| |
Hoe men Duitsch leert,
Medegedeeld door Gerard Keller.
(Vervolg van blz. 133).
Wij spraken nog eene poos voort toen ik tot mijn spijt ontdekte dat het reeds over half drie was. Ik moest dus naar het bureau van politie, en zeide dit aan den klokkenmaker om mijn plotseling afscheid goed te maken. Daardoor moest
| |
| |
ik ook melding maken van hetgeen er in den Adelaar was voorgevallen, en zoowel Heinrich als zijne vrouw luisterden met veel aandacht, zonder er evenwel groote verwondering over te toonen. Men zou zeggen, dat zij het reeds wisten.
- En blijft gij nu in Furtwangen tot Freundlich gevonden is?’
- Ik hoop het niet, als ik mijn brieven krijg en daardoor mijne identiteit bewijzen kan, vertrek ik terstond, al was het alleen om buiten bereik van de badensche politie te komen.’
- Maar dan hebt ge hier niets van de omstreken gezien.’
- 't Is zoo, maar ik ben in geen stemming om die heel mooi te vinden. Ik vind Furtwangen de leelijkste plaats op de wereld.’
- Wij hebben toch zulke fraaije partijen. Om half drie moet gij op het bureau van den ambtman zijn; als gij daarvan terugkeert, kom mij dan opzoeken, dan zal ik u wat laten zien van den omtrek.’
Van drieën tot zevenen was een vrij lange tijd om zoek te maken, en de schwarzwalder klokkenmaker was zijn gezelschap waard. Het kon ook geen kwaad dat ik eenige nadere kennis maakte; ik kon nooit weten in welke ongelegenheid mijn gemis aan papieren mij nog brengen kon. Ik nam dus zijn voorstel aan en nadat ik aan het bureau van den ambtman mij vertoond had, die mij eene verklaring deed teekenen, dat ik de antwoorden, door hem opgeschreven, gegeven had, wandelde ik weêr terug naar het eenzame huis.
Heinrich had zijn voorschoot afgelegd en zich aangekleed. Hij droeg nu het eigenaardige schwarzwalder kostuum, den grooten hoed zoo als de spaansche geestelijken, den langen rok met het onevenredig korte lijf en de smalle panden; den korten broek met de hooge slopkousen, het vuurroode vest met lange panden, en de groote omgeslagen boorden om den lagen blooten hals. In zijn hand had hij een stevigen knuppel.
- Wilt gij eerst het werk van mijn zoon eens zien?’ vroeg Heinrich.
- O, dat is waar, uw zoon is schilder, zeide ik, want het gesprek van dien morgen had mij dit geheel uit het geheugen doen gaan.
- Ja, wilt gij zijn werk eens zien?’
- Met genoegen.’
Tusschen de gemeenschappelijke kamer, die huiskamer, werkplaats en slaapkamer was, en den daar aangrenzenden stal, wentelde zich een steile trap naar boven. Heinrich ging me voor. Wij kwamen op een zolder met een drietal afgeschoten kamertjes waarvan er twee bewoond schenen; het kwam mij althans voor dat ik beweging hoorde achter de dunne deur van de eerste. De tweede opende hij en ik bevond mij in een atelier - in het atelier van een schwarzwalder schilder. De kunstenaar zat achter zijn ezel verborgen, maar toen ik hem zag, schrikte ik bijna, en mijn gelaat droeg er zeker de sporen van; althans de eerste woorden van den schilder getuigden dat hij mijne gemoedsstemming geraden had.
Hij was een klein, gedrochtelijk jong mensch, met een onnatuurlijk groot hoofd een hoogen rug en oranje haar. Alleen zijne grijze levendige oogen namen het afzigtelijke eenigzins weg en getuigden dat in dit misvormde omhulsel een menschelijke geest verscholen was. Maar hij was toch ongeloofelijk leelijk en toen hij opstond om mij in de gelegenheid te stellen het stuk te zien, dat hij onder
| |
| |
handen had, zag ik dat hij aan beide beenen mank ging. Als deze de Schwarzwalder kleeding droeg, moest hij de type van een gedrocht uit eene spookhistorie zijn.
- Waar duivel schuilt het kunstgevoel al! dacht ik bij me zelven en bijna had ik die woorden overluid uitgesproken.
Maar het meest trof mij nog het genre zijner studie. Dat zoo iemand zich toelegde op het schilderen van woeste, sombere natuurtooneelen had ik misschien nog kunnen begrijpen, maar zoowel het stuk, dat op zijn ezel stond, als de studiën langs den wand, deden hem als figuurschilder kennen. En, zonderling genoeg, alle beelden en onderwerpen getuigden van een diepen schoonheidszin, terwijl ze, ofschoon de bewijzen dragende, dat hij grootendeels zich zelven had gevormd en niet veel leiding gehad, anatomisch zuiver geteekend waren.
Ik heb nooit van een schwarzwalder schilderschool gehoord; ik geloof dan ook dat de zoon van Heinrich Schupfl de éénige vertegenwoordiger er van is; maar hij moest toch een leermeester gehad hebben.
Er was dan ook eenige jaren geleden een berlijnsch teekenmeester, die zich in 1848 wat te veel in de politiek gemengd had en zijn penseel met het geweer had verwisseld, naar Baden uitgeweken en had zich een paar jaar in dezen omtrek opgehouden. Deze was zijn leermeester geweest en na dien tijd had de ongelukkige Schupfl zich geheel aan de kunst gewijd. Het schilderen van wijzerplaten was zijne broodwinning geworden; zijn werk was als het beste uit de gansche streek bekend en hij kon er dus veilig meer voor vragen; daardoor hield hij, tegen dezelfde en hoogere verdiensten dan anderen, tijd genoeg voor zich over om stukken te maken, die meer met zijn lust overeenkwamen.
Als men Schupfl achter een scherm had gezet, of als hij schriftelijk zijne denkbeelden had ontwikkeld, zou er niets vreemds in zijn gelegen, maar thans een gesprek over kunst met hem te houden en zijne gedachten over schoonheid te hooren, van hem, die zelf het volkomen tegenbeeld van alle schoonheid was, maakte op mij soortgelijken weemoedigen indruk als een bezoek in het blinden-instituut. Ik kon den meester niet afscheiden van zijn werk en met moeite weêrhield ik een toespeling op zijn persoon in verband met zijn aanleg. De oude Schupfl was trotsch op zijn zoon; hij liet hem nu dit, dan dat vertoonen en wees mij allerlei bijzonderheden aan, die de kunstenaar uit bescheidenheid zou verzwegen hebben.
- Jammer, zeide Heinrich dat gij de menschen hier niet kent; mijn zoon heeft een grooten aanleg voor portret. Johann, laat uw portefeuille met portretten eens zien.’
Johan gehoorzaamde; hij hobbelde naar den hoek van zijn atelier en bragt eene portefeuille aan, die bijna zoo groot was als hij zelf.
Boven op lag een worstelaar, een flink gespierd beeld, dat met zorg en liefde was afgewerkt.
- Ik dacht dat het portretten waren.’
- De kop is portret. Johan maakt altijd portretten met het ligchaam er bij.’
- De kop alleen maakt de gelijkenis niet,’ zeide de schilder, ‘het gansche ligchaam behoort tot de individualiteit. De stem hoort er ook toe, maar die kan de schilder niet weêrgeven’, en hij sloeg het blad om. Een oud man. een klokkenmaker over zijn werk gebogen, daarna
| |
| |
zijn teekenmeester, zoo als hij dien zich later voor den geest had gehaald, Schwarzwalders en voorts eene reeks schwarzwaldsche meisjes met haar eigenaardig hoofdtooisel, dat van achter een zwarte reusachtige vlinder schijnt, het tegendeel van de eenvoudige zeden des lands; eindelijk volgde een vrouwenbeeld, dat hij met eenige haast omsloeg.
- Is het geoorloofd?’ vroeg ik en keerde het blad. Ik meende dat portret te herkennen, en werkelijk waren het trekken, die ik gezien had. Waar? - eerst wilde het mij niet voor den geest komen, maar één oogenblik slechts: het leed geen twijfel, het was de logementhoudster uit den Adelaar.
Johann knikte toestemmend, maar sloeg het blad weêr om en trachtte blijkbaar mij dat portret te doen vergeten, door van verschillende andere teekeningen meer bijzonderheden te vertellen. Het kwam mij nu voor, dat hij eenigzins verlegen was geworden toen hij dat beeld had laten zien, en dat de oude Heinrich mij een wenk had gegeven; maar ik had er te weinig op gelet om zeker van mijn zaak te zijn.
Wij bleven nog een poos op het atelier, tot dat de klokkenmaker zeide, dat het onze tijd was, als wij nog vóór zeven ure iets van den omtrek wilden zien. Ik was dan ook voldaan over hetgeen ik gevonden had: Schupfl was niet van talent ontbloot; integendeel, met een goede leiding had hij het misschien zeer ver kunnen brengen. Het ontbrak hem echter aan vorming en hij zou nooit meer worden dan de beroemdste schilder uit het Schwarzwald.
- Hebt gij er nooit eens over gedacht om uw zoon naar eene akademie te zenden?’ vroeg ik aan meester Heinrich, toen wij den weg naar het Elsthal hadden ingeslagen.
- Och, lieve God, wat zou hij aan eene akademie doen! Alle jongelui zouden met hem spotten; zijn geest zou verbitterd worden; en uit een wrevelen geest komt nooit iets goeds.’
- Ja, het ligchaam doet er minder toe, naar het schijnt.’
- Zoo als ge zegt,’ zeide Heinrich, ‘maar men moet in het Schwarzwald leven om ook niet daarvan de gevolgen te ondervinden. Als men van zijn jeugd af bespot en geplaagd wordt, zoo als in de groote steden, dan wordt men zoo vervuld met haat en ontevredenheid, dat de ziel weldra even misvormd is - vergun me dat ik dit van eene ziel zeg - even misvormd als het ligchaam.’
- Gij hebt gelijk, maar toch is het vreemd dat juist zulk een ligchaam een kunstenaars-geest omhult.’
- Meent ge dan, dat een mismaakt mensch niet even goed mensch is als elk ander?’
- Volstrekt niet; het tegendeel blijkt ook hier weder.’
- En gelooft ge niet,’ zeide Heinrich terwijl hij stilstond, ‘dat in zulk een mensch ook andere aandoeningen evenzeer ontwikkeld zijn?’
- Zeker,’ antwoordde ik, Heinrich aanziende, die deze woorden met bijzonderen nadruk had gesproken.
- Hebt gij dat vrouwenpotret gezien?’ vroeg hij, weder voortgaande.
- Ja, ik meen het ook herkend te hebben.’
- Uit den Adelaar.’
- Juist, de vrouw van Freundlich.’
- Neen, zeide Schupfl. Zij is de vrouw van Freundlich niet. Zij was.. zij woonde in den Adelaar.
| |
| |
Schupfl wandelde een poos zwijgend voort en bragt mij op een punt van waar wij een vrij uitzigt over den omtrek hadden en het Simonsthal met zijne weelderige, prachtige natuur voor ons zagen uitgespreid. Zóó gezien scheen het Schwarzwald een paradijs. De bebouwde berghellingen, de onafzienbare ooftbosschen, de uitgestrekte hoeven en de welvarende dorpen met hunne torentjes, door het volle daglicht beschenen, vormden een landschap even bekoorlijk als schilderachtig.
- 't Is hier regt schoon,’ zeide ik.
- Ik wist wel dat gij dat zeggen zoudt,’ antwoordde Heinrich, die meer gevoel voor natuurschoonheid had, dan ik dien morgen uit zijne spotternij zou hebben opgemaakt.
- 't Is hier regt schoon niet waar?’ vervolgde hij. ‘En toch wonen in dat bloeijende dal even veel ongelukkigen als in de groote steden met hare stoffelijke armoede; toch is hier evenveel ellende, evenveel zielelijden als in Baden of Freiburg.’
- Maar minder boosheid.’
- Evenveel zedebederf - in verhouding tot de verleiding. Die teekenmeester uit Berlijn, van wien mijn zoon u gesproken heeft, kwam hier met zijne twee dochters - de eene is nu zuster van liefde in het gasthuis te Freiburg, en de andere - de andere hebt gij gisteren ontmoet.’
- In den Adelaar?
- Juist. - Mijn zoon heeft haar portret gemaakt, zoo als ge gezien hebt. Hij had haar lief en in den ouden tijd, toen hij nog les nam bij haar vader, meende hij dat ze ook hem genegen was. Maar zij heeft hem geweigerd, toen hij haar een eerlijk huwelijk voorsloeg, en zij werd korten tijd later de meesteres in den Adelaar.’
Ik begreep volkomen wat de vader niet wilde zeggen. De meesteres in den Adelaar was misschien ook de meesteres van den logementhouder, maar zijne vrouw niet.
- Gisteren,’ ging Heinrich voort, ‘is de logementhouder tevens postdirecteur, Freundlich verdwenen, men zegt met eene aanzienlijke som. Tonia heeft van morgen wanhopend hare woning verlaten om de schande te ontvlieden en niet betrokken te zijn in de zaak, waaraan zij geheel onschuldig is. Freundlich is waarschijnlijk naar Amerika.’
- En zij?’
- Zij wil naar Freiburg, naar hare zuster, maar om de politie te ontkomen. die nu overal onderzoek naar haar man doet, moet zij eene gelegenheid vinden.’
- En gij wilt haar die verschaffen?’
- Ja,’ zeide Heinrich - ‘als gij helpen wilt.’
- Ik?’
- Ik ken u niet, maar uw voorkomen, uw manier van spreken, en uw medelijden met den handwerksgezel gaven mij de overtuiging, dat ge ons ten dienst zoudt willen zijn. Ons, zeg ik,’ ging hij na een oogenblik zwijgens voort, ‘mij is het eigenlijk onverschillig, maar Johann heeft mij bezworen dat ik haar helpen zou, en Johann is toch ongelukkig genoeg.’
Meester Schupfl zweeg weder geruimen tijd, waarschijnlijk om mij gelegenheid te laten over den toestand na te denken. Bijzonder uitlokkend vond ik zijn voorstel niet. Ik zou blij genoeg zijn als ik voor me zelven uit die zaak gered was, maar om nu nog een van
| |
| |
de zijdelings betrokkenen in hare vlugt behulpzaam te zijn, 't lachte mij volstrekt niet aan. Heinrich scheen dat begrepen te hebben, want hij vervolgde, mij met zijne doordringende, blaauwe oogen aanziende:
- ‘Gij hebt er niet veel lust in, niet waar?’
- Om u de waarheid te zeggen, had ik wel gewenscht, dat ge mij die vraag niet gedaan hadt.’
- Dat begrijp ik ook wel, maar ziet ge, wij die dan van geen godsdienst willen weten’....
- ‘Met uw verlof, meester Heinrich, ik heb niets gezegd, dat u regt kan geven dit te onderstellen.’
- Toch wel, toch wel; uw gesprek van dezen morgen heeft mij bewezen, dat gij een vijand zijt van die gereglementeerde godsdienst, dat gij de zuivere, onvoorwaardelijke liefde voor uw naaste stelt boven alle dogmatische begrippen, dat gij de godsdienst in haar breedsten zin opvatte.’
- Alles goed en wel, maar..’
- Welnu toon nu ook, dat ge niet alleen zoo spreekt en zoo denkt, maar dat gij ook zoo handelen wilt. Ik vraag het niet voor mij; ik vraag het ter naauwernood voor haar, want ze is even verachtelijk als beklagenswaardig; maar ik vraag het ter wille van mijn zoon. - Weet ge wel dat hij nog niemand toegestaan heeft wat hij u heeft veroorloofd? Geen vreemdeling is ooit in zijn atelier toegelaten - maar ik heb hem het uitzigt gegeven, dat gij Tonia zoudt kunnen redden, en hij was te leiden als een kind, zoo als ge gezien hebt.’
- Maar wat verlangt ge dan dat ik doen zal?’
- Tonia met u nemen.’
- Ik zou eerst moeten weten waar zij is.’
- Bij mij aan huis,’ zeide Heinrich mij strak aanziende om den indruk van die in deze omstandigheden misschien gevaarlijke mededeeling gade te slaan.
- Bij u aan huis! En waarom zal ik ze juist medenemen?’
- Omdat gij de éénige zijt voor het oogenblik, die daartoe in staat is. Gij reist naar Freiburg. Waarschijnlijk zult gij in Waldkirch stilhouden, en dan over Denzlingen uwe reis vervolgen om met den spoortrein naar Freiburg te gaan.
- Dat was mijn plan te minste.’
- Welnu, gij neemt Tonia mede; zij zal wel zorgen dat zij niet herkend wordt, en in Freiburg verlaat zij u. Op die wijze komt zij zonder in het oog te loopen waar zij wezen moet.’
- Maar....’ begon ik al weder.
- Het geld behoeft u geene zorg te baren. Ik heb genoeg om hare reis te bekostigen en haar des noods ook naar Amerika te helpen. Maar zij moet eerst van hier wezen, mijn zoon zou het niet overleven als zij hier werd gevangen gezet en met al de verachting behandeld, die zij verdient.’
Ik verzette mij nog, maar langzamerhand wist Heinrich mij te bewegen, dat ik beloofde te doen wat hij van mij verlangde, en toen ik hem verliet was onze afspraak gemaakt.
Misschien, neen zeker was het zeer onvoorzigtig mij in deze zaak nog meer te mengen, dan ik er reeds in betrokken was, maar er was geen terugtreden mogelijk; het noodlot had mij blijkbaar in Furtwangen gevoerd.
Toen de diligence ten half acht aan- | |
| |
kwam, stond ik het digtst bij den conducteur, en een steen viel mij van 't hart, toen hij ons zeide vier brieven te hebben, waarvan er twee voor mij waren. Ik gaf hem het dubbele port en toonde ze dadelijk aan den politieambtenaar, wien ik ze ongeopend ter hand stelde.
De een was een brief van een vriend over zaken; de ander bevatte een kredietbrief op een bankier te Freiburg. Ik las hem den eerste half voor; toonde hem den laatste, en de ambtenaar van het openbaar gezag achtte zich nu genoeg gedekt om mij met een binnenlandsch paspoort, waarvoor ik weder een paar thalers geven moest, Furtwangen te doen verlaten.
Terwijl ik mijn reiszak op zijn bureau ging halen, liet ik bij den stalhouder aan de overzijde een rijtuig inspannen, en geen half uur nadat de diligence den weg naar Freiburg had ingeslagen, rolde mijn eenspanner den weg naar Simonswald op.
Wij waren tot aan de woning van Schupfl genaderd, toen de klokkenmaker ons aanriep. Ik had mijn rijtuig op zijn verlangen bij den stalhouder aan de overzijde van het logement besteld, en het was dus natuurlijk dat de koetsier en hij elkander kenden.
- Kan er een handwerksgezel met u mederijden?’ vroeg Schupfl, die zich hield of hij mij niet kende.
- Op den bok niet, en daar binnen - er zit één vreemd heer in, maar die zal niet veel lust hebben in dat gezelschap.’
- Een fatsoenlijke jongen,’ zeide Schupfl zich tot mij wendende. ‘Hij is ziek; hij heeft zich te veel vermoeid, maar hij moet morgen in Freiburg zijn.’
- Wat zoudt ge er van denken, voerman?’
- Als Schupfl zegt, dat het een ordentelijke knaap is, kunt u het ligt doen,’ zeide de voerman met een knipoogje tot den klokkenmaker, dat zij dien vreemden heer zoo beet hadden.
Ik gaf mijne toestemming.
Een oogenblik later zag ik een tengeren handwerksgezel met een eenvoudigen reiszak het huis uitkomen. Hij steeg in het rijtuig; Schupfl had intusschen een glas kirschwasser voor den voerman gehaald, en de einspanner rolde voort. Voor het bovenraam vertoonde zich het afzigtelijke gelaat van Johann, die roerloos en doodsbleek naar buiten staarde.
De handwerksgezel had een kleinen overjas bij zich dien hij zich zóó om den schouder sloeg, dat zijn geheele gelaat bijna was verborgen. Hij was zeer bang voor de avondlucht, heette het. Toch was de avond prachtig en zoel en wij reden door het warme dal, dat bij de ondergaande zon eene kalmte en vrede ademde zoo als zeker niet in ons beider harten heerschte. Ik voor mij toch was zeer bang dat het bedrog ontdekt zou worden, en dat ik nu in nieuwe moeijelijkheden met de politie komen zou. Wat Tonia betreft, zij had grooter reden om voor eene ontdekking te vreezen, en de gebeurtenissen van dien dag waren niet van nature om haar het landschap naar waarde te doen genieten. Zij sprak niet, en ook ik vond mij niet geroepen om een gesprek te voeren. Wat ik voor haar deed was al genoeg.
Het was zeer laat in den avond toen wij te Waldkirch aankwamen.
In het logement was iedereen al te bed. Eene oude meid kwam na lang wachten te voorschijn en wees mij eene kamer, en, op mijn verlangen, ook een voor den zieken handwerksgezel. Zij bromde nog iets van misbruik maken van de barmhartigheid, en Tonia verliet me, met een ‘God loone het u.’
- Tot morgen!’
Voor dag en dauw, lang vóór dat de diligence nog was aangekomen, reed weder een einspanner van Waldkirch naar Denzlingen. Wij kwamen juist bij tijds aan om nog in den eersten trein plaats te nemen. Ditmaal nam ik Tonia in de eerste klasse bij me, want bij helder daglicht zou men maar al te spoedig zien dat zij niet was waarvoor zij zich uitgaf.
| |
| |
- En wat gaat gij nu doen, Tonia?’ vroeg ik toen wij het station naderden en mijn medelijden grooter was geworden, naarmate het gevaar meer was geweken.
- Wat ik ga doen? Mijne zuster is in Freiburg; zij is liefdezuster in het hospitaal; ik zal trachten daar ook te worden opgenomen.’
- En als u dat niet gelukt?’
Zij haalde even de schouders op: ‘Het leven moet eens eindigen. Voor mij heeft het toch geen schoons meer.’
- Gij hieldt dan van hem?’
- Zeer veel,’ zeide ze, en verzonk toen in een diep stilzwijgen, dat ik niet verbreken wilde. Ik zou dan troost en hulp moeten aanbieden. Voor troost vond ik hier geen termen, en hulp - voor een zwerveling in den vreemde was in dit geval de taak te zwaar. Die zuster in het gasthuis moest het maar doen, dacht ik.
Te Freiburg namen wij een rijtuig. Ik liet mij naar het Zähringer hof brengen, en waar Tonia heen reed vroeg ik niet.
Bij het afscheid nemen gaven wij elkander de hand. Ik wilde er nog iets van een zedeles bijvoegen, maar ze wilde me niet over de lippen en om toch iets te zeggen, zeide ik: ‘tot weêrziens.’
Wat zij antwoordde hoorde ik niet meer. Het rijtuig rolde voort.
(Slot volgt).
|
|