesproken, welke door de toekomst werden bevestigd. Zoo zal het berigt van Charras' overlijden, eenigen tijd geleden uit Bazel aangebragt, de profetie van dien edelen balling hier en ginds op Frankrijk's bodem nog wel in herinnering hebben gebragt. Het was in eene der talrijke redevoeringen van dezen militair-staatsman, even wars van koningsgezindheid als van ultra-republicanisme, waarin hij waarschuwend betoogde dat Lodewijk Napoleon het voorbeeld van zijn oom zou volgen en de vrees voor witten en rooden-bourbonsgezinden en ultra-republikeinen - zou exploiteren ter bereiking van zijn doel. ‘Wie gelooven mogt - riep hij toen der nationale vergadering toe - dat daarna ons vaderland nog eenige vrijheid zal bezitten, diens oordeelsgave wekt mijn diep medelijden op!’ Te dier tijde spotte men met Charras' profetiën, en thans - zucht de fransche natie onder hare vergulde ketenen: Charras' voorspelling is sedert lang vervuld geworden. De fransche bevolking schijnt echter in dezen abnormalen politieken toestand voor het oogenblik nog geene redenen van ontevredenheid te vinden; moge de oppositie-partij in en buiten het wetgevend ligchaam steeds talrijker worden: de meerderheid des volks herinnert nog altijd aan Prevost-Paradol's verhaal van den hond en zijn meester. Toen dan ook op 15 Februarij de keizer en de keizerin zich te 1 uur naar de nieuwe Louvre begaven ter opening der zittingen van senaat en wetgevend lig- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} chaam, zag men in de zoogenaamde Salle des Etats aldaar alles vereenigd wat Parijs schitterends telde, om te hooren of Napoleon III ditmaal vrede of oorlog zou komen brengen. Ook daarbuiten had zich eene talrijke menigte verzameld èn om zoo spoedig mogelijk de keizerlijke troonrede te vernemen èn om een ‘amusement gratis’ te genieten. Aan de algemeene nieuwsgierigheid te Parijs werd voorts spoedig voldaan, daar de te voren bij duizende exemplaren afgedrukte troonrede reeds drie kwartier uurs later in alle straten en op alle pleinen, ‘waar zulks te doen gebruikelijk is,’ was aangeplakt. Het was ditmaal een vredewoord, hetwelk door Napoleon III naar alle oorden der wereld werd toegezonden. De schrijver van Julius Caesar's geschiedenis verklaarde dat de oorlogstempel zou worden gesloten. Zoo scheen derhalve de toestand van Europa sedert 5 November 1863 wel veranderd te zijn. Toen toch hoorde men den keizer het volgende verklaren: ‘Deux voies sont ouvertes, l'une conduit au progrès par la conciliation et la paix; l'autre mène fatalement à la guerre par l'obstination à maintenir un passé qui s'écroule.’ Geen vrede dan onder voorwaarde der regeling van verschillende europesche kwestiën op een kongres. In de troonrede van 15 Februarij nu vond men wel eene betuiging van leedwezen over het mislukken van het keizerlijk kongres-voorstel, maar van de dreigende November-waarschuwing van Napoleon was thans slechts deze gedachte overgebleven: ‘je le regrette, car l'épée tranche souvent les questions sans les résoudre, et la seule base d'une paix durable est la satisfaction donnée par l'accord des souverains aux véritables intérêts des peuples.’ De troonrede bevestigde alzoo de bewering van den heer de Morny in zijne toespraak aan de leden van het wetgevend ligchaam bij hun uiteengaan op 28 Mei 1864: ‘Naarmate het gezigtspunt verandert, verandert ook de gedaante der voorwerpen!’ Keizer Napoleon had ter beschouwing van Europa een ander gezigtspunt gekozen als vroeger. Een belangrijk onderwerp, hetwelk men in de troonrede verwachtte behandeld te zien, werd slechts in zeer algemeene termen besproken: wij bedoelen de encyclica-beweging. Terwijl de staatsraad zich bezig hield met het onderzoek omtrent de handelingen van den aartsbisschop van Besançon en den bisschop van Moulins, tegen welke weinige dagen later, bij keizerlijk dekreet, eene ‘déclaration d'abus’ werd uitgesproken, had ook mgr. Flavio Chigi zich in den strijd gemengd. Rome's vertegenwoordiger te Parijs had namelijk aan den aartsbisschop van Orleans en aan den bisschop van Poitiers brieven gerigt, waarbij hij hun gelukwenschte met de door hen aangenomene houding ten opzigte der laatste encyclica van den heiligen vader. Aan den bisschop van Poitiers betuigde mgr. Chigi zelfs dat hij met bijzonder veel genoegen het mandement had gelezen, waarbij de encyclica benevens de lijst van dwaalbegrippen door dezen geestelijke waren openbaar gemaakt. Dat mgr. Chigi op zeer impertinente wijze alzoo de keizerlijke regering trotseerde was vrij duidelijk en eene heftige uiting van 's keizers verontwaardiging bleef dan ook niet achter. De houding van den pauselijken nuntius werd door geen enkel lid van het corps diplomatique te Parijs verdedigd; zelfs de klerikale dagbladen, welke ex officio de zaak van mgr. Chigi bepleitten, bepaal- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} den zich slechts tot het aanvoeren van verzachtende omstandigheden en trokken heftig te velde tegen de onkieschheid der dagbladen, welke de twee geincrimineerde brieven openbaar hadden gemaakt. Dit laatste was echter geenszins noodig om het gedrag van mgr. Chigi door alle onpartijdigen streng te doen afkeuren. De vertegenwoordiger eener regering toch stelt zich bloot om onmiddellijk zijne passen te ontvangen, als hij in een konflikt tusschen het gouvernement, bij hetwelk hij geakkrediteerd is, en de onderdanen daarvan op eene wijze tusschenbeide treedt, als hier het geval was. In de depêche van den minister Drouyn de Lhuys aan den heer de Sartiges, waaraan de fransche regering eene plaats in ‘le Livre-Jaune’ heeft gegeven, lezen wij dan ook de volgende scherpe woorden: ‘En s'adressant à des évêques français pour apprécier et diriger leur conduite à l'égard du gouvernement impérial, Son Excellence (mgr. Chigi) a outrepassé ses attributions, qui, d'après le droit public français, ne sauraient être celles d'un ambassadeur. Or, un ambassadeur manque à son devoir le plus essentiel, lorsqu'il encourage par son approbation la résistance aux lois du pays ou il réside et la critique des actes du gouvernement près duquel il est accrédité.’ Overigens hoopt het fransch gouvernement ‘que la cour de Rome, dans sa sagesse, ne permettra pas le renouvellement de pareils écarts, qu'il est d'ailleurs résolu à ne pas tolérer.’ Nadat deze vrij scherpe depêche naar Rome was gezonden, verscheen eenige dagen later in den officiëlen Moniteur (thans veelal dus genoemd in tegenstelling van den Moniteur du soir) het berigt dat de pauselijke nuntius, in eene bijzondere audientie, aan keizer Napoleon zijn leedwezen had betuigd over de publiciteit aan zijne beide brieven gegeven en voorts verzekerd had dat hij, de pligten beseffende aan zijn diplomatiek karakter verbonden, de bedoeling niet heeft gehad om de bepalingen van het internationaal regt uit het oog te verliezen. Volgens het officieël orgaan had de keizer deze inlichtingen met welwillendheid aangehoord. Terwijl nu de zoogenaamde bisschoppelijke beweging, ondanks de excuses van den nuntius, toch door mgr. Chigi's brieven zekere wijding van wege Rome had bekomen, werd deze in de troonrede aldus besproken: ‘Tous les cultes - de lezer zal ons wel vergunnen ook hier de woorden der troonrede zelve aan te halen - tous les cultes jouissent d'une égale liberté; le clergé catholique exerce même en dehors de son ministère, une légitime influence: par la loi électorale il peut entrer dans les conseils publics; par la constitution il siège au sénat. Mais plus nous l'entourons de considération et de déférence, plus nous comptons qu'il respectera les lois fondamentales de l'Etat. Il est de mon devoir de maintenir intacts les droits du pouvoir civil, que, depuis saint Louis, aucun souverain en France n'a jamais abandonnés.’ Deze woorden bevatten zoowel eene beschuldiging van ondankbaarheid als eene krachtige waarschuwing aan de geestelijke heeren dat de keizerlijke regering geene verdere ongehoorzaamheid zal dulden. In verband beschouwd met de straks bedoelde depêche aan den heer de Sartiges voor den kardinaal-minister Antonelli, blijkt daaruit dat de keizerlijke regering, voor het oogenblik, niet geneigd is om aan de bisschoppelijke beweging koncessiën te doen. Bij de woorden des keizers omtrent de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} verpligtingen der geestelijkheid had een groot gedeelte der vergadering, als onwillekeurig, ten tweeden male het oog gerigt naar mgr. Chigi, die, bijzonder verdraagzaam, op de tribune tusschen den ambassadeur van Engeland en dien van Turkije was gezeten. Vroeger was de algemeene opmerkzaamheid op hem gevestigd geweest bij het gedeelte der troonrede omtrent de September-konventie. Hieromtrent had de keizer het volgende gezegd: ‘In het zuiden van Europa moest Frankrijk zich krachtiger doen gelden. Ik heb aldaar de oplossing van een moeijelijk vraagstuk mogelijk willen maken. De konventie van 15 September, vrij van alle hartstogtelijke uitleggingen, bevat twee groote beginselen: de bevestiging van het nieuw koningrijk Italië en de onafhankelijkheid van den heiligen stoel. De steeds voorloopige en onzekere toestand, welke zooveel onrust verwekte, zal thans ophouden. Het zijn nu niet meer verspreide gedeelten van het italiaansch vaderland, die zich door zwakke banden trachten te hechten aan een kleinen staat, gelegen aan den voet der Alpen; het is nu een uitgebreid rijk, hetwelk zich verheft boven locale vooroordeelen, ondoordachte opruijingen veracht en met vastberadenheid den zetel des bestuurs naar het hart van het schiereiland overbrengt om dezen aldaar te plaatsen te midden der Apennijnen, als in eene onneembare citadel. Door deze daad van vaderlandsliefde konstitueert Italië zich op definitieve wijze en verzoent zich te gelijkertijd met de katholiciteit. Het verbindt zich om de onafhankelijkheid van den heiligen stoel te eerbiedigen, om de grenzen der romeinsche staten te beschermen en stelt ons dus in de gelegenheid om onze troepen terug te trekken. Het pauselijk grondgebied, op krachtige wijze gewaarborgd, ziet zich thans geplaatst onder de bescherming van een traktaat, door hetwelk beide regeringen plegtig verbonden zijn. De konventie is derhalve geen oorlogswapen, maar een werk van vrede en verzoening.’ Even als de September-conventie zelve, is ook dit gedeelte der troonrede op zeer verschillende wijzen geinterpreteerd geworden. Men kon dit bovendien reeds vooraf verwachten daar de troonrede schier dezelfde bewoordingen gebruikt als de conventie. De eventuële verwikkelingen tusschen den wereldlijken vorst op het vatikaan en zijne onderdanen worden in de troonrede, even als in de conventie, onaangeroerd gelaten. Eenige nadere toelichting der vermaarde overeenkomst bevat overigens de troonrede niet, terwijl voorts de bewering dat de fransche troepen spoedig Rome zullen verlaten geenszins eenigen grond kan vinden in de vrij rekbare elders voorkomende zinsnede der keizerlijke toespraak: ‘la garnison de Rome reviendra bientôt.’ Van de overbrenging der hoofdstad naar Florence spreekt de troonrede - en te regt - schier als een fait accompli. Om de oorzaak dezer overhaasting der italiaansche regering na te gaan, moeten wij een blik werpen in Italië's geschiedenis van den dag. De gisting, welke te Turijn sedert de September-onlusten nog altijd bleef heerschen, was vooral niet verminderd sedert men wist dat de beraadslagingen over het rapport der kommissie van enquête betrekkelijk die onlusten, tegen 21 Januarij aan de orde waren gesteld. Naauw was intusschen de zitting op dien dag aangevangen of de heer Ricasoli stelde de volgende motie van orde voor: {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De kamer van afgevaardigden, overwegende dat het parlement in de tegenwoordige omstandigheden in de eerste plaats Italië's reorganisatie moet tot stand brengen; overwegende dat de herinnering aan reeds zoo lang geleden voorgevallen feiten een ongunstigen invloed zou hebben op de dringend noodzakelijke debatten, waaraan alle hartstogtelijkheid vreemd moet blijven; overwegende dat de offers door Turijn aan Italië gebragt en de houding der turijnsche bevolking gedurende de beraadslagingen over het wetsontwerp betrekkelijk de verplaatsing der hoofdstad voldoende zijn om elk vermoeden van municipalisme te doen ophouden; Betuigt haren dank aan de kommissie van enquête; Gaat over tot de orde van den dag.’ Zij, die meenden dat de meerderheid der kamer van afgevaardigden te weinig politiek verstand zou bezitten om deze motie aan te nemen, zagen zich deerlijk teleur gesteld. Na eene korte toelichting van den voorsteller en eenige meer heftige dan krachtige oppositie-redevoeringen der heeren Mordini, Crispi, Brofferio en Bixio, werd de motie in stemming gebragt en met 140 tegen 67 stemmen aangenomen. Dit votum wekte vooral de hooge ontevredenheid op der turijnsche municipaliteit en langzamerhand begon zoowel deze als het meer hartstogtelijke gedeelte der bevolking eene vijandige houding aan te nemen tegen koning Victor Emmanuel zelf. Eene uitbarsting daarvan volgde eenige dagen later toen een bal ten hove werd gegeven. Terwijl toch op dien avond eene tierende volksmenigte op het plein voor het paleis van hare vijandschap tegen de regering blijk gaf, bragt de municipaliteit en al wat daarmede in betrekking stond het ‘quum tacent, clamant’ in toepassing. Op dat bal toch verscheen noch de syndicus Rora, noch een enkel lid der municipaliteit, noch een enkel officier der nationale garde. Van betuigingen van het leedwezen der stadsregering aan den koning over de volksmanifestie was voorts geen sprake. Plotseling verliet nu daarop - Victor Emmanuel zijne oude hoofdstad en het strijdperk, alwaar in de laatste dagen meer voor belangen dan voor beginselen werd gestreden, om zich naar Florence te begeven en aldaar voortaan verblijf te houden. Deze handelwijze schijnt eene zeer verkoelende werking te hebben uitgeoefend op den turijnschen raad, want al spoedig werd nu besloten om bij deputatie een adres van hulde en gehechtheid den koning te doen aanbieden. Victor Emmanuel weigerde echter deze deputatie te ontvangen op grond van ongesteldheid. Om intusschen openlijk blijk te geven dat dit slechts een voorwendsel was, vertoonde hij zich op dienzelfden dag in een open rijtuig gezeten aan de bevolking van Florence en vereenigde des avonds een vijftigtal personen aan zijne koninklijke tafel. Eenige dagen later werd echter aan de deputatie uit Turijn audientie verleend en mogt zij zich in eene welwillende ontvangst verheugen. Terwijl koning Victor Emmanuel zich alzoo te Florence heeft gevestigd, waarheen ook de verschillende vertegenwoordigers der vreemde mogendheden zich zullen begeven, kostte het den minister van binnenlandsche zaken, Lanza, veel moeite om de kamer van afgevaardigden {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} te bewegen nog verder zich met de reorganisatie van Italië's bestuur bezig te houden. Na eenheid te hebben gebragt in de administratie, schrikte toch de kamer eenigzins terug voor het uitgebreid programma, haar thans voorgelegd. Het betrof namelijk het brengen van eenheid in de wetgeving: het zamenstellen van één wetboek voor geheel het koningrijk. Met de zachte overreding, waarmede de heer Lanza vroeger als geneesheer zijne zieken behandelde, had hij thans als minister van binnenlandsche zaken de kamer van afgevaardigden behandeld en - zijn zin gekregen. Onder de belangrijke kwestiën, waaromtrent onlangs door de daartoe benoemde kommissie rapport is uitgebragt, en waarover de kamer weldra uitspraak zal moeten doen, behoort die der doodstraf. Uit drie stelsels moest deze kommissie eene keuze doen. Men kon de doodstraf in het algemeen strafwetboek voor Italië behouden, maar moest in dat geval deze ook weder in Toskane invoeren. Men kon haar alleen voor Toskane afgeschaft verklaren, maar dan week men ook reeds dadelijk af van het voornemen om één algemeen wetboek in te voeren. Men kon eindelijk de doodstraf beschouwen als niet meer te huis behoorende in onzen tijd en haar geheel opheffen. Dit laatste stelsel nu heeft de kommissie gekozen. Zij stelt echter voor om voorloopig de afschaffing der doodstraf niet uit te strekken tot het militair wetboek en tot de nog altijd in de provinciën vigerende wet op de rooverijen. Omtrent het ‘aan de boorden der Baltische zee gerezen konflikt’ zeide de troonrede van keizer Napoleon dat het fransch gouvernement, ‘partagé entre ses sympathies pour le Danemark et son bon vouloir pour l'Allemagne,’ eene strenge neutraliteit in acht heeft genomen. ‘Appelé, dans une conférence, à émettre son avis, il s'est borné à faire valoir le principe des nationalités et le droit des populations d'être consultées sur leur sort.’ In ‘le livre bleu’ gaat de fransche regering nog eene schrede verder en beweert zij de spoedige oplossing der quaestie te wenschen, zonder dat door deze de rust van Europa in gevaar worde gebragt. Voor het oogenblik bestaat intusschen nog weinig gegronde verwachting dat dergelijke oplossing spoedig tot stand zal komen. De laatste bekende depêche van den heer von Bismarck aan Oostenrijk bevatte, volgens de dagbladen van Weenen, den wensch om eerst het resultaat van de onderzoekingen der pruissische kroonsyndici af te wachten, alvorens tot eene definitieve regeling van de kwestie der Elbe-hertogdommen over te gaan. Sedert is de graaf Karolyi nog met eene diplomatische zending naar Berlijn afgezonden en heeft de oostenrijksche minister van buitenlandsche zaken eindelijk de interpellatie, in het huis van afgevaardigden tot hem gerigt, beantwoord met de verklaring: dat de regering geene inlichtingen kan geven omtrent de onderhandelingen met Pruissen, zoolang deze niet waren afgeloopen. Van eene indiening der vrede-overeenkomst met Denemarken bij het Huis kon voorts, volgens den heer von Mensdorff-Pouilly geen sprake zijn, omdat bij dat traktaat Oostenrijk's schuldenlast niet vermeerderd, noch eenige verandering in het grondgebied gebragt werd. Hiermede moest het Huis zich voorloopig, zoo goed mogelijk, tevreden {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen. Inmiddels hebben regering en vertegenwoordiging zich bezig te houden met de binnenlandsche aangelegenheden en daaronder wel niet het minst met het finantiewezen. Dat de rampzalige toestand daarvan dan ook dringend bezuinigingsmaatregelen eischt, wordt meer en meer ingezien, en met het oog hierop behoeft de minister-president van Pruissen geene vrees te koesteren voor doortastende maatregelen van het Weener kabinet. Terwijl toch de pruissische regering geene uitgaven spaart ter versterking van leger en vloot, terwijl de minister von Roon voor de uitbreiding der laatste ontzagwekkende leeningen beoogt, is te Weenen slechts van bezuiniging sprake en stelt de kommissie ter regeling van het finantiewezen voor om verschillende begrootingen met millioenen florijnen te verminderen. Aan den in het adres van antwoord op de troonrede uitgedrukten wensch om den hongaarschen landdag te zien bijeenroepen zal voorts volgens den minister von Schmerling ‘weldra’ worden voldaan. Of men zich van dezen maatregel eenig gunstig resultaat mag beloven, wordt echter door velen, die met de hongaarsche toestanden meer van nabij beweren bekend te zijn, betwijfeld. Hongarije's streven toch is nog altijd het verkrijgen van zijne volledige autonomie en zijne politieke afscheiding van Oostenrijk. Volgens het verlangen der Hongaren zou hun ‘koningrijk’ slechts in zooverre met dien staat moeten verbonden wezen, dat hun koning Frans Jozef tevens keizer van Oostenrijk is. Het ministerie te Weenen schijnt thans echter zijne hoop te hebben gevestigd op de meer gematigde partij in Hongarije, wier aanhangers in den laatsten tijd zeer vermeerderd zouden zijn. Met het oog op eene zeer gewenschte bevrediging verwacht de oostenrijksche regering bovendien ook een gunstig resultaat van de beraadslagingen der hongaarsche conferentie, bijeengeroepen ter zamenstelling eener ‘voorloopige’ regterlijke organisatie voor dat gewest, welke, in afwachting van eene regeling der overige vraagstukken, door de partij der verstandige lieden dringend noodzakelijk wordt geacht. Even als de oostenrijksche regering houdt ook de pruissische zich met de binnenlandsche aangelegenheden bezig. In ons vorig overzigt verlieten wij de vergaderzaal van het Huis van afgevaardigden te Berlijn, nadat juist een kleine parlementaire storm was afgedreven. Sedert hield het Huis zich bezig met de beraadslagingen over een paar ingediende ontwerpen van antwoord-adressen op de troonrede en eenige andere voor den vreemdeling min belangrijke onderwerpen, in afwachting dat de budget-kwestie en het wetsontwerp omtrent de legerorganisatie - thans nog in handen eener kommissie - aan de orde zullen worden gesteld. Om ons intusschen de politieke gevoelens der in twee fraktiën verdeelde minderheid der vergadering in het geheugen terug te roepen, willen wij die adres-debatten vlugtig doorloopen. Terwijl de meerderheid van het Huis besloten had om geen adres van antwoord op de troonrede zamen te stellen, werden door den heer von Reichensperger - de katholieke fraktie - en den heer Wagener - de feodale fraktie - twee ontwerp-adressen ingediend. Na eenige diskussie werd voorts aan het hoogst billijk verlangen der minderheid {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} voldaan om deze voorstellen in handen eener kommissie te zien gesteld en alzoo de heeren von Reichensperger en Wagener met hunne politieke geestverwanten in de gelegenheid te stellen nader en volgens parlementaire gewoonten hunne gevoelens te uiten. Nadat in eene volgende vergadering die kommissie bij monde van den heer Twesten tot verwerping der adres-voorstellen had gekonkludeerd en voorts eene motie tot verdaging der debatten verzocht, op grond der ongesteldheid van den heer von Reichensperger, was afgestemd, traden de heeren Osterrath en Wagener als sprekers op. In het adres-voorstel door den heer von Reichensperger en twintig andere leden der katholieke fraktie ingediend deed men in de eerste plaats het Huis eene huldebetuiging uiten aan de luisterrijke zegepralen door de oostenrijksche en pruissische troepen behaald. Voorts had het Huis met den diepsten eerbied 's konings overtuiging in de troonrede uitgesproken gezien. Wat de legerorganisatie betreft, had de in den laatsten oorlog gebleken dapperheid zoowel der jongere als der oudere manschappen aan de natie de overtuiging geschonken dat eene wapenoefening gedurende twee jaren voldoende is om een leger te bezitten, hetwelk in vereeniging met de reserve en met de oude instelling der landwehr voor de magt en de eer van Pruissen voldoende waarborgen oplevert. Eene oplossing van het tegenwoordig konflikt achtten de adres-voorstellers alleen dan mogelijk, als de regering tot de ontheffing der bevolking van de meerdere belasting, het gevolg der nieuwe legerorganisatie, mogt willen overgaan. De verdedigers van dit ontwerp-adres grondden zich op de wenschelijkheid om nogmaals naar eene verzoening te trachten. Daardoor toch zou aan het verlangen der natie worden voldaan, en zij, die daartoe niet al het mogelijke willen doen, verloren het welzijn des vaderlands uit het oog en stelden partijbelang hooger dan het belang des vaderlands. De heer Schultz beweerde te dien opzigte dat noch hij noch zijne staatkundige vrienden tot eenige partij behoorden en zich allen overtuigd hielden de stemmen van drie vierde gedeelte der leden te zullen verwerven, indien ieder lid van het Huis aan zijne persoonlijke gevoelens gehoor gaf. Het adres-ontwerp, door de negen-entwintig leden der feodale fraktie ingediend, kwam schier geheel overeen met datgene, hetwelk in het Herrenhaus met bijna algemeene stemmen was aangenomen geworden. Het bevatte behalve eene huldebetuiging aan den koning en het koninklijke huis, eene dankbetuiging voor de krachtige en zelfstandige handelwijze der regering, voor het bondgenootschap met Oostenrijk en voor de schitterende wapenfeiten der geallieerde legers. De adres-onderteekenaars verklaarden voorts met het meeste vertrouwen de verdere regeling van het lot der Elbe-hertogdommen in handen van het gouvernement te stellen. Overigens werd in dit stuk gewag gemaakt van den gunstigen toestand van het finantiewezen en van de handhaving der legerorganisatie als een waarborg voor de veiligheid des vaderlands. De wensch des konings naar eene oplossing van het konflikt tusschen het Huis en de regering was ook de wensch der stellers van dit stuk; die oplossing was echter, volgens hen, langs geen anderen weg te bereiken {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dien door koning Wilhelm aangewezen. In de toelichtings-redevoering nu van den heer Wagener werd op den voorgrond geplaatst dat men de hand van den souverein, der vergadering ter verzoening toegereikt, niet moest afwijzen. Een groot bewijs van 's vorsten toenaderingsgezindheid zag deze spreker in de omstandigheid, dat, ondanks het bestaand konflikt, de zittingen der beide staatsligchamen door den koning in persoon met eene verzoeningsgezinde troonrede waren geopend. Hoe ernstig echter de regering deze verzoening wenscht, men moest niet meenen dat een koning van Pruissen in het doen van koncessiën verder kon gaan, dan reeds in de troonrede geschied was. Men zou den koning van Pruissen wel in een toestand willen brengen, als waartoe in Engeland de kroon langzamerhand is afgedaald. De heer Wagener zou aldaar zeer gaarne een vorst zien optreden die de magt had om de regten, aan de kroon ontnomen, weder terug te nemen.... Men had zich gedurende deze redevoering des heeren woordvoerders der feodale fraktie, in het Herrenhaus kunnen wanen, indien men niet telkens uit het gelach en de teekenen van afkeuring, welke den redenaar ten deel vielen, had kunnen opmaken dat de meerderheid geheel andere gevoelens was toegedaan, welke ten opzigte van beide ontwerp-adressen nader uit hunne afstemming bleken. Ten slotte voerde de minister van binnenlandsche zaken, graaf Eulenburg, het woord. ‘Het voorname punt van verschil tusschen ons - zeide deze spreker tot de vergadering - is de militaire hervormings-kwestie. Het kabinet heeft bij zijne optreding een toestand gevonden, welken het niet in het leven had geroepen en ook niet in het leven zou hebben willen roepen. Die toestand is ons opgelegd. Stelt u, mijne heeren, een vorst voor, die geheel soldaat is en het vaderland hartelijk bemint; een monarch, die steeds het leger heeft willen hervormen en thans eindelijk het geschikte middel meent te hebben gevonden om deze hervorming tot stand te brengen. De koning is zoo met die hervorming ingenomen dat hij zelfs voor een toestand zonder legaal budget niet is teruggedeinsd. Wilt ge nu dien koning vragen om zijn werk weder te vernietigen? Daartoe zal hij immers nimmer willen overgaan. Laat derhalve de hervormings-kwestie rusten.’ - De debatten van het pruissisch huis van afgevaardigden zijn steeds rijk aan verrassingen. Hier hooren wij thans een konstitutioneel minister zeggen: Wijt ons niet den tegenwoordigen toestand, welken wij afkeuren! De koning is van dit alles de schuld. Neemt hem dit echter niet kwalijk; hij is soldaat en amuseert zich gaarne met de reorganisatie van zijn leger. - Het is weder een nieuw bewijs hoe het tegenwoordig ministerie te Berlijn zich geen flaauw denkbeeld kan vormen der positie van een kabinet in een konstitutioneel land. Wij willen den draad, door dit opstel loopende, ten slotte nogmaals opvatten om de hervormingen, welke de troonrede van keizer Napoleon ten opzigte der binnenlandsche politiek belooft, waartoe wij niet in bijzonderheden kunnen afdalen, aldus geresumeerd te vinden. ‘Continuons donc - zoo lezen wij aan het einde der keizerlijke toespraak - à suivre la marche tracée: à {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} l'extérieur, vivons en paix avec les différentes puissances, et ne faisons entendre la voix de la France que pour le droit et la justice; à l'intérieur protégeons les idées religieuses, sans rien céder des droits du pouvoir civil: répandons l'instruction dans toutes les classes de la societé; simplifions, sans le détruire, notre admirable système administratif; donnons à la commune et au département une vie plus indépendante; suscitons l'initiative individuelle et l'esprit d'association; enfin élevons l'âme et fortifions le corps de la nation.’ De toekomst zal moeten leeren of de keizerlijke regering deze vredelievende en liberale gevoelens ook in toepassing wil brengen. De bewoordingen der troonrede waren ditmaal echter zoo gekozen, dat zij veler wantrouwen wegnamen en zelfs de engelsche dagbladpers met genoegen van 's keizers mededeelingen verklaarde kennis te nemen. Zij verwijlde daarbij dan ook langer dan bij de troonrede, waarmede de laatste zitting van het parlement, gelijk het thans is zamengesteld, in Engeland zelf werd geopend. Deze openingsrede toch, namens de koningin uitgesproken, leverde al zeer weinig belangrijks op. Met een wensch dat de rust in Europa niet weder verstoord mogt worden, eene herinnering aan de expeditie tegen den bekenden japanschen Daimio van Nagato - die thans weder zijne vernielde batterijen in staat van verdediging schijnt te brengen, - een woord over de verwikkelingen tusschen de kolonisten en inboorlingen op Nieuw-Zeeland, eene betuiging van adhaesie aan het konstitutieplan in de engelsche koloniën van Noord-Amerika en eindelijk met eene betuiging van leedwezen over de storm-onheilen te Calcutta, werden de buitenlandsche aangelegenheden behandeld. Omtrent het binnenland werd medegedeeld dat de in te dienen begrooting was opgemaakt met het oog op de wenschelijkheid om te bezuinigen, dat de algemeene toestand gunstig was te noemen en de armoede in de katoen-districten verminderde, dat Ierland zich in goede oogsten had mogen verheugen en nijverheid en fabriekwezen aldaar in bloeijenden toestand verkeerden. Eindelijk werd de indiening van eenige wetsontwerpen beloofd. In het Hooger- en het Lagerhuis werden voorts onbelangrijke adressen van antwoord op de troonrede, na onbelangrijke debatten, aangenomen. Als naar gewoonte protesteerden daarbij de iersche afgevaardigden tegen de bewering der kroon omtrent den bloeijenden toestand van hun gewest. Even onbelangrijk als troonrede en adressen van antwoord zullen ook waarschijnlijk in deze laatste parlements-zitting de beraadslagingen zijn. Ingrijpende hervormings vraagstukken toch, waaronder de kwestie der uitbreiding van het kiesregt behoort, zullen wel niet worden behandeld. Deze laatste aangelegenheid wordt intusschen voor het engelsch publiek door dagbladen en meeting-redenaars toegelicht. Zoo besprak onlangs de drie-en-twintig jarige zoon van graaf Russell de wenschelijkheid eener radikale hervorming van het kiesstelsel, tot groote ergernis van alle behoudende dagbladen en van alle personen, die den jeugdigen spreker slechts de politieke bekwaamheid verkozen toe te kennen, welke zij zelven op dien leeftijd bezaten. Met het politiek ontleedmes in de hand wees hij, onder meer, op de tegenwoordige {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zamenstelling van het Hoogerhuis. Men treft in dit staatsligchaam voorzeker talentvolle mannen aan - zoo betoogde hij - waardig de plaats te bekleeden, welke zij innemen, maar ik ben verzekerd dat gij daarin ook niet weinigen zult vinden, die hunne plaatsen aldaar slechts krachtens hun erfelijk regt hebben ingenomen en geenszins daartoe geschikt zijn. Gij zult er vinden die volstrekt geene politieke opvoeding, welke dien naam verdient, hebben genoten en eigenlijk volstrekt geene politieke opinie bezitten, terwijl zij slechts de staatkundige gevoelens hunner familiën volgen en overigens noch uithoofde hunner talenten noch uithoofde van andere oorzaken, het hooge voorregt, hetwelk zij genieten, waardig zijn. Eene groote grieve zag deze spreker in de omstandigheid dat wel landbezit en kapitaal, maar niet het nijvere en werkzame gedeelte der natie zich in het Hoogerhuis zag vertegenwoordigd, een grieve trouwens, welke tegen alle dergelijke staatsligchamen kan worden aangevoerd, maar met het oog op hunne plaats in het staatsorganisme niet altijd gegrond te achten is. Men moge het bestaan zelf van hoogerhuizen, senaten of eerste kamers nutteloos of verderfelijk noemen, maar men verwarre niet de strekking van dat bestaan met de noodzakelijk daaruit voortvloeijende zamenstelling dier staatsligchamen. De bekende stelling van vele staatslieden in België, Duitschland en Engeland: eerst intellectuele ontwikkeling der natie en dan uitbreiding van het kiesregt, werd door den spreker te Leeds omgekeerd. Volgens zijn gevoelen moest men met het oog op de engelsche toestanden, aannemen dat juist de uitbreiding van het kiesregt tot ontwikkeling der natie zou leiden. Deze bewering vloeide echter voort uit de overtuiging dat de engelsche bevolking, aan welke hij het kiesregt wilde schenken, in tegenstelling der Belgen, Franschen en Duitschers hier in aanmerking komende, reeds zekeren trap van ontwikkeling had bereikt. Eigenlijk kwam dus zijne bewering met boven bedeelde stelling geheel overeen. Weldra kwam voor de engelsche dagbladpers, in die dagen, een belangrijker onderwerp opdagen ter beschouwing, hetwelk van meer praktischen aard was. Tusschen de amerikaansche Unie-staten van Noord en Zuid waren namelijk vredesonderhandelingen aangeknoopt, en hoewel deze voor het oogenblik zonder eenig resultaat bleven, boden zij aan de engelsche dagbladen toch stoffe tot ernstige overweging. Terwijl toch de verhouding tusschen de regeringen te Washington en te Londen in den laatsten tijd, ten gevolge van verschillende bekende incidenten, reeds zoo weinig vriendschappelijk was geworden, had Engeland een nieuw blijk van vijandschap ontvangen in de opzegging eener in 1817 gesloten overeenkomst, betrekkelijk de door Engeland en de Vereenigde Staten te onderhouden oorlogsvaartuigen op de canadasche meeren. De vijandelijke strekking van dit besluit kwam zelfs in het Lagerhuis ter sprake en eene motie tot nadere mededeeling van stukken daaromtrent door de regering, werd op dringend verzoek van lord Palmerston slechts ingetrokken omdat de officiëele opzegging der overeenkomst nog niet ontvangen was. Met het oog op den grondslag der tot dusverre tusschen Noord en Zuid gevoerde onderhandelin- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} gen meenen inmiddels sommigen dat het konstitutie-plan voor de engelsche koloniën in Noord-Amerika eene daad van haute politique is, waardoor Engeland langzamerhand aan die gewesten een zelfstandig bestaan wil verzekeren en alzoo niet genoopt kan worden om deze koloniën tegen eene herstelde amerikaansche Unie te moeten verdedigen. Bovenbedoelde grondslag voor vredesonderhandelingen toch, door de regering te Washington voorgesteld en gehandhaafd, luidde: 1o. afschaffing der slavernij in beginsel; hare feitelijke opheffing te regelen naar de omstandigheden; 2o. toetreding der geconfedereerde staten tot de Unie onder toekenning van dezelfde regten als vóór de afscheiding; 3o. indeeling van het leger der geconfedereerde staten bij de Unie-troepen tot het voeren van den oorlog in het buitenland. Dat in dit laatste de handhaving van Monroe's beginsel ligt opgesloten zal keizer Maximiliaan in Mexiko insgelijks wel hebben begrepen en voor hem is dan ook het herstel des vredes geenszins wenschelijk. Zelfs Frankrijk's niet te verwachten ondersteuning zou hem bij een oorlog tegen de Unie niet baten, want, hoe magtig keizer Napoleon moge zijn, een oorlog op Amerika's vaste land tegen de talrijke geoefende legers eener herstelde Unie, zou zelfs Frankrijk's krachten verre te boven gaan. Dat de keizerlijke regering zich in de noodzakelijkheid zou hebben gesteld om tegen de Unie te moeten strijden, door zich de mexikaansche landstreek Sonora te hebben doen afstaan, is dan ook vrij onwaarschijnlijk. Voorloopig wijdt keizer Maximiliaan zijne aandacht in de eerste plaats aan de organisatie van het binnenlandsch bestuur in dat gedeelte hetwelk door de fransch-mexikaansche troepen is bezet. Buiten dezen kring heerschen nog steeds Juarez' partijgangers of de guerilla's, en voor iedere vergrooting van zijn grondgebied is eene expeditie noodig. Ook het belgisch-mexikaansch legioen schijnt ten deele voor dergelijke expeditiën te worden gebezigd, zoodat België's onzijdigheid, waarvan de algemeene erkenning zijn bestaan ten waarborg strekt, door de zamenstelling van dit legerkorps thans op verregaande wijze geschonden blijkt. Aan onze naburen ernstig de noodzakelijkheid van de strenge handhaving dier onzijdigheid te herinneren was dan ook volstrekt niet overbodig en Mr. van den Kerckhove's brochure ‘Les belges soldats de l'étranger et la neutralité Belge’ mag door de belgische regering wel ter harte worden genomen. Na een scherpzinnig volkenregterlijk betoog over de noodzakelijkheid van België's onzijdigheid, waarvan het bovendien reeds zoovele goede vruchten heeft geplukt, vraagt de schrijver aan de belgische regering, of zij moraliter wel het regt had om met belgische soldaten den troon des vreemdelings in de mexikaansche gewesten te gaan ondersteunen. ‘Hebben wij dan reeds vergeten - zegt Mr. van den Kerckhove - dat ook België eenmaal het juk van den vreemdeling heeft getorscht? Is dat zoo gehaat beeld van vreemde overheersching dan reeds weggewischt voor het oog onzes geestes? O, dat wij ons toch voor alles wachten om den ouden belgischen leeuw te koppelen aan den keizerlijken arend! Aan dezen alleen zij de roem of de schande der treurige prooi waarvan hij in Mexiko zich meester wist te maken. België's devies getuige van België's welwillend- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} heid jegens allen; het make de woorden van Dido tot de trojaansche schipbreukelingen tot de hare: ‘Hélas! ainsi que vous, errante et fugitive, Avant de rencontrer cette lointaine rive, J'ai subi du destin la longue inimitié, J'ai souffert: le malheur m'enseigna la pitié.’ Moge België eene veilige rustplaats hebben gevonden, hare zuster-natie Griekenland is nog wel altijd als ‘errante et fugitive’ te beschouwen. Men moet thans wel aannemen òf dat de Grieken als geheel en al gedemoraliseerd zijn te beschouwen, òf dat de jeugdige koning George geheel ongeschikt is om zijne moeijelijke taak te vervullen. De anarchie toch schijnt in het oude Attika haren zetel te hebben opgeslagen en de rooverbenden plunderen en moorden tot zelfs in de omstreken der hoofdstad. Deze rampzalige toestand, waarbij de bevolking nog niet rijp schijnt te wezen voor de met zooveel moeite zamengestelde konstitutie, biedt bovendien zoo weinig hoop op verbetering, dat op de Iönische eilanden reeds velen Engeland's protektoraat beginnen terug te wenschen. Het is dan ook eene wreede spotternij, langer te beweren dat de regering te Konstantinopel eenige vrees behoeft te koesteren voor het ‘grieksch model-koningrijk.’ De sombere wolken, welke men in het oosten weder meent te zien zamenpakken, zijn van geheel anderen aard. Zij vertoonen zich in den vorm eener vrij ernstige oneenigheid tusschen Turkije en Perzië. Op zich zelf beschouwd heeft dit turksch-perzisch konflikt - over handelsvoordeelen, aan perzische onderdanen in het rijk van den sultan wonende, ontnomen - voor Europa weinig belangrijkheid. Men vergete echter niet dat een oorlog tusschen Turkije en Perzië eene interventie van Rusland ten gevolge kan hebben; wat daarvan voorts te verwachten is, heeft de geschiedenis in den Krim-oorlog geleerd. In plaats van ons echter met de mogelijke gevolgen bezig te houden van een mogelijken oorlog tusschen Turkije en Perzië, teekenen wij liever ten slotte nog op dat de spaansch-peruaansche kwestie eene vredelievende oplossing heeft ontvangen. Nadat het kongres der Zuid-Amerikaansche republieken de verdediging van Peru's regten tegenover Spanje aan de regering te Lima zelve had overgelaten, heeft deze in hare magteloosheid hare vroegere fiere uitspraak geheel vergeten: ‘dat aan alle onderhandelingen met Spanje eene ontruiming der Chincha-eilanden moest voorafgaan.’ In al de door Spanje gestelde voorwaarden heeft zij thans toegestemd en..... de heer de Morny ziet weder zijne bewering bevestigd: ‘naarmate het gezigtspunt verandert, verandert ook de gedaante der voorwerpen!’ Middelburg, 20 Februarij. W.A. van Hoek. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Gedachten over het Nederlandsche zendelinggenootschap. Zoolang de bijbel het wonderboek was, waarin het bovennatuurlijk licht bewaard werd, dat God in zijne genade op aarde had laten vallen om zijn wil en wezen aan de menschen te openbaren, was hij uit den aard der zaak de van God gegeven grondslag, waarop de Kerk was gevestigd en de éénige leerschool, waar de geloovigen de ware kennis van God en goddelijke dingen konden verkrijgen. Het lag dan ook in de reden dat het theologisch onderwijs aan de hoogescholen vooral in uitlegkunde bestond, dat de herders en leeraars vooral tot schriftgeleerden werden gevormd, en dat voor de leeken inzonderheid bijbelstudie de weg was om te vorderen in waarheid en heiligheid. Het is niet te ontveinzen dat, zoo tegenwoordig het geheele gebouw zucht en kraakt, zulks geschiedt omdat de Kerk van haren grondslag wordt verplaatst. De Hervorming droeg reeds bij hare geboorte het beginsel dezer omwenteling in zich. Toen zij de gewetensvrijheid als beginsel der schriftverklaring aannam, opende zij den weg voor een onderzoek, welks volledige resultaten na drie eeuwen aan het licht zijn gekomen. En het is thans voor de onbevangen onderzoekers openbaar dat de leer over den bijbel, waarop de hervorming zich grondde, onhoudbaar is. De bijbel is niet het onfeilbare boek, waarin het bovennatuurlijke licht bewaard is dat God op aarde heeft laten vallen om aan zijne uitverkorenen zijn wil en wezen te openbaren. De geest en inhoud des bijbels weêrspreken dit luide. En slechts het bevangen oordeel der Kerk heeft den bijbel dit karakter toegedicht. De 66 boeken van het Oude en Nieuwe Verbond zijn hetgeen ons overgebleven is van de letterkunde van het Israëlietische volk. In die letterkunde heeft het volk zijn geestelijk leven geopenbaard, zijne godsdienstige natuur- en wereldbeschouwing, zijne herinnering van zijne lotgevallen, zijne maatschappelijke en kerkelijke beschaving, zijne gebeden en lofzangen, zijn geloof en gemeenschap met God. De bijbel is dus niet het oorspronkelijke, maar het afgeleide. Het oorspronkelijke is de geest des volks. En wanneer wij vragen, waardoor die geest is {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeld, dan wijst hij zelf ons heen naar den invloed der natuur van Palestina, naar het nationaal streven om het staatkundig en kerkelijk vraagstuk op te lossen, naar het verkeer met andere rijk begaafde volken, naar de lessen zijner geschiedenis. De kennis die het uitverkoren volk tot den tijd der ballingschap van zijne bijbelboeken had was zeer gering. Maar de goddelijke openbaring die hen altijd omringde was de liefelijke natuur, die hun van alle zijden toelachte en hen zoo moederlijk verzorgde. ‘De Heer uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten, een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen en granaatappelen, een land van olierijke olijfboomen, en van honig; een land waarin gij brood zonder schaarschheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land welks steenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zoo zult gij den Heer uwen God loven, wegens dat goede land, dat Hij u zal gegeven hebben’ (Deut. VIII: 7vv.). Ja, nog vermeiden wij ons in Israëls dichterlijken lusthof, waarin de wijnstok zich om den vijgeboom slingert, waarin de sycomore den armen zijne vruchten in den schoot werpt, en de vorstelijke oranjebosschen te gelijk pralen in bloesem en vrucht - maar wat is dat anders dan eene zwakke afschaduwing van den levenden lusthof, dien God uit liefde voor zijne kinderen had geschapen? Ach, zij hadden niet noodig dat hun die rijke zinnebeelden werden verklaard; de volksgeest heeft er zich niet in vergist. Hij hechtte den granaatappel in kunstig borduurwerk aan de zoomen van den Efod. Hij verhief die rijke vruchten met de zuilen des tempels. In verheven werk van koper geboetseerd, zag men granaten neêrhangen door het leliewerk dat de kapiteelen versierde. Het was niet tot sieraad alleen, het was ook om het voortbrengend vermogen te doen kennen als afhankelijk van Jehova, van wien is de rijkdom en het voortbrengend vermogen der natuur (*). De liefelijke natuur van Palestina met hare rijke zinnebeelden viel als een regtstreeksche openbaring van Gods liefde in het gevoelvol hart van den Israëliet. Zij drukte haren stempel op zijn offer-wezen, zij was de toongeefster zijner godsdienstige feesten, zij strengelde zich door zijne geheele eeredienst. Het schijnt dat het volk nog meer vatbaar was voor de heilige sprake zijner natuur dan de priesters. In spijt van de kerkelijke voorschriften waren de bergen hunne altaren en de bosschen hunne tempelen. En het schijnt dat Jezus hunne zijde heeft gekozen boven die der kerkelijken, als hij het liefst zijne redevoeringen hield van den voorsteven van een schip op de heldere wateren van de zee van Tiberias of van de kruin eens heuvels, waarom de leliën bloeiden en de vogelen zweefden in zorgelooze vrolijkheid. Het groote nadeel, dat de orthodoxe beschouwing des bijbels ons berokkend heeft, is dat zij ons blind heeft gemaakt voor de openbaringen Gods in de natuur, die voor het volk Israël zoo duidelijk waren. Ja, wij hebben door het vooroordeel van de bovennatuurlijke inspiratie den geheelen bijbel misverstaan. Heeft ook niet Israël zijne heldentijden gehad? Maar wat was de arbeid waarin de volks- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} geest zijn grootsten rijkdom openbaarde? Wat was het vraagstuk, aan welks oplossing hij al zijne krachten wijdde? Was het niet het nationale werk der grondvesting van zijnen staat, de stichting van den Mozaïschen godsstaat en van het Davidische koningschap? Het is dit vraagstuk, dat aan geen enkel volk gespaard wordt; het is de taak die God aan alle natiën oplegt om te ontvlammen wat zij aan geestdrift, om te ontwikkelen wat zij aan wijsheid en veêrkracht bezitten. In zijne theokratische volkshuishouding heeft Israël het schitterend proefstuk geleverd van hetgeen zijn nationale geest vermogt om hemel en aarde, godsdienst en staatkunde ineen te smelten. Maar de orthodoxie verklaart den volksgeest dood en laat Israëls theokratie als een afgewerkt wonder uit den hemel vallen. Maar de geschiedenis houdt niet op te getuigen. Zij vermenigvuldigt de bewijzen dat Israël op menschelijke en nationale wijze zijne levensgoederen heeft veroverd. Zij wijst naar de ontmoeting van Israël met de edelste volken der wereld henen, en iedere ontmoeting is een keerpunt zijner ontwikkeling. Na zijne kennismaking met de Egyptenaren, de Phoeniciërs, de Perzen, de Grieken en de Romeinen onderging het even zoovele gedaanteverwisselingen. En terugziende op den ganschen weg zijner lotgevallen, zag het in zijne eigene geschiedenis de heerlijkste theodicee, een gedenkboek van den levenden God, die zijne kinderen door den loop der eeuwen geleid had tot de kennis van Hem als den besten Vader. Er is geen enkel hoofdstuk des bijbels, dat de orthodoxie niet heeft bedorven. Wat maakt zij van de profeten? Waarzeggers en toovenaars, lieden die orakelen spraken voor hunne tijdgenooten en tot in kleinigheden wisten te voorspellen wat na 750 jaren zou gebeuren. Maar zij laat ons niets begrijpen van hun grootschen blik, waardoor zij het volksgedrag steeds in zijn geheel opvatteden en nagingen tot in zijne drijvende beginselen. Als helden worstelden zij met hunnen tijdgeest, en waar vorst of volk of priesters of regters of grooten een heilloozen weg waren ingeslagen, daar trachtten zij hen op dien weg te stuiten; en waar de regeringsbeginselen van Jehova in strijd waren met de politiek of den volksgeest van den dag, daar schroomden zij ook het verwijt van Majesteitsschennis niet; en het was hun gewone lot als slagtoffers van die beschuldiging te vallen. Maar niemand is meer onkenbaar geworden door het supra-naturalisme dan de zoon des menschen. Het wil dat hij God zij, dat hij van voor de grondlegging der wereld van God gehoord hebbe wat hij den menschen openbaart. En is juist niet het treffende kenmerk van zijn onderwijs, dat hij God allerwege in zijne nabijheid vindt, Hem ziet in het groote en kleine, Hem op zulk eene menschelijke wijze ziet, dat wie hem hoort en verstaat den Vader ook moet zien? Kom, gaan wij nog eens tot hem, terwijl hij op zijn berg als op zijn eigen kansel gezeten is. De gedaante der wereld die hem omringt openbaart hem slechts de gedaante van God - hoe geheimzinnig luistert hij! Hij hoort de stem van God. En Jezus herhaalt slechts wat God in zijn oor heeft gesproken. Heerlijke, liefelijke zon, gij zijt Gods glimlach en zegt: Mijn koesterend licht giet ik uit over al mijne kinderen, en mijne zegeningen zijn voor dankbaren en ondankbaren. Welvende hemel, die het mensch- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} dom als een huisgezin omvat, hoe breidt gij uwe schatten uit over goeden en boozen, en hoe klopt bestendig uwe sprake tegen ons hart: louter weldadigheid drupt van de handen des Barmhartigen. Vlieg vrolijk, o vogeltjen, want al kunt gij niet zaaijen of spinnen, God spijst u uit zijne hand. Bloei vrolijk, o aarde, want in het groene kleed, dat u om de leden geslagen is, heeft God bloemen geweven, die de parelen beschamen. Neen, schroom niet, o landman, uw zeisen in de leliën te slaan - morgen heeft God nieuwe geschapen; want alzoo is zijn welgevallen. Wij staan een oogenblik stil - een nieuw wonder - nog naderbij gelegen treft onze aandacht, het wonder van ons eigen leven (*). Onze oogappel, ofschoon een stip, is een spiegel, waarin zich het oneindig heelal weerkaatst. Wat is kunstiger dan de ademhaling, waardoor onophoudelijk ons leven gevoed wordt met de lucht die wij inademen! Wat is geheimzinniger dan die afwisseling van slapen en waken - die geregelde eb en vloed onzer levensgeesten? Komt niet elken avond de hemelsche Vader om zijne kinderen de oogen te sluiten? Ontsteekt Hij niet elken morgen zijne lamp om hen op nieuw tot den arbeid te wekken? En als de middag daar is, heeft Hij dan niet in hutten en paleizen den disch bereid - Hij de vriendelijke gastheer die wil dat zijne gasten vrolijk zijn voor zijn aangezigt? Hoe zijn wij van alle zijden ingehuld in die oneindige vaderzorg! Hoe is iedere ademhaling een wonder van zijne bewarende genade! Hoe is het ligchaam waarin wij wonen een tempel van onvolprezen schoonheid - een meesterstuk van ongeëvenaarde vinding! En wij, kinderen van dien Vader, zouden nog in zorg zijn over voedsel of kleeding? Zullen wij voortgaan aan de hand van Jezus de schepping te doorwandelen? hem beluisteren terwijl hij de godsdienstige waarheid overal als aan zijn voeten vindt? bij de kinderen die op de straat bruiloftje of begrafenisje spelen, en bij het vrouwtje dat zich verheugt over een wedergevonden penning? Zullen wij met hem medegaan als hij bij een tollenaar ter maaltijd gaat, waar hij onder gulle tafelvreugde het onderscheid tusschen Joden en Heidenen opheft en ieder die een menschelijk hart heeft aanneemt tot een kind Gods? Voorzeker, het moet zalig geweest zijn in de nabijheid van hem die de woorden des eeuwigen levens had. Maar hij zelf zegt tot ons: Ik laat u mijn' geest na die u in alle waarheid leidt. Die geest van Jezus die ons in alle waarheid leidt is zeker dezelfde heilige geest die alles geïnspireerd heeft wat de bijbel waars en eeuwigs bevat. Maar die geest is zeer verschillend van de orthodoxe leer over de onfeilbaarheid en het bindend gezag des bijbels. Die geest van Jezus en de orthodoxe leer zijn ieder voor zich de oorsprong geweest van twee zeer uiteenloopende levensrigtingen. En het is van belang op deze beide uitgangspunten te wijzen nu het Zendelinggenootschap, na een ernstig conflict tusschen orthodoxie en bijbelgeest, zich bezint omtrent den weg dien het voor de toekomst heeft te volgen. Wanneer wij bij de vraag, wat wij in het werk der zending te doen hebben, den geest des bijbels tot onzen gids nemen, dat wil zeggen ootmoedig trach- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de gedachten Gods na te denken, dan verkrijgen wij de volgende regelen, die gestaafd worden door de geschiedenis der volken. Gods eerste openbaring, die Hij als onpartijdig Vader aan al zijne kinderen geschonken heeft, is de natuur waaronder ieder volk geboren is. Het land waarop een volk het leven ontvangen heeft is als hun natuurlijk erfgoed, de eerste leerschool hunner beschaving en kunstvlijt; dat land moet in ruil van hun zweet en arbeid hun de vruchten schenken die hen voeden, en het is zijn welgevallen dat zij in vrede en vrolijkheid leven van hun vlijt. En eene openbaring die even klaar en duidelijk en allen volken gemeen is, is deze dat God ieder man zijne manninne schenkt en dat de huwelijksgemeenschap heilig en onbevlekt zal zijn. En even onmiskenbaar is de openbaring, die zich daaraan onmiddellijk aansluit, dat God het aardsche ouderschap bestemd heeft tot een beeld van de liefde en zorg waarmede de hemelsche Vader al zijne kinderen nabij is. Verder leert zoowel de bijbel als onze eigene ondervinding dat het edelste vraagstuk, waaraan wij onze krachten kunnen wijden en waaraan wij ons onmogelijk kunnen onttrekken, de vorming van onzen staat en van onze gemeenschappelijke godsdienstoefening is. En evenzeer leert het christendom en de geschiedenis, dat de volken elkander zullen mededeelen de vruchten van hunnen grond, de schatten van hun kunstvlijt, maar ook hunne beschaving, hunne godsdienstige denkbeelden, hunne talenten en deugden. En in het groote huisgezin der volken heerscht naar den geest van het Evangelie de wet van gelijkheid en broederschap, zoodat geen volk over het andere zal heerschen en het behandelen als zijn' slaaf en lijfeigen. Het christendom erkent geen volk van overwinnaars en van Heloten, dat slechts om zijne meesters bestaat; geen uitverkorene kasten en paria's; geen patriciërs en plebejers; maar slechts kinderen Gods. Ten slotte zullen wij in onze eigene lotgevallen en geschiedenis de leidingen Gods erkennen, zijne weldaden en uitreddingen, maar ook zijne beproevingen en kastijdingen, zijne oordeelen en gerigten. Dit is de levende en levendmakende geest des bijbels in tegenstelling tot de onvruchtbare leer over zijne bovennatuurlijke ingeving, zijne onfeilbaarheid en bindend gezag. En die geest heeft zich in zijne hoogste reinheid en volmaaktheid verpersoonlijkt in Jezus, die ons niet slechts een' God der levenden, een' God van nabij heeft gepredikt, maar die ons verlichte oogen des verstands gegeven heeft om Hem te zien aan den hemel en op de aarde, in de tarwe en de leliën, in de geschiedenis en de zamenleving, in den staat en het huisgezin, maar het volkomenst in ons hart. Niets is verder van den geest van Jezus verwijderd dan het afgetrokken, onvruchtbaar en onnatuurlijk dogmatisme der schriftgeleerden, dan hunne kleingeestige letterzifterij. Niet slechts was hij de wegslepende volksleeraar, die de stof voor zijn godsdienstig onderwijs voetstoots aan den weg opzamelde, maar zijn groot en warm hart huwde zich ook aan al de verwachtingen en belangen, aan het hopen en vreezen, aan het lijden en strijden van zijn geliefd volk. Had zich in Mozes en David het nationale streven beligchaamd, om een staat te grondvesten, waarin het ruimste genot {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} der levensgoederen verzekerd werd onder het beschermheerschap van den koning des hemels - dit verhevenste van alle vraagstukken, dat den geest van alle wetgevers en profeten, van alle wijsgeeren en helden zoo onweêrstaanbaar had aangetrokken, heeft ook den goddelijken geest van Jezus niet koud gelaten; maar als de laatste van Israëls profeten bestemd om de geschiedenis van zijn volk tot zijne ontknooping te voeren, legde hij den grond tot een zuiver geestelijk rijk, hief de scheidsmuren op der nationaliteiten, ontkleedde de profetie van alle belemmeringen van den volkstrots en de wereldsche staatszucht, en plantte haar als een beginsel van eeuwig leven in het hart der menschheid. Hij verzamelde de menschen in het huisgezin des hemelschen Vaders, hij bragt het koningrijk der hemelen op aarde. Aan deze regelen hebben wij voor de zendingszaak genoeg; genoeg ook om de verhouding te bepalen, die den Nederlanders als christenvolk tegenover de bewoners van den Indischen Archipel voegt. Is Java minder schoon dan Palestina? Het is opmerkelijk hoe reizigers die de vijf werelddeelen gezien hebben overeenstemmen in de erkenning dat Java de ware parel der schepping is. Hooren wij wat een hunner van het uiterlijk voorkomen van Java zegt: ‘De zuidkust is in tegenstelling van de noordkust over het algemeen steil, rots- en bergachtig. Op dit klippig strand verspilt de bruisende zee hare magtelooze woede, werpt hare in schuim verstuivende golven bij een vreeselijk bulderend geweld ten hemel en schijnt bij het woeden van stormen de grondzuilen van Java te doen beven. De aanblik van den top der rotsen op het sombere, het ernstig verhevene, is geschikt de ziel in den toon van Ossian te stemmen, en het sombere zijner zangen vindt hier voorzeker weêrklank in het hart van hem, die gelukkig genoeg is, er de waarde van te beseffen. ‘In tegenstelling van het binnenland heeft de zuiderkust van Java overeenkomst met de kusten van Schotland; er bestaan veel hoofdstoffelijke beweging, kracht en toon. Loeijende stormen, bruisende wateren en stortende vloeden steken sterk af bij de natuurtafereelen van zoovele oorden van Java, die aan Zuid-Amerika en Italië herinneren. En even zoo als men op Java bij het bestijgen der bergen, uit eene verzengde luchtstreek komende, spoedig eene gematigde bereikt, kan men zich in weinige uren zoodanig verplaatsen, als of er een overgang van Griekenland naar de kusten van Noorwegen, voor zoover het uiterlijk betreft, had plaats gehad. ‘Wanneer men in het binnenland het oog rond laat weiden, vertoonen zich in het zuiden de bergen, die zich hier en daar west- en oostwaarts aaneenschakelen en tot aan de kruinen door hun zwaar geboomte, eene statige vertooning maken; het gebladerte dier boomen is donker en aan het einde van het drooge jaargetijde zwartachtig groen. Tegen deze donkere tinten, die door sommige kale en zich blaauw vertoonende bergtoppen worden afgewisseld, steken de lagere landen bekoorlijk af. Het grootste gedeelte van den afhellenden grond bestaat uit rijstvelden, die soms cirkelvormig, trapswijze van het gebergte afdalende, door afgeleide bronnen bevochtigd worden. In den waterspiegel dezer velden worden de omliggende wouden, heuvelen en bergen teruggekaatst. Het jeugdig {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} groen van de rijst is zoo licht en zacht van kleur, dat het oog er door gestreeld wordt. Te midden dier rijstvelden loopen zeer smalle waterkeeringen, die tot afperkingen van de verschillende gronden, en tot voetpaden van den inlander dienen, welke er blootsvoets en met het grootste gemak gebruik van maakt. In de nabijheid dier velden liggen de dorpen en gehuchten onder het geboomte bij een riviertje of beek verscholen. ‘Het gewone kenmerk van nabij zijnde woningen is de slanke kokosboom, die met zijnen geribden stam en gewaaijerde kruin, welke de zware vruchten draagt, zich hoog verheft, en zoo geheel inheemsch, vooral op de Sunda-eilanden te huis behoort. In de lagere streken worden er geheele bosschen, doch rondom de hooger liggende dorpen slechts enkelen van aangetroffen. ‘Naast dien zoo nuttigen boom prijkt de banaan met zijnen dikken, sponsachtigen, groenen stam, lange en breede bladen, benevens eenen zwaren bloesemknop, die bloedrood, den vorm van een hart vertoont, en vervolgens groene vruchten draagt, welke weldra goudgeel worden: tusschen deze en andere vruchtboomen staan de eenvoudige bamboezen woningen, zonder eenig geregeld plan met rijstschuren en buffelkralen door elkander, terwijl hier en daar groepen van dartelende, naakte kinderen den natuurstaat schetsen. Buiten die dorpen is de bevolking aan den landbouw bezig; de mannen besturen den ploeg, die door eenen sterken, breed gehoornden buffel of een paar ossen getrokken wordt; vrouwen en kinderen planten rijst in de bereide velden of houden zich met ander akkerwerk bezig. Koffijtuinen, velden met suikerriet, indigo, katoen, tabak, katjang en thans hier en daar thee-plantaadjen, wisselen die tafereelen door een liefelijk schakeersel af. De murmelende beeken, waarin zich de bevolking baadt, ruischen in de bovenlanden over glad geschuurde keijen, die eenmaal door de vuurbergen zijn uitgeworpen, en het geheele landschap heeft een zoo bekoorlijk en kalm voorkomen, dat het als een beeld van beminnelijke rust en kalme opgeruimdheid, geschokte gemoederen bevredigt’ (*). Door zulk eene natuur, die zoo wonderbaar de verschrikkingen Gods en zijne goedigheid afspiegelt, spreekt de hemelsche Vader, de levende, de nabijzijnde God, tot het hart zijner Javaansche kinderen. Is het nu niet onnatuurlijk dat wij die Javanen zouden leeren de openbaring Gods op te delven uit de half verstorvene natuur van Palestina? Die natuur welke wij slechts kennen uit het medium der hebreeuwsche letteren, welke letteren ons wederom verklaard zijn geworden door eene Nederduitsche vertaling, welke vertaling eindelijk door eene Javaansche of Maleische overzetting voor den Inlander begrijpelijk is gemaakt? Wat doen wij op die wijze anders dan den Javaan vier brillen opzetten om te staren op de ondergegane natuur van Palestina, om vervolgens lofliederen te zingen op den Behemoth en Leviathan, op de cederen van Libanon en de eiken van Bazan en op den wijnstok en vijgeboom waaronder de Israëliet eens zoo behagelijk rustte? Intusschen heeft hij zijne eigene vuurbergen en dreunende watervallen; de rhinoceros wandelt in statige eenzaamheid om de kruinen der kraters, de tijgers, de woudstieren en {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} herten dwalen in hunne bosschen als op hun eigen gebied, gelijk in den morgen der schepping; de Oelar Sawa of rijstveldslang hangt zich met haar staart aan de takken der boomen en beloert hare prooi; de apen wonen in de kruinen der boomen als in hunne huizen; welk een kleurenpracht van vogels en vlinders, welke geuren en kleuren, welke bloesems en vruchten, welke krachten en eigenschappen der gewassen en boomen van Java's plantentuin! O levende Jobeïde! O waarachtig paradijs! Hoe welsprekend verkondigt gij den Alvader, hoe dwingt gij ons te knielen en te aanbidden! Mij dunkt, de weg is aangewezen. Wanneer het ons te doen is om den Inlander de oogen te openen voor de openbaring van den Eenigen, Waarachtigen, den levenden, alomtegenwoordigen God, men ontwikkele zijn verstand, men stichte en vermenigvuldige scholen, om de kinderen der inboorlingen te leeren verstaan wat God hun in de eerste plaats zeggen wil. Dit denkbeeld is meer breedvoerig door den heer Harthoorn ontwikkeld; en het spijt mij dat de heer Busken Huet voor dezen nuttigen raad niets anders over gehad heeft dan een kwinkslag. Het is een vruchtbaar denkbeeld. De openbaring Gods aan den Javaan moet hem door eene oorspronkelijke letterkunde worden verklaard. De bron der godsdienstige poëzij moet aan het hart van den Inlander ontspringen; en daartoe moeten hunne christelijke leermeesters hun voorgaan, nadat zij geleerd zullen hebben den vrijzinnigen Paulus na te zeggen: Den Javanen ben ik een Javaan. Welligt zal deze of gene over mijne utopiën de schouders ophalen en zeggen dat ik mij in den hemel der hersenschimmen verlies. Maar ik vermeen dat men over het Indische genie moeijelijk kan oordeelen. Wie herkent den liefelijk-verheven paradijs-vogel, rein als ware hij uit den hemel gevallen, zoolang hij in de bosschen van Amboina vliegt, wanneer hij in eene kooi opgesloten, reeds in de eerste dagen zijner gevangenschap zich-zelven heeft bezoedeld, misvormd en gewond? Zoo kon ook het Indische genie na de eeuwen van onderdrukking waarin het verkeerd heeft voor ons onkenbaar geworden zijn. Maar wat het Indische vernuft door Europesche methode geleid ook in de hoogere sfeeren der kunst vermag behoeft niet ver te worden gezocht. Wij bezitten de schilderijen van den koninklijken schilder Radhen Saleh. Is dan een koninklijke Javaansche dichter zoo ondenkbaar? Vóór mij ligt het gedicht op den hemel van Indra, in het Engelsch vervaardigd door den Hindoeschen jongeling Kasiprasad Ghosj, die in het Britsch-Indisch collegie van Calcutta zijne opvoeding genoten had, en dat ik alleen om mijne beperkte ruimte niet overschrijf; zoo min als ik uit de letteren die of op Java ontstaan of ingeënt zijn, proeven van poëzij, zedeleer en godsdienst binnen de grenzen van dit opstel verzamelen kan. Maar ik vraag: hangt niet, volgens de natuurwet, de geestontwikkeling der volken van hunne maatschappelijke en staatkundige toestanden af? Hoe ver is het er van verwijderd dat de heerlijke grond van Java het natuurlijk erfgoed zou zijn van den inboorling! de leerschool van zijne beschaving en kunstvlijt! Men beschuldigt den Javaan van traagheid en onverschilligheid; maar hoe heeft de Ne- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} derlander den arbeid voor hem geregeld en zijn eigendom verzekerd om zijn ijver te prikkelen? Smartelijk is het den Javaan, die onder het régime van Europesche landheeren en door den invloed der hoofdsteden verbasterd is, te vergelijken met den berg-javaan in zijne kinderlijke onschuld. Smartelijk, de natuurwet der huwelijksliefde en oudertrouw door Europeërs te zien uitroeijen. Smartelijk, te lezen van hongersnooden, die bij herhaling tienduizenden van menschen hebben weggeraapt en die bij een minder gierig beheer waren te voorkomen geweest. Smartelijk, te lezen van oorlogen die door onze schuld of ligtvaardigheid verwekt, somtijds kunstmatig gevoed, meermalen met slapheid gevoerd en daardoor onmatig verlengd, en ook al door trouweloosheid geëindigd zijn. Smartelijk, door de regering de geschiedenis van ons beheer te zien verzegelen, omdat de roode bladzijden dier geschiedenis een al te vurig schaamrood op hare wangen jagen. Doch ik wil de wonde van ons volksgeweten niet openrijten. En wanneer ik mij niet ontzien heb er op te wijzen, dan is mijne bedoeling niet geweest om tabula rasa te maken met de geschiedenis, noch ook om het ideaal met geweld in de werkelijkheid in te voeren, noch ook om de Kerk en de zending af te leiden op de kronkelwegen der politiek. Maar de krisis waarin het Nederlandsche Zendelinggenootschap en de geheele koloniale vraag verkeert is eene ernstige vermaning aan het Nederlandsche volk om in te keeren tot zich zelf en als koloniale christenmogendheid het gebod van Christus te bedenken: ‘Zoek eerst het koningrijk van God en zijne geregtigheid!’ Dit gebod geldt het geheele Nederlandsche volk. En wij beginnen met ons los te maken van elken waan alsof wij door de stichting van het Nederlandsche Zendelinggenootschap reeds met onzen christenpligt hadden afgerekend. Ach! de scheiding tusschen theorie en praktijk, tusschen godsdienst en leven kon niet op treuriger wijze worden uitgesproken, dan wanneer wij meenden, door een klein hoekje van den Indischen Archipel te emanciperen voor het Evangelie, het overige gerustelijk te mogen overlaten aan de staatkunde, aan het maatschappelijk goedvinden en de willekeur der individuen. Op die wijze zou het Nederlandsche Zendelinggenootschap slechts een monument zijn van Nederlandsch Pharizeïsme. En dit wil zeker niemand. Het staat onder allen vast, dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap niets anders is dan een zwakke voorpost die een baatzuchtig handelsvolk getrouw naar het ideaal wijst. Dit is dan in deze dagen van krisis en zelfbeproeving een eerste voorregt van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, dat het aanleiding geeft om den volke het christelijk einddoel weder in al zijne reinheid en in zijn geheelen omvang voor oogen te roepen, en te vragen naar den graad van ernst, die er bestaat om dat te willen bereiken. Het is toch wel eene vraag die het nadenken van het volk verdient: waartoe heeft God, in zijn diepen raad, de vijf-en-twintig millioen inwoners van den Indischen Archipel onderworpen aan de voogdij der drie millioen inwoners van Nederland? Waartoe heeft God het prachtige Insulinde geschonken aan dit volk der moerassen? Het is toch duidelijk dat God een contrast gewild heeft {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} door het huwelijk van deze beide landen. Immers Java is het natuurlijk Paradijs der wereld, en Nederland is door zijn' dichter getrouw geteekend in de woorden: Natuur deed niets voor ons, onttrok ons zelfs haar gunst: Al wat uw oog aanschouwt is arbeid, vlijt en kunst. ‘Het Nederlandsche volk heeft zijn' eigen grond geschapen om de woonstede te zijn van vrijheid en arbeidzaamheid; en toen het zijn vrijheidskrijg volstreden had, den schoonsten strijd dien een volk voeren kan, den strijd om de vrijheid van het geweten, toen schonk God hun tot belooning het paradijs-achtige Java, dat nooit de vrijheid, nooit de arbeidzaamheid had gekend. Als Christenvolk zijn wij geroepen om op Java vrijheid en arbeidzaamheid te planten en te protesteren tegen iederen maatregel en handelwijze die den arbeid verlamt en de vrijheid ontzielt. En hier is het de plaats om een weinig dieper in te dringen in ons zelfbewustzijn als koloniale mogendheid! Helaas! vinden wij ook hier niet den nationalen zuurdeesem terug, dat politiek geen volkszaak is? dat regeringsbeginselen en regeringspraktijken onderwerpen zijn ‘die de Heeren aangaan’ en waarmede een eerzaam burgerman zich het hoofd niet behoeft te breken? o Wanneer de Indische pers in onze dagen bloedzweet zweet van ergernis, dan is het vooral om hetgeen zij bij monde van een harer woordvoerders noemt: ‘de misdadige onkunde en zorgeloosheid van het Nederlandsche volk omtrent zijne koloniale belangen.’ Voorzeker, de heerschappij over 25 millioen menschen legt verpligtingen op. En het is zelfmisleiding zoo het volk meent zijne verantwoording te kunnen schuiven op de regering of op de Kerk. Neen! de regering kan niet alles doen. Vooreerst is zij meer de dienares dan de koningin van den volksgeest. En al is zij nog zoo sterk, eene regering zal nooit het volk kunnen vervangen. Uit het Nederlandsche volk moeten de elementen genomen worden voor eene christelijke maatschappij in Indië. Huwelijkstrouw, ouderzorg, barmhartigheid, christelijke regtvaardigheid en zedigheid zijn boven het bereik van regeringsreglementen. Zij komen voort uit het hart des volks; ja het hart des volks is het uitgangspunt van leven en dood. Men spreekt veel van het prestige der Nederlandsche regering in Indië. Maar dat prestige zal nooit gehandhaafd worden zoo het volk er niet de beschermer van is. Wij moeten iets bezitten van de fierheid van den civis Romanus, waardoor ieder burger gevoelt een drager te zijn van de majesteit des volks. Ik weet wel dat velen zich om de volks-majesteit weinig bekommeren. Zij zeggen of denken: ‘Ik ga naar Indië om fortuin te maken; en voor mij is de vraag slechts om in den kortsten tijd het grootste kapitaal te verzamelen.’ En wanneer men hun zegt dat de geschiedenis onzer heerschappij in Indië ons eene zedelijke schuld heeft opgeladen die wij moeten aflossen; dat er eene gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is waaraan niemand zich onttrekken kan; dat er een christelijk einddoel is dat ieder lid des volks moet helpen bereiken, dan krijgt men veelal ten antwoord: dat gaat de dominees aan. Wij moeten nota nemen van deze beide spreekwoorden: dat gaat de heeren {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} aan; dat gaat de dominees aan. Spreekwoorden zijn openbaringen van het volkskarakter. En de gemelde spreekwoorden verkrijgen in de toepassing die wij hier op het oog hebben eene sterke beteekenis. Een volk van drie millioen menschen dat heerschappij voert over vijfen-twintig millioen, en gedurende eene reeks van jaren van dertig tot veertig millioen gulden uit zijne Indische baten heeft getrokken, en de vraag naar zijne roeping als christenvolk, de vraag naar den oorsprong zijner Indische baten afsnijdt met de beide spreekwoorden: dat gaat de heeren aan, dat gaat de dominees aan, inderdaad, zulk een volk is karakteristiek. En werkelijk zijn in Holland deze beide eigenschappen karakteristiek: afkeer van nationale verantwoordelijkheid, en schriftgeleerde afgetrokkenheid in de godsdienst. Wij verscheuren elkander om de uitlegging van een tekst; wij verdrinken in bijbelsche lectuur; wij schrijven tractaatjes voor de bekeering der Roomschen, en houden bidstond voor Israel en China; maar sluiten het verhevenste vraagstuk, namelijk de vestiging eener christelijke maatschappij in Indië, van onze godsdienst uit. Gaan de particulieren naar Indië om in den kortsten tijd rijk te worden, de predikanten gaan er heen om eene in Holland drukkende of onhoudbare positie te verbeteren. Op onze volksscholen leert onze jeugd alles, behalve hoe zij zich als het kroost van eene koloniale christenmogendheid moet gedragen. Onze predikanten worden aan de hoogescholen gevormd tot schriftgeleerden en theologische encyclopaedisten, niet tot leeraars die het volk kunnen voorlichten omtrent hunne dure verpligting als koloniale christenmogendheid. Alles grijpt in elkander. Ik doe niemand een verwijt, vooral de verdienstelijke mannen niet die in Indië het evangelie gaan verkondigen. Ik geloof dat de tijd nog niet gekomen is om uit zendingsijver naar Indië te gaan. Indische predikanten zijn op hunne standplaatsen veelal geïsoleerde personen die strijden moeten tegen la force de l'inertie eener ongevormde zamenleving. Die ondankbare strijd zal niet ligt iemand verlokken. Ieder predikant die met liefde en onbezweken geestdrift arbeiden zal verlangt een eenigzins voorbereiden grond. Geen vurige geest kan dweepen met het denkbeeld om zijn zaad te strooijen in de heide. Alle woeste grond moet eerst ontgonnen worden. En dit is het werk niet van geïsoleerde evangeliepredikers, dit vermag alleen eene welgeordende Europesche Maatschappij. Zulk eene maatschappij te helpen grondvesten is het vraagstuk dat wij allerwege ontmoeten. Het vertoont zich aan den ingang van alle Evangelie-verkondiging, hetzij door predikanten, hetzij door zendelingen. En de Commissie voor de Indische kerken heeft in dit opzigt hetzelfde belang als het Zendelinggenootschap. Wat is de taak dezer beide ligchamen? Alleen om predikers uit te zenden, of ook om den Indischen akker te helpen bereiden en ontvankelijk maken voor het zaad Gods? dat wil zeggen, zijn zij geregtigd en geroepen om het gewigt van hun godsdienstig en zedelijk gezag in de schaal te leggen om eene christelijke kolonisatie in Indië te bevorderen? Wij voor ons pleiten voor zulk een opvatting, omdat wij bij ondervinding weten, welk een ondankbare strijd het is, als geïsoleerd individu te moeten worstelen tegen la force de l'iner- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tie eener onbeschaafde zamenleving. Door eigen nood barmhartigheid geleerd hebbende zeggen wij: laat geïsoleerde zendelingen en predikanten niet den ganschen prijs dier worsteling betalen, bezorg hun hulptroepen; bedenk dat een handvol zuurdeeg niet voldoende is om eene oneindige massa meels te doorzuren; daarom gebruik uw' godsdienstigen invloed in het belang eener christelijke kolonisatie, opdat de predikanten en zendelingen wat meer vrucht hebben van hunnen arbeid. Bij de godgeleerde twisten, die tegenwoordig onze Kerk verdeelen, is zulk eene eendragtige zamenwerking van de Commissie voor de Indische kerken en het Zendelinggenootschap wel niet zeer waarschijnlijk. Quicquid delirant reges, plectuntur Achivi. Maar zulks is reden te meer om te wenschen dat het tijdvak der schriftgeleerde afgetrokkenheid voorbijga, die in geen enkel opzigt heil brengt. De staatkundige, maatschappelijke, kerkelijke en godsdienstige toestand van Nederland is als het ware de grond waarin het Nederlandsche Zendelinggenootschap wortelt, de atmosfeer waarin het ademt. Heeft het Zendelinggenootschap niet levenslang gebukt gegaan onder de heerschende staatkunde? Is de onchristelijke invloed der Europesche maatschappij niet zijn grootste vijand? Zijn de kerkelijke scheuringen niet midden door zijn hart gegaan? Men achte dan de bovenstaande overwegingen niet overbodig. Wat baat het, niet te willen rekenen met de werkelijkheid en met de heerschende zeden en denkbeelden der eeuw? Het antwoord wordt gegeven door drie zendelingen, van wie twee hun mandaat hebben nedergelegd en één naar het moederland is terug gekeerd. Wij hebben gewezen op de inertie van het Nederlandsche volk als koloniale christenmogendheid. Dezelfde kwaal vinden wij in het Zendelinggenootschap terug. Het heeft deze zwakheid met de meeste godsdienstige vereenigingen gemeen, en de oorzaak er van schijnt in hare organisatie te liggen. Onze genootschappen toch zijn in den regel zoo georganiseerd dat de leden niets te doen hebben. Zij betalen hunne contributiën, zij wonen eene jaarvergadering bij om bestuursleden te verkiezen, en hooren nu en dan eene mededeeling aan omtrent den zendingsarbeid. De eigenlijke werkzaamheden worden verrigt door het Hoofdbestuur en de zendelingen. Deze geven ook maandberigten en mededeelingen uit, waarin zij alleen het woord voeren. De rol der leden is die der personnages muets. Bij zulk een lijdelijk bestaan is het onmogelijk ijver en geestdrift te bewaren. Men heft vele klagten aan over de kwijning onzer godsdienstige genootschappen; maar heeft men ze niet zoo georganiseerd, dat zij kwijnen moeten? Deze werkeloosheid van de leden is zeer nadeelig. Zij is de regtstreeksche weg om een hoofdbestuur tot eene oligarchie te doen ontaarden en de opregtste ijveraars te doen uitdooven. Zendelingen, medearbeiders, kweekelingen worden op die wijze geheel afhankelijk van de willekeur van het Hoofdbestuur, en zijn om nieuwe denkbeelden soms onbarmhartig gecasseerd. Men vernam wel eens in den boezem van het genootschap een dof gemor. Men hoorde wel eens klagen over inquisitoriale maatregelen, over transactie tusschen geldelijk belang en geloof, over halfslagtigheid, die orthodoxen en liberalen tot {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke ergernis was - maar niemand sprak. Is het dan beter dat eindelijk het misnoegen als een vulkaan losbarst? Ons Nederlandsch Zendelinggenootschap moet in de eerste plaats wezen eene leerschool en werkplaats. Het moet aanleiding geven tot studie, en wanneer de sluimerende ijver van die ontzaggelijke massa wakker wordt, dien vruchtbaar maken voor de heilige zaak. Wanneer wij van de Gustaaf-Adolf-Vereeniging de instelling overnamen, dat de afdeelingen van hare contributiën het grootste gedeelte overmaken aan het Hoofdbestuur, maar een klein gedeelte voor zich-zelve behouden, dan zou voor elk derzelve een klein fonds verkregen zijn, dat nuttig kon worden besteed tot het vormen van eene bibliotheek en een leesgezelschap over de koloniale aangelegenheden en de belangen der zending. Dan bestond voor iedereen de gelegenheid de koloniale vraag en de eischen der zending grondig te bestuderen. Uit den overvloed des harten spreekt de mond. De lezingen over het onderwerp zouden menigvuldiger worden, en met het licht, zou de liefde, met de liefde het leven ontstaan. Aan deze inrigting kon zich onmiddellijk aansluiten de vorming van een tijdschrift voor de zending, hetwelk als de keerzijde uitmaakte voor de Maandberigten en Mededeelingen. In dit tijdschrift zou plaats wezen voor de gedachtenmeêdeeling van ieder oordeelkundig zendingsvriend. Daar zou plaats wezen om een woord van warme sympathie en bemoediging toe te spreken aan de zendelingen die ver van vaderland, magen en vrienden hun leven offeren aan de heiligste zaak. Dat tijdschrift zou het bewustzijn moeten verlevendigen, dat het Nederlandsche volk eigenlijk de groote zendeling is. Dat tijdschrift zou een tegenwigt zijn voor het gevaar dat nieuwe denkbeelden om hun ketterschen schijn aanstonds worden begraven of uitgestooten. Ook het Hoofdbestuur moet zulk een opwekking van den volksgeest wenschen. Geen hoofdbestuur kan de volheid zijner veerkracht ontwikkelen zonder den tegendruk van een krachtige publieke opinie. Als er geen oppositie was zou ik ze maken, zeide de groote Pitt. De wrijving der denkbeelden is als het onweder dat de lucht zuivert; maar als de bliksem geen uitweg heeft, verkrijgt men aardbevingen die alles verwoesten. Wat de zamenstelling van de besturen aangaat, weet ik niet of de vraag reeds overbodig is, naar het aandeel der leeken en schriftgeleerden. Het is zeker loffelijk dat predikanten uit louter zelfopoffering zich de benoeming tot bestuurders laten welgevallen, dikwijls alleen om bestaande zendingskringen in stand te houden. Maar hoe meer de overtuiging veld wint dat zendingszaak volkszaak en leekenzaak behoort te zijn, dat de zendingszaak ten naauwste met de koloniale vraag zamenhangt, en van maatschappelijke en staatkundige wetenschappen haar licht ontvangen, in staatsmannen en industrielen haar steun zoeken moet; des te krachtiger moet zich ook het streven uitspreken, dat de zendingsbesturen zich versterken met Indische specialiteiten, met leeken van allen rang en stand, opdat de zendingszaak zich meer en meer in hare prachtige veelzijdigheid ontplooije. Maar men vergunne ons de bekentenis, dat er nog een element is hetwelk wij noode in ons zendingsbestuur zien ont- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} breken - wij bedoelen den zendeling zelven. Eerbied voor de Aristokratie! Zeer zeker. Maar eerbied ook voor de krijgers en de veteranen die op het slagveld zelf en in het vuur van den strijd gehard en vergrijsd zijn. Systemen zijn kostbaar, maar nog kostbaarder is de ondervinding. En daarom zou ik wel wenschen dat aan de meest verdienstelijke der oudgediende zendelingen de terugkeer naar het vaderland werd aangeboden om zitting te nemen in den Areopagus van het hoofdbestuur. Omtrent den eigenlijk en zendingsarbeid heb ik reeds als mijne meening te kennen gegeven dat het zaaijen voorafgegaan moet worden door de ontginning van den woesten grond en de bereiding van den akker, hetgeen zonder beeldspraak beteekent, dat de Evangelieprediking der zendelingen in de hand gewerkt moet worden door eene christelijke kolonisatie. Te dezer plaatse kan ik de vraag niet weerhouden, of het niet mogelijk zijn zou om op eenige onzer aanzienlijkste zendingsposten, wier geographische ligging er het meest geschikt voor is, de proef te nemen eener christelijke immigratie? Ik doe die vraag vooral met het oog op de tegenwerpingen en bezwaren die zij uit zal lokken. Want ik verlang naar een weinig strijds; ik ben wars van de Erasmiaansche politiek, die steeds den vrede verkiest boven het kruis. De zendingsstrijd moet nog meer in het moederland beslist worden, dan in de kolonie. Het is mij tegen de borst dat het gansche gewigt van dien strijd op de schouders der zendelingen geworpen wordt. Ik wil dat het Nederlandsche Zendelinggenootschap zich-zelf zendeling gevoele en niet slechts strijders en martelaars uitzende, maar ook het voorbeeld geve van den goeden strijd. Wij willen hiermede niet zeggen dat van een' politieken maatregel de bloei des christendoms te verwachten zij. Neen, wij erkennen dat eene kolonisatie gelijk zij b.v. op Nieuw-Zeeland schijnt plaats gehad te hebben, waar de inboorlingen aan de concurrentie van een handvol Europesche gelukzoekers ter prooi werden gelaten (*), een stroom van jammeren over de inlandsche bevolking moet uitstorten. Alles hangt af van den geest waarin een systeem wordt toegepast, van het gehalte van braafheid dat eene staatkundige theorie bezielt. En wanneer wij eene christelijke kolonisatie aanbevelen, dan leggen wij al den nadruk op het eerste woord, om de aandacht van het politieke dogma af te leiden op het geweten, van de partijzucht op de menschelijkheid, om niet den Javaan in ons stoffelijk belang te exploiteren, maar hem mede te deelen, wat wij als christenen boven hem vooruit hebben. Ten opzigte van de vorming der kweekelingen kan het doel niet wezen hen tot schriftgeleerden of rabbijnen te vormen - maar zij zullen zich een schoon ideaal kiezen zoo zij zich bevlijtigen den inlanders te worden tot psalmisten en profeten, tot wetgevers en beschavers, tot leermeesters in alle nuttige kunsten. Non omnia possumus omnes. En de verscheidenheid van de gaven der kweekelingen zal de verscheidenheid hunner karakters en levensrigtingen bepalen. Maar voor zoover wij ons tot volksleeraars vormen, kunnen wij niet te vlijtig bij Jezus ter schole gaan. Telkens treft {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ons op nieuw wat ik zou willen noemen het homerische in den geest van Jezus. Zijn geest weerspiegelt even getrouw en vlug de natuur als de menschenwereld, hij schildert even gemakkelijk de wereldkatastrophe als het spel der kinderen op de markt. Hij weet hoeveel maten meels eene vrouw voor een kneedsel noodig heeft, en werpt de philosophie der geschiedenis van Israel in eene gelijkenis daarheen, die een drama is, waarin hij zelf het lot van het volk tot zijne ontknooping voert. Spreuk en redevoering, redetwist en zamenspraak, gelijkenis en verhaal wisselen elkander in zijne redenen met de grootste vrijheid en bevalligheid af. De vlugt der lyrische uitboezeming, de teederheid der elegische uitweiding, de bliksems der invective, de hamerslag der repartie, al de vormen der poëzy en redekunst springen naar de gelegenheid van het oogenblik uit zijne vliegende improvisatiën te voorschijn. Maar liefelijk bovenal zijn zijne zaligsprekingen en vertroostingen; want genade en waarheid zijn uitgestort op zijne lippen. De groote kunst van den volksleeraar bestaat in het gemakkelijk daarheen werpen van gelijkenissen, résumés van de maatschappij en de geschiedenis, beelden van het menschelijk hart en leven. Wat de geleerde op den onderaardschen weg der wetenschap met moeite heeft gevonden, maakt hij duidelijk met een enkelen lichtstraal der intuitie. Ieder der gelijkenissen van Jezus is een mikrokosmos, een spiegel van hemel en aarde. Maar de stof voor zijne gelijkenissen raapt hij voetstoots op (*). Heeft de schriftgeleerdheid van Jezus niet al te dikwijls eene mummie gemaakt? De groote meester moet voor ons opstaan uit zijn graf. Door zijnen geest bezield zullen onze zendelingen hunne inlandsche discipelen niet noodzaken zich te bekommeren om vele dingen, zij zullen hunne teedere hersens niet kwellen met hun vreemde natuurtafereelen en verouderde kerkelijke toestanden in te prenten. Zij zullen aan hunne eigene rijke natuur en aan hun dagelijksch leven de stof voor hun onderwijs ontleenen; in beelden en gelijkenissen zullen zij hun de liefde des Vaders verklaren, gelijk de moeder als bij ingeving de verhalen dicht waarmede zij hare kinderen stichten kan. En zoo moge onder den invloed van den levenden Jezus eene oorspronkelijke en natuurlijke literatuur ontstaan, eene zuivere en onvervalschte {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} melk, die dezen kinderen in het geloof tot waarachtigen wasdom gedijen kan. Nog bestaat bij ons Zendelinggenootschap de gewoonte om uit de inlanders zelve onderwijzers aan te nemen. Maar de heer Harthoorn heeft aangetoond hoe er eene manier bestaat om dit denkbeeld in praktijk te brengen, waardoor het tot eene karikatuur wordt. De vraag doet zich dus voor, of het niet meer doelmatig zou zijn om inlandsche kinderen van uitnemenden aanleg naar Nederland te zenden en daar tot onderwijzers voor hunne volksgenooten te doen vormen? Eene laatste vraag betreft het huiselijk interieur van het zendings-instituut. Elke vereeniging van mannen heeft van zelf iets kazerne- en kloosterachtigs. En jonge lieden, die van hunne familiën gescheiden zijn en zich eerlang voor goed van hun vaderland moeten scheiden, hebben uit den aard der zaak eene bijzondere behoefte aan gezelligheid. Van daar dat in het zendings-instituut de vraag van het gezelschappelijk leven een bijzonder gewigt heeft. En daar wij toch in een tijd van zoeken zijn is het zeker niet nutteloos ook op die vraag het regte antwoord te zoeken. Toen ik deze regelen geschreven had begaf ik mij naar een vriendenkring om er hun oordeel over te vernemen. ‘Het is onmogelijk, zeide Maurits, om op Java het christendom te brengen. Begin maar met de tien geboden. Gij zult niet begeeren uws naasten goed. Moeten de Javanen, zoodra wij hun de oogen openen, niet beginnen ons toe te roepen: ‘“En gij hebt ons alles afgenomen, ons land, onze vrijheid, de vrucht van onzen arbeid; wanneer het u lust neemt gij ons ook onze vrouwen en dochters af. En nu wilt gij ons nog onze godsdienst afnemen, die ons leert om zekere godsdienstpligten waar te nemen, terwijl het christendom gewoonlijk ons volk van alle banden ontslaat, en inwijdt in de ondeugden der Europeanen?”’ - Maurits! Maurits! zeide de predikant, die in hun midden was: moet gij altijd een goed begin door uw radicalisme bederven? Geef den keizer wat des keizers is, zeide Jezus met het oog op een' vreemden veroveraar. Onder die vreemde heerschappij stichtte hij zijn rijk dat niet van deze wereld is, en in booze tijden verkondigde hij: ‘Ik ben gekomen om den ongelukkigen eene goede tijding te brengen.’ - En toch zal de evangelisatie niet mogelijk wezen door het Zendelinggenootschap, zeide Rudolph. Denkbeelden als die Ferguson heeft ontwikkeld zijn in het Zendelinggenootschap contrebande. Gij hebt gesproken uit het geloof; maar het geloof spreekt altijd in den levenden geest en in de levende taal van den tegenwoordigen tijd; maar het volk erkent slechts de geëikte taal der doode apostelen en profeten als heilig. Bij hunne tijdgenooten waren deze ook ketters. Het bestuur zal altijd genoodzaakt wezen zich in de conventionele vormen van het heilige te bewegen, omdat deze de duidelijkste kenmerken zijn, waaraan het volk de zuiverheid van hun geloof en hunne regtzinnigheid zal erkennen. Daar echter de bestuurders beschaafde en ontwikkelde mannen zijn, worden zij altijd min of meer door den modernen tijdgeest geïnfluenceerd. En daardoor ontstaat iets halfslachtigs, een koketteren met den tijdgeest en de orthodoxie. Want de orthodoxie, hoe ook overgehaald of getemperd, is de band {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} der gemeenschap met de bijdragende leden. In dezen klem moet het Zendelinggenootschap bezwijken. Het waarachtige geloof als zijnde altijd oud in wezen, maar nieuw in vorm zal de menigte nooit kunnen dragen. En de orthodoxie, die als het ware het cement der vereeniging is, bevat geen levenskracht. Is niet de hoogste wijsheid van het hoofdbestuur het juste milieu te bewaren tusschen de geavanceerde denkbeelden en het kerkelijk dogma? Maar gij weet wat de Génestet van dat juste milieu gezegd heeft; en ook de menigte is niet tevreden; zij klaagt over onopregtheid en transactie-geest. Waarlijk, het Zendelinggenootschap is uit den aard der zaak gepredestineerd tot eene valsche positie. - Rudolph! zeide de predikant, ook gij draaft door, zonder links of regts te zien. Wanneer gij het ideaal niet kunt verwezenlijken, wilt gij liever niets. Wilt gij dan wachten om iets goeds te doen tot dat de wereld in een' toestand van denkbeeldige volmaaktheid varkeeren zal, waarin geen transactie meer noodig zal zijn, geen klippen meer behoeven ontweken te worden? Met andere woorden, gij wilt wachten met de wereld te hervormen totdat zij hervormd zal wezen. Men kan nu eenmaal het ideaal niet kant en klaar in de wereld invoeren; en in plaats van zoo ironisch te smalen op transactie zoudt gij erkennen, dat deze eene der voorwaarden van menschenliefde en vooruitgang is, wanneer gij in plaats van radicale theoriën te vormen, u zooveel met de praktijk hadt bezig gehouden als de Bestuurderen van het Zendelinggenootschap. Maar ook heb ik nog eene grief tegen Ferguson. Ik vind het zeer overdreven te onderstellen dat de Javanen geleerd zouden worden lofliederen te zingen op den Behemoth en den Leviathan. Meent gij dan, Ferguson, dat de zendelingen den bijbel niet weten te gebruiken met den geest des onderscheids? Hebt gij in den laatsten jaargang der Mededeelingen de oordeelkundige stukken van den heer Graafland niet gelezen? Ik zou u liever raden die passage van den Behemoth en den Leviathan te schrappen. - Daar ben ik tegen, zeide Alfred. In die passage heeft hij juist den spijker op den kop geslagen. Gij zegt, eerwaarde heer! dat men den bijbel moet lezen, met den geest des onderscheids. Dit woord is uit mijne ziel genomen. Toen mijne moeder (zaliger gedachtenis!) mij in mijne kindsheid uit den bijbel voorlas, las zij ook niet van den Behemoth en den Leviathan, noch het ceremonieel van Leviticus, noch de onstichtelijke geschiedenissen van de Rigteren, noch de tooverwereld der Openbaringen en wat dies meer zij; maar van de ontmoeting van Eliëzer en Rebekka en de Jacobsladder en den barmhartigen Samaritaan. Ik zal er haar in den hemel nog voor danken. Zoo doet ook mijne vrouw, als zij ons 's morgens aan het ontbijt met hare vrome stem voorleest uit dat weergalooze boek. Maar die geest des onderscheids, dien iedereen gebruikt, is dat geene kritiek? Oefenden mijne moeder en mijne vrouw geene zedekundige kritiek? Doet dat niet iedereen naar gelang van zijn bijzonder oogmerk? Als de man, die zich Longinus noemt, den bijbel leest om het verhevene en schoone dat hij bevat op te zamelen, oefent hij dan geen aesthetische en eklektische kritiek? Maar nu wil ik ook dat men {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijk zij! Nu eisch ik ook voor den geleerde die den bijbel leest om er geschiedenis uit te leeren het regt, dat hij historische kritiek oefene. Nu begeer ik ook dat zij die den bijbel aan denkende leeken verklaren moeten, hem zoo gebruiken, dat zijn zedelijk en religieus gehalte hun in volle zuiverheid worde voorgehouden, maar de klippen van verstandelijke ergernis worden vermeden, waarop hun geloof en stichting schipbreuk zouden lijden. En dit is mijne grief tegen het Zendelinggenootschap, dat het de kritiek nog altijd als een kettersch element uitbant. Of liever, daar het niet mogelijk is den bijbel zonder kritiek te lezen, oefent ieder eene kritiek op zijne eigene hand. En zij veroordeelen de modernen, die de kritiek niet over willen laten aan persoonlijke willekeur, maar plaatsen onder de tucht der wetenschap. Dit is zonder twijfel een fout van het Zendelinggenootschap, en een zeer verderfelijke fout ook. Toen de heer ten Zeldam Ganswijk zijn mandaat nederleide, schreef hij een brief aan het hoofdbestuur, waaruit bleek dat hij zijn geloof verzaakt had om de onkritische wijze waarop hij den bijbel had leeren lezen. En toch waren in dien brief spranken genoeg van een levend geloof over, die onder goede zorg tot eene vlam hadden kunnen aangeblazen worden. Ten Zeldam Ganswijk was geen stof voor een ongeloovige! En na het harde oordeel dat hij heeft moeten ervaren, doe ik eene daad van regtvaardigheid met ook deze zijde te releveren. En wanneer ik dit zeg vertrouw ik dat men edelmoedig genoeg zal wezen, daaruit geene aanleiding te nemen om nogmaals den staf te breken over een' man, die eenmaal zoo vurig voor de goede zaak heeft geijverd. Al kan men ook bewijzen dat ten Zeldam Ganswijk te kort is geschoten; wij zijn niet minder te kort geschoten. Vaardigen wij zooveel zendelingen af om onbekeerde Javanen te winnen, wij hadden ook wel eens een broeder mogen uitzenden om dien ouden mede-arbeider toe te roepen: ‘Simon Bar-Jona! hebt gij mij lief?’ - De predikant nam zijn hoofd tusschen de handen, en bleef in gepeins verdiept voor zich staren. Maar het luidruchtige gezelschap ging voort. - Gij hebt lang gesproken, zeide Manuel, maar gij doet vergeefsche moeite: het Zendelinggenootschap heeft zijn tijd gehad. Gelijk in zoo menig opzigt de beschaving de Kerk voorbij is gestreefd, zoo heeft ook de stroom der zending zich reeds buiten het zendelinggenootschap geworpen en kronkelt door het geheele land. De dagbladen, de tijdschriften, de vertegenwoordiging, het Indische genootschap, de Indische school te Leiden - alle pogingen die aangewend worden om Indië te beschaven, zij zijn de openbaringen der nieuwere, der waarachtige zending. Sluiten wij ons aan die pogingen aan! Maar nu stond Melchior op en zeide: ‘Daarom zal het Zendelinggenootschap blijven bestaan, omdat de liberalen de goede zaak hebben gekrenkt! Zij hebben de heilige zaak der menschheid tot eene partijzaak gemaakt. Door slapheid en onbezonnenheid in het bestuur wordt de beste theorie bedorven. In de atmospheer van partijschap en eigenbelang is het gevoel van regt en vaderlandsliefde verslapt. En het volk blijft altijd even koud en onverschillig. Zeg mij, eerwaarde heer! Waarom preêkt gij daar niet eens over? Daar liggen de Gegevens {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer Stieltjes, dien edelen vaderlander en voorbeeldigen geleerde, tot loon zijner verdiensten zoo onbarmhartig gecasseerd; daar ligt de brochure van den heer Netscher, Regt en Onregt; daar liggen de arresten van den procureur-generaal in de zaak van den heer Roorda van Eysinga, en van den heer Herderschee; daar ligt de interpellatie van den heer Rochussen en de repliek van den heer van Heukelom; dat zijn zooveel daden waar het volksgeweten en de openbare regtvaardigheid uit gekend wordt. Gij hebt uwe nachten veil, heer predikant, om de Evangeliën te ontleden, waarom houdt gij u niet eens bezig met de ontleding van ons volksgedrag? - Maar dewijl de zaak der menschelijkheid steeds wordt bezoedeld in de atmosfeer der staatkundige partijschap, daarom moet met inspanning van alle krachten, het Zendelinggenootschap worden in stand gehouden, als het heiligdom van waarheid en geregtigheid. Die heeren hebben onzen moed geschokt - spreek een woord, eerwaarde heer! om ons geloof weêr op te beuren.’ - Begin dan, zeide de leeraar, uw drift te matigen, want met uwe hevigheid zult gij alles bederven. - ‘Neen, heer predikant, ik wil mijn drift niet matigen. Dit koelbloedige volk maakt mij zoo driftig. Toen Max Havelaar zijn onsterfelijk werk had geschreven, deed hij den angstkreet van het geweten door onze zielen snerpen - maar omdat hij besloot met eene oproerige peroratie zeide het volk: hij is een muiter! Wij behoeven niet naar hem te luisteren. Dat is niet in den geest van God. Hebben sommige vurige geesten gezondigd door overmaat van verontwaardiging, ons volk dat bij zich-zelf zegt: Ik dank u God, dat ik niet ben gelijk dezen, zondigt ezenzeer door zijne onvermurwbare onverschilligheid.’ - Nu werd de predikant ernstig en sprak: ‘Het voorbeeld van Max Havelaar moest u leeren, dat men twee deelen van een onsterfelijk werk door eene enkele oproerige bladzijde krachteloos kan maken. Mijne vrienden! de weg is eng en de poort naauw. Strijdt om in te gaan! En hebt goeden moed; want Jezus heeft de wereld overwonnen. Maar het bekeeringswerk is een moeijelijk werk, en zijn grootste voordeel is dat het ons leidt tot inkeer in ons-zelven. Maar de weg der zelfkennis is een hellevaart. De grootste fout van Fergusons opstel is dat hij geen woord van dank over heeft voor al de zegeningen die het Zendelinggenootschap reeds verspreid heeft, maar die zeer zeker zijn opgeteekend in Gods gedenkboek. Mijne vrienden! is het u ernst om den naauwen weg te zoeken? Lost uwe gansche ziel zich op in de bede: Vader! uw Koningrijk kome! Weest dan verzekerd, dat de zoekende vindt en de biddende ontvangt. Dan is het Koningrijk reeds binnen ulieden. 10 December 1864. Ferguson. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongste pausselijke syllabus. I. Paus Pius IX heeft onder dagteekening van 8 December 1864 een schrijven gerigt aan ‘de Patriarchen, Aartsbisschoppen en Bisschoppen die zich in gemeenschap bevinden met den apostolischen stoel.’ Het doel van dit schrijven wordt door den Roomschen Opperbisschop duidelijk genoeg opgegeven. Hij wil de geestelijkheid der R C. Kerk opmerkzaam maken op dwalingen van den tegenwoordigen tijd, die de strekking hebben om den heilzamen invloed te beletten en te vernietigen dien de katholieke Kerk op bijzondere personen zoowel als op geheele volken moet uitoefenen (*). Deze, in 's Pausen oog, verderfelijke dwalingen worden door hem tot eene gronddwaling terug gebragt, die hij het Naturalismus noemt (†); en, zoo hij er de stem tegen verheft, het geschiedt alleen ‘omdat hij, zijn heiligen apostolischen pligt gedachtig, zich geroepen gevoelt te waken voor de belangen van zijne heilige godsdienst, van de gezonde leer en voor het heil dier zielen die aan zijne zorg zijn toevertrouwd’ (§). Er is geen enkele reden om deze verzekering te wantrouwen. De brief des Pausen is geenszins geschreven in een kouden, officiëelen kanselarystijl. Integendeel, ef spreekt een hart uit dat warm klopt voor de geestelijke belangen der menschheid: ‘Wij hebben de vroomheid van alle geloovigen willen verlevendigen opdat zij in vereeniging met ons niet ophouden, den genadigen Vader der lichten en der barmhartigheden te bidden en te smeeken met de vurigste en de nederigste gebeden; opdat zij in de volheid van hun geloof altijd de toevlugt nemen tot onzen Heer Jezus Christus die ons Gode heeft gekocht met zijn bloed; opdat zij met aandrang en voortdurend vragen aan zijn teeder hart, slagtoffer van zijne brandende liefde voor ons, dat Hij allen tot zich trekke met de koorden zijner liefde; en opdat alle menschen, bezield door zijn heilige liefde, naar zijn hart waardiglijk wandelen Gode welaangenaam in alle dingen en vruchten voortbrengende in allerlei goede werken’ (*). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zoo kan spreken heeft reeds daardoor regt van spreken. In gelijken geest heet het verder met aanhaling van de woorden van Cyprianus, den man in wien het oorspronkelijk katholicisme in menig opzigt verpersoonlijkt werd: ‘Laat ons bidden, bidden uit den grond van ons hart en met al de kracht van onzen geest tot de barmhartigheid van God, want Hij zelf heeft het gezegd: Ik zal mijne goedertierenheid niet van u doen wijken. ‘Als wij vragen, wij zullen ontvangen, en zoo onze gebeden wegens onze zware zonden nog onverhoord blijven, laat ons kloppen, want hem die klopt zal worden opengedaan, indien het althans onze gebeden, onze verzuchtingen, onze tranen zijn die kloppen aan de deur; indien althans het gebed eenparig is; dat ieder God bidde niet slechts voor zichzelf maar voor al zijne broeders, gelijk de Heer ons geleerd heeft te bidden’ (*). Ik kan mij levendig voorstellen hoe opregte Katholieken door zulk een taal gesticht worden. Men heeft fraai spreken over den geest van reactie, van obscurantisme, die Rome kenmerkt. Zoolang er nog zulk een gevoelvolle taal van Rome uitgaat, zal, moet de magt der aloude Kerk op duizenden harten onbegrensd zijn. De daad van den Paus - want zijn brief ter begeleiding van zijn syllabus is een daad - moet allereerst door ons aangemerkt worden als een daad van christelijk geloof en christelijke liefde. Hier spreekt een geloovige, niet een dier would-be-geloovigen zoo als onze protestantsche orthodoxie er zoovelen telt, maar een opregt geloovige die evenzeer doordrongen is van het heil der R.K. christelijke godsdienst als wij het zijn van de waardij der door den Paus veroordeelde beginselen. Zijn geloof bestaat niet uit geven en nemen, uit schikken en plooijen, het is uit één stuk, het schaamt zich niet over zich zelf, het vraagt geen verschooning voor zijn bestaan (*). Het is niet aangetast door de melaatschheid die het wil bestrijden. De Paus heeft ook boven vele zoogenoemd geloovigen in het protestantisme dit vooruit, dat hij vaak met juistheid weet te zeggen wat hij wil en wat hij niet wil. De Paus verzet zich bijvoorbeeld tegen al de nieuwere staatsregtelijke begrippen. Zou niet menigeen met mij lust gevoelen om eens met een nieuwe Encyclica dit résumé van dwalingen aan onze anti-revolutionairen te zenden met beleefd verzoek om eenvoudig met een potloodstreepjen aan te teekenen, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} welke stellingen zij in vereeniging met den Paus veroordeelen? De Paus is de anti-revolutionair bij uitnemendheid. Al de beginselen van '89 verfoeit hij, maar hij is ook eerlijk genoeg om de instellingen en vrijheden die met de genoemde beginselen ten naauwste zamenhangen insgelijks te verafschuwen. Wij liberalen moeten het individu dat men den Paus van Rome noemt wel vergunnen de meeningen te koesteren die hij belijdt. Wij hebben zijne overtuigingen te eerbiedigen, en de éénige vraag die ons voegt is deze: heeft hij de meeningen, waartegen hij zich verzet, eerlijk, onpartijdig, zuiver objectief teruggegeven, of heeft hij jegens zijne tegenstanders onregt gepleegd door hun gevoelens toe te schrijven, die zij inderdaad niet bezitten? Die vraag stellen wij en willen wij trachten te beantwoorden. Ziehier hoe de Paus het moderne Godsbegrip beschrijft: ‘Er is geen opperwezen dat van het geheel der dingen onderscheiden is. God is eenzelvig met de natuur der dingen en derhalve aan veranderingen onderhevig; God wordt in den mensch en in de wereld; en al wat is, is God en heeft de eigen substantie van God. En derhalve, tusschen God en wereld, geest en stof, noodzakelijkheid en vrijheid, waarheid en leugen, goed en kwaad, regt en onregt is geenerlei verschil’ (*). Wilde men deze stelling opvatten als een beschrijving van het populair geloof der Protestanten, zij zou louter onwaarheid beteekenen. Doch van protestantisme is hier geen sprake. Het geldt enkel de kenschetsing van die wijsbegeerte, die voor goed aan het supranaturalisme afgestorven is. De tweede stelling sluit zich aan de eerste aan: ‘Alle werking Gods op den mensch en op de wereld moet geloochend worden’ (*). Het mag niet tegengesproken worden dat deze wijsbegeerte streng monistisch is en mitsdien noch naast het universum een absoluten, transcendenten God, noch in het universum eenige wezenlijke tegenstelling kan erkennen. Stelt men geest tegenover stof, men moet dan het bestaan van doode stof aannemen, hetgeen voor de monistische wijsbegeerte onzin is. Is er tegenstelling tusschen goed en kwaad, die tegenstelling moet dan principiëel zijn; hetgeen tot een dualistische wereldbeschouwing zou leiden, die de monistische wijsbegeerte, het behoeft geen betoog, ten strengste wraken moet. Erkent men een werking Gods op de wereld, dan is de tegenstelling tusschen God en wereld weder opgerigt, een werking Gods op den mensch, dan is de volstrekte zamenhang van den mensch met het universum opgeheven - God, volgens de monistische wijsbegeerte, werkt in den mensch, in de wereld, daar hij louter immanent is. En dat wij het regt hebben onder het hier door den Paus bestreden naturalisme de monistische wijsbegeerte te verstaan, blijkt terstond, als wij bedenken dat het monisme alleen hetzij van natura, hetzij van deus spreken kan, zoo dikwijls het noemen wil het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} éénige beginsel waaruit het universum moet worden verklaard, terwijl het dat beginsel met den naam van natura of dien van deus bestempelend, in beide gevallen hetzelfde bedoelen moet. Willen wij een onpartijdig oordeel vellen over de juistheid van de thans behandelde stelling, dan moeten wij niet verzuimen ons te herinneren, dat in deze stelling zooveel mogelijke al de schakeeringen van het naturalisme opgenomen zijn. Bedachten wij dit niet, dan zouden wij de stellingen van onnaauwkeurigheid moeten beschuldigen. Er is een monistische wijsbegeerte die het ‘deus reapse fit in homine et mundo’ (God komt in mensch en wereld tot stand) misschien niet voor hare rekening neemt. Toch moet zij zich deze bepaling laten welgevallen omdat zij hare verwantschap niet verloochenen mag met de wijsbegeerte die het leven van het universum aanmerkt als een proces waardoor God wordt die hij is. Heeft de Paus in zijne beide eerste stellingen volkomen regt laten wedervaren aan zijne tegenpartij, hetzelfde kan niet gezegd worden van stelling III: ‘Onafhankelijk van God, is de menschelijke rede de éénige scheidsregter tusschen waarheid en leugen, goed en kwaad; zij is zich zelve tot wet en is door hare natuurlijke krachten ten volle in staat het heil van menschen en volkeren te behartigen’ (*). Zonderling dat de Paus zelf niet heeft ingezien hoe zijn derde stelling niet waar kan zijn als de eerste het is. Maar tevens een bewijs, dat hij toch eigenlijk het fijne van het naturalisme niet begrijpt, een zeker niet verblijdende omstandigheid voor iemand die het naturalisme bestrijdt, ja veroordeelt. De Paus erkent het zelf, het naturalisme ziet in het universum een geheel, de goddelijke substantie, waaraan alles deel heeft. Doch is dit zoo, waarom zal dan het rationalisme, waarvan de Paus wel niet loochenen zal dat het in het naturalisme wortelt, waarom, vraag ik, zal dan het rationalisme de dwaasheid begaan van ‘geen acht te slaan op het universum’=God, van zichzelf tot wet te zijn, waar het veeleer van het universum zelf de wetten die het beheerschen, zal willen leeren. Ben ik naturalist, ik behoef dan nog niet alles uit mijzelven te putten; integendeel, niets verhindert mij te erkennen, dat mijne rede slechts een middel is waardoor ik uit het universum zelf de waarheid en den wil van God kan opmaken. Zoo juist 's Pausen opvatting is van het supranaturalisme, zoo vulgair is zijne beschouwing van het rationalisme. Ik zwijg van het onlogische der zamenvoeging onder één hoofd van het naturalisme en het rationalisme, gelijk de Paus zelf dit laatste verschijnsel opvat. Het naturalisme, volgens hem, erkent geen onderscheid tusschen goed en kwaad. Het rationalisme maakt, volgens hem, de rede tot éénigen scheidsregter tusschen goed en kwaad. Had hij nu in beide bepalingen gelijk, dan moest het immers in het oog springen dat hij met twee geheel verschillende rigtingen te doen heeft. Hoe zal ik mij opwerpen tot het onderscheiden tusschen goed en kwaad, waar ik van onderscheid tusschen die beide niet hooren wil? Hetzelfde gebrek aan logica vind ik {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaatsing van stelling V onder § 1. Er is sprake van het volstrekte rationalisme. Toch lezen wij in St. V: ‘De goddelijke openbaring is onvolkomen’ (*). Nu van tweeën een: òf het rationalisme erkent een goddelijke openbaring, maar dan put het ook niet alles uit zich zelf (waarmede St. III vervalt), òf het erkent geenerlei openbaring, maar dan kan het ook niet beschuldigd worden van de Godsopenbaring onvolkomen te noemen. St. VI ‘de goddelijke openbaring is tot niets nut’ (†) komt deze bedenking versterken. Ongerijmd is het te onderstellen dat iemand, die de goddelijke openbaring eenvoudig onvolkomen noemt, haar tegelijk geheel nutteloos zou achten. Soortgelijke logische blunders geven ons geen hoog denkbeeld van de pausselijke scherpzinnigheid. Het komt mij voor dat hij, ten slotte, zeer gebrekkig op de hoogte is van de theologische beweging van onzen tijd. Ware het anders, hij zou zijn tegenpartij niet toegedicht hebben dat Jezus Christus voor haar een mythe is (§) (zie St. VII). De Paus heeft ook hier de klok hooren luiden, zonder te weten waar enz. Hij is minstens dertig jaren ten achteren, en weet kennelijk niet dat geen enkel godgeleerde, dat Strausz zelf de volstrekt mythische opvatting van de Evangelische verhalen niet meer verdedigt. In zijn ‘Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet’ heeft hij een hoofdstuk opgenomen getiteld: ‘Geschichtlicher Umriss des Lebens Jesu.’ Het is inderdaad waar, een theologische promovendus zou zich schamen achter zijn dissertatie stellingen te plaatsen zoo slecht geformuleerd en geadstrueerd als de stellingen van 's Pausen Syllabus. Neem bijv. § 2: ‘Gematigd rationalisme’, St. VIII: ‘Daar de menschelijke rede gelijk te stellen is met de godsdienst, moet de theologische wetenschap op denzelfden trant als de wijsgeerige behandeld worden’ (*). De conclusie is volkomen juist en nemen wij gaarne voor onze rekening. Maar wat redelijke zin kan er gegeven worden aan den considerans? Hoe, wanneer men in onzen tijd éénerlei methode wil toepassen op de theologische zoowel als op iedere andere menschelijke wetenschap, geschiedt dit dan omdat men rede en godsdienst gelijk stelt? Vooreerst wat beteekent gelijkstelling van rede en godsdienst? Stelt men ze gelijk in waarde, in oorspronkelijkheid, waarin? ‘Gelijkstelling’ zonder eenige nadere bepaling zegt hoegenaamd niets. De Paus schijnt niet te weten dat de methode die men thans ook in theologicis wil toepassen een grond heeft die met den door hem opgegeven grond niets heeft te maken. Ik geloof zelfs niet dat iemand in zijne tegenpartij zich ter regtvaardiging zijner methodologie op eenige gelijkstelling, waarin dan ook, van rede en godsdienst beroepen zou. De Paus spreekt meestal als de populaire man der gemeente die onder een algemeen begrip van ketterij allerlei rigtingen vereenzelvigt. - En het is een {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} jammerlijk schouwspel, het hoofd van zoo talloos velen onzer mede-Christenen zóó weinig op de hoogte te zien staan van zijn tijd, dat hij, ik zeg niet de stellingen zijner tegenpartij overneemt, maar ze met grondige kennis van zaken bespreken kan. Mogt hij eenigen tijd in ons theologisch Holland vertoeven, hij zou de zaken vrij wat meer principiëel leeren beschouwen. Althans, tusschen ons predikanten dalen wij vrij wat dieper dan Z.H. in de theologische vragen af. St. IX (*) is in ons oog volkomen juist. St. X-XV evenzeer. Zie hier o.a. st. XI. ‘De Kerk moet de afdwalingen der wijsbegeerte zich zelve laten verbeteren.’ St. XII: ‘De besluiten van den Paus en van de apostolische congregatie verhinderen den vrijen voortgang der wetenschap.’ St. XIII: ‘De oude scholastieke methode dient niet meer voor onzen tijd.’ St. XV: ‘Iedereen mag de godsdienst volgen, die hij bij het licht zijner rede voor de ware houdt.’ Deze stellingen geven het gevoelen van 's Pausen tegenpartij naauwkeurig terug, maar zij lijden misschien aan een gebrek. Niet altijd toch is het duidelijk dat de Paus juist het omgekeerde wil van hetgeen door hem veroordeeld wordt; niet altijd is het duidelijk, waarmede de door hem geïncrimineerde stelling een tegenstelling moet geacht worden te vormen. St. XII o.a. (*) brandmerkt als dwaling het gevoelen dat de roomsch-catholieke Kerk met hare dogmatische bepalingen een hindernis zou zijn voor den vrijen vooruitgang der wetenschap. Neemt nu de Paus wetenschap in den zin dien wij aan dat woord toekennen, dan is de stelling ook voor hem onloochenbaar en moet hij zelfs wenschen dat nooit aan hare waarheid een einde kome. ‘De pausselijke decreten beletten den voortgang der “ongeloovige” wetenschap.’ Kan de Paus deze stelling als een dwaling veroordeelen? Neemt de Paus het woord wetenschap niet in onzen zin, dan bestrijdt hij een dwaling die niemand verkondigt, dan luidt de thesis als volgt: De pausselijke decreten beletten den voortgang der geloovige (roomsch-catholiek-geloovige)wetenschap.’ Wie zal dit beweren? St. XII is dus al zeer ongelukkig geformuleerd. Wij hebben het aangetoond: òf de Paus bestrijdt een stelling, die hem de hoogste eer aandoet, òf de Paus bestrijdt een stelling die de tegenpartij, zoolang zij gezonde hersenen heeft, nooit zal uitspreken. Het zoo straks bedoelde gebrek komt sterk uit bij St. XV. ‘Ieder mag de godsdienst aannemen die hij bij het licht der rede voor waar houdt’ (†). Dit is volgens den Paus een dwaling. Maar wat is nu een dwaling? Dat men een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst aanneemt die men bij het licht zijner rede voor de ware houdt? Maar als ik nu eens bij dat licht van de waarheid der catholieke godsdienst overtuigd ben, zou ik haar dan niet mogen aannemen? Of is het een dwaling dat het íeder zou vrij staan een godsdienst te omhelzen waarvan de redelijkheid hem is gebleken? Bedoelt de Paus dan dat ik een godsdienst moet volgen, ook als hare redelijkheid mij niet blijkt, zoo slechts het heilig gezag haar voorschrijft? Dit zal wel de bedoeling van den kerkvoogd zijn. Doch in dit geval zou hij de zaak dieper hebben opgevat, meer principiëel hebben behandeld in geval hij in st. XV de ontkenning van alle uitwendig gezag als een dwaling had gebrandmerkt. St. XVI. ‘Ieder kan in zijn geloof zalig worden’ (*) behelst een uitspraak, die de roomsch-catholieke Kerk zelve volstrekt niet altijd afgekeurd heeft. Na in § IV het socialisme, het communisme, de geheime (politieke?) genootschappen, de bijbelgenootschappen en de clerico-liberale vereenigingen te hebben veroordeeld, hetgeen niemand den Paus euvel mag duiden, daar men van niemand eischen kan dat hij zijn eigen doodvonnis onderteekene, bespreekt de Paus in § 5 met groote naauwkeurigheid de ‘dwalingen’ die in verband staan met de betrekking tusschen de roomsch-catholieke Kerk en den Staat. Het is echter wel opmerkelijk dat de Paus, zoo onervaren, naar het schijnt, in theologie en wijsbegeerte, zoo goed daarentegen op de hoogte is van den stand der kwestiën die de grensbepaling zijner magt betreffen. In § VI bespreekt Z.H. achtereenvolgens het ‘alvermogen van den staat’ (*), de ‘onvereenigbaarheid van den triumf der catholieke Kerk met den bloei der maatschappij;’ ‘het regt der overheid ook der niet-catholieke overheid circa sacra;’ ‘de emancipatie van het onderwijs van het oppertoezigt der Kerk’; ‘het regt der investituur’; ‘de wenschelijkheid van de opheffing der kloosters, de scheiding van Kerk en Staat’. Hier evenwel mag de verslaggever en beoordeelaar van 's Pausen syllabus de brochure van den bisschop van Orleans niet onvermeld laten, welke brochure als de officiëele verklaring van het officiëele stuk moet worden aangemerkt. Plaatsruimte dwingt ons hiertoe eerst in een volgend nummer van de Tijdspiegel over te gaan. Februarij 1865. A. Pierson. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boek voor Utrecht's studenten. Schwegler's Geschiedenis der wijsbegeerte, vertaald door Dr. A. van der Linden. Een Akademisch handboek. Utrecht, J.J.H. Kemmer. ‘Mieux vaut tard que jamais.’ Eindelijk staan wij gereed de schuld te lossen, welke wij tegenover de redactie van de Tijdspiegel op ons hebben geladen. Wij moeten dan spreken over eene hollandsche vertaling van Schwegler's bekende ‘geschiedenis der wijsbegeerte.’ In het voorbericht tot die vertaling wordt ons de aanleiding meêgedeeld, welke den heer Kemmer, uitgever te Utrecht, besluiten deed zoodanig boek in het licht te zenden. Dr. A. van der Linden zegt in dat voorbericht het volgende; ‘De uitgever, aangespoord door sommige akademieburgers, heeft mij verzocht mij te belasten met een bewerking van Schweglers in veel opzichten verdienstelijke handleiding tot de geschiedenis der wijsbegeerte.’ Op zich zelf moge het als een gelukkig teeken worden beschouwd, dat kweekelingen der Utrechtsche hoogeschool zich geroepen achten om van Schwegler's arbeid kennis te nemen: zullen wij er ons eveneens over verblijden, dat zij aan eene vertaling behoefte gevoelen? Niemand zal er zich over verbazen, dat een student in de medicijnen of in de rechten Aristophanes niet in het oorspronkelijke verstaat en zich dus van een goede vertaling bedient, indien hij den omgang van Griekenland's grooten blijspeldichter genieten wil. Maar het valt mij zwaar te gelooven, dat er vele studenten in Utrecht gevonden worden, die zich opgewekt gevoelen om een handboek over geschiedenis der wijsbegeerte te lezen, maar niet bij machte zouden zijn zoodanig boek te ontcijferen, indien het in de algemeen bekende duitsche taal geschreven is. Ook zien wij niet in, dat Dr. van der Linden's arbeid eenig nut kan stichten. Ware Schwegler's werk gelijk de meeste wetenschappelijke engelsche boeken buitensporig duur, of ware zijne handleiding gelijk een roman van Thackeray geschikt om door allerlei klassen der maatschappij genoten te worden, zoo zou buiten twijfel eene hollandsche vertaling kunnen dienen om den arbeid van den jeugdig ontslapen duitschen geleerde in wijder kringen te verspreiden. Maar noch het een, noch het ander is hier het geval. Of zullen wij de verdienste van van der Linden's onderneming wellicht hierin moeten zoeken, dat hij niet, gelijk Schwegler, voorloopig de geschiedenis der wijsbegeerte met Hegel's systeem besloten acht, maar ten einde de leemte, welke in het oorspronkelijk werk als noodzakelijk gevolg dier Hegeliaansche eenzijdigheid wordt aangetroffen, zooveel mogelijk te vullen, eene paragraaf over Baader en eene andere over Schopenhauer aan zijne vertaling heeft toegevoegd? Wat van der Linden aangaande Baader's leer ons mededeelt, is, zooals hij zelf zegt, hoofdzakelijk ontleend aan het overzicht, dat prof. Lutterbeck van het stelsel van dien wijsgeer geeft. Ook hier wordt ons dus weder een teug niet {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de bronnen zelve, maar uit een afgeleid beekje aangeboden. En wij betwijfelen zeer, dat wie van de vriendelijke uitnoodiging gebruik maakt, zich vervolgens gesterkt zal gevoelen om nu ook uit de bronnen zelve zijn dorst naar kennis te gaan lesschen. Of zullen wij het iemand euvel duiden, als hij, bij de lezing der volgende woorden, een afkeer van Baader's wijsbegeerte in zich voelt opkomen: ‘De taak der filozofie is (volgens Baader) in het algemeen “de wet aan-te-wijzen der openbaring van het zijn, dit opgevat naar al de momenten in de normaliteit en abnormiteit;” haar eigenlijk raadsel is dat “der barende en scheppende liefde;” haar waarheid “de konkreetheid van het monotheïsmus en het polytheïsmus;” haar uitgangspunt en dat, waardoor alle raadsels moeten worden opgelost “de mensch”; haar voorwerp “geest en natuur,” of liever “God, geest en natuur;” haar zinspreuk: “niet afscheiden en niet vermengen, maar onderscheiden en vereenigen.”’ Wellicht meent men, dat van der Linden, wanneer hij ons aldus aangaande Baader's opvatting van wijsbegeerte tracht in te lichten, reeds vooraf den lezer genoegzaam heeft voorbereid om zulke groote woorden te verstaan. Maar wie dat gist, bedriegt zich schromelijk: met genoemde passage opent de schrijver zijn overzicht van wat in de voorrede zeer ten onrechte heet Baader's ‘stelsel.’ Ook aan de schets, die van der Linden ons van Schopenhauer's wijsbegeerte geeft, kunnen wij geen waarde hechten. Wie één dag in Schopenhauer's voortreffelijk geschreven werken leest, zal hem beter kennen, dan wanneer hij de twaalf bladzijden, door van der Linden aan Duitschland's geestigen pessimist gewijd, van buiten leert. Hoe weinig geschikt van der Linden is om over Schopenhauer een oordeel te vellen, blijkt terstond uit den aanhef zijner critiek: ‘De groote fout van Schopenhauer's stelsel valt echter gemakkelijk in het oog. Hij plaatst zich eerst, met zijne leer dat de wereld slechts voorstelling is,’ enz... Schopenhauer heeft nooit beweerd, dat de wereld slechts voorstelling is. Zijn hoofdwerk draagt dezen titel, waarin zijn geheele stelsel is uitgedrukt: ‘Die Welt als Wille und Vorstellung.’ De verschijningswereld, de wereld als phaenomenon, bestaat volgens Schopenhauer slechts als voorstelling. Maar dit belet hem niet te erkennen, dat de wereld ook buiten onze voorstelling, als wil namelijk, bestaat. Kant zegt: ‘De wereld als noumenon is en blijft onbekend; het is den menschelijken geest onmogelijk zich van de verschijningswereld los te scheuren en tot het wezen der dingen door te dringen.’ Schopenhauer zegt: ‘Ik heb de wereld als noumenon ontsluyerd, zij is wil.’ Wie eenigszins in de nieuwere wijsbegeerte is ingewijd, begrijpt mij. Het is hier de plaats niet om, naar aanleiding van het misverstand, waaraan van der Linden zich schuldig maakt, over Schopenhauer uit te weiden. Laat ons nogmaals tot het korte voorbericht wederkeeren, waarmede Dr. van der Linden zijne vertaling bij onze academische jongelingschap inleidt. Wij lezen er de volgende woorden, welke geheel berekend zijn om knaleffect te maken en dus niet onopgemerkt mogen blijven: ‘Het onbewimpeld atheïsmus van Schopenhauer, met wien de geschiedenis der filozofie voorloopig eindigt, vormt haar opmerkelijk slot: het weerkaatst ook {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} in de wijsbegeerte den algemeenen toestand op het gebied van Kerk, Staat en Maatschappij: allerwege de heerschappij van onredelijke macht. In de Kerk de heerschappij van toevallige meeningen en de zaamgezworen willekeur der partijen, in den Staat de heerschappij van het vuistrecht in den vorm van opgedrongen majoriteiten; in de Maatschappij de heerschappij van het geld, de heerschappij van een bekrompen materialismus. Op zulk een bodem kan alleen het slechte welig tieren.’ Deze pessimistische ontboezeming, welke schier als een plagiaat uit Stahl ons in de ooren klinkt, erlangt daardoor eenig gewicht, dat Dr. van der Linden in zijne vertaling ons een krachtig bewijs schijnt te hebben willen leveren, hoe in deze hoog gevierde negentiende eeuw inderdaad alleen het slechte welig tieren kan. Wij zullen niet beslissen of het minachting jegens zijn publiek dan wel gebrek aan ernst is, dat Dr. van der Linden belet heeft zich behoorlijk van zijne taak te kwijten, maar zeker is het dat, wie zoo vertaalt, zijn schrijver verraadt. Deze beschuldiging dient gestaafd te worden. Ten einde zooveel mogelijk onpartijdig te zijn, slaan wij op goed geluk van der Linden's arbeid open; ons oog valt op bl. 151, waar het volgende aangaande de duitsche reformatie en hare verhouding tot de nieuwe wijsbegeerte te lezen staat: ‘Doch in beginsel zijn beide soorten van het protestantismus, het protestantismus van den godsdienstigen geest en het protestantismus der denkende rede, één en hetzelfde, en zij zijn ook in hunne ontwikkeling steeds vereenigd geweest. Want de herleiding der godsdienst tot hare eenvoudigste elementen, die het protestantismus begonnen had, moest noodzakelijk verder voortgezet en tot grondbeginselen de laatste oorspronkelijke, bovenhistorische elementen teruggebracht worden.’ Hoe slordig deze vertaling is, blijkt wanneer wij haar met het oorspronkelijke vergelijken. ‘Aber im Prinzip sind, wie gesagt, beide Arten des Protestantismus, der Protestantismus des religiösen Geistes und der Protestantismus der denkenden Vernunft, eins und dasselbe, und sie sind auch in ihrem Verlaufe Hand in Hand mit einander gegangen. Denn die Reduction der Religion auf ihre einfachen Elemente, die der religiöse Protestantismus einmal begonnen, aber bei der Bibel abgebrochen und sistirt hatte, muszte nothwendig weiter fortgesetzt, und bis auf die letzten, ursprünglichen, übergeschichtlichen Elemente, nämlich auf die sich als den Ursprung wie aller Philosophie so aller Religion wissenden Vernunft zuruckgeführt werden.’ Op de volgende bladzijde der vertaling lezen wij: ‘De scholastiek, afgekeerd van de natuur en de waereld der ervaring, had geleefd in een eenzijdige geestelijkheid; thands kwam de natuur weêr in aanzien, en tot hare heerlijkheid; zij werd in haar rijkdom en verscheidenheid weder een onmiddellijk voorwerp der aanschouwing, hare nasporing werd een wezenlijk objekt der wijsbegeerte en bij gevolg de wetenschappelijke empirie een algemeene en wezenlijke aangelegenheid voor den denkenden mensch.’ Men gelieve in het oog te houden dat Schwegler zegt: ‘Die Scholastik, von der Natur und Erfahrungswelt abgekehrt, blind gegen das, was vor den Füszen lag, hatte in einer traumartigen Intellectualität gelebt: jetzt kam die Natur wieder zu Ehren und in ihrer Herrlichkeit und Erhaben- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} heit, in ihrer Unendlichkeit und Lebensfülle wurde sie wieder unmittelbarer Gegenstand der Anschauung, ihre Erforschung wurde ein wesentliches Objekt der Philosophie, und damit die wissenschaftliche Empirie eine allgemeine und wesentliche Angelegenheit des denkenden Menschen.’ Nog een bladzijde verder lezen wij aangaande de italiaansche wijsgeeren uit het tijdperk van overgang: ‘Zij hangen met het streven van dien tijd op dubbele wijze te zamen: van den eenen kant door hun geestdrift voor de natuur, die alleen een min of meer pantheïstisch karakter draagt’ enz. Schwegler zegt: ‘Mit den oben geschilderten Bestrebungen unserer Uebergangsepoche hängen diese Philosophen in doppelter Weise zusammen, einestheils durch ihre Naturbegeisterung, die bei allen einen mehr oder weniger pantheistischen Charakter trägt,’ enz. Over het algemeen heb ik van vertalingen in ons land geen goeden dunk. Maar zelden, geloof ik, verschijnt er van een wetenschappelijk werk eene vertaling, die overvloediger bewijzen van onnadenkendheid en lichtzinnigheid oplevert dan deze arbeid van Dr. van der Linden. En nogtans waagt men het aan zoodanig werk den weidschen titel van ‘een akademisch handboek’ te schenken. Zonder bedenken offere men het den goden des vuurs en schaffe zich het oorspronkelijk werk van Schwegler aan. Onze bedoeling is evenwel niet dat wij tot eene onvoorwaardelijke aanbeveling van Schwegler's handleiding ons gerechtigd achten. Zijn arbeid kenmerkt zich door eene uiterst gebrekkige methode. Laat mij dit nog aantoonen. Tot dusverre is er drieërlei methode gevolgd door hen, die de geschiedenis der wijsbegeerte ontvouwen wilden: de chronologische, de sceptische of eclectische, de speculatieve. I. Hij, die de chronologische methode kiest, meent zijn taak volbracht te hebben, wanneer de verschillende stelsels van wijsbegeerte in de volgorde, waarin zij in den loop der eeuwen elkander afwisselden, beschreven zijn. Hier blijft de oorsprong van ieder afzonderlijk systeem een raadsel. Hier kan geen sprake zijn van een philosophische vorming en ontwikkeling van ons geslacht. Hier wordt ons niet getoond welke beteekenis de philosophie in verschillende tijden en landen voor den menschelijken geest heeft gehad. Hier spreidt het verleden geen licht over het heden en de toekomst; hier doet de geschiedenis ons niet begrijpen waarom de denkende geest zich thans in verschillende richtingen beweegt en evenmin welk lot de wijsbegeerte te gemoet gaat. Hier verdient de geschiedenis der wijsbegeerte haar schoonen naam nog niet; zij is enkel eene liefhebberij van geleerden. En de lezer krijgt een indruk alsof de verschillende stelsels, welke om de kroon der waarheid dingen, aan ledigloopers, aan nietsdoende speculanten hun geboorte verschuldigd zijn, die geenerlei invloed hebben uitgeoefend op het rijke, veelbewogen menschenleven. Vroeger werd de chronologische methode algemeen gevolgd; gelukkig is zij heden ten dage geheel in onbruik geraakt. II. De eclectische of sceptische methode, - want deze twee, gelijk wij zien zullen, zijn eigenlijk één, - is door niemand treffender gekarakteriseerd dan door Kuno Fischer. Men blijft hier niet bij eene bloote opsomming en be- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving der verschillende stelsels staan, maar velt een oordeel. Men vraagt naar de positieve resultaten van al die stelsels, men wil de moraal van de fabel weten. ‘Nu maakt ieder stelsel er aanspraak op waarheid te zijn; dus zijn alle even waar, wanneer wij ze nemen, voor wat zij zich zelve geven. Daar nogtans de waarheid slechts ééne kan zijn, de philosophische stelsels echter van elkander afwijken, ja soms diametraal aan elkander zijn overgesteld, zoo volgt daaruit, dat zij alle even valsch zijn, wanneer wij het vonnis aanvaarden, dat zij over elkander uitspreken. Zoo daagt men de geschiedenis der philosophie voor een rechterstoel, en oordeelt over de stelsels, zoo als die wijze man in de vertelling van Nathan: men geeft ieder gelijk of - wat op hetzelfde nederkomt - verwerpt aller aanspraak. Men ruimt ieder het recht in, zijn ring voor den echten te houden, en spreekt dan over allen het summarisch vonnis uit, dat zij onecht zijn. - Deze beide gezichtspunten, welke in den grond slechts verschillende wendingen van hetzelfde oordeel zijn, hebben langen tijd voor verhevene opvattingen gegolden. Het kon niet missen, of de philosofen met hunne eenzijdige stelsels moesten tegenover den eclecticus arm schijnen, want deze kiest uit allen, wat hem behaagt, en gaat als een rijk koopman in den bazar der systemen rond. Tegenover den scepticus zullen de philosofen met hunne onware stelsels bevooroordeeld schijnen, want deze kiest in het geheel niet meer, maar keert allen even onverschillig den rug toe. Indien de eclectische of de sceptische beschouwing van de geschiedenis der philosophie nog heden ten dage bij velen genade vindt, zoo dankt zij het aan dien toon van voornaamheid, welke zich zoo licht aannemen en nog lichter nabootsen laat. Dat het bij zulk eene methode, evenmin als bij de chronologische, tot eene eigenlijk gezegde historie, tot een verhaal der ontwikkeling van het wijsgeerig denken komt, ligt voor de hand. Voor den electicus is de historie een ‘pantheon’, maar waar de goden ordeloos door elkander staan. Voor den scepticus is de historie een ‘mausoleum’, dat de verrotting herbergt. Voor beiden levert de historie der philosophie een chaos van verschijnselen op, in welken nog geen orde, geen regelmaat, geen zamenhang is ontdekt. III. De speculatieve methode is door Hegel in zwang gebracht en wordt thans nog vrij algemeen gevolgd. Wie haar kiest, toont begrip van ontwikkeling te hebben. Maar de fout dier methode schuilt hierin, dat het begrip van ontwikkeling eenzijdig wordt toegepast. Laat mij kort en klaar mijne bedoeling bloot leggen. Hegel heeft met kracht de overtuiging uitgesproken, dat de opeenvolging der verschillende stelsels van wijsbegeerte niet door het toeval wordt beheerscht. En dit was buiten twijfel eene gewichtige ontdekking. Eerst daar ontstaat de geschiedenis, waar men geen willekeur, integendeel orde aanschouwt in de wijze, waarop eenig vermogen der menschheid in den loop der eeuwen onder verschillende gedaanten zich openbaart. Maar Hegel is tevens van de onderstelling uitgegaan, dat er eene analogie moest kunnen worden aangewezen tusschen de geschiedenis der menschheid en die van den enkelen mensch. Hij heeft gemeend dat beiden ons hetzelfde beeld, de eerste in groote, de tweede in kleine trekken voor oogen hielden. Met andere woor- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} den: hij heeft geoordeeld dat de phasen, welke de philosophie in den loop der eeuwen doorloopt, beantwoorden aan de verschillende standpunten, welke ons eigen bewustzijn achtereenvolgens inneemt, wanneer wij trachten te denken. Waar men door zoodanige opinio praejudicata zich laat beheerschen, daar moet de historie in eene aprioristische constructie ontaarden. Men ziet het bij Schwegler, bij Erdmann, bij Kuno Fischer, bij allen, die zich in meerdere of mindere mate door dit Hegeliaansch vooroordeel in hunne beschrijving van de geschiedenis der wijsbegeerte leiden laten. Zij kennen geen ander doel dan ‘den inwendigen zamenhang der verschillende stelsels bloot te leggen.’ Zij beschouwen de geschiedenis der philosophie als ‘een stelsel van stelsels’, als ‘een schakel van redeneeringen, welke eindelijk op het systeem van den huidigen dag uitloopt.’ Reeds op de tweede bladzijde van zijn boek verhaalt Schwegler ons, dat ‘die einzelnen in der Geschichte hervorgetretenen philosophischen Systeme eine organische Bewegung, ein vernünftiges, innerlich gegliedertes System, eine Reihe von Entwickelungen, die im Trieb des Geistes begründet sind,’ toonen moeten. Zonneklaar is het, dat bij zoodanige beschouwing, ten koste van het onbevangen historisch onderzoek, aan de speculatie ruim spel zal worden gelaten. Deze is dan verplicht in elk systeem de pointe op te sporen, waar het volgend systeem reeds kijken komt. Want het staat nu eenmaal vast dat het voorafgaand systeem de dunamis, de mogelijkheid van het volgend systeem, dit laatste de energie, de werkelijkheid, waarheid van het eerste moet zijn. Het moet getoond worden, dat ieder wijsgeer aan zijn onmiddellijken voorganger de praemissen van zijn stelsel ontleent. Te dien einde verminkt men soms de geschiedenis en stelt de feiten in een valsch daglicht. Of wel men veroorlooft zich de zonderlingste redeneeringen. Zoo b.v. waar betoogd moet worden, dat het monisme van Spinoza in het dualisme van Cartesius geworteld is. Eene zware taak voorwaar, maar men maakt van den nood een deugd. Kuno Fischer redeneert in dit geval op de volgende wijze: ‘Volgens Cartesius zijn geest en lichaam beide substanzen, want zij sluiten elkander buiten. Wat is substans? Een wezen, dat tot zijn bestaan geen ander ding noodig heeft. Ergo: een zelfstandig wezen. Maar wanneer twee dingen elkander buitensluiten, zijn zij dan zelfstandig tegenover elkaar? Slechts in schijn. Want wanneer hun wezen daarin bestaat, dat zij elkander wederzijds buitensluiten, zoo bestaan zij wel in tegenstelling tot elkander, maar zij kunnen niet zonder elkander bestaan. Wanneer het wezen des geestes daarin bestaat, dat hij het tegendeel der natuur is, zoo bestaat zijn wezen daarin, dat hij de materie buitensluit. Zonder geest geen natuur, zonder natuur geen geest; zij zijn met elkander verbonden, gelijk het positieve met het negatieve verbonden is, zij zoeken elkander, terwijl zij elkander vlieden. Het is dus klaar: wanneer twee dingen elkander wederzijds buitensluiten, zoo is het eene niet zonder het andere te denken, zoo is het bestaan van het eene niet onafhankelijk van het bestaan van het andere, zoo is ieder voor zich geen volkomen zelfstandig wezen. Met andere woorden: wanneer twee dingen elkander buitensluiten, zoo zijn zij geen substanzen. Het beginsel van Cartesius heette: geest en natuur, omdat zij elkander buitensluiten, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn substanzen. Wij hebben dat beginsel getoetst en vinden: geest en natuur, omdat zij elkander buitensluiten, zijn geen substanzen.’ Is dat nu niet een treffend betoog? Blijkt hieruit niet zonneklaar, dat Spinoza, juist door het dualisme van zijn voorganger gedrongen werd monist te worden? Zouden wij niet op dezelfde wijze hebben geredeneerd, indien wij in de schoenen van Spinoza hadden gestaan? Maar Fischer denkt er zelfs niet aan te onderzoeken, of uit historische bescheiden blijken kan, dat Spinoza nu werkelijk alzoo uit Cartesius is opgegroeid. Het moet zoo geschied zijn: daarmede is alles gezegd. Nogtans zullen wij de vrijheid nemen het goed recht van Fischer's aprioristische constructie in twijfel te trekken, totdat hij haar a posteriori voldoende zal gerechtvaardigd hebben. Indien Spinoza toevallig in den geest van Fischer heeft geredeneerd, zoo heeft hij gewis slecht geredeneerd. Immers het wezen des geestes bestaat niet volgens Cartesius hierin, dat hij de materie buitensluit en dus deze laatste noodig heeft om te bestaan, maar Cartesius leert eenvoudig: de geest is een denkende, de materie is een uitgebreide substans. En welke ongerijmdheid schuilt er nu in de bewering, dat er twee verschillende soorten van realiteiten zouden bestaan? - Gelijk Fischer Spinoza uit Cartesius, zoo doet hij Leibnitz uit Spinoza, Kant uit Leibnitz, Fichte uit Kant, Schelling uit Fichte, Hegel uit Schelling ontstaan. Doch laat dit ééne voorbeeld, waar wij de speculatieve methode in praktijk zagen gebracht, wat den talentvollen Kuno Fischer betreft, voldoende zijn. - Thans wenden wij ons tot Schwegler en willen onderzoeken, hoe deze toont, dat het systeem van Spinoza inderdaad ‘die Vollendung und Wahrheit des cartesianischen’ is. Van historische documenten is wederom geen sprake. Bloote redeneering zal duidelijk maken, dat de beroemde stichter der identiteitsphilosophie slechts behoorlijk de beginselen van zijn voorganger behoefde te overwegen om tot de leer te komen, welke door hem inderdaad gepredikt is geworden. ‘Ist Denken und Dasein, jedes von beiden eine Substanz. so können sie sich nur negiren, ausschlieszen. Unnatürliche Theorieën, wie die eben betrachteten (hier worden de theorieën van Geulincx en Malebranche bedoeld) sind dann eine unvermeidliche Consequenz. Der einfachste Ausweg ist, man läszt jene Voraussetzung fallen, man streift beiden Gegensätzen ihre Selbständigkeit ab, man faszt sie statt als Substanzen als Accidenzen einer Substanz.’ Wederom moeten wij het erkennen: mogelijk is het, dat Spinoza op die wijze heeft geredeneerd. Maar eene bloote mogelijkheid kan ons niet bevredigen. Wij vragen naar bewijzen. En waar deze ontbreken, mag de historicus er zijne speculaties niet voor in de plaats stellen. Daarbij: is het zoo zeker dat geest en lichaam, indien zij, gelijk Cartesius wil, verschillende substanzen vertegenwoordigen, elkander slechts buitensluiten, negeeren kunnen? Ligt het dan voor de hand, dat verschillende soorten van realiteit onmogelijk zamenwerken kunnen? Wel wordt dit, ten einde het systeem van Spinoza als eene dialectische ontwikkeling van het Cartesianisme te kunnen voordragen, door Schwegler en rele anderen beweerd. Maar een afdoend betoog is nog niet geleverd. Wellicht kunnen wij er bijvoegen, dat het nimmer geleverd worden zal. Men vindt het aanstootelijk, dat een on- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffelijke geest en een stoffelijk lichaam op elkander werken zouden. En waarom dat? Eenvoudig omdat men niet inziet, hoe die wederzijdsche invloed zich zou kunnen doen gelden, daar immers de twee factoren geen punt van overeenkomst hebben. Maar dit laatste kan toch waarlijk geen bezwaar zijn. Of is het een axioma, dat slechts homogene dingen met elkaar in causaalverband kunnen staan? En indien de werking van stof op geest een mysterie is, geldt dit niet eveneens aangaande de werking van stof op stof? Waarneming leert ons, dat lichamen elkander beweging kunnen mededeelen. Maar is het reeds ontdekt, wat er in een stofdeeltje geschiedt, wanneer het een ander stofdeeltje wegstoot? Of moeten wij aannemen, dat alle werking slechts tusschen de dingen plaats grijpt, terwijl er niets in de dingen voorvalt? Wie een en ander overweegt, zal de redeneering van Schwegler niet voetstoots aanvaarden. Doch al viel er niets op haar af te dingen, zouden wij enkel daaruit mogen besluiten, dat Spinoza zich van haar bediend moet hebben? Uit het gezegde blijkt dat een boek als dat van Schwegler, waarin aprioristische constructie der historie den boventoon voert, niet zonder groote omzichtigheid behoort gebruikt te worden. De voorname fout der speculatieve methode openbaart zich hierin, dat de verschillende stelsels van wijsbegeerte te veel van de overige elementen der beschaving worden afgezonderd. Waar dit geschiedt en men nogtans inzicht erlangen wil in de opeenvolging der philosophische placita, ontstaat als van zelve de neiging om de opkomst en den ondergang de systemen bij voorkeur als eene dialectische ontwikkeling aan te merken. Onbillijk zou het nogtans zijn te beweren, dat Schwegler zich overal uitsluitend aan de speculatieve methode gebonden heeft. Hij stelt in den aanhef van zijn boek dit juiste beginsel op den voorgrond, ‘jede Zeitphilosophie ist nur der philosophische Ausdruck des Gesammtlebens ihrer Zeit.’ En waar het b.v. den oorsprong der nieuwe wijsbegeerte geldt, tracht hij kennelijk dit beginsel door een sprekend voorbeeld toe te lichten. Ook ziet hij zelf in, dat eenzijdig rationalisme den historicus op het dwaalspoor brengen moet. ‘In der Geschichte zegt hij, sind es Individuen, welche die Initiative haben, freie Subjectivitäten, also ein slechthin Incommensurables.... Die Geschichte ist kein exact nachzurechnendes Rechenexempel. Es wird also auch in der Geschichte der Philosophie nirgends von einer apriorischen Construction des Historischen die Rede sein dürfen, das Factische wird nicht als erläuternde Exemplification eines schon vorher fertigen begrifflichen Schemas eingefügt werden dürfen: sondern das Gegebene der Erfahrung ist, soweit es vor einer kritischen Sichtung Stand hält, als ein Gegebenes, Ueberliefertes aufzunehmen, und der vernünftige Zusammenhang dieses Gegebenen ist sofort auf analytischen Wege herauszustellen; nur für die Anordnung und wissenschaftliche Verknüpfung dieses historisch Ueberlieferten wird die speculative Idee das Regulativ abgeben dürfen.’ Maar wij behoeven niet cens, ten einde onze bedenkingen tegen Schwegler's boek te rechtvaardigen, op de groote kloof te wijzen, welke een goed voornemen en zijne verwerkelijking meestal van elkander scheidt, daar Schwegler zelf, door het {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste gedeelte van dit citaat, ons als het ware reeds voorspelt, dat hij aan de juiste methode ontrouw worden zal. Men verzoene eens deze twee uitspraken met elkander: ‘es wird in der Geschichte der Philosophie nirgends von einer apriorischen Construction des Historischen die Rede sein dürfen,’ en: ‘für die Anordnung und wissenschaftliche Verknüpfung des historisch Ueberlieferten wird die speculative Idee das Regulativ abgeben dürfen.’ Waar men de rangschikking en verbinding van het geschiedkundig overgeleverde als de taak der bespiegelende rede beschouwt, daar moet men wel tot eene aprioristische constructie der historie vervallen, hoe streng men deze ook overigens in woorden veroordeelen moge. Buiten twijfel, historisch-critisch onderzoek moet den geschiedvorscher de data verschaffen, welke hij in zijn tafereel van het verleden schilderen zal. En wederom kunnen wij het Schwegler toestemmen, dat de historicus, na alzoo talrijke gegevens te hebben bijeengegaard, zijnen plicht nog slechts ten halve heeft vervuld. Een kloek en bezonnen verstand vindt geen vrede bij een bloote opsomming van goed geconstateerde feiten; het wetenschappelijk denken verdraagt den chaos niet; het heeft geen rust, voordat er orde, zamenhang is ontdekt. Maar wat, tenzij al weder historisch-critisch onderzoek, zal ons een juist en helder inzicht in de massa der geschiedkundige feiten doen erlangen kunnen? Aprioristische bespiegeling baat hier evenmin als elders. Wie er zijn toevlucht toe neemt, werpt een valsch licht over het verleden. Het waarschuwend voorbeeld van Kuno Fischer en dat van Schwegler zelven heeft het ons reeds overtuigend geleerd. Inhoud en vorm zijn steeds vereenigd. Waar de eerste gevonden wordt, daar behoort ook de tweede te worden gezocht. De geschiedvorscher moet zijne geheele wetenschap uit de bronnen putten. Waar bij het historisch onderzoek uitsluitend de methode der ervaring gehuldigd en aan alle bespiegeling de scheidsbrief gegeven wordt, daar zwicht ook het vooroordeel, dat de oorsprong van ieder wijsgeerig stelsel uit het onmiddellijk voorafgaand kan worden afgeleid. In menig geval zullen wij bespeuren, dat dan slechts zeker systeem in zijn wording en zijn beteekenis verklaard kan worden, wanneer gelet wordt op den politieken en maatschappelijken toestand, op de godsdienstige ontwikkeling, op den geheelen aanleg en het geheele karakter van het volk en den tijd, waaraan het zijn ontstaan verschuldigd is. Het is een grove dwaling de rei der stelsels, welke in den loop der eeuwen zijn gepredikt geworden, als een overal zamenhangende keten van redeneeringen te beschouwden, want de wijsbegeerte ontwikkelt zich niet buiten de geschiedenis om. In elke periode van haar bestaan leeft zij in innigen zamenhang met andere historische verschijnselen. Verkeerd is niet slechts de chronologische, niet slechts de sceptische of electische, maar evenzeer de speculatieve methode bij de behandeling van de historie der wijsbegeerte. De éénig ware methode is de philosophische, d.i. de verbindende, welke tot dusverre helaas! nog door geen enkel geschiedschrijver der wijsbegeerte gevolgd werd. En in de handleiding van Schwegler, èn in de groote handboeken van Erdmann, Fischer en anderen, worden nog steeds {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschillende stelsels mishandeld, verdraaid, geperst, totdat zij op elkander sluiten, in elkander klemmen en de geschiedenis der wijsbegeerte geworden is: een stelsel van stelsels. Aan die willekeur hebben wij het te danken, dat genoemde historici schier nergens eenstemmig zijn. De wijsbegeerte, wij herhalen het, leidt geen zelfstandig leven. Wie de wijsgeerige denkbeelden niet bekrompen en eenzijdig, maar juist en bezield schilderen wil, moet ze overal in verband brengen met het groote drama der geschiedenis. In Frankrijk ken ik één man, die tot zoo reusachtige taak berekend schijnt: ik bedoel Henri Taine, den geleerden en genialen schrijver van de ‘Histoire de la littérature anglaise.’ En wie zou in Nederland beter tot zoodanige onderneming geschikt zijn dan Mr. C.W. Opzoomer? Indien wij 's mans voorbericht tot het boek van Schwegler gelooven mogen, zou ook Dr. van der Linden voor de zamenstelling van eene geschiedenis der wijsbegeerte niet terugdeinzen, mits hij slechts over meer tijd beschikken kon. Hij moge bedenken dat, wil men bij zoodanigen arbeid de dringende en billijke eischen onzer eeuw bevredigen, er nog iets anders dan tijd vereischt wordt en men niet volstaan kan met in het gareel van eenigen voorganger rond te draven, want, schoon er reeds vele en heerlijke materialien voor haar zijn opgelegd, de geschiedenis der wijsbegeerte, als wetenschap beschouwd, bestaat tot op den huidigen dag nog niet. W. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Tropische gezondheidsleer. Een en twintig jaren in de Oost. Eene bijdrage tot den tropische gezondheidskunde, door F.A.C. Waitz, med. doctor. Arnhem, bij H.A. Tjeenk Willink. 1864. Een boekje over tropische gezondheid van de Nederlandsche pers is zulk een zeldzaam verschijnsel, dat het wel aanspraak schijnt te hebben op de belangstelling onzer geneeskundigen die zoo vaak in verlegenheid zijn, waar ze bij lijders, uit Indië teruggekeerd, om hulp worden aangesproken, bij ziekten die ze te voren nimmer zagen en met wier natuur en oorzaken ze geheel onbekend zijn, niet zelden tot groot nadeel der hulpzoekenden die zich aan hen toevertrouwen; en toch ontbreekt het niet aan goede bronnen, door Indische geneeskundigen geleverd, die naar het schijnt hier te lande onbekend bleven, althans niet voldoende geraadpleegd worden door hen, die de verantwoordelijkheid op zich nemen van het vertrouwen in hun gesteld. Over tropische ziekten handelt Dr. Waitz echter maar zijdelings; het zijn gezondheidsregelen en voorschriften die hij geeft, en die, ofschoon we ons niet met allen vereenigen, toch wel behartiging verdienen en zeker zouden vinden, indien onze maatschappelijke instellingen en gebruiken zich er niet tegen aankantten; indien de menschen maar overtuigd en innig doordrongen waren van de waarheid, die schier in ieders mond ligt, dat gezondheid de grootste schat is, overwaardig om haar zorgvuldig te bewaren en liever zich veel te ontzeggen, dan haar in gevaar te brengen om, soms voor altijd, verloren te gaan. Tot onberekenbaar onheil voor de menschheid, wordt nogtans met geen schat zoo roekeloos omgegaan als met deze; wie denkt er aan, of zijne moedwillige krachtsverspilling, onmatigheid, roekeloosheid of onverschilligheid, ook het verlies van den schat ten gevolge kan hebben, zonder wiens bezit geen genot, geen geluk denkbaar of mogelijk is, al bezat men ook alle andere aardsche schatten, wier aanwending en gebruik, daarentegen, doorgaans met zoo veel zorg, overleg en berekening vergezeld gaan. Van waar dit onnatuurlijk verschijnsel, dat we dagelijks waarnemen; waar- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} aan moet men wijten zoo veel onnadenkende onverschilligheid aangaande 's menschen hoogste goed, geluk en levensvreugde? is ze niet te vinden in onze opvoeding, in ons onderwijs, die de bewaring der gezondheid schijnen te beschouwen als van luttel gewigt, althans als niet behoorende tot de moeijelijke taak, om het jeugdig brein op te vullen met kundigheden, waaronder zoo veel is, dat in het praktisch leven der meesten van geen nut of toepassing kan zijn? Wie denkt daarbij aan het belang, dat de jeugd heeft aan de kennis van gezondheidsleer en de beginselen der physiologie? 't Wordt noodeloos en overtollig beschouwd; als of de mensch geboren werd met de daartoe vereischte kennis, groeit het eene geslacht na het andere op, tot staatslieden en wetgevers, aan wie de verheven pligt is opgelegd om het heil en geluk der maatschappij te bestendigen en te bevorderen, zonder dat zij blijk geven eenig besef te hebben van hunne hooge roeping aangaande dit zoo alles beheerschend belang, het aankweeken van gezonde, krachtige burgers in den staat, wiens magt, aanzien en grootheid er in zoo'n naauw verband meê staan; veel wordt er verbeterd en veredeld, groot is de ontwikkeling en vooruitgang op menig gebied, maar op dat der physieke ontwikkeling van den mensch en wat de bewaring der gezondheid betreft, is het nog droevig gesteld, zelfs de laatste wet op het middelbaar onderwijs stelt den geneesheer en menschenvriend in dat opzigt nog bitter te leur, want als men de gymnastiek uitzondert, komt er niets in voor, dat hieromtrent in de volksopvoeding eenige verbetering belooft. En nogtans is het - als bij uitzondering - aan een paar geneeskundigen vergund in 's lands raadzaal ook deze belangen voor te staan, doch geen hunner heeft over deze leemte geklaagd, noch op aanvulling en verbetering dezer wet aangedrongen. Zóó is het in Nederland nog Januarij 1865, hoe mag het wel in Indië er mede gesteld zijn, wáár door invloeden van het klimaat de gezondheid, vooral van Europeanen, in hoogere mate in gevaar verkeert, waaraan de Regering hare eerste zorgen diende toe te wijden, zoo als het haar in de verschillende regeringsreglementen van 1818-1854 toe, was opgelegd. Om aan die verpligting te voldoen betoogde (1846) de chef der geneeskundige dienst in Neerlandsch Indië, aan het Gouvernement, dat de geneeskundige reglementen gebrekkig en onvoldoende waren en geheel niet konden beantwoorden aan de eischen des tijds, hij verzocht en verkreeg de autorisatie om eene geheel nieuwe geneeskundige wet voor Indië zamen te stellen en aan 's Gouvernements goedkeuring te onderwerpen. Als men in aanmerking neemt, dat hier te lande reeds vier geneeskundige kommissiën, gedurende 35 jaren aan het ontwerpen van zulk eene wetgeving zijn bezig geweest, dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van het veelomvattende en moeijelijke van dien arbeid, waartoe zoo veel studie wordt vereischt. De voorsteller was binnen het jaar met het ontwerp gereed, dat door het Gouvernement volgens den ouden slender, die zooveel belemmert en belet, om consideratie en advies, niet alleen aan de hooge collegiën, maar bovendien nog aan de residenten op Java gezonden werd, ruim twintig in getal, waaronder er vermoedelijk {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} niet één was, die van gezondheidsmaatregelen of geneeskundige wetgeving kennis bezat of er ooit ernstig over had nagedacht; en toch was er niet één, onder al die ambtenaren, bescheiden genoeg, om uit dien hoofde te verzoeken verschoond te mogen blijven van een advies uit te brengen over belangen, die zij niet in staat waren naar eisch te beoordeelen. Integendeel beijverde ieder zich om van zijne knapheid, ook op dat gebied te doen blijken, en er vele vellen over vol te schrijven, die tot een papieren berg aangroeiden, waaronder de ongelukkige voorsteller als begraven werd. Het Indische Gouvernement droeg hem de onnutte, zware en verdrietige taak op, om al die, veelal ondoordachte, op geenerlei zaakkennis steunende, adviezen te ontzenuwen en te weerleggen; het was een reuzenarbeid van vele maanden. Van welk gehalte deze adviezen waren, zal beoordeeld kunnen worden uit de twee volgende proeven, bij voorkeur gekozen, omdat ze afkomstig zijn van mannen, die eene wetenschappelijke opleiding genoten hebbende, althans meer dan routine-ambtenaren, behoorden te weten van hoeveel belang eene goede medische politie voor de Maatschappij is! De een had de naiviteit, onder zoo veel meer, dat geen streek hield, te schrijven, niet te weten noch te kunnen inzien, welk nut een veearts of de ingenieur van den waterstaat, die als leden van den plaatselijken gezondheidsraad waren voorgesteld, zouden kunnen stichten, daar de eerste zich toch zou moeten bepalen (?) tot de zorg dat er goed gras voor de paarden werd geleverd en de laatste, dat de bruggen en wegen in goeden staat werden gehouden. Deze adviseur was een der hoogste regterlijke gegraduëerde ambtenaren; de ander, zijn collega en later minister, kon zich moeijelijk vereenigen met de regeling en het toezigt op de prostitutie, waarmêe de staat zich maar niet moest bemoeijen: het was onzedelijk en moest maar worden overgelaten aan ieders zucht tot zelfbehoud, die wel verhinderen zou, dat men zijne gezondheid roekeloos ging wagen. Nadat al die wijsheid was weêrlegd, werden daarop nogmaals de eerste adviseurs gehoord, die natuurlijk niet in gebreke bleven het eenmaal geschrevene lang en breed te verdedigen, waaraan de voorsteller alweder zijne krachten moest aftobben; drie jaren waren aan dien onvruchtbaren arbeid verspild! en toen, na zooveel hoofdbrekens, het ontwerp eindelijk rijp was, om afgekondigd te worden en in toepassing te komen, werd er geheel geen gevolg aan gegeven; niet, omdat het wegens leemten of gebreken geene goedkeuring verdiende; maar eeniglijk omdat de gouverneur-generaal, die eerst de autorisatie verleend had, het nu geraden oordeelde het moederland in deze niet vooruit te loopen; ‘alwaar toen (1849) eene kommissie was benoemd, om de grondslagen te ontwerpen, waarnaar de zaak behoorde geregeld te worden,’ waaraan evenwel tot heden (1865) nog geen gevolg is gegeven. In Indië is het ontwerp ongebruikt, sedert 15 jaren begraven in het archief en sukkelt men er nog voort met het verouderde en geheel onbruikbare reglement van 1827, waaruit reeds zooveel botsing, in de laatste jaren, voortvloeide, die de tusschenkomst van het gouvernement noodzakelijk maakte, daar het onmogelijk is, met zulk een reglement de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} geneeskundige dienst naar eisch te besturen! Zal men er hem die sedert 1854 aan haar hoofd geplaatst is, in billijkheid een verwijt van kunnen maken, dat hij, zich spiegelend aan het loon, den arbeid zijns voorgangers ten deel gevallen, niet weder de handen aan het werk geslagen heeft, om de noodzakelijke verbeteringen te verkrijgen, maar behoedzamer en omzigtiger, liever in kalmte de zaak haren ouden loop laat, dan de netelige taak weder op te vatten, waarbij het onvermijdelijk is veler eigenliefde en verwaandheid te kwetsen, en zich vele vijanden te maken? Wien zou de moed er niet toe ontzinken, na de grievende teleurstelling aan de poging tot verbetering en hervorming in 1849 ten deel gevallen, na er zoo veel arbeids aan besteed te hebben! Maar het Indische gouvernement is moeijelijk vrij te pleiten van laakbare onverschilligheid, aangaande deze gewigtige belangen der maatschappij, zoo lang het verzuimt den last te geven, dat betere, reeds lang hoog noodige, bepalingen worden gemaakt, daar de individuele pogingen hiertoe onmagtig zijn, zoo lang de regering niet van haren ernstigen wil doet blijken, dat er op doeltreffende wijze door de wetgeving in wordt voorzien. Dr. Waitz, die reeds in 1828 zijne gezondheidsregelen publiceerde, mag zich niet verheugen veel invloed te hebben uitgeoefend! Zich te kleeden als de Chinezen, zoo als hij aanbeveelt, is ongetwijfeld een goede raad, maar niemand bezit er den moed toe: gebruiken en mode verzetten er zich tegen. Hoe gezond verstand en rede ook pleiten, om zich in Indië luchtig te kleeden, steekt men zich toch liever in een lakensch pak, waaronder men bezwijkt, dan tegen de gebruiken vorm te zondigen en opzien te baren. Te leven van ligt, eenvoudig voedsel, rijst, kippen en visch; niets dan water te drinken, 't zijn heilzame voorschriften, die Dr. Waitz geeft, maar wie gaat er naar Oost-Indië om het beste deel zijns levens op zoo sobere wijze te slijten, de meesten verlaten hun vaderland en al wat hen lief is, om zich aan ontbering te onttrekken en in staat te geraken meer levensgenot te kunnen koopen, en wanneer dat doel bereikt is, zich dan nog te ontzeggen 'tgeen waarnaar men zoo lang heeft getracht, in de onzekerheid of de terugkeer naar het vaderland wel ooit verwezenlijkt zal worden, om zich daar zonder gevaar te kunnen vergasten aan wat keuken en wijnkelder opleveren, waartoe door velen met zooveel inspanning de middelen zijn verkregen. Waarlijk, dit is meer gevergd, dan de menschen in 't algemeen gezind zijn voor hunne gezondheid op te offeren. Wij vreezen dus, dat ook dit boekje wel de stem eens roependen zal wezen, die niet gehoord wordt, zoo als de watergeneeskunde van den heer Waitz ook al niet dien grooten bijval gevonden heeft, waarop hij schijnt gerekend te hebben. Of zijne klagten van tegenwerking door het geneeskundig bestuur in Indië wel gegrond zijn, hebben wij alle reden te betwijfelen; de schrijver brengt ook niet één feit bij, om eene beschuldiging te staven, die veeleer het uitvloeisel schijnt te wezen, van een' in zijn verwachtingen te leur gestelde. Even onbewezen zijn de gunstiger uitkomsten der geneeskundige behandeling, waarop de schrijver zich beroemt, in tegenstelling der gewone hospitaal-praktijk, daar toch 'tgeen hij op blz. 16 aanvoert, als vergelijkende uitkomst niet {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen kan: in de eerste plaats, omdat de schrijver zegt, de uitkomsten der allopathische hospitaal-praktijk getrokken te hebben uit een officieel rapport, zonder te zeggen welk of van welk jaar, waardoor de verificatie onmogelijk is; als we zijne opgaven echter toetsen aan het officieel rapport van Dr. Wassink, over het jaar 1861, het laatste wat we bezitten, dan krijgen we geheel andere uitkomsten dan Dr. Waitz opgeeft. Volgens het rapport door hem geraadpleegd zouden er gestorven zijn ‘van koortsen door elkander gerekend’ 1 van 14, 6, van buikloop en dysenterie 1 van 11,3; uit het rapport van 1861 blijkt echter, dat de verhouding is geweest: van koortsen 1 van 76 buikloop en dysenterie 1 van 17,4, Terwijl de uitkomsten van Dr. Waitz eigene, geroemde, behandeling zijn geweest, 1 van 17, 3 en 1 van 14 voor de laatste categorie, dus veel ongunstiger. Maar al nemen wij zijne opgaven als juist aan, dan kunnen die in de tweede plaats niets bewijzen, omdat de burgerpraktijk onder een beschaafd publiek, zoo als dat van Indië is, dat dadelijk, bij eene serieuse ziekte, den geneesheer laat roepen, de vergelijking niet toelaat, met de hospitaal-praktijk, waarin zoo vele zeevarende en andere personen, eerst toelating vragen, als ze half stervende zijn, of de ziekte reeds tot die hoogte is gestegen, dat de kunst niets meer vermag; waardoor de resultaten, natuurlijk veel ongunstiger worden. Wij zijn meer dan twintig jaren voorstander geweest van de hydropatische geneeswijze in vele ziekten van Indië; we betreuren het, dat ze ook hier te lande niet hooger geschat wordt, maar toch zouden we het niet geraden oordeelen, haar boven andere, door den Staat beschermd en gesubsidieerd te zien, zoo als Dr. Waitz verlangde (blz. 16), zijne klagten daarover zijn niet gemotiveerd en daarvan mag hij ten minste geen grief maken tegen het geneeskundig bestuur, zoo lang hij in gebreke blijft te bewijzen, dat het hem werkelijk, in de vrije uitoefening zijner geneeswijze, heeft belemmerd en tegen gewerkt. Ieder die in Indië gezind is, ten behoeve zijner gezondheid, zich veel te ontzeggen, wat hij de genietingen des levens noemt, dien bevelen we dit boekje ter lezing en betrachting aan; hij zij echter voorzigtig met de wel wat al te groote mate van vruchten die aanbevolen wordt, ofschoon ze in geringere hoeveelheid voor gezonden onschadelijk zijn. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Een werkmanszoon, die koning werd. George Stephenson. Uit het Engelsch van Samuel Smiles, door A. Winkler Prins, te Amsterdam bij C.L. Brinkman. 1864. De zoon van een werkman, van een daglooner, die zijn huisgezin moest onderhouden uit een inkomen van iets meer dan f 7 's weeks, en dat drie vierde eeuw geleden! Geboren in een armzalige hut, eerst eenig onderwijs ontvangende toen hij het zelf betalen kon, - want wat kon de vader afzonderen voor deze behoefte van zijne zes kinderen, - op kinderlijken leeftijd reeds zelf daglooner, koeherder, voor twee stuivers daags...... zou het wonder geweest zijn en niet veeleer volkomen natuurlijk, als hij gebleven was wat duizenden met hem waren en bleven: een blanke slaaf, van den zwarten slechts onderscheiden door de kleur zijner huid en door eene ietwat grootere lengte zijner keten? En toch is 't slechts weinig beeldspraak, te zeggen dat hij koning werd. Geen koning, zoo als er zoo vele waren en zijn, die het werd enkel omdat toevallig zijn vader het ook was en die eene geschiedenis heeft, enkel omdat men nu eenmaal gewoon is om bij het volk ook den Koning te noemen. Ook geen Oostersche alleenheerscher, die hoog staat alleen omdat alles kruipt om hem heen, die een leven leidt vol klinkende praal en holle pracht, om aan het eind daarvan, zoo als de koning, die wijs genoemd wordt bij uitnemendheid - heeft niemand ooit aan ironie gedacht als hij dezen man zoo noemde? - oververzadigd en moe en mat te betuigen, dat alles, tot het zoeken naar wijsheid toe, slechts ijdelheid is en ‘kwellinge des geestes.’ Niet zulk een koning werd hij. Niet in stoffelijken zin werd hij als zoodanig erkend en geëerbiedigd, maar door duizenden als koning naar den geest: als spoorwegkoning. En hij werd het alleen door zijn ijzeren vlijt en stalen volharding, door zijn vasten wil, niet om dit eens te zijn, maar om te doen wat hij - en onder duizenden hij alléén - wist dat gedaan worden kon en dus zijns inziens ook gedaan worden moest. Toen hem die rang werd toegekend, geschiedde dit niet door slaafsche navolgers, die hem verhieven alleen in de hoop van met hem te stijgen, maar door hen die toonden zelf hoog te staan omdat zij hem begrepen en waardeerden. En toen hij eindelijk het hoofd nederlegde op zijn laatste aardsche legerstede, toen had hij wel reden om te spreken van ‘kwellinge des geestes,’ en des ligchaams daarbij; maar van ijdelheid en vruchteloosheid zijns arbeids kon geen sprake zijn. Hij had iets ‘nieuws onder de zon’ gewrocht en dus overvloedige reden om er dankbaar voor te zijn, dat het hem was gegeven geworden om zooveel te doen, al was dit in zijn eigen oogen misschien nog niet genoeg. George Stephenson! Arbeiders zoon, die op lateren leeftijd door koningen als hun gelijke werd behandeld terwijl ge in waarheid boven hen stondt, die, meer {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} nog, geldkoningen den onwilligen nek deedt krommen onder het juk van uw genie.... hoe zijt ge zoo groot geworden? Het voor ons liggende boek geeft antwoord op deze vraag. Deze verzekering, met de bijvoeging dat dit geschiedt in echt engelschen matter-of-fact-stijl, doorgaans alleen welsprekend door wat er vermeld wordt en niet door de wijze hoe, zou voor eene aanbevelende aankondiging van het boek kunnen gelden. Maar de lezer van de Tijdspiegel heeft het recht te eischen dat een oordeel, in dit tijdschrift uitgesproken, gemotiveerd worde: ik wil dus trachten een zij 't ook kort en daardoor eenigermate oppervlakkig overzigt hier te geven van wat dit boek behelst. George Stephenson werd geboren op den 9den Junij 1781, in, of eigenlijk bij het dorp Wylam ergens ten westen van Newcastle aan de Tyne. Hij was op een na de oudste zoon van Robert Stephenson, machinist in de steenkolengroeve, waaraan het dorp zijn aanzijn te danken had en vader van nog vijf kinderen behalve George. Hoe bekrompen de inkomsten van dit huisgezin waren voor dat de kinderen groot genoeg waren geworden om zelf iets te ‘verdienen’, hebben wij boven gezien en ook op welke wijze George een begin maakte met zijn aandeel te leveren tot bestrijding der meest noodige uitgaven. Dit geschiedde eerst toen zijn vader verplaatst was naar Dewley Burn, als stoker bij het stoomwerktuig van de steenkolenmijn. Daar hoedde George de koeijen en maakte, met zijn speelmakker William Thorlwall, modellen van stoomwerktuigen uit klei en riet. Toen hij ouder werd en meer geschikt om te werken, moest hij de paarden voortleiden bij het ploegen, en knollen rooijen en dergelijk landwerk meer, waarvoor hij een verhoogd loon van vier stuivers daags verkreeg. Later werd hij daar met zijn ouderen broeder aan het uitzoeken van steenkolen - het sorteren - gezet en verdiende daarmede zes stuivers daags, en eindelijk, na nog eerst paardedrijver in eene naburige groeve te zijn geweest, bereikte hij daar het toppunt zijner jeugdige wenschen door, op veertienjarigen leeftijd, als hulpstoker te worden aangesteld bij zijn vader, met een loon van twaalf stuivers daags. In deze en dergelijke betrekkingen bleef hij eenige jaren te Dewley en in den omtrek werkzaam tot dat hij, nu zeventien jaren oud ‘voor heel zijn leven geborgen werd’ door eene aanstelling als machinist, eerst bij Throckley Bridge en spoedig daarop te Waterrow, tegen een daggeld van vier en twintig stuivers. Voor zijn leven geborgen! Dit waren zijne eigene woorden, en inderdaad, wat wil de zoon van den daglooner meer, dan dat hij evenveel verdient als zijn vader! Elk ander in zijne plaats zou hetzelfde hebben gezegd; maar niemand deed zoo als hij. Al rekende hij zich ‘geborgen’ in den zin van tegen armoede beveiligd, juist dat hij dit was en op zoo jeugdigen leeftijd reeds, prikkelde zijn ijver aan in plaats van dien te doen verslappen. Dat het excelsior zijn zinspreuk was - laat het woord hem onbekend geweest zijn, wat doet er dit toe - toonde hij in een der merkwaardigste en sprekendste bijzonderheden {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijn geheelen levensloop. Hij, man door zijn rang en zijn daggeld en man door zijne forsche ligchaamsgestalte, hij ging in de avonduren, na twaalf uren arbeids elken dag.... naar school om lezen en schrijven te leeren. Op achttienjarigen leeftijd bragt hij het zoover, dat hij lezen en zijn naam schrijven kon. Spoedig daarop kwam hij in de gelegenheid om nog meer onderwijs te ontvangen dan dit eerst mogelijk was, en leerde hij van Andrew Robertson, een schotsch geestelijke, rekenen in de avonduren. Dit kostte hem vier stuivers 's weeks. Hij verdiende nu reeds meer dan vroeger, welhaast als ‘regelaar’ aan de Dollymijn van tien tot twaalf gulden 's weeks, maar verzuimde toch geene gelegenheid om zich door eerlijken arbeid te bevoordeelen: de toekomstige ingenieur lapte schoenen in zijn tusschenuren. Laat hef nu zijn - zoo als zijn levensbeschrijver waarschijnlijk acht, - dat hij tot dezen bijna overmatigen arbeid werd aangespoord door de liefde, welke hij voor een dienstmeisje, Fanny Henderson, had opgevat, toch doen ons de beide hier vermelde bijzonderheden: het leeren willen, leeren om vooruit te komen naar den geest, en het schoenlappen, het verrigten van den eenvoudigsten handarbeid om geldelijk voordeel, een blik slaan in 's jongeling's karakter en aanleg, die ons met verbazing en bewondering vervult. Stel eens een werkman van den gewonen stempel, van zijne jaren en die dezelfde som wekelijks verdiende als hij. Wat zou hij geantwoord hebben als men hem voorstelde, niet om in beide opzigten maar slechts in een van beide, Stephenson's voorbeeld te volgen? Wat zou men nog in den tegenwoordigen tijd tot antwoord verkrijgen? Helaas, ik wenschte dat ik mij zelven van overdrijving kon beschuldigen als ik mij voorstel dat men van negen en negentig uit de honderd derzulken, aangaande het een zou vernemen: ‘wat zou ik er aan hebben, ik ben 's avonds te moe en ik kan toch niet bij de jongens gaan zitten’ en aangaande het ander: ‘wat, dit of dat bij de hand nemen, zelfs als ik in mijn eigen werk verzuimen moet? Komaan man! het lijkt er niet naar, dat is mijn werk niet, ik kan er mijn daghuur niet aan verdienen?’ Want niemand is zoo slap en zoo lui, dat hij zich niet even zou willen inspannen om althans eenige woorden te vinden tot verontschuldiging van zijn gebrek aan arbeidslust en arbeidsmoed! Om tot Stephenson terug te keeren en tegelijk eene proeve te geven van verhaaltrant en vertaaltrant in zijne levensbeschrijving, neem ik hier eenige regels uit het boek letterlijk over. ‘Onder de verschillende lapperijen van oude schoenen, die hem te Callerton werden opgedragen, zag George zich eens begunstigd met de taak om de schoenen van zijne beminde te verzolen. Men kan zich verbeelden, met welk genoegen hij zich aan het werk begaf en hoe trotsch hij er op was, dit te verrigten. Een zijner vrienden, die nog in leven is, verhaalt, dat hij, na het voltooijen van dien arbeid, de schoenen op een zondag-middag in zijn zak medenam, en dat hij ze gedurig voor den dag haalde om ze te laten zien - die aardige kleine schoentjes - en daarbij met geestdrift zijn vriend toevoegde: ‘Kijk eens, hoe kapitaal ik dat karrewei verrigt heb!’ Andere minnaars dragen een {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hairlok, een handschoen of een zakdoek van hunne schoonen bij zich, maar geen mensch kon trotscher wezen op zulk een afgebeden liefdepand dan George Stephenson op de schoenen zijner Fanny, welke hij verzoold had: - een kapitaal karrewei! ‘Door de verdiensten van het schoenlappen te Callerton gelukte het George, zijn eerste guinje te besparen. Dat eerste geldstuk, overgelegd door een werkman, is geene zaak van gering belang. Wanneer het de vrucht is, zoo als bij Stephenson, van voorzigtige zelfverloochening, van vrijwillige werkzaamheid in ledige uren en van het weldoordachte voornemen om op te gaderen en uit te zuinigen met een gewigtig doel, dan is het overleggen van de eerste guinje de bron van veel goeds. Zij is het nest-ei, het begin der vermeerdering - de grondslag, om zoo te zeggen, van voorspoed en welvaart. Toen Stephenson deze geringe som had overgegaard, was hij er niet weinig hoogmoedig op, ja, vele jaren later herinnerde hem een vriend aan de uitdrukking, die hij bij die gelegenheid gebezigd had: ‘Nu ben ik een rijk man.’ Op een en twintigjarigen leeftijd vinden wij Stephenson te Willington Quay, als bestuurder van het stoomwerktuig dat diende om wagens geladen met ballast uit de rivierschepen, welke deze tegen eene kolenlading hadden geruild, tegen eene helling: den ballastheuvel, op te slepen. Daar trouwde hij, werkte in zijne tusschenuren aan een door hem uitgedacht toestel voor eeuwigdurende beweging, - in den volstrekt ongevormden werktuigkundige mag dit geene afdwaling genoemd worden, - of maakte, nu niet meer zich tot herstellingen bepalend, nieuwe schoenen, of herstelde uurwerken. Hij leerde dit aan zijn eigen wanduurwerk, toen het na een brand ten zijnent door het water onbruikbaar geworden was. Daar werd hem zijn eenige zoon Robert geboren, en een jaar later vertrok hij van daar naar Killingworth, de eigenlijke bakermat van zijne toekomstige grootheid. Zijne eerste ondervinding op die plaats was evenwel van den pijnlijksten aard. Hij was er naauwelijks gevestigd of zijne jonge vrouw overleed na een huwelijk van nog geen twee jaren duur. En daarmede begonnen voor Stephenson eenige jaren van bezwaren en verdrietelijkheden. Wel ontving hij kort daarna eene voor zijne toenmalige omstandigheden eervolle en winstgevende roeping naar Schotland, waaraan hij gehoor gaf; maar van daar naar Killingworth teruggekeerd, vond hij zijn vader, door een ongeluk van zijn gezigt en dus van zijne broodwinning beroofd, zoodat een groot deel der spaarpenningen van den braven zoon besteed werden om des vaders schulden te betalen en hem in zijne armoede te hulp te komen. Bovendien begon langzamerhand de opvoeding van des ouden mans naamgenoot, George's zoon Robert, dezen mede geldelijke bezwaren te veroorzaken, bezwaren wel is waar alleen voortkomende uit zijn innigen wensch om den jongen te doen verkrijgen, wat hij gevoelde dat hem ontbrak, maar misschien daarom des te pijnlijker. En wat hij nog van zijne spaarpenningen had overgehouden of op nieuw bespaard uit zijn daggeld aan de mijn en door zijne oude hulpmiddelen: schoenmaken en uurwerken herstellen, waarbij hij nu ook het leestenmaken had gevoegd, - werd welhaast geheel verzwolgen door {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij, wilde hij niet tot de krijgsdienst worden opgeroepen - het was in 1808 en Engeland was toen, zoo als later, de ziel van den wederstand tegen des eersten Napoleons verpletterende magt, - zich voor veel geld een plaatsvervanger moest koopen. Kan het ons verwonderen dat onder die omstandigheden, terwijl een onophoudelijk oorlogen zijn vaderland teisterde en alle vooruitzigten benevelde, Stephenson er op bedacht werd om in een ander werelddeel eene betere toekomst zich te openen? Eene zijner zusters zou met haren man naar Amerika vertrekken en hij had alles geschikt om haar te vergezellen. Maar geldgebrek - hoe gelukkig voor hem en voor de gansche wereld misschien - noodzaakte hem om van dit plan af te zien. Eenigen tijd daarna begonnen zijne vooruitzigten zich te verhelderen. Hij kwam voor het eerst in de gelegenheid om, niet door kleine en spoedig vergeten verbeteringen aan eenig werktuig, zoo als dit tot nog toe reeds dikwijls het geval was geweest, maar door eene in de gevolgen hoogst belangrijke en dadelijk veel gerucht makende zaak te bewijzen hoe veel hooger hij stond dan zij, met wie men hem gelijk en zelfs dan zij, wie men ver boven hem rekende. Een Newcomensch stoomwerktuig, bestemd om eene mijn droog te pompen, maar dat daartoe ontoereikend bleek en trots alle inspanning van de bekwaamste ingenieurs ongenoegzaam bleef, werd door hem, in vier dagen tijds, veranderd en verbeterd, zoodat het nu volkomen aan 't doel beantwoordde. Dit bragt hem eenig geld op en vestigde de aandacht van anderen op hem. Welhaast als vaste stoomwerktuigmaker bij de mijn - altijd te Killingworth - aangesteld, kwam Stephenson in ruimere omstandigheden. En nog altijd maakte hij schoenen en leesten en herstelde uurwerken en.... studeerde. Wij vinden opgeteekend dat hij om dezen tijd eerst regt te huis geraakte in den regel van driëen. Maar welhaast bleef hem voor schoenen en uurwerken geen tijd meer over. Hadden reeds Cugnot in Frankrijk en Murdock en Trevithick en Vivian in Engeland stoomwerktuigen vervaardigd, bestemd om op gewone wegen lasten te vervoeren, terwijl zij zich met deze voortbewogen, en waren reeds de beide laatstgenoemden zoover gekomen om zulk een werktuig te vervaardigen, bestemd om dit vervoer te doen plaats hebben langs een ijzeren spoorweg, zooals ze reeds vroeger bij het steenkooldelven tot het vervoer der zwaar beladen wagens van de mijn naar de plaats der inscheping in gebruik waren, - hunne opvolgers, Blenkinsop, Chapman, Brunton en Blackett, hadden steeds den verkeerden weg bewandeld om hunne uitvinding te verbeteren en het was nog aan niemand gelukt een ‘treintrekker’ te vervaardigen, die genoeg aan het doel beantwoordde om niet spoedig weder in onbruik te geraken. Stephenson begon zich om dezen tijd met dit vraagstuk bezig te houden. Hij was in de gelegenheid geweest, enkele, misschien slechts een, der vroeger vervaardigde werktuigen van dien aard te zien; hij hield zich overtuigd dat hij daaraan belangrijke verbeteringen kon aanbrengen en het mag als een sterk bewijs worden beschouwd van het vertrouwen, 't welk men toen reeds in zijne bekwaamheid stelde, dat lord Ravensworth, de voornaamste der eigenaars of pachters der mijn te Kil- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} lingworth, na zich zijne plannen te hebben doen voorleggen en verklaren, hem opdroeg om zulk een ‘treintrekker’ daarnaar te vervaardigen. Dit werktuig werd, na tien maanden ‘in de maak’ te zijn geweest, op den 25sten Julij 1814 op de baan geplaatst. Het voldeed aanvankelijk vrij goed en later, toen Stephenson het nog in velerlei opzigten verbeterd had, uitmuntend. Het hoofdstuk uit zijne levensbeschrijving dat het hier aangestipte uitvoerig behandelt, is een der meest aantrekkelijke van het geheele boek. Slechts ter loops vermeld ik hier de om dezen tijd vallende uitvinding der veiligheidslamp die later tot zulk een heftigen prioriteitsstrijd tusschen Stephenson en Davy of liever tusschen hunne wederzijdsche vrienden aanleiding gaf. Hoe belangrijk deze uitvinding ook was, voor anderen omdat zij menschenlevens beveiligde, voor Stephenson omdat zij ongetwijfeld er toe bijdroeg dat zijne bekwaamheden in wijderen kring bekend en erkend werden; toch zal hij haar later zeker van geringe beteekenis hebben geacht in vergelijking van wat spoedig daarna plaats greep: de aanleg van den Hetton spoorweg. Hij werd uitgenoodigd om het bestuur over dien geheelen aanleg op zich te nemen, en met zijn broeder Robert als ingenieur onder hem, voldeed hij daaraan en leverde het geheele werk, tot het gebruik gereed en met vijf ‘treintrekkers’ naar zijne inrigting gebouwd, op 18 November 1822. Toen deze arbeid ten einde liep was hij reeds weder bezig met de opmetingen voor een anderen weg: die van Darlington naar Stockton-on-Tees. Met den heer Edward Pease, den ontwerper en voornaamsten bevorderaar van den aanleg daarvan, rigtte hij om dien tijd ook eene fabrijk van locomotiven te New-Castle op. Desniettegenstaande moest er vrij wat tegenstand overwonnen, vrij wat vooroordeel en betweterij tot zwijgen gebragt worden, eer men de voornaamste aandeelhouders kon doen toestemmen in het gebruik van, zelfs in eene proefneming met het gebruik van stoomtrekkers in plaats van paarden op die gedeelten van den weg, waar niet, wegens sterke hellingen, zou gebruik gemaakt worden van vaste stoomwerktuigen, om de zwaar beladen wagentreinen daar tegen op te trekken. Maar ‘eindelijk zegepraalt de goede zaak’ en op 27 September 1825 werd de Stockton-Darlington spoorweg geopend: tot het vervoer van passagiers en goederen, zoo als nu de geijkte uitdrukking is. Zij had toen echter nog niet dezelfde beteekenis als thans. De maatschappij vervoerde met hare vaste machines en locomotiven slechts de treinen met zware koopmansgoederen, vooral steenkolen, en liet de passagiers over aan bijzondere ondernemers, die paarden bezigden tot het trekken hunner koetsen, als men aan hunne lompe voertuigen eens voor de welluidendheid zulk een fraaijen naam wil geven. ‘De bijzonderheden van het vervoer werden allengs verbeterd door de ondervinding, daar de ontwerpers in den beginne naauwelijks het gewigt en de beteekenis gevoelden van het werk dat zij hadden ondernomen; en weinig dachten dat zij de grondslagen legden van een stelsel, hetwelk thans het onderling verkeer der volken ten eenenmale veranderd en de grootste zegeningen over de menschheid uitgestort heeft.’ De ontwerpers zeker dachten dit niet, maar Stephenson! Hoor wat hij zeide {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij met zijn zoon Robert en met John Dixon, kort voor de opening van den Darlington spoorweg, eene inspectiereis langs den weg had gemaakt. De laatstgenoemde heeft deze woorden voor ons bewaard. Als eens een genre-schilder een dankbaar onderwerp wil behandelen, dan schildere hij Stephenson, tegenover de beide jonge lieden aan een tafel in de eenvoudige herberg te Stockton gezeten, hoe hij na den maaltijd het glas opheft en met stralenden blik de merkwaardige woorden spreekt ‘Nu jongens, ik zeg u dat gij voorzeker den dag wel beleven zult, waarop de spoorwegen alle andere, middelen van vervoer in dit distrikt vervangen, dat de postwagens langs den spoorweg loopen en dat deze de heirweg is voor den koning en voor al zijne onderdanen. De tijd is aanstaande wanneer het voor den werkman goedkooper zal zijn met den spoorweg te reizen dan te voet.’ Die tijd brak aan, en wat Stephenson niet verwachtte gebeurde daarbij: hij beleefde dien. Maar welk een strijd had hij te strijden met onwil en onwetendheid van bijna allen die hem omringden, slechts door enkelen gerugsteund; welk eene worsteling vol te houden met allerlei stoffelijke beletselen, eer het zoo ver gekomen was! De aanleg van den Liverpool-Manchester spoorweg en de wedstrijd der locomotiven, waarbij Stephenson's ‘vuurpijl’ de overwinning behaalde, dit alles laat zich in enkele woorden noemen; maar hoeveel zwoegens voor hem ligt er niet in opgesloten! Doch toen eens die weg gereed was met zijne reuzenwerken voor die dagen en Stephenson's locomotiven daarop de treinen voorttrokken met eene snelheid, grooter dan die, welke men te voren als een blijk van zijne waanzinnigheid had gebrandmerkt, en toen duizenden reden over het moeras, waarin het gerucht bij den aanleg den ingenieur en zijne helpers reeds dikwijls had laten verzinken, en toen de onderneming na zulke groote onkosten nog renten opleverde, toen, ja toen stemden allen in met de enkelen, die reeds vroeger op Stephenson's genie hadden vertrouwd, toen volgde schier vergoding op de vroegere verguizing, en niemand betwistte hem meer den naam, door een zijner vereerders hem eens in 't openbaar gegeven, dien van koning der spoorwegen. In eene reeks van hoofdstukken wordt deze strijd met menschen en natuurkrachten, zoowel als de eindelijke overwinning en hare gevolgen, beschreven in het werk dat ik hier aankondig. Die aankondiging is reeds te lang geworden dan dat ik 't zou durven wagen om hieromtrent in bijzonderheden te treden. Ik sluit haar dus hier, wat het werk zelf betreft althans, in de hoop dat velen daardoor zullen opgewekt worden om het te koopen en te lezen en in den ruimsten kring ter lezing te geven. Men bedenke het: tegen honderd jonge lieden wien die lezing nuttig zou zijn en die het zouden kunnen koopen, zijn er duizend in ons land, voor wie het boek even nuttig, ja misschien nog nuttiger zou zijn - en die geene f 2.50 daarvoor kunnen missen. En nu de vertaling! De heer Winkler Prins ‘a mérité son cap et son épée’ als beoefenaar der kunst om zijne eigene denkbeelden en, wat nog moeijelijker is, die van anderen, in den meest ge- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} schikten vorm ten papiere te brengen. Hij toont dit ook hier; slechts op enkele bladzijden, vooral waar de schrijver in technische bijzonderheden treedt aangaande spoorwegen en locomotiven, wordt de vertaler het spoor bijster en dus het werk in het Hollandsch genoegzaam onverstaanbaar. Dat er van den instrumentmaker Watson (pag. 19) sprake is, als blijkbaar Watt wordt bedoeld, kan eene drukfout zijn. Moeijelijker wordt het om dit te veronderstellen als men eenige malen van de ‘mijnen van Cornish’ leest en men geraakt dan in de verzoeking om dit te verklaren door aan te nemen, wat anders ongeloofelijk zou schijnen: dat de vertaler niet weet of er niet aan dacht dat a Cornish mine, een mijn in Cornwallis beteekent. Dit alles zijn evenwel slechts kleinigheden en veel meer storend is het, als men (bl. 108) van ‘buizen’ leest, waarin de uiteinden der sporen gelegd werden en eenige regels lager van ‘bussen’ tot hetzelfde doeleinde, en van spoorstaven, die zich ‘als door verscherving over elkander uitstrekken.’ En het toppunt van verwarring, voor iedereen, die de kunst niet bezit om tusschen de regels te lezen wat er eigenlijk staan moest, wordt gesticht door dat het woord cast iron overal en telkens, door ‘geslagen ijzer’ wordt vertaald. Daar nevens heet wrought iron of wat er in 't origineel daarvoor staan mag, naar behooren of althans verstaanbaar: ‘gesmeed ijzer.’ Men leze nu eens b.v. bl. 139, waar verhaald wordt dat Stephenson bij zekere gelegenheid tegen zijn eigen belang den raad gaf om spoorstaven van ‘gesmeed ijzer’ en vooral niet van ‘geslagen ijzer’ te bezigen, en de redenen, welke hij daarvoor opgeeft. Men zal 't dan zeker betreuren dat de vertaler bij zijn overigens verdienstelijk werk niet de hulp van een technikus voor enkele bladzijden heeft ingeroepen om zulke vlekken te vermijden. Bij zijn overigens verdienstelijk werk. Ik herhaal dit woord, opdat niemand zou denken, dat zulke kleine te kortkomingen in de vertaling het werk in onze taal minder aanbevelenswaard zouden maken. De uitgever heeft ook het zijne toegebragt om het eene ruime verspreiding te verzekeren. De uitvoering toch is goed - op die van het portret tegenover den titel na, hetwelk opmerkelijk leelijk is, - en de prijs zeer matig. Haarlem, 31 Dec. 1864. Ln. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een kijkje in Griekenland. Beknopte geographische beschrijving van oud en nieuw Griekenland, met karakterschetsen zijner bevolking, door J.B.J. van Doren, met een kaart van P. Billier. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1864. (Slot van blz. 215.) Is het tooneel minder bezocht, de Grieken houden des te meer van dansen, en aan de beschrijving van een hofbal ontleen ik nog de volgende regelen: bl. 129 ‘De hofkostuums van goudlaken, zoo als ten tijde van Frans aan het hof de mode was, waren zoo schitterend geborduurd, dat men ze in het licht niet kon bezien; al de vreemdelingen (qui se lavent les mains, voegt About er bij) die met eenen aanbevelingsbrief voor hunnen afgezant aankwamen, konden zeker zijn, dat zij voor al de bals eene schriftelijke uitnoodiging ontvingen; de invitatiën maakten geen melding van het kostuum, maar ieder vreemdeling, die zijne eigene waarde op prijs stelde (qui se respecte), verscheen nooit anders dan in een' geborduurden rok. De professors van de fransche school kwamen met eenen in goud geborduurden paarschzijden rok (gelukkig dat wij in ons fransch exemplaar lezen: habit brodé de soie violette et d'or, p. 369); de minister van Beijeren in een rooden rok met gele borststukken en een paar kolonels-épauletten; de minister van Pruissen met een' digt geknoopten blaauwen rok, die stijf van borduursels was; de minister van Engeland met een' rooden met goud geborduurden rok en een' driekanten hoed, die opgang aan (ferait recette au) het théatre du Luxembourg zoude gemaakt hebben; de zaakgelastigde van Rusland, die gewoonlijk de 166ste kamerheer van den Czar was, met eene kleeding (se claquemure dans une carapace d'or), die veel overeenkomst met een californische schildpad had, terwijl de consuls der verschillende europesche natiën in de gewone hofkleeding van hun land verschenen’; maar About wil niet als van Doren iemand overslaan en voegt er dus bij, p. 369: sans excepter le consul du pape, qui s'habille en écrivisse cuite. ‘Ieder versierd met de orders, die zijne borst bedekten, begaf men zich tegen acht uur naar het hof. De grieksche beambten, met uitzondering van de politiedienaren en veldwachters, werden allen genoodigd, terwijl de ridders der Orde van den Verlosser er van regtswege kwamen (de plein droit). Ten negen uren min vijf minuten waren gewoonlijk al de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodigden tegenwoordig; in de salon of danszaal, verdeeld in drieën (en deux parties), stonden ter linker zijde, drie rijen armstoelen voor de dames en ter regter zijde de armstoelen voor de heeren’, want laat About er op volgen: la séparation des sexes est le fondement de la paix politique. ‘Tegenover de dames was eene een voet hoog verhevene estrade, bestemd voor den koning en de koningin’, wel zoo eigenaardig schreef About: en avant des fauteuils des dames se dressent deux grandes machines destinées à contenir la personne du roi et de la reine. ‘De koning verscheen meestal in de uniform der infanterie van linie (en toch stond er dit niet in 't fransch, want op p. 37 lees ik: l'habit des soldats irréguliers) zeer eenvoudig met den rok van grijs laken en zilveren versierselen; indien zijn soustanelle iets korter ware geweest, zoude zijn kostuum schilderachtig geweest zijn’; daar heeft waarlijk de zetter met of zonder den vertaler gesoest, want het bedoelde grieksche buisje heet foustanelle, en vertaalde onze vriend op bl. 36 met opperkleed. ‘De koningin droeg meestal eene half slepende japon, die zeer gedecolteerd was, jammer dat zij, mager van schouders en hals, niets poezeligs voor den dag te brengen had, al stelt haar portret haar voor met mollige schouders, enz. Het zou ook een lèse majesté zijn (deze opmerking is van den oud-officier, niet van About), om eene dame, zoo als zij wezentlijk is, op het doek of in miniatuur terug te geven! De dans werd steeds voorafgegaan door eene koninklijke wandeling (promenade majestueuse), waaraan alleen zij, die tot de diplomatie behoorden, mogten deelnemen. De Duitschers dansten de wals in twee tempo's, en de Franschen die in drie tempo's; omtrent de helft van het bal, werd eene polka gedanst, en de goede Engelschen, liefhebbers van de schotsche (la schotisch), moesten zich daarmede vergenoegen; de proeven, die men met de polka mazurka heeft genomen, hebben bij gebrek van een goed orchest, om op de maat te dansen (zegge: te spelen) niet opgenomen; in vergoeding hiervoor (en revanche) danste men altijd eene mazurka. Het geheele paleis was zeer goed verlicht, de verfrisschingen waren echter minder goed, en de bouillon was soms in zoo kleine hoeveelheid voorhanden, dat men bijna moest vechten, om een half kopje bouillon te krijgen; de gebakken waren meestal van den dag te voren die men op nieuw in den oven had opgewarmd’; hoe duidelijk onze vertaler hier ook schijne, hij spelt ons iets op de mouw: About zegt namelijk, les gâteaux sont presque tous des pains d'épice déguisés, maar de heer van Doren heeft zeker die fransche pontekoek nooit geproefd, en toch besluit hij met deze woorden: ‘de lezer zal met ons dit relaas zoo niet overdreven, eenigzins spottend vinden, en dit kan wel geen verwondering baren, dewijl deze beschrijving een product is, dat wij letterlijk teruggegeven hebben van een franschen reiziger, die alles afkeurt of bespot, waaraan geene fransche kleur is.’ Doch genoeg over dat bal aan het hof, liever iets gezegd van ‘dat paleis, hetwelk bl. 43, koning Otto voor zijne rekening heeft laten bouwen en een vierkant blok van panteliek marmer (dat noemen wij penteliesch marmer) voorstelt. Om dit gebouw op te trekken, heeft men door middel van buskruid de schoonste marmergroeven laten springen, deze (dat is: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} marbres) als bloksteenen gebruikt en met pleister bedekt; de voorgevel in het noorden (façade du nord) heeft veel van die eener kazerne, van een hospitaal of een algemeen werkhuis (cité ouvrière). Dat paleis heeft geen heimelijk gemak of dépendances, men is derhalve verpligt geweest in dat vierkante blok te bewaren, wat de armste burger in alle geciviliseerde landen in de opene lucht heeft’; koning Otto zou het dus waarlijk in dat gebouw al zeer slecht gehad hebben; gelukkig kan Sybrandi ons met het fransch helpen, dat de intendant maar letterlijk had moeten volgen p. 359: le palais n'a ni communs ni dépendances, il a donc fallu renfermer dans le même carré, ce que la majesté royale a de plus sublime et ce que la nature humaine a de plus humble; wij zouden zeggen, dat de stallen en services, de kamers voor de bedienden, in dat vierkant zijn gebouwd, waarom men ‘de walgende reuk van de keukens, de wacht enz. moet opsnuiven.’ ‘Dat gedrogt van een meesterstuk (ce chef d'oeuvre) heeft 10 millioen franken gekost; voor het meubilair is een geringe prijs besteed, men zou te vergeefs dat paleis van de kelders tot de zolders opnemen, om er eene schilderij van een groot meester of ander meesterstuk (oeuvre d'art) te vinden, nogtans had de koning bl. 45, voor de som van twintig duizend franks eene geheele zaal door Hamon, een der schilders van den ouden tijd, kunnen laten schilderen’; daar zou waarlijk de lijst der oud-grieksche schilders worden vermeerderd, als het bij nader onderzoek niet bleek, dat de oud-officier buiten zijn boekje gegaan was; About noemt Hamon p. 360, le dernier des peintres attiques; ik geloof, dat het een artist is, met wien hij te Athene de kennis hernieuwde, en nu schijnt onze vertaler gelezen te hebben antiques, zonder te bedenken dat men na zijn dood moeilijk kan schilderen. Doch genoeg over den vervallen verklaarden koning, die bl. 97 ‘door het veelvuldig gebruik van zwavelzuur en quinine hardhoorig is gemaakt’, dat heet: sulfate de quinine, p. 337, waaruit blijkt dat onze intendant op het scheikundig gebied vreemdeling is, even als op classiek terrein. Van daar dat hij onbekend met de Eleusinische mysteriën, bl. 12 schrijft: ‘Bij (dat is twee à drie geogr. mijlen verder) het verlaten van Athene trekt men Eleusis door, eene stad die de gewijde verborgenheden bevat’, la ville des mystères sacrés, schrijft About, die zijne lezers niet meer zou durven zeggen; over Megara komt men te Corinthe ‘dat tweede Athene, dat zoo veel meesterstukken (chefs d'oeuvre zal wel zijn kunststukken van de te Corinthe onder anderen bloeijende bronsfabrieken) heeft geleverd en thans niet meer dan druiven (des raisins, door ons krenten genoemd) voortbrengt, en Mycène waarvan al de wallen nog in hun geheel zijn, terwijl het midden eenige schrale velden met garst bevat, die op het paleis van Agamemnon groeit; men vindt nog de twee poorten van de stad van ruw gebeitelde steenen gebouwd, boven op de grootste, die de eerepoort was, liggen twee leeuwen, door Dedalus gebeeldhouwd’; About bragt met zijn surmontée de deux lions onzen vertaler van den weg, want de twee zoo algemeen bekende leeuwen staan op de achterpooten, boven de poort ‘waardoor Helena en Ménélas gegaan zijn, toen zij aan Agememnon hunne huwelijks-opwachting maakten.’ Zoo vertelt onze oudgast bl. 16 ‘dat de Styx nog heden ten dage {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} door de inboorlingen van Arkadië het zwarte water genoemd, zulk een geweldig bruisende stroom is, dat de ouden daaraan den naam van stroom des duivels gaven,’ une fleuve des enfers, schreef About, in de gegronde veronderstelling, dat zijne lezers met dien stroom van de onderwereld bekend waren. ‘Minder vreeselijk dan de Styx is de Neda, die bij het dorp Paulitza verscheidene kleine watervallen vormt, welke die van Zwitserland in miniatuur voorstellen’; About vergeleek die wattervalletjes met de prachtige cascatelles van Tivoli, p. 33, wel zoo goed, maar onze oud-officier heeft zekere voorkeur voor Zwitserland, dat hij meer dan eens allerongelukkigst er bij haalt; zoo schreef About, over de matigheid der Grieken sprekende, die een gevolg is van het zuidelijk klimaat, op p. 47, dat als de Russen ooit meester worden van Griekenland, men hen op straffe des doods tot matigheid zal moeten verpligten; onze intendant die het zwak der Zwitsers ten deze van nabij moet gekend hebben, maakte er Zwitsers van op bl. 28, niet denkende aan Rusland's verlangen, terwijl geen volk er minder aan denkt om in Griekenland zich te vestigen dan juist de Zwitsers. Zij zijn er ook onbekend, en zoo is het niet juist gezegd, bl. 154 ‘dat de Grieken over het algemeen gehecht zijn aan het oude spreekwoord: geen geld, geen Zwitsers’, About drong hun dat gezegde niet op, toen hij schreef, p. 221: rien pour rien. Onze vertaler is ook op bl. 104 met de Russen in de war geraakt, door bij te voegen, dat ‘de gezanten van Frankrijk, Engeland en Rusland den koning gezegd hadden, dat eene eerlijke staatkunde de nuttigste voor Griekenland was’; Rusland stond juist tegenover de twee andere mogendheden, en vier regels verder vertelt hij, hoe koning Otto door den raad van Rusland trouw te volgen zich in zijn ongeluk heeft gestort. Met hetgeen onze vertaler van zich zelf er tusschen voegde, is hij dus niet gelukkig geweest, even min op bl. 79, waar hij de olie uit de olijven geperst laat overhalen, als of het tot de gedisteleerde wateren behoorde. Op bl. 30 lezen wij een ‘beknopt algemeen overzigt’ omtrent godsdienst, en dit is een oorspronkelijk stukje, waarin onder anderen de vrijdenkers ‘in het openbaar verloochend worden, en door ieder weldenkend Christen gehaat; welke afkeer het gevolg is van een' verlichten geest.’ Vervolgens neemt v. D. About p. 30 voor zich, en vertaalt hij, hoe ‘de kerk der afgescheidenen, église schismatique, in het Oosten in 4 aartsvaderschappen is verdeeld, dat Griekenland als provincie van Turkije onder het aartsvaderschap van Constantinopel behoorde,’ maar zich daarvan heeft afgescheiden en nu door eene heilige synode wordt bestuurd. ‘Wat nu de attributen (attributions, p. 246) dier heilige synode betreft, deze zijn tweederlei: inwendige en uitwendige; de Synode waakt voor de stipte handhaving der leerstelling, die in de orthodoxe kerk van het oosten beleden wordt. Onder de uitwendige attributen behoort het maken der reglementen voor de verschillende godsdienstgestichten;’ dat zijn les établissements d'instruction, de prévoyance et de correction destinés au clergé, p. 267. ‘Het koningrijk (b. 89) is in 24 bisdommen verdeeld, die ieder als kerkelijk hoofd een' aartsbisschop of bisschop hebben, de aartsbisschop van Athene is tevens voorzitter van de synode en negen an- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} dere als zetelhoudende aartsbisschoppen van welke een te Corinthe,’ dat is ook al niet waar, want About vertelt, p. 269: dat de 10 aartsbisschoppen in de hoofdplaats der negen overige departementen en te Corinthe hun zetel hebben. ‘De bisschoppen uit drie candidaten gekozen, worden door den koning benoemd en zijn verpligt, bl. 90, twee eeden af te leggen, als: een uit een godsdienstig en een uit een zuiver staatkundig oogpunt;’ in het fransch staat wel zoo goed: ils prêtent deux serments, dont l'un est purement religieux et l'autre purement politique, p. 269. Boven hunne zeer voordeelige tractementen hebben die heeren prelaten ‘nog verschillende emolumenten, als voor de inzegening van het huwelijk, en de vergunning eener scheiding, alsmede voor verscheidene andere voorwendsels, die wij liefst niet zullen noemen.’ Zoo schreef de heer van Doren, maar zonder het te meenen, want bij About staat p. 269: les émissions de lettres de blâme anonymes; on connait l'usage et la portée de ces sortes de mandements; lors qu'un vol etc., en nu laat onze vertaler er op volgen: ‘wanneer een diefstal plaats heeft (zegge gehad), geeft de belanghebbende er kennis van aan den bisschop in plaats van zich tot het civiel gezag te wenden,’ maar About schreef: au lieu de poser des affiches, qui ne seraient pas lues, want dit is een zeer gebruikelijke manier om voor eene belooning het gestolene terug te zien te krijgen, zeggende dat het verloren was. In Griekenland daarentegen ‘verzocht men den bisschop het gestolene voorwerp te doen teruggeven, waarvoor die prelaat eene ruime betaling ontvangt (une modique somme d'argent). Hierop stuurt de bisschop aan de parochies van zijn bisdom een' zeer ernstige circulaire, waarin hij op den tot dusverre onbekenden dief een' vloek legt;’ en hier snijdt de vertaler als naar gewoonte den draad af, want About laat er op volgen: Indien de bisschop kan brommen, brengt de dief het gestolene terug; een gemeene en bijgeloovige grieksche boer is niet bang om tegen onzen Lieven Heer te zondigen, maar voor de dreigementen van zijn bisschop is hij benaauwd; ik heb een geweer gezien, dat langs dezen heiligen weg bij zijn eigenaar terug was gekomen. Dit wat de bisschoppen betreft, ‘de mindere geestelijken worden niet door den Staat gesalarieerd, maar hebben (d.i. reçoivent) eene zekere schatting op den oogst, alsmede bij het trouwen, doopen (voeg bij: ils exorcisent, welk min bekend woord de vertaler oversloeg), ter aarde bestellen en andere kleine voordeelen, terwijl zij de biegt tegen eene geringe betaling in de woning hunner biegtelingen afnemen. Het gouvernement salarieert vijf missionarissen, om het woord Gods ten platten lande te verkondigen en betaalt in de hoofdstad twee professors in de muzijk, om de jeugd in het kerkgezang te onderwijzen’, ja zoo moest 't zijn, maar About schreef wel zoo juist: deux professeurs de musique sacrée, qui forment la jeunesse à l'art mélodieux de chanter du nez; want vroeger had hij reeds gezegd, dat alle Grieken door den neus zingen, en onze oudgast had die plaats niet alleen vertaald, bl. 65, maar er zelfs bijgevoegd, dat de Grieken geringe toonkunstenaren zijn. Maar zoo gaat het telkens, want de heer van Doren heeft de fijne zetten of woordspelingen van den geestigen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschman niet begrepen of om andere redenen overgeslagen, waardoor zijne vertaling op het oorspronkelijke niet meer gelijkt. Moest ik niet te veel van mijne lezers vergen, ik deelde eenige van de meest kenschetsende bijdragen mede, zoo als die ontmoeting van p. 271 met een dommen priester, die About vroeg of hij spellen kon; het schrijven van het nieuwe Grieksch is overigens niet zoo gemakkelijk, want voor de i-klank zijn er 5 à 6 klinkers, daar de grieksche η als i uitgesproken wordt. Liever blijf ik nog stilstaan bij 'tgeen wij vinden over de kloosters, want al waren er onder de Turken veel meer geestelijken in Griekenland, nog is het ‘getal monniken en nonnen in het oog loopend, die zich ten koste der maatschappij in verschillende streken hebben gevestigd. Te Janina bestaat een klooster waarin 200 zoogenaamde zusters van liefdadigheid gehuisvest zijn, deze gaan zieken oppassen en worden daarvoor rijkelijk beloond, want niemand dan gegoede ingezetenen maken er gebruik van, of zij gaan ook wel de huishouding waarnemen, wanneer de vrouw overleden is. Zekere pacha's van Janina, om een einde aan zulke ergernissen voor de Turken te maken, hebben meer dan eens hemel en aarde bewogen, om deze zusters het klooster te doen verlaten;’ zie daar de vrije vertaling van About's sierlijke woorden: Il existe à Janina un couvent de femmes qui renferme 200 personnes; il ne les renferme pas si étroitement qu'elles ne puissent aller tous les jours en ville pour garder les malades, faire les ménages, et surtout exercer un commerce que les canons de l'église n'ont jamais recommandé; en om die ergernis wilden de pacha's het klooster opruimen, waarbij zij evenwel stuitten op den fanatismus der Grieken. Onze vertaler gaat aldus voort: ‘Ook is Griekenland opgehoopt van monniken, die ten nadeele van den landbouw leven, aangezien de bevolking weinig in getal vooruitgaat en er handen voor den landarbeid ontbreken. Indien die kloosters zoovele werkhuizen en scholen voorstelden, dan zouden zij nog eenig nut stichten, maar juist het tegenovergestelde is het geval, in die gestichten heerschen onwetendheid en fanatismus, en weergalmt het van nuttelooze discussiën en loftuitingen over den keizer van Rusland.’ De ontmoeting op het klooster te Loukou, wiens ‘honing den reuk heeft van China's appelen’ (zegge Oranjebloesem) wil ik niet afschrijven, want de vertaler heeft op vier plaatsen een stukje van den draad afgesneden, en blijkbaar het fijne der beschrijving niet gevat; ik raad mijne lezers het geheel liever bij About te lezen, want daar zullen zij een denkbeeld krijgen van de verdorvenheid en verveling, waarin tegenwoordig de grieksche monniken vervallen zijn. About schreef p. 280: Zijn er meer kerken of huizen in Griekenland, dat zou ik wel eens willen zien uitgemaakt; maar zeker had hij niet gedacht, dat onze oud-intendant de vraag zou beantwoorden met ‘gerust er bij te voegen, dat er meer kerken dan particuliere huizen zijn. Men telt te Athene en omstreken meer dan 300 kerken, waarvan men er slechts 5 à 6 in eenen behoorlijken toestand (d.i. à peu près habitables) opmerkt, terwijl de overigen zoo armzalig zijn, dat de herders er niet van gediend willen zijn. Het zijn vier [eenvoudige] muren, waarop een dak rust {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} (d.i. un toit quelquefois), in een der vier hoeken staat steeds eene lamp te branden,’ zoo moest het wezen, maar About schreef uitdrukkelijk: une lampe éteinte; men ziet het, de heer van Doren heeft het door zijne vertaling veel te mooi willen maken, want hij verzwijgt, dat die kapellen tot schuren worden vernederd; zoo ligt daarin oud hout of hangen er netten te droogen, of vindt men er: la carcasse d'un brebis égarée qui est venue mourir à l'abri; ik zou eerder denken, dat zoo'n verdwaald schaap door de roovers daar was opgepeuzeld. ‘In deze zoogenoemde tempels wordt ééns in het jaar in eene glazen lamp wierook gebrand,’ neen dat is al te kras; maar dat komt er van, als men niet sterk genoeg is om uit zich zelf een boek te schrijven; alleen bij het kerkfeest, dat is op den dag der inwijding, wordt de glazen lamp, die de heer van Doren altijd liet branden, aangestoken, men brandt wat wierook, maar natuurlijk in het wierookvat, en men verrigt wat er verder tot zulk een dienst behoort; het is hetzelfde als ik te Rome zag, waar van de 300 à 400 kerken en kapellen er zeer vele gesloten zijn, maar deze worden toch op den feestdag van haren beschermheilige geopend. ‘De Grieken zijn, zoo lezen wij zelfs tweemaal bij van Doren, standvastig in hun geloof, iedereen komt stipt zijne godsdienst na, omdat hij er aan gelooft en niemand zich schaamt zijne kerkelijke pligten getrouw te vervullen; hetgeen onder eene zekere soort van katholijken bij ons te lande het geval is, terwijl de protestanten in de nakoming van hunne godsdienstpligien, den katholijken tot voorbeeld kunnen strekken;’ mij dunkt, die 't weet, moet 't zeggen! ‘De geheele bevolking, bl. 96, komt de vasten stipt na; dan is het gebruik van knoflook, uijen en allerlei drooge groenten (légumes crus, zal wel raauwe groente zijn, als kropsla, andiviesla, knollen, radijs, enz.) zeer groot; niet alleen dat zij dan het vleesch ontberen, maar zij gebruiken buitendien boter, eijeren noch suiker, terwijl hun voedsel enkel in half gekookte groenten, waaraan reuk noch smaak is, bestaat en in brood van den Caviar;’ hier moet de heer Sybrandi ons weder met een fransch exemplaar te hulp komen, want die goede Grieken vasten en mangeant du pain, du Caviar; door het overslaan van ééne komma werd de gezouten kuit van de steur, die russische lekkernij, onder de handen van den oud-intendant in brood veranderd. Nog één woordje over het paaschfeest; ‘des zaturdags te middernacht, vóór den eersten paaschdag eindigt de vasten en beginnen de paaschfeesten; tot dat einde wordt in het midden van de (voeg bij: ééne der) kerkgebouwen een troon voor den koning en zijne gemalin opgerigt, terwijl op de naast bij gelegen plaats een estrade met bloemen versierd, wordt opgeslagen, waar de beide vorstelijke personen, vóór zij naar den tempel gaan, eenige oogenblikken rusten, om zich aan de bevolking te vertoonen, en waar eene menigte geestelijken, hunne majesteiten te gemoet gaan;’ dat is weder onjuist vertaald, het hof wacht buiten de kerk op 't oogenblik, dat de geestelijkheid hun komt zeggen, dat het oogenblik der opstanding daar is, want niet de aanvang der plegtigheid maar het uur van de opstanding wordt ‘met klok- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} slag twaalf door een kanonschot verkondigd, waarop eene (zegge: la musique) muzijk zich laat hooren, een bengaalsch vuur (les feux) aangestoken, terwijl ieder aanwezige met een groote waskaars in de hand, den koninklijken stoet vergezellende, den tempel binnentreedt.’ Jammer dat van Doren in dit tafereel weder talrijke geestige opmerkingen van About verzwijgt, dat b.v. de katholijke koning en de protestantsche koningin met groote waskaarsen dat feest der russische kerk hielpen vieren. Is er van Griekenland niet veel goeds te verwachten, omdat de geestelijkheid veel te wenschen overlaat, met het onderwijs staat het niet zoo slecht; doch liever laat ik onzen oud-intendant spreken, bl. 62 ‘ten aanzien van het hooger en lager onderwijs ontbreekt het de jeugd geenszins aan de noodige gelegenheid om het te genieten. Griekenland bezit een groote universiteit, eene militaire school, (dus vergat de zetter of de vertaler: een polytechnische school), eene normale school, een voor de landbouwkunde (zonder het te weten of te willen schreef van Doren hier iets goeds, want al is zulk een school iets nieuws, uit Groningen gingen onlangs stemmen op, die naast de landbouwschool, een school voor wetenschappelijken landbouw verlangen, en waarom zou dat geen landbouwkunde mogen heeten?), een seminarium, 7 collegiën, (collèges), een zeer groot instituut voor de opvoeding van meisjes, 179 hellenistische- en 369 gemeente-scholen;’ en zoo gaat nu onze vertaler voort, maar hij slaat ongelukkig over wat About verhaalt over het gebrekkige van het onderwijs en over de vele zaken die niet onderwezen worden. Een paar merkwaardigheden wil ik hieromtrent meêdeelen van bl. 63; zoo ‘bevat de faculteit der wijsbegeerte te Athene: 1. algemeene grieksche letterkunde, 2. verklaring en analyseren der prosateurs en grieksche dichters, 3. rekenkunde en wijsbegeerte (neen, dat is te vrij vertaald, want het fransch heeft: rhétorique), 4. sterrekunde en wiskunde, 5. natuurlijke geschiedenis,’ enz. men ziet dat de middeleeuwsche indeeling van wetenschap, waarbij natuurlijke en bespiegelende wijsbegeerte vereenigd waren, nog te Athene bestaat, maar dat is zoo vreemd niet, daar het onderwijs met den koning uit Beijeren is gekomen, en de duitsche faculteiten zijn nog op middeleeuwschen voet ingerigt; hieruit volgt, dat van de Duitschers geldt, wat About van de Grieken zegt: ‘dat zij de natuurkunde beschouwen, als tijdens Thales, de verzamelde kundigheden van het menschelijk geslacht,’ (l'ensemble des connaissances humaines). Het tweede punt is ‘dat in het openbaar onderwijs der Grieken zoo bewonderenswaardig is, dat namelijk het onderwijs van de dorpsscholen af tot aan den cursus voor de universiteit toe, vrijwillig is,’ dat moet heeten: gratuit, p. 249; maar nog fraaijer is hetgeen onze oud-officier op bl. 149 vertelt ‘in het wezen der zaak was de drukpers vrij en het onderwijs opklimmender wijze vrijgelaten,’ hetgeen in het fransch heet: l'instruction est donnée gratuitement à tous les degrés, p. 214. Al hetgeen de heer van Doren verhaalt bl. 67 ‘aangaande de meesterstukken der oudheid, en de voorwerpen der kunsten en wetenschappen’, d.i. objets d'art, is zoo erbarmelijk, dat zelfs een leerling van het gymnasium er wraak over roepen zou, b.v. ‘Griekenland heeft behouden de oostelijke fries van het {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} parthénon, de vijf vrouwenbeelden (zegge cariatides) van den tempel van Erechthée; de beelden en fragmenten van oudheden, die dagelijks (dit woord is niet van About, en als hij het er bij had gezet, had hij eene onwaarheid gezegd) ontdekt en opgedolven worden, worden in den voorhof van eenen tempel (d.i. les propylées! hetgeen About niet nader wilde omschrijven, want hij veronderstelde, dat zijne beschaafde lezers wel eens gehoord hadden van dien zuilengang voor het parthenon te Athene), onder den blooten hemel, of wel onder een slecht afdak (voeg bij: van den Theseus-tempel) bewaard, aangezien Athene geen museum voor zulke voorwerpen bezit’; hier draaft About door, want de tempel van Theseus heet nu eenmaal het museum van oudheden te zijn. ‘In een kleine moskee worden de afdrukken van de verschillende marmersoorten van lord Elgin, door het engelsch gouvernement derwaarts gezonden, bewaard’; er is een spreekwoord, dat men geen mes aan een kind moet geven, wij zien het hier bevestigd, want de oud-intendant wist niet, dat hij van afgietsels van de gevelgroepen van het parthenon schreef; hij heeft even onhandig met de Elgin-marbles uit het museum van Brittannië (d.i. the British museum) omgesprongen, als de grieksche regering onhandig was door aan dien engelschen gezant verlof te geven al de oude beelden naar Londen te mogen meênemen die hij te Athene zou vinden; de bedoeling was al de oudheden die hij voor zijne rekening zou opgraven, maar lord Elgin beweerde, dat hij ook boven in het geveldak van den Minerva-tempel prachtstukken van de oudheid vond, en hij ging met schendende hand aan het afbreken van dien tempel. Athene bezit ook eene bibliotheek, waarvoor ‘de heer Tijpaldos (lees Typaldos) door zijne standvastigheid en zijnen onvermoeiden ijver (zoo noemt van Doren éloquence persuasive) meer dan 70.000 boekdeelen van verschillende schrijvers opgezocht en verzameld heeft’ (quêté beteekent hier: gebedeld). Verder lees ik bl. 68 dat ‘de volksklasse in Italië eenen onbegrensden eerbied heeft voor alle voorwerpen, die tot de oudheden, kunsten en wetenschappen behooren, terwijl de grieken voor niets eenigen eerbied hebben’; dit heeft About zoo niet gezegd, de vertaler voegde er de oudheden bij, terwijl deze niet altijd worden ontzien in Italië, behalve wanneer zij, dank zij de vreemde bezoekers, daarin een rentegevend kapitaal hebben; ik zou dit met tal van stichtelijke en onstichtelijke bewijzen kunnen staven. Hetgeen About vertelt zelf gezien te hebben, stelt van Doren aldus voor: ‘men heeft de herders moedwillig (zegge soigneusement) de overblijfselen van den tempel van Phigalie aan stukken zien slaan; alleen uit nieuwsgierigheid om zich te overtuigen of het steen of marmer was. De Atheensche jagers passeren zelden de rotsen, waar het graf van Ottfried Müller is, zonder hun geweer op den marmeren schandpaal, die het graf dekt los te branden’; dat is wel de grootste schandpaal van 't geheele boek, ik laat daar dat onze goede vertaler niet te huis zijnde op classiek terrein onbekend is met een man als Ottfried Müller, maar dat hij dien uitstekenden geleerde onder een schandpaal laat begraven is toch al te grof; dat komt er van als men het eerste woord uit het woordenboek neemt zonder na te denken en zich af te vragen, of dit wel past in {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} den zin, want in de fransch-hollandsche dictionnaire van Moock staat op 't woord ‘Stèle: terme d'antiquité, schandpaal waaraan misdadigers eerst gebonden en dan daaronder begraven werden’; een man als Ottfried Müller, op wiens graf een eerezuil prijkt, tot een misdadiger te verlagen, foei mijnheer van Doren, dat gaat niet ongestraft. Overigens is het een treurig verschijnsel, dat de grieksche jagers zoo weinig eerbied voor grafmonumenten hebben, dat zij daarop hunne geweren losbranden; even zoo is het beeld op het graf van Botzaris door ‘talrijke geweerschoten verminkt; de heer David van Angiers had aan de stad Missolonghi present gegeven een schoon standbeeld van eene jonge maagd op hare hurken gezeten, dat in het midden van een grasveld staat en waarop het opschrift als van Botzaris afkomstig, nog eenigzins zigtbaar is’; ik durf wedden, dat een nadenkend lezer dezen zin niet zal begrijpen; ik nam ten minste mijn toevlugt tot het fransch, en daar staat geheel iets anders, p. 257: une admirable figure de jeune fille accroupie qui déchiffre au milieu des grandes herbes le nom presque effacé de Botzaris; maar nu zijn wij er nog niet; About vertelt ons toch, dat dit vrouwenbeeldje den bijna uitgevlakten naam van dien griekschen held te midden van hoog opgegroeid gras spelt; de Franschman heeft te haastig gezien; de Zwitser Charles Schaub, die van zijn reis door Griekenland in 1862 eene zeer mooije beschrijving heeft uitgegeven, vertelt, dat het graf van Markos Botsaris door treurwilgen omgeven bestaat uit een wit marmeren voetstuk, waarop een hoogdravend opschrift prijkt, boven op dat voetstuk was geplaatst een beeld van eene jonge vrouw, die den naam van Botsaris in een guirlande van bloemen opschrijft; men had evenwel de aanmerking gemaakt, dat het een meisje in plaats van de muze der historie was geworden, en, laat Schaub er op volgen, om die beoordeelingen heeft men het zeker aan den edelen gever teruggezonden. Deze Zwitser heeft 't beeld dus niet gezien, dat About nog in 1852 daar ter plaatse vond, en dat als ik wel begrijp, den naam van den held uit den vrijheidsoorlog in eene bloemenguirlande op zijn grafteeken vlecht. Hooren wij nu nog even, wat de vertegenwoordiger van het Indische leger vertelt van de land- en zeemagt van koning Otto, bl. 86; op dat gebied zal hij wel geen vreemdeling zijn. ‘De sterkte van het leger wordt berekend op 7420 man en 1071 officieren, terwijl er 70 generaals op de betalingsrol voorkomen. De geregelde troepen, die als paradesoldaten te beschouwen zijn, werden tot 1838 door vrijwillige wervingen (engagements) verkregen, sedert dat tijdstip wordt er door de conscriptie in voorzien doch deze is geene gemakkelijke zaak in Griekenland, waar de burgerlijke stand niet bekend noch in werking is; het gouvernement gelast (commande) aan iedere gemeente het getal conscrits (die heeten bij ons lotelingen), dat zij 's jaars moet leveren, en het stedelijk bestuur belast zich met ze op te roepen en onder de wapenen te brengen’, eigenlijk niet; About zegt: se charge de les trouver, en voegt er bij 't geen de oud-intendant overslaat: daar elke gemeente afhangt van een paar menschen die rijker en magtiger zijn dan de anderen, en ‘noch de hoofden der gemeenten, noch hunne vrienden, noch hunne cliënten aan de conscriptie onderworpen zijn, komen de arme drommels {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} er zelden vrij van, die verpligt zijn op te komen’ (d.i. te loten). ‘Wat de marine betreft, is het niet beter gesteld dan met het staande leger, namelijk het wemelt er van overtollige officieren,’ car, voegt About er bij, le matériel n'est pas gênant. ‘In 1860 bestond de geheele vloot uit: 1 korvet, 3 goëlettes (ik zou haast denken, dat de oud-officier niet op een schoener uit Indië terug is gekeerd), 3 kotters, 1 kanonneerboot, 1 balaou of platbodem, 1 kustvaartuig, en 1 stoom-aviso (op een stoomjagt schijnt onze vertaler ook al niet te hebben gevaren), te zamen 11 vaartuigen, waarvan de korvet Ludovic het geduchtst gewapend was’ (d.i. le seul sérieux). Ik zal eindigen met een paar bijzonderheden omtrent landbouw en nijverheid, bl. 72 ‘Griekenland heeft 300.300 bunders bebouwde gronden (neen: arables); de moerassen en meeren onderhouden in het westen (zoo is van Doren zelfs op het kompas niet vast, want in 't fransch staat: septentrional) eenige weilanden; de grond is geschikt voor velerlei soort van plantgewas (céréales), benevens de wijngaard, de moerbeziënboom en allerlei vruchtboomen; de katoenboom groeit, waar hij geplant wordt, althans in de vlakte van Argos en op de eilanden, men kan het voldoende voor eigen gebruik teelen, zoo wel als om daarvan nog uit te voeren; het zaad is afkomstig van de Fransche koloniën in Afrika’; als dat waar was, had de Fransche schrijver het wel gezegd, maar het omgekeerde is waar en zoo vertelt deze, dat de Fransche regering het katoenzaad uit de Grieksche eilanden heeft gehaald! ‘De wijngaardteelt, bl. 74, is tot heden de voornaamste bron van den landbouw; ongelukkig hebben de Grieken geene kelders en weinig vaatwerk; de flesschen, die er uit Europa worden ingevoerd, worden in de havens zeer duur verkocht en door de slechte vervoermiddelen is er geen denken aan om ze in het binnenste des lands over te brengen, daar zij er gebroken (en miettes, als gruis) zouden aankomen. De wijn wordt in leeren zakken gedaan, en om te beletten, dat hij bederft, met hars vermengd, dat er alles behalve een lekkeren smaak aan geeft. Men oogst veelal uit denzelfden wijngaard twee vochten, die in hoedanigheid, smaak en prijs zeer verschillen; indien men op het oogenblik, dat de ingeoogste druiven naar de pers gebragt worden, er een gedeelte van op het terras te droogen legt, maakt men uit deze gedroogde druiven, na vijftien dagen ('t is waar, quinze is vijftien) uitgedampt (?) te zijn, eenen zoeten (d.i. plus doux) en zeer geestrijken wijn, die ook beter kan bewaard worden. De rino santo van Santorin op deze wijze bereid, is nog meer gezocht dan de zuivere Santorin wijn, doch hij is moeijelijk ongeprepareerd (pur, d.i. niet verknoeid) te Athene te drinken. De wijnstok wordt van de landengte van Corinthe tot Arkadië toe, op meest al de stranden van het noorden en westen van Morea geteeld; de druif, die niet grooter dan eene aalbes is, heeft eene paarsche kleur en bijna geene pitten; men oogst de druiven (les raisins heeten hier krenten) te Corinthe op hetzelfde tijdstip als in alle andere gewesten; zoodra zij geplukt zijn, droogt men ze in ovens en daarna worden zij ingepakt en naar Engeland verzonden voor de plum-puddings en plumcakes’; jammer voor hen, die belang hebben bij de rentegevende Grieken, dat {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van Doren overslaat hoe groot de opbrengst der krenten is, men zegt immers, dat de Grieksche coupons te Londen in krenten betaald worden; in 1849 was het de som van 6 millioen drachmen. Maar men stelle zich niet te veel voor van Griekenlands landbouw, bl. 78 ‘van 1833 tot 1837 is de opbrengst vooruitgegaan van 30 tot 50 millioen drachmen, maar bleef sedert op deze hoogte, tot dat hij van 1850 af merkbaar in verval is gekomen. De Grieken zijn arm, maar het land is vruchtbaar, indien het goed bebouwd ware, en de velden onderhouden werden en met zorg behandeld, hetgeen niet geschiedt wegens gebrek aan handen, kapitalen en bruikbare wegen. Aan handen zou het niet ontbreken, indien Griekenland gezonder ware, even min aan kapitalen, indien de handelszaken eenige zekerheid aanboden en de geldschieters meer op de braafheid dergenen aan wien zij leenen, dan op de regtvaardigheid van het geregt konden rekenen. Het zou ook niet aan wegen ontbreken, indien daarvoor gebruikt was hetgeen nutteloos aan het leger en de vloot verspild is.’ Een treurig maar zeer waar tafereel, dat About ophangt; moge het ten nutte der vrienden der blaauwe en andere Grieken gezegd zijn. En nu ten slotte nog iets bl. 83 ‘ten aanzien van het delfstoffenrijk; Griekenland bezit verscheidene ontgonnen mijnen en steengroeven, die aan de leiding van kundige ingenieurs toevertrouwd, toereikend zouden zijn om 's lands inkomsten aanmerkelijk te verhoogen. Het marmer is er in overvloed; de berg Pentélique bevat nog de substantie (l'étoffe) van verscheidene parthenons, het is vast, allerfijnst en bijzonder schoon (brillant, d.i. schitterend wegens de eigenaardige kristalletjes van het pentélische marmer), dat van Paros is helder en doorschijnend, vurig (dat noemt men warm), en geeft dus aan de standbeelden een vleeschachtig voorkomen (une apparence de chair). Om de groeven van Paros te openen, behoeft men slechts werklieden en vervoermiddelen; de weg is van Paros naar Pirée en van Pirée naar de gansche wereld ontsloten, doch om de groeven van den Paros te openen, zou men een weg moeten ontwerpen’, ja lezer de oud-officier heeft zijn boekje zoo slordig vertaald, dat hij niet eens gemerkt heeft, dat hij het eiland Paros noemde, waar hij den Pentelischen berg moet hebben, maar wie weet of hij Paros wel voor een eiland hield, dat lidwoord doet zoo iets vermoeden. ‘De onkosten voor het uithalen op den Pentélique of te Paros, zouden niet hooger komen dan die, welke de groeven van Carrare (d.i. Carrara) vereischen, en het vervoer over zee zou niet duurder zijn; bij gevolg zou het Grieksche marmer, dat veel rijker (plus beau) dan dat van Italië, en daarbij voor den beitel des beeldhouwers veel zachter en geschikter is (beter staat er: obéissant merveilleusement au ciseau), zeer gezocht worden. Nog zeer kort geleden heeft men in den archipel groeven met oudheden van eene roode zelfstandigheid ontdekt’, neen dat is meer dan erg om het rouge antique, het kersroode marmer aldus te omschrijven; maar als wij zulke gekheden lezen, moet het ons niet verwonderen, dat van Doren de woorden van About vertalende er op laat volgen ‘op den Taygetus heeft men groeven met (zegge: van) bewonderenswaardig marmer gevonden, hetwelk in den wandel onder den naam van vert antique bekend is; jammer dat tot dus ver nog geene dier groeven {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} geopend is’; zoo schreef About in 1852, sedert zijn die groeven door den Bremer beeldhouwer Siegel ontgonnen en heeft hij zoo wel uit Paros het heerlijkste witte, als van de zuidpunt van Morea het prachtigste roode en groene marmer naar Petersburg en Rome, naar Duitschland en Amerika verzonden, zoo als ik dat uit den mond van dien gelukkigen vinder van 32 marmersoorten vernam en reeds een paar jaar geleden heb bekend gemaakt. ‘Te Marcopoulo en (dit kan een fout van den zetter zijn, lees: in) Boeotië bestaat een steenkolenmijn, doch de kolen zijn van middelmatige kwaliteit, en zouden in gewigt aan de zuivere kool en uit een calorifiek oogpunt gelijke waarde hebben’ bl. 84; dat noem ik voor het minst een tegenspraak, maar About schreef wel zoo verstandig, dat zij slechts 46 pCt. kool bevatten en dus even veel warmte als hout geven. ‘Men vindt een soort van kolen te Koumie op het eiland Euboea thans Euroea’; ja op het kaartje ‘van Griekenland van het begin der Christentijdrekening door Billier’, dat Sybrandi bij dit vertaalde boek heeft gegeven, staat Euroea, maar daarom heet het oude Euboea toch tegenwoordig Negroponte en Egribos; door een slecht gegraveerde haal van de B is dus weder een leugen in de wereld gekomen. Wat daarentegen waar is, is dat Griekenland op verre niet dat voordeel uit zijne mijnen en groeven trekt, 't welk een krachtige regering met eene billijke regeling der regten van de bezitters er uit kon halen; de regeling van het eigendomsregt namelijk verkeert in eene onuitsprekelijke verwarring. Als men dat alles nagaat, komt men waarlijk tot het besluit van onzen vertaler, bl. 86. dat het ons niet moet verwonderen, dat de bevolking koning Otto heeft onttroond; had hij met omzigtigheid geregeerd, hij zou niet van den troon vervallen verklaard zijn. Wil men in meer bijzonderheden nagaan, hoe zwak en onhandig de beijersche vorst geregeerd heeft, men leze het geheele boek van van Doren maar men zal tot regt verstand van den inhoud nog la Grèce Contemporaine van About er naast moeten hebben. Leiden, 1864. W.N. du Rieu. Een theoloog-tirailleur. Rijmpjens, door A.W. Bronsveld, Theol. Dr. en Pred. te Ophemert. Rotterdam, E.H. Tassemeijer. 1864. Rijmpjens - heeft men gezegd - 't klinkt nederig genoeg. Maar we hebben hier met valsche nederigheid te doen. Bronsveld verraadt zich zelf, als hij tot motto zijner rijmpjens kiest het: Door liefde gedrongen heb ik ze gezongen. Hij wil dus zingen, hij wil dichter zijn. We achten 't de moeite niet waard, deze kwestie van echte of voorgewende nederigheid te gaan onderzoeken. We gelooven liever eenvoudig weg aan de oprechtheid van den titel. We gelooven, dat Bronsveld uit bepaalde overtuiging van zijn bijzondere gepastheid dien titel {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen heeft, dat hij zeer zeker het verdenking-wekkend motto zou weggelaten hebben, had hij kunnen voorzien, dat men er een wapen tegen zijn oprechtheid van zou smeden. We gelooven dat, omdat we in Bronsveld's boekje werkelijk niets beters of verheveners dan rijmelarij vinden. Buiten kijf is dit ons geloof in Bronsveld's voordeel. Hebben we 't ons eenmaal in 't hoofd gezet, dat iemand hooger pretenties heeft, dan hij bekennen wil, we beoordeelen hem te strenger, naarmate zijn geveinsdheid ons grooter voorkomt. Hebben we eenmaal een lagen maatstaf ter beoordeeling gesteld, niets gewoner dan dat onze verwachting overtroffen wordt. Onze adjectieven zijn steeds relatief. ‘Zoo kwaad nog niet,’ zeggen we al licht van 't werk van een rijmelaar. Als 't van de Genestet was, zouden we wellicht ‘slecht, laf, grof’ of iets dergelijks op de lippen nemen. Aan den door Bronsveld zelf aangegeven maatstaf ons houdend, zijn we zoo gelukkig, bij 't lezen zijner rijmpjens dat ‘zoo kwaad nog niet’ meermalen te kunnen uitspreken, soms ook wel tot ‘aardig’ of althans ‘niet onaardig’ te kunnen klimmen, ja, hem enkele malen een zekere bescheidene mate van geestigheid te kunnen toekennen. Onder de ‘Rijmpjens’ zijn er eenige, die men tot een afzonderlijke groep onder den naam van ‘portretten, daguerrotypen, tafereelen, of zoo iets, in rijm’ zou kunnen zamenvoegen. Daartoe behoorden dan: Moderne Aanwinsten, Een Genesis, Niet Onzer Een, Een Stilleven, Der Wereld Niet Gelijkvormig, De Moderne Hemel. Op die stukken achten we de bovengenoemde drie praedikaten, hier meer daar minder, bepaaldelijk van toepassing. Een enkel er van schrijven we over. Een stilleven. Hij heeft een groote boekenkast. Maar doet haar juist geen overlast; Des Saturdags bezoekt hij haar. Maar 't duurt niet lang, ras is hij klaar. Een stapeltjen ligt daar gereed, De vrucht van zeëen inkt en zweet. 't Zijn preêken, netjens opgesteld. Hij gaf ze voor geen schat van geld. Daar gaat hij zoeken. Wat zal 't zijn? Die keuze kost hem waarlijk pijn. Deez' werd al achtmaal aangehoord, 't Is wel een goed en ernstig woord, Maar ne quid nimis: deze kan (Hoe bijster rijk is toch die man!) En die kan ook, die is ook goed. Hij is beklemd door d'overvloed. Kom: deze rustte al haast drie jaar, Een goede schets - van zessen klaar, Voor 's morgens is hij dus gereed, Maar 's middags? Als gij dat niet weet, Zijt gij onnoozel; 's middags, vrind! Is 't katechismus, en een kind Begrijpt: dat is gesneden brood. De twee en vijftig - net en groot Schreef hij haar op, en daar hij niet Veranderd is van richting, biedt Hij der gemeente jaarlijks aan, Wat staat en ook zal blijven staan. Deez' dag nu is zijn drokste dag, Ziet, daarom klinkt zoo gul zijn lach. Omdat hij zich niet afstudeert; Denkt, dat hij noch katechizeert En enkle zieken soms bezoekt, En al zijn werk hebt gij geboekt. Voorts rookt hij pijpen vroeg en laat, Beziet zijn tuin, hoe alles staat. Eet goed, is meest volmaakt gezond, En wordt elk jaar wat meerder rond. Altijd in 't oog houdend, dat we hier met 't produkt van een nederig man, die zich zelf rijmelaar noemt, te doen hebben, herhalen we: Zoo kwaad nog niet. Maar heeft een rijmelaar, een die niet alleen zich zelf zoo doopt, maar die in- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad niets meer is, heeft hij 't recht, zijn gerijm publiek te maken? Zeker heeft hij dat; en even goed heeft wien 't maar lust, volkomen recht om hem in al zijn onbeduidendheid ten toon te stellen; zijn onbescheidenheid, van met zulk lapwerk voor den dag te durven komen, mag men hem vrijelijk verwijten, mag hem den geessel der kritiek onbarmhartig doen gevoelen. En toch zou recht hier weer onrecht zijn. Een dorpsdominee die versjes maakt, hij wordt bewonderd door zijn burgemeester en schoolmeester en boeren; hij wordt gevierd door de eerwaarde heeren ringbroeders. Wat wonder, dat hij bezwijkt voor den herhaalden aandrang: ‘Je moest die dingen toch uitgeven!’ Veel meer wonder is 't, dat de man nog genoeg nederigheid en zelfkennis overhoudt, om zijn produkten rijmpjens te blijven achten, als anderen hem door hun lof licht in den waan zouden brengen, dat hij al een heel dichter was. En daarom laat ons Bronsveld niet te hard vallen. Laat ons 't gehalte zijner rijmpjens laten voor 't geen het is, en alleen eenige goedhartige aanmerkingen maken op 't geen in rijm zoomin als in dicht, in proza zoomin als in poëzij verschoonbaar is. I. Ten eerste op zijn slechte taal. 't Stukje dat we meedeelden, kan tot bewijs dienen van de stroeve, onbeholpen manier, waarop Bronsveld het rijm hanteert. Sommige regels zijn echte taalbedervers. Andere zijn niet te begrijpen. Der gemeente wordt aangeboden: Wat staat en ook zal blijven staan. Vatte 't wie kan. ‘Denkt dat hij nog katechizeert, en enkle zieken soms bezoekt, en al zijn werk hebt gij geboekt.’ Nonsens dat: werk boeken; uitgevonden om te rijmen op zieken bezoeken. Lees deze tirade, en, begrijpt ge de twee laatste regels, ik verklaar u een waren Oedipus. Beklaag den man, wien zooveel eer Ten deel viel voor zijn ijdel streven. De waarheid is de Heer der Schrift. Die van Renan kon zelfs niet leven. Ieder weet, wat ‘iemand een beentje lichten’ beteekent. Te Ophemert kent men zeker de uitdrukking ook, maar we betwijfelen zeer, of Bronsveld zijn boeren haar zoo heeft hooren gebruiken, als hij zelf doet. Dat is zoo ernstig niet gemeend, Nu ligt gij wel een beetjen 't beentjen. Dat is: fopt ons, steekt den draak met ons, of iets dergelijks, dat met die uitdrukking nooit bedoeld wordt behalve door Bronsveld. Treffend te lezen is dit: Hij had met stem en blik verwilderd De helsche pijnen afgeschilderd, Dat bleekheid ieder overtoog. Een verwilderde stem en een bleekheid die niet ieders gelaat maar ieder overtoog, 't is stellig wat nieuws. Wil men nog iets onbegrijpelijks, men leze: Hoe vindt gij hèm nu, die Renan ook laat vertalen? Een die zijn vonnis schrijft en leergeld moet betalen. Proeve van ongedwongen en smaakvolle wijze van uitdrukking: Neen moeilijk is 't niet: eerst 't geweten verkracht En d'andere kleinigheên zijn al volbracht. Om de collectie niet te groot te maken, eindigen we hier met citeeren en commentarieëren, gevende echter den belang- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} stellenden lezer nog twee regels op den koop toe. Uw hoofd zit van gewichtige bezwaren vol? Och kom! uw hoofd is leeg, 't geraakte maar op hol. Wat maar hier te doen heeft, begrijpt zelfs geen Oedipus. Of moeten we aan een dichterlijke of Ophemertsche omzetting denken en er uit lezen: ‘maar 't geraakte op hol’? Et haec quidem sufficiant. II. De heer Bronsveld kondigt zich in ‘Een Woord Vooraf’ aan als tirailleur. ‘In den fellen strijd, die tegenwoordig wordt gevoerd op theologisch gebied, treed ik met dit boeksken op als een eenvoudig tirailleur. Waar een vijand onder 't bereik kwam van mijn geweer, heb ik aangelegd en de haan overgehaald. Of ik getroffen heb? Dat zal moeten blijken. Nog hangt de kruiddamp in wolken over 't veld; eerst als dezen opgetrokken zullen zijn, overzien wij den uitslag.’ Alles goed en wel. Maar Bronsveld zelf zal ons toegeven dat een tirailleur die tot geen der beide vijandelijke legers behoort, die nu eens op de Denen dan op de Pruisen een schot lost, een vreemd figuur maakt niet alleen maar al bijzonder veel kans heeft om er 't hachje bij in te schieten. Hoeveel wijzer zoo iemand gedaan had met stilletjes thuis te blijven, behoeft geen betoog. We vinden zoo iemand in Bronsveld. Wat is hij? Deen of Pruis, orthodox of liberaal, supranaturalist of modern, vleesch of visch? Zeker is hij aan den behoudenden kant. Hij wenscht ons in ‘Een Woord Vooraf’ ‘vrede in het bloed des kruises.’ Dan geeft hij in 't eerste der rijmpjens ‘Waardeering’ een confessie in behoudenden geest, maar drukt zich zoo duister en onbepaald uit, dat niemand ter wereld hem begrijpen kan. 't Is niet voor 't oude, zegt hij, dat wij strijden, niet de letter geldt ons bovenal. Neen, we strijden: Voor hetgeen ons kracht geeft in het leven, En ons troost bij 't uitzicht op den dood, Voor hetgeen zoovelen ruste bood En hun moed en vrede heeft gegeven, Voor hetgeen ook ons nog staande houdt - Ra, ra, wat is hetgeen? Verder: Voor verzoening onzer vele zonden (N.B. wij strijden, tirailleeren, voor verzoening onzer vele zonden!) Vreê met God, genezing onzer wonden, Voor het Woord, dat nieuw is, al is 't oud, Voor ons licht, terwijl w'in 't duister dwalen, Voor den gids, die ons behoedt voor falen, Voor de hoop, waarbij het harte leeft - Daarvoor kampen wij - Waarvoor kampt nu Bronsveld? Ik denk, als 't hemzelf duidelijk was, had hij 't duidelijk kunnen zeggen. Nu uit hij zich in algemeenheden en holle klanken, waaruit niemand kan opmaken, wat hij dan toch wil. Hij is stellig aan den behoudenden kant, we herhalen 't. Hij is zeer anti-modern. Tegen Kuenen, Pierson, Busken Huet, Meijboom enz. is zijn vuur steeds gericht. ‘De eerste stap’, zegt hij in Te Ver, ‘is reeds te ver op 't hellend vlak van het negeren.’ Maar - Maar dezelfde man veroordeelt elders en vooral in ‘Conservatif Quand-Même’ ten sterkste hen die onvoorwaardelijk aan het oude vasthouden. Kunnen ze dan met mogelijkheid iets van het oude laten glippen zonder {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} te negeeren? Nog meer. De man die het negeeren onbepaald veroordeelt, schenkt zijn volle goedkeuring aan den twijfel in deze regelen: Gij twijfelt niet sinds jaren. Zoo vast werd uw geloof? Dan is uw oog wel duister, Dan is uw oor wel doof. Niet dat men somtijds twijfelt, Is zonde voor den Heer, Noch door zichzelf te dooden Bevordert men zijn eer. Mogen we dus wel somtijds twijfelen maar nooit negeeren? Is dan 't laatste niet een gevolg van 't eerste? We herhalen 't: wat wil Bronsveld toch? Op welk standpunt staat iemand, die een wel in nevelachtige uitdrukkingen gekleede maar toch kennelijk behoudende confessie aflegt, die strijdt tegen al wat modern is, die elk negeeren verdoemt - maar die den behoudsman quand même evenzeer verdoemt, den twijfel billijkt, dus natuurlijk de gevolgen des twijfels ook, dus de moderne theologie, uit dien twijfel ontstaan, ook? Ik zeg niet, dat hij werkelijk die gevolgen, dat hij de moderne theologie billijkt en goedkeurt. Alles behalve. Maar daaruit juist blijkt, dat hij een halfslachtig mensch is, die niet weet wat uit zijn premissen moet volgen, die zijn eigen standpunt niet begrijpt. Vergissen we ons niet, dan behoort Bronsveld tot wat men noemt de liberalen, tot die theologen, die met allerlei schakeeringen en overgangen het midden vormen, die voor 't oude kerkgeloof geen hart hebben en voor de consequenties van moderne beginselen terugdeinzen. Zeker, respektabele lieden over 't algemeen! Men kan den zegen hunner werkzaamheid wellicht niet te hoog schatten. Ze voldoen aan de godsdienstige behoeften der vijanden van alle uitersten, dat wil zeggen: aan de godsdienstige behoeften der overgroote meerderheid van ons volk. Maar de mannen van het midden moeten hun rol van bemiddelaar niet voor dien van aanvaller verwisselen. Ze hebben geen eigen standpunt, ze ontleenen aan elke der twee partijen een deel van hun beginselen. Dat wordt soms al een heel wonderlijk mixed pickle. Zoodra ze als aanvallers optreden, hebben ze 't overal verbruid. Ze kunnen niet consequent zijn, ze tirailleeren nu tegen de Denen, dan tegen de Pruisen. Natuurlijk slaan ze zoodoende een gek figuur en komen er in den regel niet best af. Mochten we den heer Bronsveld een goeden raad geven, we zouden hem zeggen: Tirailleer niet weêr, of weet althans eerst, voor wie ge strijdt en tegen wie. III. Wij houden even veel als gij Van 't dierbaar woord des Heeren: 't Geeft u een heil'gen, vasten staf, Ons stof tot kritizeren. En ons geven die vier regels vol nonsens den maatstaf van des heeren Bronsveld's ridderlijkheid en waarheidsliefde. Is dat een manier van doen? Zijn tegenpartij woorden als in dit schandrijm in den mond te leggen. Woorden, die ze nog niet zou spreken, al was ze stapelgek; zoo onzinnig zijn ze in hun zamenhang. Woorden, die, waren ze gepast, haar tot een bent van lieden zonder hart of geweten, volkomen zonder moraliteit zouden stempelen. We wenschten voor den heer Bronsveld, dat enkel die vier regels zijn gebrek aan ridderlijkheid en waarheidsliefde {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} verrieden. We kunnen, helaas! hem er meermalen op betrappen, dat hij van de tegenpartij een karricatuur maakt, om haar zoo des te makkelijker te kunnen neersabelen en door het stof slepen. Zoek geen edelmoedigheid bij den man, die zamenrijmde wat volgt: Och, 't is zoo moeilijk niet, als men denkt, Den Bijbel zoo te verklaren, Dat men hem helder bewijzen laat, Wat ons in 't hoofd is gevaren - Neen moeilijk is 't niet: eerst 't geweten verkracht, En d'andere kleinigheên zijn al volbracht. Wat dunkt u van zulk een oordeel over de hermeneutiek en exegese der modernen? 't Zijn hier al weêr de grootste beesten, die men zich denken kan. Ze verklaren den Bijbel naar 't geen hun in 't hoofd is gevaren. Soit, dat doet Bronsveld ook, dat doet elk exegeet; waarom daar iemand in 't bijzonder een crimen van gemaakt? Maar de tegenpartij doet dat tegen beter weten in, verkracht haar geweten om 't te kunnen doen! Foei, rijmelaar! Foei! Modern synoniem met lichtzinnig, gewetenloos, zedeloos - dat is, schijnt 't, de overtuiging van Bronsveld. Een vreemdling kwam laatst in mijn huis. En sloeg er veel in stuk, tot gruis - Stak bij zich, wat hij niet versloeg; En toen ik hem naar reden vroeg, Zoo sprak hij: 't is uit liefde, vrind, Dat gij mij hier zoo doende vindt. Zoo ook vertrapt men Jezus' eer, En zegt: 't is al uit liefde, Heer! Hoe gemeen weêr, die laatste regel! Voor Bronsveld's gebrek aan liefde, die immers geen kwaad denkt, pleit ook de voorlaatste. Maar de laatste met zijn: En zegt -! Onridderlijk, onedelmoedig, volstrekt niet waarheidlievend, steeds er op uit om de moraliteit der tegenpartij in 't ongunstigst licht te stellen. Zoo is de heer Bronsveld. We konden nog heel wat meer pièces d'appui voor deze aanklacht leveren. Maar de weinige die we aanbrachten, wegen reeds zwaar genoeg. Geen koe zoo zwart of - etc. Onze bedachtzame vaderen plachten van een boek, dat hun over 't geheel niet beviel, vergoelijkend te zeggen: Er is wel wat goeds in! Er zijn goede dingen in! Er is veel goeds in. Zulk een uitdrukking stempelde 't boek naarmate van den toon des sprekers tot goed, tot middelmatig goed of ook wel tot tamelijk slecht. We willen, om Bronsveld al het recht te doen weervaren, waarop hij aanspraak kan maken, more majorum handelen. Er is wat goeds in zijn Rijmpjens. We wezen er vroeger reeds op, dat ‘zoo kwaad niet’ en ‘aardig’, een enkele maal ‘geestig’ toepasselijk was. We kunnen er bijvoegen, dat hij, ook als hij tegen de modernen strijdt, niet altijd onbillijk en leugenachtig en kwaadsprekend is. Onder de best gelukte rijmen rekenen we: Natuurlijk. Zeer natuurlijk. Allernatuurlijkst. Ze zij vrij van de zonde des liegens en kwaadsprekens. Van Oprecht, van Hebben en Geven, van Een Raadsel, en gelukkig van nog andere kan 't zelfde gezegd worden. We zijn met onze aanmerkingen ten einde. We hebben, meenen we, den heer Bronsveld zeer naauwgezet al den lof uitgekeerd, waarop hij aanspraak kan maken. Aan den anderen kant hebben we hem niet gespaard. Vreesden we niet, dat dezelfde scherpzinnige criticus, die Bronsveld verweet dichter te willen zijn, omdat hij van Alphen's door liefde {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrongen, heb ik ze gezongen tot motto had gekozen -, vreesden we niet, dat diezelfde criticus ons en ons nuchteren proza van huichelarij en heimelijke pretentie op dichterlijkheid zou betichten, we schreven dan aan 't hoofd van dit opstel als motto, dat den indruk, ons door Bronsveld's Rijmpjens gegeven, vrij wel weêrgaf, die andere welbekende regel, ik geloof ook van van Alphen: Ga liever naar school toe, En leer er nog wat. H.P.S. Vrouwen-romans. In de binnenkamer. Bladen uit het Schetsboek van Agatha, met een voorwoord van M. Cohen Stuart. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1863. De vertraagde aankondiging van bovengenoemd boekje is het gevolg van geheel toevallige omstandigheden, en niet, zoo als dat vaak geschiedt, van weerzin om een veroordeelend vonnis uit te spreken, de schaduwzijde van der recensenten lot. Gelukkig, we zeiden het reeds, bragt Agatha ons niet in zoo deerniswaardigen toestand. We kunnen het met vrijmoedigheid zeggen, dat we hare schetsen voor gelukkig geslaagd houden. En we doen dat met te meer genoegen, omdat, ja - omdat ze uit een vrouwelijke pen zijn gevloeid. Of wij dan ook de vrouw voor zoo'n speelpopje of een soort van schoothondje verslijten, waarvan men het o zoo lief en aardig vindt, als het zijn kunstjes vertoont? Neen, verre is van ons, haar door laffe aardigheden te beschimpen of te vernederen, en toch we nemen ons gezegde niet terug. De wèlgeslaagde letterarbeid eener vrouw heeft als zoodanig voor ons een bijzondere waarde. We meenen dat, voor wie ooren heeft om te hooren, de stemme Gods daaruit spreekt. 't Is als een vingerwijzing op de bestemming en de roeping der vrouw. Ge ziet het daar, ook haar heeft God een geest gegeven die denken kan en oordeelen, die van het door hem verwerkte een heldere voorstelling kan geven, die het aanschouwelijk kan weêrgeven. Dat is een gave Gods, en daar nu de Schepper bij al den rijkdom door Hem in zijn scheppingswerk neêrgelegd, geen enkele overtollige kracht in het leven riep, maar daar een doel en een werkkring aan verbond, mag men daaruit immers wel besluiten, dat Hij dien aanleg aan den geest der vrouw heeft verbonden, om dien te doen ontwikkelen, om die mogelijkheid tot werkelijkheid te doen worden; dan roept Hij het met hoorbare stem ons toe dat het niet zijn wil is, dat ze haar leven gedachteloos doorbeuzelt, of ook maar tot een werktuigelijk handenwerk zich beperkt ziet. Maar de mensch heeft wel meer zich wijzer gewaand dan zijn Schepper. Waarom ook hier niet? Of wij {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} dan alle vrouwen tot schrijfsters zouden willen maken? Evenmin als we de geheele mannenwereld in schrijvers wenschen herschapen te zien. Maar we beweren, dat een tal van vrouwen, naar aanleg en vermogens, mits die maar behoorlijk ontwikkeld werden, op menig gebied van het maatschappelijk leven een waardige plaats zoude kunnen vervullen, dat ze dan met vrucht welligt zouden werkzaam zijn aan de vervulling der groote en heilige levenstaak door God aan het menschdom toevertrouwd, de ontwikkeling en het voorwaarts leiden van zijn geslacht, terwijl er nu door een gedwongen werkeloosheid menige edele kiem wordt verstikt en tal van krachten en vermogens verloren gaan voor de menschheid en bovenal voor wie ze in de ziel waren neêrgelegd. En of we nu tot die opvatting geraakt zijn door het werkje van Agatha? Neen, we zijn er niet toe geraakt, slechts er in bevestigd. Want, blijkens de bladen uit haar schetsboek, zien we in de schrijfster volstrekt geen vrouw van buitengewonen aanleg, slechts, van wat meer dan gewone ontwikkeling, en daarom gelooven we dat vele, zeer vele vrouwen, bij gelijke of veelzijdiger ontwikkeling, hare vermogens tot nut van anderen zouden kunnen aanwenden op andere wijze en in een andere rigting natuurlijk, naar gelang hare neiging en bijzonderen aanleg, mits maar niet elke toegang tot die aanwending zorgvuldig en wreedaardig voor haar versperd en gesloten bleef. Pia vota! Maar we noemden daar Agatha een vrouw van niet buitengewonen aanleg; voorzeker, want bij het vele goede is er ook gebrekkigs in haar werk. Aesthetiesch beschouwd noemen we het gemis aan gloed en afwisseling in de voorstelling van de meeste dier schetsen een gebrek, ook het plastische is meestal zeer onvolledig, en daardoor blijven hare beelden altijd maar geteekende figuren, en worden geen wezens vol leven en bezieling met wie we denken en gevoelen kunnen. Jammer te meer, wijl Agatha op enkele plaatsen o.a. in ‘Een dwaze stap’ bewijst, dat ze over plastische kracht te beschikken heeft, en dat ze leven aan hare beelden zou weten te geven. Voor de strekking hebben we eerbied, en het getuigenis des heeren Cohen Stuart over den christelijken geest der schrijfster, haar in zijn voorwoord gegeven, onderschrijven we gaarne, schoon we hare godsdienstige overtuiging ook niet volkomen deelen. Met hare levensbeschouwing hebben we de volste sympathie. Ze heeft een geopend oog voor de behoeften der menschen en een warm hart dat met en voor hen voelt. Met wezenlijke ingenomenheid kondigen we daarom het ‘Schetsboek’ van Agatha aan, de lezing daarvan zal wel niemand berouwen