De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijLuitenant-kolonel G.M. Verspijck.
| |
[pagina 246]
| |
van strijdschuwe benden; niet in het stout oprukken van gesloten gelederen tegen een in slagorde geschaard leger, dat openlijk zijne krachten met den vijand meet, maar in een stalen volharding om onopgemerkt de zwaarste vermoeijenissen te trotseren, om in de digte wouden met gebrek en met een onzigtbaren vijand te kampen, om zonder belooning van uitputting te bezwijken op een patrouille, wier gang welligt nooit vermeld wordt - dáárin ligt de verdienste van het Indisch leger. Die over bloedige, veldslagen, over schoone taktische manoeuvres wenscht te lezen, neme geen boek over de Indische krijgsgeschiedenis in handen; die zich daarentegen eenig denkbeeld wil vormen van de bezwaren aan een Indischen veldtogt verbonden, ziet in de eenvoudige vermelding van alle patrouilles die uitgezonden worden, een kamp met de tropische zon, met een bijna ondoordringbaar terrein, met kwellend ongedierte. Hij ziet de soldaten bij iederen togt moerassen doortrekken, hand aan hand, en met gesloten oogen rivieren doorwaden: in elken grooten boom, - wier stammen van onderen door groote platte uitwassen, in den vorm van houten bladen, aan de wortels zijn verbonden - een natuurlijke versterking, waarachter de Bandjerees zich tegen ons vuur dekt, waardoor hij de tromp van zijn geweer rigt op het pad dat de patrouille volgen moet, om op het juiste oogenblik af te trekken, en daarna op handen en voeten onder de struiken weg te kruipen. Hij ziet de soldaten zwijgend door het stille woud rukken, elkander reeds op een afstand den boom aanwijzende, waaronder straks minstens één hunner zal gedood of gewond worden; - de hinderlaag omtrekken is immers onmogelijk en de pligt roept voorwaarts. - Hij ziet den soldaat zorgvol in de digte struiken het hoofd wenden naar de regterzijde, den kant waar de vijand zich opstelt, omdat deze berekent dat de soldaat ten minste één sekonde noodig heeft om het ligchaam te wenden en het vuur te beantwoorden. Bij een geheime patrouille ziet hij hem luisteren naar de signalen op diezelfde houten bladen gegeven, die hel, maar duidelijk op een uur afstands klinken en hem verzekeren dat de marsch reeds ontdekt is. Bij een nachtelijke onderneming ziet ge hem het oog slaan op de van afstand tot afstand in hooge boomen ontstoken dammars, ten bewijze dat het verraad de patrouille is voorgegaan.’ Indien het mogelijk ware, de verdiensten van een geheel leger voor te stellen in één persoon, die alle eigenschappen van den uitmuntenden Indischen krijgsman in zich vereenigt, zonder aarzelen zouden wij den Luitenant-kolonel G.M. Verspijck noemen, die aan het hoofd van een belangrijk deel van het Indische leger den krijg in Bandjermasin voerde en tot een goed einde bragt. Zoon van een industriëel, die in het jaar 1830 het slagtoffer werd van zijne gehechtheid aan Nederland en Oranje, verkreeg G.M. Verspijck op de militaire academie een wetenschappelijk militaire opvoeding, en werd in 1842 officier der Infanterie bij het leger in Nederland. De rust, die toenmaals in Europa heerschte, noopte Verspijck zijne overplaatsing te vragen naar Neerlandsch-Indië - het land, waar iedere werkzame geest voedsel vindt, waar de gelegenheid zich nooit laat wachten om vroeg of laat uit te blinken. Toen hij ook dáár den tempel van Janus gesloten vond, verzocht Verspijck, na verloop van eenigen tijd, om bij de buitengewone geniewerken gedetacheerd te worden, en wist hij in zijn nieuwen werkkring zich door ijver en talent te onderscheiden. Niet voor zijne bevordering tot kapitein zette hij (1854) den eersten voet op het oorlogsveld. Hoe hij zich dáár van zijn pligt kweet, beschreef ons Van Rees in zijn boeijend werk: ‘Montrado’. Spoedig trok Verspijck de aandacht van den chef der expeditie en werd hij belast met het civiel en militair gezag in een pas onderworpen afdeeling. In 1859, toen de toestand op Borneo's Z. en O. kust met den dag inge- | |
[pagina 247]
| |
wikkelder werd; toen in weinige jaren een aantal residenten elkander in het bestuur hadden opgevolgd en er een binnenlandsche krijg ontstond die weldra ook tegen het Nederlandsch gezag werd gerigt; toen een groot aantal Europeanen wreedaardig was vermoord en het zelfs den kolonel Andrese niet gelukte naar den zin van het hoofdbestuur te handelen, - toen wees de geheele kolonie als met den vinger op Verspijck, als den geschiktsten persoon om de Nederlandsche driekleur op Borneo te doen eerbiedigen. Het gouvernement, van hetzelfde gevoelen, benoemde Verspijk, - toen nog kapitein - tot majoor en droeg hem het militair en civiel bestuur te Bandjermasin op. In het aangekondigde werk ‘de Bandjermasinsche krijg’ zal men ontwaren hoe veel energie Verspijck aan den dag legde, hoe hij het beleid van een resident het met talent van een veldheer vereenigde, en hoeveel het moederland op nieuw aan het Indische leger verschuldigd is. S. |
|