De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe vereischten van het stichtelijke.Toespraken, gehouden in de concertzaal te Haarlem door Cd. Busken Huet. Amsterdam, J.J. Weeveringh. 1863.Eenige maanden voordat de uitgave dezer Toespraken begon, verscheen er eene, die ik mede in mijn beoordeelend verslag opneem, getiteld: ‘Vertrouwen.’ Met deze toespraak had Huet de leiding van godsdienstoefeningen in de Haarlemsche Concertzaal hervat, nadat zij eenige maanden moesten gestaakt worden ten gevolge eene reis naar het buitenland, die de begaafde spreker ondernam om zijn keel aan een van die moeijelijke kunstbewerkingen, waarin de hedendaagsche Chirurgie hare verwonderlijke handigheid aan den dag legt, te onderwerpen. Wat hij hier in een ‘aan den Lezer’ schrijft moet ik bijna geheel mededeelen, opdat het standpunt ons aangewezen zij, waaruit wij deze Toespraken volgens de aanwijzing van den spreker zelven moeten beschouwen. ‘Hetgeen veertig jaren | |
[pagina 285]
| |
geleden, ter gelegenheid van het uitgeven zijne eerste versen, een toenmaals jeugdig vaderlandsch dichter gezegd heeft: dat bij de tokkeling der dichterlijke lier zich de diepste verborgenheden van het hart openbaren, en dat dientengevolge des dichters persoonlijke gevoelens oneindig meer dan die van eenig ander schrijver, blootstaan aan de kennis van dat algemeen, aan hetwelk hij de tot voorwerpen van kunst geworden uitvloeisels zijner aandoeningen mededeelt - dit geldt ten allen tijde en in minstens dezelfde mate van den in druk verschijnenden godsdienstleeraar. Elke gevoelde evangelieprediking is als een biechtgeheim, verhandeld tusschen den spreker en zijne hoorders; en bestonden er niet somtijds onbaatzuchtige en daardoor geldige redenen om dit bezwaar bij uitzondering niet te tellen, men zou kunnen meenen dat hetgeen aldus in een verheven oogenblik aan weinigen in het oor gefluisterd werd, kwalijk zonder een beginsel van heiligschennis daarna verkondigd kan worden van de daken. Met die van onze innigste genegenheden toch hebben de aandoeningen des geloofs dit eigenaardige gemeen dat zij de openbaarheid schuwen en het stemgeluid des getroffenen onwillekeurig doen dalen. Hoe dieper gronden, des te stiller wateren. - Omstandigheden voor het publiek van geen belang en waarop in den loop mijner toespraak eene enkele maal gezinspeeld wordt, hadden mij geruimen tijd van het voorregt verstoken om voor mijne gewone hoorders op te treden. Hierdoor verkreeg de op den tweeden zondag dezer maand door mij uitgesproken leerrede als van zelf het karakter van eene dier bescheidene feest- en gelegenheids-redenen, waarvan predikers de bemoedigende verzekering met zich omdragen dat sommigen ze als eene gedachtenis in eigendom wenschen te bezitten. Vandaar deze uitgaaf.’ Al ligt het niet in onzen aard om in dien zin ondeugend te zijn, dat wij ook bij minder belangrijke onderwerpen sprekers zoeken te vangen in hun eigen woorden en tegenspraak tusschen hun woorden en hun doen niet ongaarne in 't licht stellen: met Huet vóór zich ondervindt men den meêslependen invloed van een geestig voorbeeld. Ik wil daarom nu den lust niet weêrstaan tot bijvoeging van deze aanteekening bij die schoone regels welke ik mededeelde, dat de spreker, die alleen maar bij uitzondering het biechtgeheim, dat verhandeld wordt tusschen den waarlijk gemoedelijken spreker en zijne geestverwanten, van de daken wil verkondigd hebben, ons in 1861 een bundel schonk van dertien kanselredenen en in 1863 deze twaalf toespraken met nog een afscheidsrede ten besluite. Men bevroedt echter gemakkelijk de eigenlijke reden, waarom ik die regels afschreef. Zij verraden ons weder den diepen gemoedelijken ernst waarmede Huet, in de eerste plaats op godsdienstig gebied, doet wat hij doet. Omdat ik, naar ik meen op deugdelijke gronden, overtuigd ben, dat het spreekwoord ‘zoo als de waard is vertrouwt hij zijn gast’ een psychologische waarheid uitdrukt in populairen vorm, behoort ook dit verschijnsel tot de menschkundige problemen, die de ervaring mij telkens wêer voor den geest brengt, dat er onder de talrijke schare, die, men moet 't erkennen, niet anders dan met weêrzin en smart de gevoelens kunnen vernemen welke Huet omtrent christendom en Kerk belijdt, nog altijd betrekkelijk weinigen | |
[pagina 286]
| |
schijnen te zijn, die regt laten wedervaren aan zijne persoonlijke gemoedelijkheid en waarheidsliefde. Wie zelf, warsch van ligtzinnigheid, pleegt te meenen wat hij spreekt en schrijft, moet, dunkt mij, in Huet's woorden voelen en tasten den vereeringswaardigen ernst van zijn zieleleven. De christenheid maakte over 't algemeen nog weinig vorderingen in menschenkennis. Ter bepaling van het oogpunt waaruit deze toespraken willen beschouwd worden heb ik ook het volgende uit dat ‘aan den Lezer’ nog mede te deelen. ‘Uit het leiden van eene eigen godsdienstoefening is voor mij de noodzakelijkheid ontstaan om bij het ambt van prediker ook dat van voorlezer waar te nemen. De oudvaderlandsche gewoonte om bij den aanvang van elke zamenkomst een hoofdstuk te lezen uit het Oude of Nieuwe Testament heb ik daardoor meer dan vroeger leeren waarderen. Geen krachtiger hulpmiddel om aan eene tot onderlinge stichting bijeengekomen vergadering aanstonds die zekere wijding te geven, zonder welke niets van het aldaar gesprokene vruchten dragen kan, want gelijk orgel-concerten en uitvoeringen van oratoriums, zoo willen ook leerredenen aangehoord worden in eene bepaalde stemming. En evenzeer gelezen als aangehoord. Uit dien hoofde gaat ook aan deze gedrukte toespraak het bij de voordragt opgeslagen hoofdstuk vooraf, waarvan mede de keus door de tijdsgelegenheid bepaald werd.’ Met vriendelijke verschooning voor zeker de grootste helft onzer officiëele voorlezers verzwijgt Huet de ware reden, waarom hij die oudvaderlandsche gewoonte toen eerst leerde op prijs stellen. Aan die waarneming van het voorlezersambt door hem zelven hebben wij, daaronder begrepen hetgeen ook de kanselredenen ons geven, eenige fragmenten van eene nieuwe vertaling van O. en N. Testament te danken, die de bijeenvoeging tot een bundeltjen wel waard zouden zijn. Als proeven eener meer vrije dan woordelijk getrouwe overzetting van den Bijbel in keurig nederduitsch zijn die fragmenten hoogst merkwaardig; ik vestig de aandacht er op, zonder nu de redenen te ontvouwen waarom ik voor mij eene grooter woordelijke getrouwheid, zoover ons taaleigen maar eenigzins gedoogt, alléén bestaanbaar acht met het juiste begrip eener Bijbelvertaling. Maar wat ons in het medegedeelde vooral ter harte gaat is dit, dat die toespraken bestemd werden voor eene tot onderlinge stichting bijeengekomen vergadering. Wat is stichtelijk; welk kenmerk heeft het stichtelijke, waardoor het zich onderscheidt van het leerzame in 't algemeen? Tot de beantwoording dezer vraag leidt de herinnering, dat stichting kan te weeg gebragt worden ook zonder dat zij bedoeld werd. De aanblik van aardbodem en sterrenhemel, de gewrochten van kunst en wetenschap, menschelijke toestanden van allerlei aard hebben een ongezochte stichtelijke uitwerking, indien zij het gemoed treffen en bewegen. Indien wij de voorstellingen en denkbeelden, die op een of ander tijdstip in onze gedachtenwereld zijn opgewekt, niet laten blijven in het algemeen menschelijk karakter dat zij bezitten als gewrochten van ons voorstellings- en denkvermogen, maar ze in betrekking brengen tot ons persoonlijk gemoedelijk leven, zóó dat zij als 't ware overademd en bezield worden door een zelfgevoel, hetwelk zuiver en onbedriegelijk onzen waren persoonlijken toestand tot onze bewustheid brengt, | |
[pagina 287]
| |
dan is ons gemoed, die hefboom van onze persoonlijke ontwikkeling, getroffen, dan worden wij gesticht. Op deze wijze, door den aandrang van eigen christelijke zielsgesteldheid en zonder opzettelijken van buiten af in 't werk gestelden toeleg, sticht iedere christen aanhoudend zich zelven. Maar die om zoo te zeggen spontane stichting wordt geen vermogen en geen hebbelijkheid, tenzij er aan voorafga en mede gepaard ga hooren en lezen van stichtelijke redenen en geschriften. Waarom? Wat moeten die stichtelijke redenen en geschriften doen? Zij moeten tot het gemoed spreken; met andere woorden: zij moeten hoorders en lezers opleiden en, onderwijl hunne ontvankelijkheid toeneemt, er toe dwingen, om alles, wat er in die redenen en geschriften vatbaar voor is, in verband te brengen met eigen gemoedelijk leven, zóó dat zij er zich zelven in hun waren toestand, met geestdrift voor toenemende persoonlijke ontwikkeling, bij gevoelen. Met geestdrift voor toenemende persoonlijke ontwikkeling: hiermede zoek ik het onderscheid aan te duiden tusschen de ijdele gevoelsbeweging van louter sentimenteliteit en die gemoedsbeweging welke stichtelijk is, omdat zij in de kern der persoonlijkheid plaats grijpt, dáár waar gevoel en goede wil aan elkander grenzen en wederkeerig op elkander invloed hebben. Het stichtelijke neemt dus maar een gedeelte van het gebied van 't leerzame in. Dit laatste strekt zich verder uit. Eensdeels, omdat veel leerzaams slechts bij enkelen door de bevrediging van zeer ontwikkelde waarheidsliefde en bij de meesten geen invloed kan hebben op het gemoedelijke leven, en, anderendeels, omdat het doel van 't leerzame ook bij hen kan bereikt worden voor wie het stichtelijke, door gemis van tegemoetkomende vatbaarheid, werkeloos blijft. De aanwezigheid van stichtelijken invloed hangt evenzeer af van den zielstoestand waarin hoorders of lezers zich bevinden als van het talent van sprekers of schrijvers. De grondslag der vatbaarheid voor stichtelijken invloed is niet alleen zelfkennis maar ook de goede wil, om de opwekking en bevestiging in zich toe te laten van die gemoedsbewegingen welke de eigenschappen zijn van het vroom en zedelijk zieleleven, dat aangekweekt moet worden. Van die zelfwerkzaamheid, die tegemoetkomende vatbaarheid, is de allergeringste mate reeds voldoende voor den stichtelijken spreker, terwijl de stichtelijke schrijver, om wel te slagen, bij zijne lezers een krachtiger en vaardiger zelfwerkzaamheid moet aantreffen. De reden hiervan ligt in de magt van het levende woord. Wie stichting wil uitwerken, wie begeert dat hetgeen hij de verbeelding en het verstand zijner hoorders te zien en te denken geeft, zal opgenomen worden in den stroom van hun gemoedsleven, zóó dat het in de diepten van dat leven neêrgedaald de oorsprongen van het willen aanraakt: hij zelf moet gevoelen wat hij zegt. En het levende woord brengt met den toon der stem tegelijk de gemoedsbeweging van den spreker tot de ziel des hoorders. Even overmeesterend als de muzijk is de toon van het gevoelvolle zieleleven. Toch, - en wij komen zoo tot de vereischten van het stichtelijke - toch is een stichtelijke zielstoestand van den spreker zelf geenszins altijd voldoende om stichting te kunnen bewerken. Wij denken hier aan het onderscheid van meer en van minder beschaafde hoorders. | |
[pagina 288]
| |
De zoogenoemde preektoon in al zijne minder en meer onuitstaanbare vormen verhindert een weinig of niet beschaafd publiek geenszins om gesticht te worden. Door eene misschien in niet één opzigt aesthetisch welgevallige maar diep gevoelde predikatie wordt een weinig ontwikkeld hoorder in de ziel gegrepen. Doch zijn wij niet alleen met vatbaarheid voor gemoedelijk leven maar ook begiftigd met een oor, dat zich slechts èn voor het waarlijk eenvoudige en natuurlijke èn voor het aesthetisch welgevallige gretig en onafgebroken openen kan: wij zijn dan ook met den besten wil niet bij magte om het gemoed tot ons gemoed te laten spreken, indien de spreker gansch smakeloos en op onnatuurlijken toon, met affectatie, met kanselgedreun of kanselgezang ons stichten wil. - Maar wij hebben nu vooral de aandacht te vestigen op de voorwaarden, waaraan de in druk verschenen stichtelijke woorden gebonden zijn, om ze het beoogde doel, althans bij meer ontwikkelde lezers, te doen bereiken. Het stemgeluid, dat op onbeschrijfelijke en voor een eenigzins geoefend oor onbedriegelijke wijze de gemoedelijke beteekenis openbaart, die het gesproken woord voor den spreker zelven heeft, ontbreekt hier; wat zal dat gemis eenigermate vergoeden? Dat gemis wordt voor eenigzins ontwikkelden grootendeels vergoed door de taal, want hetgeen zich bij den gloed van eigen gemoedelijk leven in den geest eens schrijvers ontwikkelt, wordt niet door hem op schrift gebragt zonder dat zijn taal den oorsprong en het karakter van zijne ontboezemingen en leeringen verraadt. En dit zal te gewisser geschieden naarmate het meesterschap over de taal grooter is. In dezen zin, met de onderstelling van eigen gemoedelijkheid bij spreker of schrijver, is er in het woord van Bilderdijk waarheid: ‘wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed.’ Want zoo de schrijver zelf niet heeft gevoeld wat hij in zijn taal uitdrukt, hij zal aan den ontwikkelden lezer zijn gemis van eigen gemoedelijkheid zeker verraden, en in stichtelijken invloed armer zijn dan een ander, die zelf diep gevoelde wat hij schreef maar met niet meer dan middelmatig talent schrijven kon. Zoo zijn er dan twee eigenschappen, welke een gesproken en vooral een gedrukte rede, wier doel een stichtelijke invloed is, moet bezitten om het beoogde doel te bereiken: haar oorsprong moet eigen gemoedelijk leven zijn, en hare bewoording zal te doeltreffender wezen, naarmate zij schooner is en van meesterschap over de taal getuigenis draagt. Ofschoon hiermede het gansche begrip van 't stichtelijke nog niet ontvouwd is, omdat wij de aandacht nog niet vestigden op hetgeen hinderlijk kan geächt worden voor de beoogde stichting, keeren wij thans van onze uitweiding tot de Toespraken van Huet terug. Niemand zal daarin naar de genoemde eigenschappen te vergeefs zoeken. Ik wees er reeds op, hoe men die eerstgenoemde voorwaarde voor het stichtelijke kan voelen en tasten in de regels die ik uit dat ‘aan den lezer’ overschreef. En wij vinden ze beide vereenigd op een groot aantal bladzijden van deze Toespraken. Wat zal ik kiezen? Neem uit ‘Vertrouwen’ p. 35: ‘Ik geloof in God den Vader: deze kindertaal welt op uit dieper bron dan zelfs de vriendschap of de liefde. Zij vertegenwoordigt eene heiliger aandoening, stamelt van | |
[pagina 289]
| |
eene ondoorgrondelijker verborgenheid, en wijst op eene toekomst die verder reikt dan de grenzen of de snoeren der aarde. Somtijds is er heldenmoed noodig om deze kinderlijke klanken na te spreken, en geenszins altoos is die taal enkel zoetheid of teederheid. Doch al komt bijwijlen onze geheele inwendige mensch, door de smart vaneengereten, door de wanhoop verstompt, weerbarstig of onstuimig tegen haar op, toch is zij de uitdrukking van het leven onzes levens; van die kern en ziel van ons bestaan, die ook dan nog zullen voortduren, wanneer dierbare vrienden onze ligchamen voor goed zullen hebben te rusten gelegd in de schaduw van het kerkhof.’ In plaats van vele kortere aanhalingen volge hier nog deze langere uit ‘de gelijkenis van de graankorrel;’ ‘Onze leeftijd wordt gezegd de bondgenoot van Pilatus te zijn en steeds te vragen: wat is waarheid? Hiermede is geene loftuiting bedoeld. Doch aan die twijfelzucht, die indien men wil het groote gebrek is van onze eeuw, paart deze eene goede eigenschap. Zij bezit historisch gevoel. Met geoefenden takt weet zij te onderscheiden tusschen meeningen omtrent feiten, of voorstellingen van feiten, en die feiten zelf. Des te beter zullen daarom de kinderen van dezen tijd mij verstaan wanneer ik zeg dat het christendom een feit, een weldadig, een gezegend, een onvolprezen, een goddelijk feit, en dat dit feitelijke de waarheid van het christendom is. Wat toch is waarheid? Het is dat wij leven in eene maatschappij die, in bijbeltaal gesproken, geheel doortrokken is van den zuurdeesem des evangelies; dat wij van jongs af aan geademd hebben in een christelijken dampkring; dat eene gedachte of eene daad slechts met den naam van onchristelijk behoeft aangeduid te worden om ons aanstonds te doen vermoeden dat zij onrein en schuldig is in de oogen van God; dat er eene onzigtbare regtbank bestaat die uitspraak doet over het zedelijk gehalte van ons karakter; dat onze eigen levensgeschiedenis ook tevens het gerigt over ons leven, en dat het ongeschreven wetboek waarover die vierschaar oordeelt, de geest des christendoms is. Wat is waarheid? Dat in duizend jaren tijds, onder den invloed van den christelijken geest en door de voorbestemde sympathie van christen- en germanendom, het volk waaruit wij gesproten zijn - en bedenkt dat bij de wereldgeschiedenis gelijk bij God één dag is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag - van een natuurvolk geworden is eene christelijke natie; in zoodanige mate dat zelfs het onder ons woonachtig jodendom zich beleedigd acht en toornig wordt wanneer men twijfelt aan zijne bij alle verschil van geloofsbelijdenis nogtans onmiskenbaar christelijke gezindheid.’ ‘Wat is waarheid? vraagt gij mij. Ik antwoord: dat van even zoo vele zegeningen als wij aan het christendom verschuldigd zijn; van even zoovele waarheden als waarvoor het onze oogen geopend heeft, van al de schatten waarmede het onze kennis en onze kunst verrijkte; van al het goede dat het bragt in onze zamenleving en in onze huizen; van elke blijde verwachting voor tijd of toekomst die het in onzen boezem ontstak; van elken droppel doopwaters dien het aandroeg tot wijding van ons karakter, de bron gezocht moet worden in een gezegenden naam, een scheppen- | |
[pagina 290]
| |
den geest, een edelmoedig hart, een heilig leven.’ ‘Weest dan niet ongezeggelijk maar gezeggelijk; en welke ook uw leeftijd zij, of uw geslacht, of uw stand in de maatschappij, past op Jezus toe en zegt tot u zelven, hetgeen de Prediker weleer, in de tijden des Ouden Testaments, aan zijnen leerling op het hart drukte: Gedenk uwen Schepper, mijn zoon, in de dagen uwer jongelingschap, voor dat de kwade dagen komen en de jaren naderen waarvan gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezen. Weest ook onbevooroordeeld en verwerpt niet, om den strooijen halm of de onverteerbare zemelen, de gestorven en herrezen en tot brood geworden tarwekorrel. Heb ik u niet gezegd dat er een tijd zal komen en ophanden is waarin de godsdienst der wedergeboorte ook zelve eene wedergeborene genoemd zal worden? Waarin de wateren des christendoms stroomen zullen, gereinigd van het slib der eeuwen? Waarin het stof des bijgeloofs niet langer kleven zal aan de priesterlijke voeten dergenen die den vrede verkondigen? Gij kunt u niet aansluiten, zegt gij, bij welk der bestaande kerkgenootschappen het zij. Wat baten zij uw verstand, die altoos wederkeerende cirkelbetoogen van den catechismus, die wanhopige bewijzen voor het onbewijsbare? Waar treffen zij uw gemoed, die nagevolgde ceremoniën, die ingekorte teekenen, die schaduwen van zinnebeelden? Wat hebt gij er aan voor uw leven, dat jaar aan jaar de lijdensgeschiedenis van Jezus, den reeds eenmaal gekruisigde, voor uwe oogen op de pijnbank verschijne? Dat de bebloede mantel van den Heiland, onverdeeld gelaten door de romeinsche krijgsknechten, doch krachtens christelijke kerkverordeningen aan vijftig stukken gesneden, te uwen aanhoore als bij het lot versnipperd worde toegewezen aan ontroerde en niet ontroerde redenaars?.............. Doch.... Jezus is onschuldig aan hetgeen de menschen in zijnen naam uit dwaling en te goeder trouw misdreven hebben..... Frisch godsdienstig leven, onverzuurde vroomheid, vloeibaar geloof, waren juist, indien ik het zeggen mag, zijne eigenaardigheid. Hij was geen man van vormen of gebruiken, maar een met daden in het hart en daden in den mond. Hij predikte het menschdom niet in slaap, niet ziek, maar gezond en helder wakker. Hij, hij is de ware godsdienstleraar. Die zich in zijnen tijd aldus noemden - hun rijk is voorbijgegaan, het zijne komt en is gekomen - hebben hem uitgeworpen als een overste der ketteren; hebben hem nagehouden dat hij de schare misleidde, de harten der vrouwen stal, de hoofden der kinderen streelde. Eindelijk, toen het te hoog liep, hebben zij hem ter dood gebragt. Dit zij in uwe schatting zijne aanbeveling. Vergeet hem niet: hij heeft aan u gedacht. Vergeet hem nooit: ten einde toe bleef hij getrouw aan zijne eerste liefde.’
Wat taal en stijl betreft munten deze Toespraken zoo zeer uit en vloeijen zij in deze opzigten zoo over van wezenlijke schoonheden, dat ik zeker het paar schoonste bladzijden niet heb overgeschreven. Maar niet op dezelfde wijze als het overgeschrevene dienen kan als proeve van een zonder uitzondering doorloopend fraaijen Nederduitschen stijl, kan het als proeve gelden van het stichtelijk gehalte dezer | |
[pagina 291]
| |
toespraken. Er is naar mijne overtuiging bijna even veel in, wat der stichting hinderlijk als wat haar bevorderlijk is. Opdat deze mijne verklaring niet misverstaan worde door de onderstelling, dat ik misschien het onmogelijke eisch, voeg ik er bij, dat geen rede in dien zin stichtelijk kan zijn, dat aan iedere harer volzinnen van a tot z het praedicaat stichtelijk zou toekomen. Algemeene stellingen en oordeelen, leerzame herinneringen en opmerkingen, louter verstandelijke redeneringen en historische bijzonderheden, en zoo veel meer, maken als 't ware de onontbeerlijke lijst uit, waarin het eigenlijk gezegd stichtelijke gevat is. Maar nu moet de lijst niet in schreeuwend contrast zijn met de schilderij die zij omvat. Of, om bij dit beeld te blijven, in eene rede die stichting beöogt is het stichtelijke als 't ware de voorgrond der schilderij, waar het licht op valt, en maakt alles wat op zich zelf niet stichtelijk is noch zijn kan den achtergrond uit; maar een achtergrond zonder wien de beelden op den voorgrond hun effect niet kunnen doen en die derhalve met den voorgrond in harmonie moet zijn. Gij wilt dus, terwijl gij met voorbeelden uit Huet's Toespraken gaat ontvouwen wat als hinderlijk aan de bereiking van een stichtelijken invloed kan beschouwd worden; gij wilt dus gaan aanwijzen in hoeveel gevallen de spreker geacht moet worden onnoodige ergernis te hebben gegeven? Op deze niet onwaarschijnlijke vraag van dezen of genen lezer heb ik mijn antwoord gereed. Ik heb dit voornemen niet. Wat den een' ergert baart een' ander volstrekt geen ergernis. Ergernis is een louter subjectieve zaak, die den schijn van objectiviteit verkrijgt, zoodra zij zich gelijkelijk meester maakt van velen gelijk gestemden en ontwikkelden. Indien Huet deze toespraken niet in de Haarlemsche concertzaal maar in een kerkgebouw voor eene niet gansch vrijwillig zaamgekomen gemengde schare had uitgesproken, hij zou dan ongetwijfeld menige stelling of ontboezeming hebben verzwegen of verzacht. Maar nu wist hij dat zijne hoorders hem kenden en hij kende hen als die wel iets konden verdragen, en die, ook waar hun langmoedig oor bijna werd gekwetst, in ieder geval in staat waren om de overtuiging te koesteren, dat de spreker niets als onheilig of onwaar voorstelde wat hij zelf tot het voorwerp zijner ernstige liefde, tot het heilige en het ware rekende te behooren. Een reden waarom ik, uit het oogpunt van de kunst van stichtelijk spreken en schrijven, bedenking maak om deze Toespraken, ofschoon stichtelijke bladzijden geenszins ontbreken, over het algemeen stichtelijk te noemen, neemt haar uitgangspunt in het zoo even door mij afgeschrevene; en wel bij die schets van de jaarlijksche lijdensprediking, voorgesteld onder het beeld van den bebloeden, in vijftig stukken gesneden mantel van den Heiland. Indien wij hier den naauwkeurigen toeleg om van de werkelijkheid een getrouwe voorstelling te geven mogten onderstellen, dan zouden er termen kunnen zijn om de gewoonte eener zoogenaamde lijdensprediking, wier ontstaan in de dogmengeschiedenis verklaard wordt, in een gunstiger daglicht te plaatsen, en te herinneren, dat noch in de meeste passieboekjes de afzonderlijke afdeelingen noch de leerredenen, die door gemoedelijke en verstandige predikers naar die teksten gehouden plegen te worden, vergeleken kunnen wor- | |
[pagina 292]
| |
den bij een vijftigste deel van Jezus' bebloeden mantel. Maar wij hebben hier een charge in beeldspraak voor ons. En wil men er nog een van kolossale afmeting, men sla dan op ‘de nagedachtenis van Jezus’, p. 25: ‘En wat hebben zijne vereerders in volgende tijden met hem gedaan, met dien levende, dien krachtige, dien ziener der toekomende dingen? Zij zijn met hem opgegaan naar Jeruzalem, ja, maar om hem na te sluipen tot in den hof van Gethsemané, tot in het raadhuis, tot op de strafplaats toe. De parelen van den doodsangst op zijn voorhoofd hebben zij met aandacht geteld, zich afvragend of die droppelen zweets niet welligt bloeddroppelen behoorden genoemd te worden. In het paleis van Annas zijn zij zich met eigen oogen gaan overtuigen hoe de deurwaarder hem in het gezigt sloeg. Met de romeinsche soldaten hebben zij zijnen rug ontbloot. Eerst naar het praetorium, ten einde Pilatus te hooren zeggen: “Zie den mensch”, en dan naar Golgotha, ten einde niets te missen van het tooneel der kruisiging. Moge de zin voor het heilige mij ontbreken indien ik dit ten onregte heiligschennis noem! Met welk regt verwijt men aan de spaansche moeders van den tegenwoordigen tijd dat zij hare huizen onverzorgd laten om een stierengevecht te kunnen bijwonen? Aan Engelands welgekleede vrouwen dat zij ten dage der teregtstelling een venster huren, te hooger in prijs naarmate het een vrijer blik op het schavot vergunt? Dat sommigeGa naar voetnoot(*) romeinsche keizers behagen schiepen in het bloedig spel der gladiatoren, is te allen tijde aangemerkt geworden als een onbedriegelijk sein van Rome's val, eene openbaring van Rome's voosheid. Toch bestaat er in de christelijke kerk eene instelling die men passieprediking noemt. Toch heeft men van een opgerigt marteltuig het zinnebeeld van de behoudenis onzer zielen gemaakt. Toch zal de hijgende wereld van al haar wee verlost zijn geworden door een aemechtig kruiseling. Is dit, zoo vraag ik aan God en menschen, is dit natuur of onnatuur? Is deze wansmaak de hulde waarop Jezus regt heeft? Heeft hij dit aan ons verdiend?’ Dergelijke charges komen in de Toespraken zeer menigvuldig voor. Zij hebben in de kunst regt van bestaan. Zij behooren tot die soort van welsprekendheid welke men de dichterlijke in onderscheiding van de wijsgeerige welsprekendheid zou kunnen noemen. De redenaar, wien het niet zoo zeer om historische naauwkeurigheid en wijsgeerige juistheid te doen is, maar die het gemoed tot de omhelzing van deze of gene overtuiging wil dwingen langs dezen weg, dat hij regtstreeks door de beelden der fantazie heen op het gemoed los stormt en het gebied van naauwlettend wikkende en wegende verstandswerkzaamheid maar even in het voorbijgaan en niet meer dan volstrekt noodig is aanroert: hem is uit een aesthetisch oogpunt eene overdrijving geoorloofd, die de wijsgeerige redenaar niet van zich zou kunnen verkrijgen. Grootsch aangelegde, op het effect berekende schilderijen moet men op een afstand zien; en beziet men ze van nabij, dan heeft men den onoogelijken aanblik van het grove doek, van verwkladden en lijnen. De kritische en wijsgeerige geest van onzen leeftijd is ongetwijfeld niet gunstig voor den bloei van deze soort van wel- | |
[pagina 293]
| |
sprekendheid, en zij is ook niet de éénige vertegenwoordigster van dichterlijke bezieling, van gloed en overredingskracht. Dat men redenaar kan zijn zonder het offer van historischen zin en van den toeleg op wijsgeerige naauwkeurigheid in de opvatting en de verklaring van de werkelijkheid bewijst ons menige bladzijde in de geschriften van Scholten, Réville, Opzoomer, Pierson, van Huet zelven. Doch zou ik dergelijke charges geenszins van het gebied der kunst willen verbannen, zij ontnemen aan Huet's Toespraken die eenheid van karakter en van uitwerking, welke mij noodig toeschijnt voor de beoogde stichting van ontwikkelde hoorders en lezers. In den aangewezen zin als redenaar optredende, doet Huet zich buitendien ook nog kennen als een, die aan den twijfel op historisch en wijsgeerig gebied ruimer plaats geeft dan aan stellige bevestiging, en in 't algemeen, als iemand, die, door den hartstogt der werkelijkheid gedreven, de dingen gadeslaat met de scherpzinnigheid en de onpartijdigheid der kritiek. Deze Toespraken gaan dus, naar ik meen, mank aan eene vereeniging van ongelijksoortige elementen, en moeten zij daarom bij een lezer, die insgelijks met kritische scherpzinnigheid denkt, niet alleen een eenparigen stichtelijken indruk missen, maar ook telkens weêr een pas gewekte stichtelijke gewaarwording bederven. Hoe toch zullen wij, met de hand gestoken in eigen boezem, met ontvankelijkheid voor een kritiek over ons zelven die begeleid wordt door levendig gevoel en goeden wil, naar den redenaar blijven luisteren, die ons gedurig verleidt om op zijn schouder de hand te leggen met de vraag: ‘hoe heb ik 't thans met u, wat wilt gij eigenlijk?’ Wat zullen wij doen met die schilderij van de heiligschennis en smakeloosheid waaraan de vereerders van Jezus zich schuldig zullen hebben gemaakt, indien wij ons herinneren dat deze spreker de historische naauwkeurigheid zoo gestreng toepast, dat hij na den lof der brave huisvrouw uit het boek der Spreuken gekenschetst te hebben als ‘de zienswijze van den voor ruilhandel in de wieg gelegden israëlitischen boer’, aldus voortgaat: ‘Van den israëlitischen pachter zou ik welluidendheidshalve gezegd hebben, indien ik er stelliger van verzekerd ware, dat het pachtersbedrijf bij de oude Hebreën ooit bestaan heeft’? (No. 11 p. 17) Hoe zal ik een voor gemoedelijk vermaan ontvankelijk lezer blijven bij deze woorden uit ‘Elia's hemelvaart’: ‘Dat God de wereld alzoo heeft lief gehad, dat hij zijn eeniggeboren zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in hem gelooft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe - misschien is dit van alle waarheden de getrouwste tevens en de doorluchtigste. Doch de dankbaarheid voedt zich niet met waarheden; zij wordt opgewekt door ondervindingen alleen, of door de herinnering daarvan’: hoe blijve ik dat, zoo mijn gegeheugen getrouw genoeg is om mij het begin van No. 1 ‘de gelijkenis van de graankorrel’ te binnen te brengen? Dáár toch lees ik: ‘Onthouden wij ons meer en meer, bid ik u, in deze onze zamenkomsten, van het onverantwoord gebruiken van al zulke woorden waarvan men met grond zou kunnen beweren dat zij onder den ontzenuwenden invloed der gewoonte tot klanken geworden zijn; en daar de overlevering het ten spreekwoord gemaakt heeft dat de apostel des christendoms de verkondiger is - en hij is dit werkelijk - van eene blijde tijding, | |
[pagina 294]
| |
laat ons voor wij verder gaan het wezen der menschelijke blijdschap, als aandoening der menschelijke ziel, eenigzins trachten te doorgronden’. Er treden dus in deze Toespraken beurtelings twee ongelijksoortige persoonlijkheden op, een op zich zelf hoogst lofwaardig redenaar, maar wiens inborst niet medebrengt om zijne stellingen te wegen met een historisch-kritische of wijsgeerige goudschaal, en een kritikus, die historische juistheid en wijsgeerige naauwkeurigheid ook in de bezielde ontboezemingen van den redenaar verlangt. Wij moeten er daarom noode toe overgaan om te meenen, dat hier en daar sommige van Huet's uitspraken elkander tegenspreken. Boven hoorden wij hem van Jezus verklaren: ‘Jezus is onschuldig aan het hetgeen de menschen in zijnen naam uit dwaling en te goeder trouw misdreven te hebben. Hem moogt gij geen verwijt maken van datgene waartegen hij zelf, met woorden en met geheel zijn bestaan, verzet heeft aangeteekend. Frisch godsdienstig leven, onverzuurde vroomheid, vloeibaar geloof waren juist, indien ik het zeggen mag, zijne eigenaardigheid. Hij was geen man van vormen of gebruiken, maar een met daden in het hart en daden in den mond. Hij predikte het menschdom niet in slaap, niet ziek, maar gezond en wakker. Hij, hij is de ware godsdienstleeraar’. En in No. 4 ‘het ééne noodige’ wordt Jezus voorgesteld als in Maria geprezen te hebben die beschouwende en bespiegelende vroomheid, welke de geschiedenis ons leert kennen als een piëtisme, dat met de menschelijkheid strijdig, onpraktisch en onwetenschappelijk is, een bespiegelende vroomheid, waarom wij ‘de godsdienst van Jezus moeten eeren en bewonderen als eene magt die in vorige eeuwen sommige groote dingen tot stand gebragt heeft, maar voor ons zelven behoefte hebben aan een ander en een beter geloof’; terwijl dan weêr een paar bladzijden verder gezegd wordt: ‘Te breken met de door Jezus geprezen vroomheid van Maria van Bethanië, is de dienst op te zeggen aan sommige van de reinste en verhevenste aandoeningen waarvoor de menschelijke ziel vatbaar is.’ - In een geval als dit doe de gedachte aan dien welsprekenden maar voor eenzijdigheid en overdrijving niet bevreesden redenaar ons de beschuldiging van onderlinge tegenspraak terughouden. Maar dit mag wel ons oordeel zijn, dat tot de negatieve voorwaarden, waarvan de stichtelijke uitwerking eener rede afhangt, deze en zij niet in de laatste plaats behoort, dat wij niet daarom verhinderd moeten worden om den polsslag van ons eigen gemoedelijk leven te gevoelen, omdat wij telkens worden afgeleid door de onzekerheid of de spreker al dan niet inderdaad wil vastgehouden zijn aan zijne woorden.
(Slot volgt.) F.W.B. van Bell. |
|