| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Politiek ovekzigt.
De bijeenkomst te Salzburg tusschen den keizer van Oostenrijk en den koning van Pruissen heeft de sleeswijk-holsteinsche kwestie eene nieuwe phase doen intreden, die eer schijnt te moeten strekken om de oplossing te vertragen dan om haar te bevorderen.
Het diplomatiek overleg - om geen anderen naam er aan te geven - te Gastein gehouden, te Salzburg bekrachtigd, heeft geleid tot eene overeenkomst waarbij de Elbe, hertogdommen, wier gemeenschappelijke leus luidt: ‘voor eeuwig ongedeeld,’ onder tweeërlei bestuur werden gesteld. Holstein wordt thans door Oostenrijk geadministreerd, Sleeswijk door Pruissen. Von Gablenz en von Manteuffel staan nu aan het hoofd der twee onafscheidelijke deelen; beiden zelfstandig, zoodat van gemeenschappelijk overleg of zamenwerking geen sprake meer kan zijn. Dit bleek reeds uit hunne eerste daad als landvoogden. Von Gablenz spreekt in het manifest, bij zijne optreding uitgevaardigd, van zijn streven om de nationale instellingen en den volksgeest te eerbiedigen en noodigt de natie uit de wetten des lands getrouw na te komen. Von Manteuffel daarentegen gewaagt alleen van den pligt der ingezetenen om aan den koning van Pruissen te gehoorzamen, wiens vertegenwoordiger hij is. Slechts onder die voorwaarde belooft hij hunne belangen te behartigen.
Deze laatste proclamatie draagt in geen opzigt het karakter van hetgeen zij zou moeten zijn, als het hier gold eene interimaire regeling in afwachting van de beslissing ten aanzien van den aanstaanden vorst te nemen. Geen woord, geen toespeling zelfs op het geval dat de erfkwestie zal zijn beslist. En minder nog dan de woorden, getuigen de daden van die bedoeling der pruissische regering. Zij gaat voort met Kiel tot bondshaven in te rigten en met betrekking tot Rendsburg de maatregelen te nemen, om deze stad tot bondvesting te maken. Oostenrijk heeft ook aan deze bepalingen van het tractaat van Salzburg zijne goedkeuring gehecht en er, wat meer zegt, tevens in bewilligd, dat Pruissen in vollen en blijvenden eigendom ontving het hertogdom Lauenburg, bij het weener vredestractaat
| |
| |
door Denemarken aan de verbonden mogendheden afgestaan. Die bewilliging heeft Pruissen gekocht voor twee en een half millioen thaler - want van den verkoop van een land zelf kan wel geene sprake zijn in de diplomatie. De prijs zou dan ook te gering zijn voor het vaderland van Tyl Uilenspiegel: Oostenrijk heeft alleen afstand gedaan van zijne regten tegen eene geldelijke schadeloosstelling.
Er deed zich echter eene zwarigheid voor. Pruissen heet altijd nog een constitutionele staat, en elke verandering van grondgebied, vermeerdering zoowel als vermindering, moet goedgekeurd worden door de vertegenwoordiging. Op dit oogenblik echter is de pruissische Kamer niet geneigd om regeringshandelingen goed te keuren. Ten einde nu de moeijelijkheid te ontgaan, is de schadeloosstelling van Oostenrijk uit 's konings bijzondere fondsen betaald en wordt de koning van Pruissen hertog van Lauenburg, de heer van Bismarck - door den koning in den gravenstand verheven - zijn minister voor dat gewest, terwijl aan den heer von Arnim Boitzenburg werd opgedragen het land namens zijne majesteit in bezit te nemen, in afwachting dat deze gelegenheid zal hebben om zich als souverein te doen inhuldigen.
Alzoo heeft dan Lauenburg reeds het lot ondergaan, dat voor de drie hertogdommen is voorspeld en dat, na korter of langer tijd, ook voor het nog overige gedeelte wel zal worden verwezenlijkt. Wij hebben het vroeger reeds gezegd, de ligging zoowel als de inrigting van den oostenrijkschen staat verbieden eene inlijving bij dat rijk; en, even als Lauenburg, zullen ook Sleeswijk en Holstein wel bij Pruissen worden ingelijfd.
De schikking bij het tractaat van Salzburg genomen grijpt intusschen geheel in den volkenregtelijken toestand van Europa. Het liet zich dus verwachten dat de groote mogendheden - wel niet tusschenbeiden zouden komen, maar toch hare stem in deze wederregterlijke beslissing zouden doen hooren. Men neme toch den toestand in zijn eenvoudigsten vorm. Het groote voorwendsel van den oorlog tegen Denemarken was dat het Sleeswijk geene constitutie gaf in overeenstemming met die van Holstein, terwijl het historisch regt der hertogdommen eischt dat zij door dezelfde landswetten zullen worden beheerd. Aan dien eisch gaf Denemarken niet toe, omdat het Holstein, den bondstaat, niet onder de deensche wetten kon brengen en van de andere zijde niet gedoogen mogt dat een deel van zijn rijk, Sleeswijk, door andere wetten dan de deensche zou worden beheerd. De oorlog met den Bond was daarvan het gevolg, en thans nu hij geeindigd is, ziet men Pruissen en Oostenrijk de twee gewesten splitsen en elk onder een geheel zelfstandig en afgezonderd bestuur brengen. Zij doen dit zonder den volkswil daarin te kennen; zij doen het ondanks den schijn dien zij in den aanvang aannamen dat zij de hertogdommen aan hun wettigen souverein zouden geven. De Bond is er getuige voor, maar wel verre van, even als tegenover Denemarken gelijke staatsinrigting voor de beide hertogdommen te eischen en met de executie te dreigen wanneer daaraan niet voldaan wordt, laat de Bond de beide mogendheden rustig haar gang gaan. Frankrijk en Engeland daarentegen hebben beiden aan de hoven van Berlijn en Weenen hunne onbewimpelde afkeuring te kennen gegeven over deze regeling.
| |
| |
Lord Russell laat zich in dezer voege uit: Het verdrag van 1852 is door de overeenkomst van Gastein geheel ter zijde gesteld. Men had regt te verwachten, dat, wanneer verdragen aldus worden vernietigd, men althans de gezindheid van het duitsche volk, de wenschen der bewoners van de hertogdommen en het oordeel van de meerderheid van den Bond zou hebben geraadpleegd. Maar alle oude en nieuwe regten, gegrond op eene plegtige overeenkomst tusschen vorsten of op den uitgedrukten wil van het volk, zijn met voeten getreden; alleen het gezag der magt is geraadpleegd en erkend; geweld en verovering zijn de éénige grondslagen van het verdrag van Gastein. Ik betreur zeer die minachting der beginselen van het volkenregt en van de wettige aanspraken des volks, op deze wijze aan den dag gelegd.
Frankrijks nota is in denzelfden geest.
Wat zal Pruissen, wat zal Oostenrijk er op antwoorden? Hoogstens zullen zij met eene nota antwoorden en daarmede zal de zaak zijn geeindigd, want dat Engeland en Frankrijk, die den statenroof aan Denemarken gepleegd gedoogden, thans nu het de verdeeling van den buit betreft, tusschenbeiden zouden komen laat zich wel het allerminst verwachten. De éénige die misschien reden heeft om zich tegen deze verdeeling, meer dan tegen den roof, te verzetten is Rusland. Ruslands streven is steeds geweest de heerschappij in de Oostzee te voeren; dat was de politiek zijner vorsten sinds eeuwen. Maar die heerschappij wordt in gevaar gebragt wanneer Pruissen eene bondshaven te Kiel heeft en bovendien een vasten grond aan de oevers der Oostzee, terwijl Denemarken, tot magteloosheid gebragt, als Ruslands bondgenoot niet meer in aanmerking kan komen. Tot op dezen oogenblik heeft Rusland echter nog geen bewijs gegeven, dat het de schikking afkeurt. Het éénig blijk van die gezindheid was het onbepaalde antwoord van prins Gortschakoff, toen de pruissische gezant hem de strekking van het tractaat van Gastein mededeelde.
Pruissen is echter in eene andere diplomatieke moeijelijkheid gewikkeld. Op het laatst der maand Augustus bragt te Bonn een Elzasser, Ott, in gezelschap van eenige Duitschers, den avond in eene restauratie door. Ott was benoemd tot kok bij de hofhouding van prins Alfred van Engeland, en hij vierde die gebeurtenis door zijne vrienden te onthalen. Na een goed glas wijn gedronken te hebben maar geenszins beschonken, verlieten zij de restauratie om zich naar hun logement te begeven. Onder weg ontmoetten zij eenige bonnsche studenten, die eveneens den avond vrolijk hadden doorgebragt. Onder hen bevond zich een officier der huzaren, die, zooals meermalen in Pruissen geschiedt, verlof had om den akademischen cursus te volgen. Die officier was de graaf zu Eulenburg, neef van den pruissischen minister van oorlog. De twee groepjes kregen twist; men werd handgemeen en de kok Ott werd, vermoedelijk door den graaf zu Eulenburg, door een slag getroffen, ten gevolge waarvan hij eene hersenziekte kreeg, waaraan hij zes dagen later overleed.
De pruissische justitie, in plaats van de personen, die aan den manslag schuldig konden zijn, voorloopig in hechtenis te doen nemen, liet de zaak op haar beloop, en gaf zu Eulenburg verlof om naar zijn regement te gaan; welligt had men nooit iets van eene vervolging gehoord, zoo niet Ott als Elzasser fransch
| |
| |
onderdaan en, als kok bij prins Alfred, onder engelsche bescherming stond. Ongelukkiger kon de slag van den luitenant der pruissische huzaren niet treffen, dan juist dien Franschman onder Engelands hoede. De pruissische regering scheen evenwel geen begrip te hebben dat hier eene internationale kwestie ontstaan was. Zij stelde geene vervolging in en wachtte onverschillig af tot Frankrijk regt eischte. Duizenden en duizenden Elzassers hadden zich bij adres tot de regering gewend om van deze te verzoeken dat zij zich de gekrenkte regten zou aantrekken en rekenschap vragen van den gepleegden moord. Die adressen werden door de prefecten zelven uitgelokt, en gaven aan den heer Drouyn de Lhuys aanleiding om aan den gezant te Berlijn op te dragen zich te beklagen, dat er een fransch onderdaan te Bonn vermoord was, zonder dat de pruissische regering eenigen stap deed om zelfs maar de zaak te doen onderzoeken. De heer von Bismarck antwoordde dat de zaak onderzocht zou worden door eene gemengde commissie van militairen en burgers, maar intusschen verscheen er in de officieuse pruissische bladen een verhaal van het gebeurde te Bonn, zoo ingekleed, dat men de geheele zaak slechts als van luttel beteekenis had te beschouwen en in geen geval den graaf zu Eulenburg voor den dader houden kon. De bladen der jonkerpartij gaan nog verder en zeggen dat een pruissisch adellijk officier geen verantwoording schuldig is voor het leven van een kok dien hij in een straatgevecht doodslaat. Frankrijk intusschen ziet de zaak anders in, en de moord op een kok kon wel eens de lont zijn, die in de sinds lang gevulde mijn werd verworpen.
Terwijl Pruissen zich in nieuwe moeijelijkheden wikkelt, tracht Oostenrijk zich zoo goed mogelijk uit de nog grooter bezwaren, die zijn inwendige toestand oplevert, te redden. ‘Ik wil vrede hebben met mijn volk’, schijnt ook de leus van keizer Frans Jozef te zijn geworden, en om dien zoo gewenschten toestand tot stand te brengen, heeft zijn ministerie, als een stap tot dien vrede, den zevenbergschen landdag bijeengeroepen.
Zevenbergen, met zijne verschillende nationaliteiten is in het klein wat Oostenrijk in het groot is. Vóór de omwenteling van 1848 telde het drie nationaliteiten, die bij de wet erkend waren: de Czeken, de Magyaren en de Saksen of Duitschers. Deze laatsten maken de minderheid uit en vormen duitsche koloniën in de nijverheidsdistricten en in de steden. Er is nog eene vierde nationaliteit, die zeer talrijk, maar zeer arm en in alle opzigten achterlijk is, de Romanen, welke tot op de uitvaardiging der februarij-grondwet alle staatkundige regten misten. Krachtens het keizerlijk decreet nu waarbij de landdag is bijeengeroepen, zullen ook de Romanen hunne vertegenwoordigers naar Clausenburg moeten zenden.
Toen de heer von Schmerling, bij de februarij-constitutie, getracht had de eenheid der monarchie van het huis van Habsburg te vestigen, het duitsch element tot grondslag nemende, had hij voor Zevenbergen te Hermannstadt een provincialen landdag gevestigd met beperkte bevoegdheden, terwijl de eigenlijke vertegenwoordigers des lands zitting hadden in den rijksraad te Weenen. De Duitschers en Romanen alleen hadden zich overeenkomstig die regeling gedragen, de Magyaren en Czeken, aan hunne oude instellingen gehecht, waren, even als de
| |
| |
Hongaren, teruggebleven. Thans, nu de hongaarsche partij bovendrijft te Weenen, is in dien toestand verandering gebragt: de vertegenwoordiging is bijeengeroepen te Clausenburg; maar nu meent men dat op hunne beurt de Duitschers en Romanen hunne vertegenwoordigers niet derwaarts zullen zenden. De Duitschers en Romanen toch hebben vroeger steeds over verdrukking door de Magyaren geklaagd; toen Hongarije in Oostenrijk werd opgelost, hield die verdrukking natuurlijk op; thans nu er sprake is om aan de Hongaren weder hun oude regten terug te geven, zullen de Duitschers weder in den voormaligen toestand geplaatst worden; het laat zich dus begrijpen dat zij niet geneigd zijn om daartoe mede te werken en in geen geval een toestemmend antwoord zullen geven op de hoofdvraag, die aan den zevenbergschen landdag zal worden voorgelegd, of hij wenscht dat het land weder met Hongarije wordt vereenigd.
Het hangt intusschen geheel af van de zamenstelling van den zevenbergschen landdag, hoe die vraag zal worden beslist. Het gouvernement houdt zich overtuigd dat de hereeniging met Hongarije zal worden verlangd, en indirect erkent het daarmede dat de pogingen van vroegere gouvernementen om eenheid te brengen in den oostenrijkschen staat weinig zijn geslaagd; terwijl bovendien de oostenrijksche politiek van dien aard geweest is, dat zij, die nu een tijd lang regtstreeks onder dit gouvernement gestaan hebben, gaarne de gelegenheid zullen aangrijpen om weder deel uit te maken van Hongarije, want hoe men ook over de onrust en ontevredenheid der Hongaren oordeele, in één opzigt zijn zij onwrikbaar van beginsel: in hunne gehechtheid namelijk aan de grondwet.
En waarlijk, die eer is niet allen volken te geven. Aan geen misschien minder dan aan Frankrijk. Er zijn dieren die, ook na het gemis van organen, welke voor andere onmisbaar zijn, voortleven schijnbaar even gezond en krachtig. Hetzelfde verschijnsel levert Frankrijk onder de volken van Europa. Sedert den coup d'état hangen de Franschen geheel af van het welbehagen des keizers. Door schrik en vrees heeft hij hen getemd en thans buigt zich de strijdlustige en fiere natie gedwee onder den scepter, juicht alles toe en roemt als een mild geschenk het verleenen van het geringste regt, dat elk ander volk als zijne onvervreemdbare bezitting beschouwt. Ook thans weder gewaagt men met vleijenden ophef van de bedoelingen des keizers om eenige liberale wijzigingen in het staatsbestuur te brengen. Men roemt ze reeds en verheugt er zich al over, zonder nog te weten van welken aard zij zullen zijn of hoever zij zich zullen uitstrekken. Het is voldoende dat de keizer met een enkel woord vermoeden doet dat hij vrijzinnige plannen heeft, om zijn naam weder hemelhoog te doen verheffen. Men vleit zich reeds met een ministerie Ollivier en Darimon, mannen, die na jaren lang de woordvoerders te zijn geweest der liberale partij, plotseling hunne banier verlieten om de regeringspolitiek te verdedigen, en de onderscheidingen aannamen, die hun door den keizer werden verleend.
Wanneer men op zulke mannen zijne hoop bouwt, moet eene natie wel diep gezonken zijn. En terwijl men zich die toekomst voorspiegelt, gaat de keizerlijke regering voort met zoo dikwijls een orgaan der publieke opinie zelfs in de
| |
| |
verte zich eenige aanmerking veroorlooft op het staatsbestuur, de waarschuwing en, zoo het de derde is, de schorsing te bevelen. Hoe voorzigtig ook, geen dagblad, dat eenigermate eene zelfstandige meening voorstaat, is een oogenblik gewaarborgd tegen de censuur; Nog onlangs werd de Indépendant de la Moselle gewaarschuwd, omdat het al te vrijmoedig gesproken had over de benoeming van den heer Walewski tot voorzitter der Kamer. Die benoeming was weder een bewijs hoe weinig onder het keizerrijk de regten van het volk geteld worden, en hoe de fransche regering met de wetten omspringt. Het is een oud regt van elk vertegenwoordigend ligchaam om te beslissen over de geldigheid der verkiezing van zijne medeleden. In het departement des Landes kandidaat gesteld nadat in een ander kiesdistrict zijne kandidatuur mislukt was, werd de heer Walewsky tot lid van de Kamer gekozen met 28,112 van de 28,193 uitgebragte stemmen. Het geheel aantal kiezers bedraagt 39,208. De regering was alzoo in staat gesteld hem tot voorzitter van de kamer te benoemen, en de vakature, door den dood van den hertog de Morny ontstaan, en ad interim vervuld door den heer Schneider, weder definitief te doen vervullen. Maar in plaats van af te wachten tot de Kamer de geloofsbrieven van het nieuw gekozen lid zou hebben onderzocht en goedgekeurd, heeft de regering terstond den heer Walewski tot voorzitter benoemd, en deze had de onkieschheid om, zonder af te wachten of de vertegenwoordiging hem al dan niet als lid toeliet, zijne kaartjes aan zijne aanstaande medeleden te zenden met de vermelding, dat hij hun voorzitter was.
Dit is wederom eene krenking van het regt van ieder parlement, maar even als zoo vele andere krenkingen en inbreuken zal ook deze voorbijgaan, zonder eenig ander protest dan van een hoopje liberalen in de Kamer, die, zoo zij onmagtig zijn, om invloed op de regering uit te oefenen, toch voor het nageslacht het getuigenis afleggen, dat niet gansch Frankrijk de roede kust van hem die er thans heerscht. Dit zij echter tot eer van het fransche gouvernement gezegd, dat het nog zoo diep niet gezonken is als het pruissische, waar de leden der Kamer thans vervolgd worden in hunne maatschappelijke betrekkingen voor hetgeen zij als volksvertegenwoordigers hebben gesproken. Dat daarom de Franschman zoo veel gelukkiger leeft dan de Pruis, willen wij niet beweren, en het is eene ijdele grootspraak, wanneer eenige fransche bladen gewag maken van het gevaar, waaraan Pruissen zich blootstelt door zijne onderdanen, die op de grenzen wonen in verzoeking te brengen, om zich bij Frankrijk aan te sluiten.
Al ware dat ook zoo, de fransche keizer schijnt op dit oogenblik weinig gezind om de grenzen zijns rijks uit te breiden. De gespannen toestand, die allerwege heerscht, is niet geschikt voor een veroveringskrijg. In zijn wrevel zou het pruissische volk zich gelukkig achten, wanneer het dezen blusschen kon, zij het dan ook in fransch bloed. Frankrijk is er dan ook verre af, om op dit oogenblik tegenover Pruissen eene dreigende houding aan te nemen, hoe ook de engelsche bladen dat rijk met een inval van fransche troepen dreigen. L'empire c'est la paix, schijnt meer en meer des keizers leus te worden, althans nu hij beseft dat oorlog hem in de gegeven
| |
| |
omstandigheden geen voordeel kan opleveren. Men zou dan ook zeggen dat hij tot den vrede geneigd is, en een bewijs daarvan is de bijeenkomst van Napoleon met koningin Isabella van Spanje.
De Bourbons zijn uit den aard der zaak de vijanden van de dynastie der Napoleons. Toch zag men die twee vorstenhuizen vereenigd eerst te Biarritz, waar de keizer met zijne gemalin zich bevond en, des anderen daags, te San Sebastian, de tijdelijke verblijfplaats der koningin van Spanje. Zoowel het bezoek als het tegenbezoek duurde een halven dag.
Wat heeft er in die bijeenkomsten plaats gehad? De inwoners van Biarritz hebben, met de geestdrift waarmede de Franschen alle openbare gebeurtenissen begroeten, de koninklijke bezoekers toegejuicht, toen zij getuigen waren van de tableaux, die deze met de keizerlijke familie voor het paleis vormden. Te Bayonne, dat door de vertegenwoordigers der beide dynastiën werd bezocht, liep het volk uit en was de hoofdkerk overvol tijdens den kerkgang dien geen vorst zou durven nalaten, wanneer hij in eene zuidelijke stad verblijf houdt. Te San Sebastian was eveneens het publiek nieuwsgierig om den keizer en de keizerin te zien, maar wel verre van geestdrift betoonde het openlijk weerzin, en had zelfs de onkieschheid dien dag eene lijkdienst te vieren voor hen, die in den oorlog tegen Frankrijk gevallen waren.
Die verschillende volksstemming is wel is waar geen bewijs, maar zou toch een kenmerk kunnen genoemd worden van de beteekenis dier zamenkomst. Dit wederzijdsch bezoek van het fransche en het spaansche vorstenhuis was ten voordeele van Frankrijk. Zij was het werk van den keizer, wiens eerzucht niet rustte of hij moest ook van deze zijde de hulde ontvangen hem door schier alle vorsten van Europa, ook door de koningin van Engeland, gebragt. Maar meer nog dan in dit openbaar huldebetoon is Frankrijks invloed in Spanje gebleken in de erkenning door dat rijk van het koningrijk Italië. Stonden daar voorwaarden tegenover en zijn het deze, die te Biarritz en San Sebastian nader zijn overwogen? of gold die zamenkomst een dynastiek belang: de vereeniging van de beide vorstenhuizen door een huwelijk van den keizerlijken prins met eene spaansche infante? Of wel was het niet voor den tienjarigen prins, maar voor den tweeden zoon van koning Victor Emmanuel dat de keizer de hand vroeg van de dertienjarige prinses? Of eindelijk gold het de grondslagen van een tractaat, waarbij aan Spanjes koningin hulp werd toegezegd, wanneer hetzij de clericalen, hetzij de annexionisten haar te magtig werden, en het huis van Bourbon, te clericaal voor de liberalen en te liberaal voor de clericalen, bedreigd werd met verdrijving om den hertog van Montpensier of den koning van Portugal op den troon te verheffen?
Al die vragen zijn gedaan, maar tot dusverre is het bij gissingen gebleven. Nog niets is er bekend geworden van het doel dier zamenkomst, die toch in de allerlaatste plaats haar grond zou kunnen vinden in wederzijdsche sympathie: de Bourbons en Napoleons haten elkander te zeer en de band die de leden van het geslacht der Bourbons onderling verbindt is te sterk. Dit bleek ook toen de italiaansche gezant door koningin Isabella zou worden ontvangen. Het
| |
| |
antwoord door hare Majesteit aan den ambassadeur te geven, was door den minister Bermudez de Castro opgesteld en bevatte eenige uitdrukkingen, die niet vleijend waren voor den ex-koning van Napels. De koningin wilde die woorden veranderd hebben; de minister weigerde, waarop Isabella zeide niet te begrijpen hoe een man, die zoo weinig liefde had voor de Bourbons, haar minister zijn kon. De Castro diende daarop zijn ontslag in, dat door de koningin werd aangenomen. Dit geschiedde juist toen de zamenkomst met keizer Napoleon zou plaats hebben. O'Donnell, om internationale moeijelijkheden te voorkomen, bewoog de koningin de zaak uit te stellen, en Isabella nam aan, geen gevolg aan het ontslag te geven voor de bezoeken waren gebragt. Tot dusverre heeft men van de ministeriële crisis niets meer vernomen.
Men heeft, de vraag omtrent de zamenkomst van den keizer met de koningin volstrekt willende oplossen, gesproken van een verbond tusschen Engeland, Frankrijk, Spanje en Italië, dat een tegenwigt zou moeten zijn tegenover Pruissen en Oostenrijk.
Wat Engeland betreft, het heeft in den deenschen oorlog genoeg getoond hoe het zijn stelsel van non-interventie tot de uiterste grenzen voortzet, zelfs ten koste van eigen eer, of althans van de eer des ministers, die dreigde en beloofde en niets gaf. Ook thans zal het, ondanks de scherpe nota van lord Russell over het verdrag van Gastein, zijne onzijdigheid wel handhaven en het vasteland aan zich zelf overlaten. Meer dan ten vorigen jare heeft het daartoe reden. Nu vreest men niet meer voor een mogelijken oorlog met Amerika, waaraan niemand geloofde, maar voor eene volksbeweging in Ierland, die meer en meer veld wint en door de iersche partij in de Vereenigde Staten met geld, wapenen en manschappen wordt ondersteund. Wat de Fenians willen, is niet duidelijk. Men vermoedt of ten minste hunne manifesten en de dagbladen hunner partij doen het vermoeden, dat men de afscheiding beoogt van Engeland en eene republiek zou willen vestigen onder bescherming van Noord-Amerika; maar het gouvernement der Unie zal niet dwaas genoeg zijn om, ter wille van eenige onruststokers, zich in een oorlog te wikkelen met Europa. Het Monroesysteem, volgens hetwelk ieder werelddeel voor zijne eigene zaken te zorgen heeft, telt te veel aanhangers. Zoo er al velen zijn, die zouden verlangen dat Canada bij de noord-amerikaansche Staten getrokken werd, niemand kan wenschen dat de Unie in Europa eene kolonie heeft of, minst genomen, een eiland, dat het zou moeten beschermen, terwijl dit op weinige mijlen afstand van het land ligt waartoe het nu een eeuw en langer heeft behoord en waarmede het door taal en grootendeels ook door afkomst en zeden is vereenigd. Zoo de Amerikanen de oproerige beweging der Fenians steunen, dan zien wij hierin slechts een zeer verklaarbaar verschijnsel, dat zich in de wereldgeschiedenis zoo vaak heeft voorgedaan in staten waar geen staand leger was. De oorlog met het Zuiden is geeindigd; de legers zijn ontbonden, maar de soldaten zijn gebleven; eene krijgslustige,
buitzieke menigte zoekt bevrediging, en het zijn deze ontslagen oorlogstroepen, van wie de Ieren hun steun verwachten. Het amerikaansche gouvernement echter zal ook
| |
| |
hierin eer repressief te werk gaan dan de expeditie ondersteunen; even als het verklaard heeft die tegen van Mexico en Canada te zullen tegengaan.
Bij de Ieren zelven vindt de zamenspanning der Fenians ook weinig steun. Gold het een geloofsstrijd, dan ware het gevaarlijker, want de fanatieke Ieren zouden dan als één man zich tegen de engelsche overheersching verzetten. Maar wel verre van daar gaan de geestelijken, door alle middelen welke hun ten dienste staan - en deze zijn veel en magtig - de beweging tegen, terwijl ook de gezeten klasse van burgers en landlieden even als de aanzienlijken in geen opzigt aan de zamenspanning der Fenians deel nemen.
Dit neemt intusschen niet weg dat Engeland op zijne hoede moet zijn en leger en vloot tot zijne beschikking moet houden voor het geval dat de opstand een dreigend karakter mogt erlangen. Thans bepaalt het zich om door politiemagt de beweging te onderdrukken en de belhamels in hechtenis te nemen. De éénige daad, die als bewijs kan genoemd worden dat de engelsche regering daarbij krachtig te werk gaat, is de opheffing van een dagblad te Dublin, The Irish People, waarvan de eigenaars, redacteurs en arbeiders in hechtenis zijn genomen, terwijl van de kas, waarin zeer vele amerikaansche wissels gevonden zijn, de justitie bezit nam. Dat in Engeland een dagblad in beslag wordt genomen is eene zeldzaamheid, en men kan dus hieruit zien hoezeer het der engelsche regering ernst is met hare maatregelen.
Zoo Engeland ook om zijn binnenlandschen toestand zich zou laten weêrhouden van eene alliantie met Frankrijk, die eene vijandige strekking tegenover een paar staten van het vasteland moet hebben, ook Italië zou daartoe op dit oogenblik niet ligt zijn te bewegen. Ook daar baart de inwendige politiek aan de regering zorg genoeg. De finantiële toestand is onder de verstandige leiding van den kundigen Sella gunstiger geworden, maar nog altijd heeft men te kampen met een aanzienlijk deficit, dat drukkend blijft, al is het ook tot 240 millioenen verminderd, want of het te kort grooter of kleiner is, het krediet is niet hersteld zoo lang het nog niet geheel is uit den weg geruimd.
Meer zorg intusschen verschaffen aan de italiaansche bewindslieden de aanstaande verkiezingen. Die voor de gemeenteraden zijn afgeloopen en daaruit reeds is gebleken hoe magtig de invloed van de clericale partij is, nu zij zich niet langer onthoudt van deelneming aan de publieke zaak, gelijk zij sinds de vestiging van het koningrijk gedaan heeft. Wel is in geen gemeenteraad de meerderheid clericaal geworden, maar de partij van deze is toch versterkt, en zonder waakzaamheid en ijver der liberalen, kon dit ook de uitslag zijn der verkiezingen voor de Kamer. De regering heeft daarbij eene onhandigheid gepleegd, die zij nog maar juist ter elfder ure heeft kunnen goed maken. De minister van binnenlandsche zaken, Lanza, heeft openlijk verklaard dat de regering zich geheel vereenigde met een vertoog van den heer d' Azeglio, een soort van programma dat hij als gedragslijn voor de liberale partij aanbeval. In dat programma was geen sprake van Venetië; d' Azeglio verdaagde die zaak. Gansch Italië evenwel eischt dat die kwestie zal worden opgelost, of althans aan de orde
| |
| |
zal blijven, en nu de heer Lanza zeide dat het kabinet zich met dit programma vereenigde, gaf hij voet aan zijne tegenstanders, door verdeeldheid in de gelederen der liberalen te brengen. De regering zag dit teregt in en de heer Lanza werd opgeofferd. Hij nam zijn ontslag en werd opgevolgd door den heer Natoli, den minister van openbare werken, die terstond eene andere politieke circulaire in het licht zond, geheel verschillend van die zijns voorgangers, waarin hij de zaak van Venetië op den voorgrond stelde. Zij is dan ook voor Italië eene hoofdzaak, ofschoon men erkennen moet dat de beslissing er van geheel onafhankelijk is van een minister of zelfs van een ministerie. De omstandigheden moeten de ontknooping te weeg brengen, en zoo niets ze verhaasten kan, niets kan ze ook belemmeren. De overtuiging staat vast, zelfs bij Oostenrijk, dat Venetië Italiaansch moet worden, en het gerucht dat het kabinet van Weenen geneigd zou wezen om tegen eene geldelijke vergoeding die bezitting aan Italië af te staan is, hoe ook tegengesproken, te natuurlijk om geen geloof te vinden. Op nieuw is het dan ook nu verspreid met eenige toelichting. Oostenrijk zou namelijk genegen zijn om Venetië af te staan, maar het werd weêrhouden door de vrees, dat ook de aangrenzende dalmatische landstreken zich aan de keizerlijke heerschappij zouden willen onttrekken. Die vrees nu is echter uit den weg geruimd: de anti-oostenrijksche partij. die daar bestond, vond uitsluitend hare kracht in Venetië, en wanneer dit eenmaal tot het eigenaardige vaderland behoorde, zou van zelf die beweging eindigen. De afstand van Lauenburg aan Pruissen tegen eene geldelijke uitkeering is als antecedent voor een afstand van Venetië op dezelfde wijze, van onmiskenbaar gewigt, en wanneer Italië minder te kampen had met finantiële moeijelijkheden, zou welligt die kwestie reeds eene groote schrede nader tot hare oplossing hebben
gedaan.
Wat Rome betreft, ten zijnen aanzien nog meer dan ten opzigte van Venetie, wacht Italië zijn tijd af. Deze maand was de fransch-italiaansche conventie een jaar oud; nog een jaar dus en de paus zal aan zich zelf zijn overgegeven en door zijne eigene troepen zijn wereldlijk bezit moeten verdedigen tegen het buitenland en, wat meer zegt, tegen zijne eigene onderdanen. Ondanks den schijn, dien hij aannam de conventie te ignoreren, heeft hij toch eene nieuwe legerorganisatie tot stand gebragt en zijne troepen met 5000 man versterkt, zoo het heette, om de kaders aan te vullen. Opmerkelijk is het, dat geen Romeinen zich hebben aangemeld om dienst te nemen bij het pauselijke leger. Zij hebben de eer om hun wereldlijken souverein te beschermen aan vreemdelingen overgelaten, en het pauselijk leger bestaat thans bijna geheel uit vreemde huurlingen. Hoe hoog ook opgegeven worde van de liefde voor den paus, deze schijnt toch niet doorgedrongen in die klasse der italiaansche bevolking, die overal het talrijkst is, en waaraan de meeste vorsten hunne kracht ontleenen.
Ook de finantiele kracht, even onmisbaar om zich op zijn zetel te handhaven, ontvalt den wereldlijken souverein van Rome meer en meer. De opbrengst van den Sint Pieterspenning wordt minder en de bisschoppen, vooral de fransche, putten zich uit in pogingen om die of- | |
| |
ferande grooter te maken. De een slaat een bedrag over zijn diocees om en berekent dat elk slechts 15 centimes behoeft te betalen; de ander prikkelt de eerzucht zijner leeken, door hen op die 15 centimes te wijzen met de vraag, of de geloovige katholiek dan niet meer over heeft voor het opperhoofd zijner Kerk. Men beproeft alle middelen om die collecte voor den paus meer te doen opbrengen, terwijl deze zelf voortgaat die opbrengst te besteden aan giften en gaven voor kloosters en kerken en aan het in standhouden eener meer dan vorstelijke hofhouding. Te Castel Gandolfo, waar de paus eenige weken doorbragt, was elken middag opentafel en elk vond daar een ruim onthaal: de Pieterspenning moet alles goed maken.
Maar zoo, wat militaire en finantiele kracht betreft, Rome achteruitgaat, de invloed des pausen blijkt nog uit menige omstandigheid. Als een enkel voorbeeld voeren wij aan het gebeurde met het portugeesche hof. Den koning werd een zoon geboren en hij wenschte dat het peetschap bekleed zou worden door zijn schoonvader, koning Victor Emanuel. De katholieke geestelijkheid verklaarde echter, op een wenk uit Rome ontvangen, dat het als peet niet kon toelaten den vorst over wien het banvonnis was uitgesproken. De tweede zoon van koning Victor Emanuel, prins Amedeus zou toen als peet optreden, maar weder verzette zich de geestelijkheid, omdat prins Amedeus de zoon was van een vorst, die niet in vrede met de Kerk leeft. Om alle verdere moeijelijkheden te voorkomen, noodigde men keizer Napoleon uit om het peetvaderschap te bekleeden. Deze nam de uitnoodiging aan en hij werd toegelaten, niettegenstaande al hetgeen in de laatste jaren gebeurd is en de erkenning door den paus zelven, dat de fransche keizer zijn eigenlijke en voornaamste vijand is. Pius IX vreest Napoleon III, en, ofschoon wij geenszins dweepen met den tegenwoordigen keizer, achten wij het gelukkig dat de clericale overmoed een breidel vindt, zij het dan ook in den man die de ontwikkeling en de vrijheid van Europa evenzeer belemmert als de katholieke Kerk.
Helaas, diens almagt ook op diplomatiek terrein is weder in België gebleken. Rogeard, de redacteur van het weekblad la Rive Gauche, die in zijn Propos de Labienus zulk eene scherpe kritiek gegeven had van het Leven van Cesar, waardoor de keizer zijn naam als letterkundige hoopt te vestigen - Rogeard had Parijs en Frankrijk verlaten en eene schuilplaats gevonden in België. De belgische regering heeft slechts vóór weinige maanden de wet hernieuwd, waarbij aan het gouvernement het regt wordt toegekend, vreemdelingen over de grenzen te zetten. Van die bevoegdheid nu heeft zij een eerste gebruik gemaakt door Rogeard uit het land te verwijderen, naar aanleiding van zijn vlugschrift Pauvre France, waarin hij den keizer tot het mikpunt zijner satyres en hevige uitvallen neemt. De voormalige professor aan de Parijsche hoogeschool is, krachtens die wet, over de grenzen gebragt. Hij scheen evenwel terug te willen keeren om de straf, hierop gesteld, te ondergaan, maar tevens om zijne zaak voor het Belgische geregtshof en de regtbank van Europa te doen behandelen, en op nieuw de zaak der vrijheid en nationale zelfstandigheid te doen bepleiten.
Die vraagstukken en zoo vele meer werden ook behandeld op het internatio- | |
| |
naal congres in het begin dezer maand te Bern gehouden.
Wij mogen ons overzigt niet besluiten zonder daarvan melding te maken. Die internationale congressen toch, gewijd aan de sociale wetenschappen, mogen elk officieel karakter missen, zij zijn de spiegel van den publieken geest van Europa, de echo van de groote denkbeelden, die op dit oogenblik daar ontkiemen. De gewigtigste vraagstukken van volksgeluk worden daar aan de orde gesteld en, mist het congres de magt om aan zijne besluiten kracht van wet te geven, de woorden die daar geuit zijn, gaan niet verloren. Zij worden opgevangen en bewaard tot de tijd daar zal zijn om ze toe te passen. De stem van den redenaar die in de vergaderzaal van het Bernsche congres het woord voerde, zal eenmaal daad worden, en bewijzen wat mevrouw de Stael den moed had tot keizer Napoleon I te zeggen, ‘niet de ruwe kracht, maar de gedachte beslist over het lot der wereld.’
20 September 1865.
K.
|
|