gen springt over de sloot, veel te ver, en valt welligt op den neus; - maar hij staat weêr op, en gaat moedig verder als diezelfde neus een knip waard is; - terwijl wij ouden, - als wij springen willen, - erbarmelijk in den modder plompen, - en daar stikken wij, als wij niet door eene krachtige, meestal jeugdige hand er uit gesleept worden, - en wij krijgen er rheumatische aandoeningen van en kugchen en zuchten en stenen op aandoenlijke, maar weinig stichtelijke wijze, voor onze overige levensdagen.
Willen wij die besteden, er blijft werkelijk niets voor ons over, dan met u lieden zooveel mogelijk te sympathiseren, als toeschouwers u met ons handengeklap aan te moedigen, en tusschenbeide, als wij een goudstukje van de munt der ondervinding op zak hebben, het u stilletjes in de hand te stoppen. Ik zeg in stilte, - zoo'n enkel goudstukje, een liefdegift, in de ware beteekenis van het woord; - maar niet in een zak vol koperen munten ingewisseld, en u als een aalmoes toegeworpen!
En hierop moeten wij vooral letten; want het heeft me dikwijls verbaasd, te zien, hoe menschen, die materiëel zoo kiesch mogelijk zijn, - die u, zonder een woord er van te reppen, duizenden guldens zullen leenen op uw eerlijk gezigt, - in het morele van zoo iets geen begrip hebben, en u eene welligt nuttige, maar toch vaak onaangenaam luidende zedeles met omroepers-stem in de ooren brullen. Dergelijke menschen loopen ook nooit rond zonder hun klep - of hoe dat ding heet: - zoo en zoo laat vertrekt hunne nachtschuit, met de zedekundige vracht naar den poel der vergetelheid, - en zij zijn niet tevreden als de geheele wereld die gewigtige tijding niet verneemt.
Het is vooral door ons altijd op te werpen als mentoren, dat wij jonge lieden afschrikken en vervelen. Wij zijn te zeer geneigd te vergeten, dat de jeugd, evenzeer als de rijpere leeftijd, hare eigene wijsheid heeft, - terwijl de dwaasheid der kinderen ook zeer verschilt van die hunner achtenswaardige ouders, - en geheel andere geneesmiddelen eischt.
Ik geloof ook dat het daarom is, dat wij zoo dikwerf om raad worden gevraagd, dien men zoo zelden opvolgt.
En waarlijk, mede het eerste vereischte in een raadsman is, dat hij sympathisere met dengene, die steun bij hem zoekt, en dat is, helaas, iets wat wij zelden kunnen doen in de noodige mate.
Daarvoor bestaan verschillende redenen. Wij zijn ontgroeid aan vele dwaasheden, die onzen jongeren eigen zijn; - wij oude boomen dragen stijvere takken dan de buigzame loten onzer jeugd. Vele knoppen, waarop wij eens zoo trotsch waren, zijn bevroren in de winterstormen des levens; andere hebben met kortstondige bloemen geprijkt, die echter geene, of weinige vruchten droegen, en wij herinneren ons slechts flaauw meer den heerlijken bloeitijd, terwijl wij ons beroemen op de enkele nuttige vruchten, die wij geleverd hebben, of die wij ons verbeelden, dat nog tot rijpheid kunnen komen.
Dit is iets, dat gijlieden, jeugdige spruiten, als het ware bij ingeving, beseft. Gij zijt, bij voorbeeld, in een gesprek gewikkeld, waaraan hart en ziel evenzeer deel nemen; uw oog schittert, en uwe wang gloeit; de woorden stroomen u over de bezielde lippen; - maar, daar nadert een oude van dagen, - en de wintervorst op het grijze hoofd dooft uw vuur uit.