| |
Een provinciale.
Geldersche Volksalmanak voor 1865. Redacteur Gerard Keller. Arnhem, D.A. Thieme 1865.
Hebben de vroegere uitgevers van ons jaarboekje, de heeren Is. An. Nijhoff en Zoon, getoond dat de tijdgeest, die vooruitgang wil, door hen begrepen en in geenen deele versmaad werd, de man die hun de taak der uitgave uit de handen genomen heeft, toont reeds aanstonds dat hij in het genoemde opzigt volstrekt niet achterlijk is. Het boekje, eerst eene eenvoudige gave bij gelegenheid van het nieuwe jaar, werd later een geschenk, waarmeê men voor den dag kon komen, als het getal jaren na Christus' geboorte met één vermeerderd werd, al bezat het de pracht niet van de Aurora's of Vergeet-mij-niet, om nu van hetgeen bij onze buren regts en links van dien aard verscheen, niet eens te spreken; nu is het geworden een nieuw-jaarspresent, dat zijnen gevers geene schande zal aandoen, als het op rijk gestoffeerde étagères geplaatst wordt. Eerst - ik spreek nog altijd alleen van het uiterlijke - eerst een meisje in een heel zedig kleedje - daarna eene jonge jufvrouw, wier gewaad uit betere stoffe vervaardigd en hier met wat franje, daar met wat kant, ginds met eenige knoopen of knoopjes was opgemaakt - nu eene volwassen dame, die in den kring, waarin men haar verwacht, optreedt met flinke houding, fiksche manieren en smaakvol gewaad.
Maar het inwendige? De talenten, het karakter, de geestvermogens, de zielshoedanigheden van uw vrouwelijk schepsel? De geest van hetgeen door hen, die aan den almanak hunne bijdragen afstonden, geschreven is en de wijze, waarop zij hunne denkbeelden
| |
| |
mededeelden? Ik ga op die vragen eenig antwoord geven, maar zonder daarbij terug te zien op het vroegere, zooals ik dit bij het uitwendige deed.
Geldersch spreekt mijne jeugdige d.i. de almanak geeft een opstel in een der geldersche tongvallen. Het is van F.D.H. Postel en heeft tot opschrift: ‘En Peardeleaven - deur Broene, uut den Achterhook eiges verteld.’ Dat dialect van mijne provincie ken ik niet; ik vertrouw, dat het eerlijk en goed in woorden zal zijn weêrgegeven. Mogt er echter ook al iets ontbreken - voor de uitdrukking van hetgeen een dialect tot dialect maakt, bezitten we naauwelijks letters genoeg - ik zou er, hetgeen er in uitgedrukt is, toch met niet minder genoegen om gelezen hebben. Wat onder het lezen bij mij opkwam, al staat er geen tittel of jota van in? Zoo'n paardenleven een menschenleven! O 't is de daglooner niet alleen, die in de jaren van zijne kracht gezocht wordt en betrekkelijk goede dagen heeft om daarna, als vlugheid en sterkte verminderen, onder gebrom en gevloek gepord te worden tot werk boven zijn vermogen, totdat men hem ten slotte aan de diaconie of aan het gebrek afstaat en als hij sterft, een: gelukkig! doet hooren, omdat men nu toch eenmaal tegenover eenen mensch, al is hij maar een arbeider, geene ‘twee kogels op en gewear laden’ kan; heb ik niet den heereboer van den eens gevierden prediker, toen deze oud geworden was en nu en dan eene predikbeurt onvervuld moest laten, hooren zeggen: ‘hie mut mer prèken en anders muttie mer vort’?
Bij de behandeling van een onderwerp tot dit thema behoorende - dat Postel er eens aan denke tegen een volgend jaar - ware meer Tendenz te vinden, dan bij die van een onderwerp als het onderhavige, al kan zij ook in zeker opzigt hare nuttige strekking hebben.
Mijne jeugdige spreekt verder over geldersche oudheden, d.i. de almanak geeft opstellen betrekkelijk het een en ander, dat in Gelderland van vroeger eeuw dagteekent. ‘Het slot Doornenburg,’ met twee plaatjes versierd, is door Mr. A. Ver Huell, ‘Meinwerken’ door S., het ‘Kort berigt omtrent de oude historie der Hervormden te Drempt bij Doesborch’ door J.H.L.V.D.S. geschreven:
Fantaserende tot over de crinolines toe geeft de eerste berigt, behalve van andere wetenswaardigheden van genoemden burg, inzonderheid van de muurbekleeding zijner groote bovenzaal. Het berigt wekt zeker velen op, om, zoo zij ooit in zijne nabijheid toeven, het slot niet ongezien te laten.
‘Moge eene reddende hand,’ zeg ik met den berigtgever, ‘zich edelmoedig naar de, drie eeuwen heugende, ridderen, vrouwen en knapen uitstrekken en hen aan de knagende tanden des tijds en der muizen onttrekken.’
‘Wanneer zal in ons land toch, vraagt J.H.L.V.D.S., in navolging van andere landen, eene commissie in het leven worden geroepen, die de magt zal hebben om te beletten dat weinig of bijna in het geheel niet bekende ouden merkwaardigheden in kerken, raadhuizen, burgten en andere oude gebouwen bewaard of ingemetseld, naar willekeur of door domheid en onkunde worden vernield? Zal die wensch dan altijd tot de pia vota gerekend worden?’ Straks hierover nader; eerst nog iets over ‘Meinwerken.’
| |
| |
Dat ‘meinwerken’, dat bestond in het ophoogen, slechten en effenen der wegen om en bij de stad Wageningen en waartoe elk voorjaar de Wageningers na voorafgaande aanzegging door de stadsboden, bij klokgelui worden opgeroepen, van waar dat? vraagt S. Stond het in verband met het privilegie der Wageningers, om jaarlijks eene zekere hoeveelheid turf vrij te mogen steken in de mein of meint, eene streek lands onder Veenendaal, op welk denkbeeld men, op den klank der namen afgaande, al ligt komen zou? Of, als men in het oog houdt, dat het ophoogen, slechten en effenen met het voor het gebruik veilig maken der wegen van ééne beteekenis is, zou het dan ook zijne verklaring vinden in het gebeurde met het monster onder den eikenboom, dat stervende Gelre, Gelre! huilde en wel volgens sommigen door Richard en Lupold van Pont, maar volgens anderen door den H. Meinwerk, bisschop van Paderborn gedood werd? Tot eene bevestigende beantwoording der laatste vraag schijnt de schrijver te neigen, want dus besluit hij: ‘Moge er dan ook al van den H. Meinwerk staan aangeteekend, dat hij als Bisschop in geleerdheid niet heeft uitgemunt, hetgeen men zegt, dat hij ten algemeenen nutte heeft verrigt, schijnt nog, door de benaming meinwerken, bij het nageslacht in eere gehouden.’ Het simplex veri sigillum ontbreekt hier voor mijn gevoel. Het mein en meint of meent voor hetgeen gemeen is, komt niet alleen in Gelderland, maar ook in andere gewesten van ons vaderland veel voor, wat is er tegen dat men het ‘meinwerken’ verklare door het werken aan hetgeen gemeen is, in casu aan de buurt- of gemeentewegen? Elders bestaat, evenmin als te Wageningen, langer het werken der buren of gemeenteleden aan de wegen, maar leggen deze 's jaarlijks nog eene
reeks van zoden op den weg, als erkennen zij de verpligting tot den arbeid, dien zij niet meer verrigten.
Nu de commissie, naar welker wording J.H.L.V.D.S. verlangt. Zulk eene, bekleed met de magt, waarvan hij gewaagt, laat zich naauwelijks denken. Van de regering uitgaande, zou zij evenmin magt kunnen doen gelden ten aanzien der kerken, als zij het zou kunnen ten aanzien der raadhuizen, indien zij van de Kerk haar mandaat had. Door Staat en Kerk te zamen in het leven geroepen, zou toch hare magt geene zijn tegenover burgten en andere particuliere eigendommen en eene zeer beperkte tegenover de eigendommen der burgerlijke en kerkelijke gemeenten, ook al kon zij over aanzienlijke geldsommen beschikken. Daargelaten die magt, zijn er en van de zijde der regering en van die der Kerk stappen gedaan in den geest des schrijvers. Ik geef hier, al is zij het jongste niet op dit gebied, de volgende ministeriële aanschrijving van 16 April 1841:
‘Overwegende, dat bij art. 5 van het koninklijk besluit van den 16 Augustus 1824 (Staatsblad no. 45), is bepaald, dat het niet geoorloofd zal zijn, om zonder toestemming des Konings, of volgens later besluit van den 25 Maart 1828 no. 124, van dit departement, uit de kerken weg te breken, te vervoeren of te vervreemden, of om zich eenige andere beschikking te veroorloven, met opzigt tot de in de kerken geplaatste voorwerpen van kunst, of geschiedkundige gedenkstukken, van welken aard die ook zouden mogen zijn, voor zoo- | |
| |
verre zij niet toebehooren aan bijzondere genootschappen of bijzondere personen;
In aanmerking nemende, dat het bij een, op bijzondere aanleiding, ten aanzien der Hervormde gemeenten gedaan onderzoek is gebleken, dat de bestuurders van hare kerkgebouwen, over het algemeen, de nuttige bedoelingen der regering in dezen met loffelijke naauwkeurigheid in de hand werken, doch dat echter bij enkele gemeenten daarop minder schijnt gelet te worden, waarom het van nut zou kunnen zijn, de evengemelde bepaling in herinnering te brengen;
Heeft goedgevonden:
Al de Hervormde kerkelijke administratiën op de aan het hoofd dezes vermelde bepaling indachtig te maken, onder opmerking, voor zooveel noodig, dat de uit- en inwendige bouwkunstige versieringen der kerkgebouwen, de beschilderde vensterglazen en zelfs wel eens de schilderingen op de muren en gewelven, welke hier en daar nog aanwezig zijn, evenzeer zorgvuldige bewaring kunnen vereischen en mitsdien niet door overwitten of afbikken der muren vernietigd of door onoordeelkundig bij-en overschilderen bedorven mogen worden.’
Maar hoe wordt er vaak met de aanschrijvingen der regering gehandeld? 't Is, herinner ik mij wel, eenige jaren geleden, dat de regering in last gaf aan de gemeentebesturen, dat zij eene commissie benoemen zouden ter zake van hetgeen tot het artikel: oudheden, kon gerekend worden. 't Is op mijn dorp, als elders, geschied: doch wie zijn er benoemd? Zaakkundigen? Mannen, aan wie ik het geringste oordeel over iets oudheidkundigs even zeker niet zou toevertrouwen, als ik hun veel zou toevertrouwen, zoo vaak het eene kwestie van landbouw of veeteelt gelden mogt.
In het ‘Kort berigt’ wordt gesproken van Drempts naamsafleiding en herinnerd aan een ‘zoo men wil’, volgens hetwelk daarbij hem zou te pas gebragt moeten worden. 't Komt mij niet geloofelijk voor. In Drempt, Drumpt, Rumpt enz. ligt, dunkt mij, een ander gronddenkbeeld dan dat van hem, al gevoel ik mij niet in staat dat op te geven. Ook komen mij de aangehaalde benamingen, met uitzondering van die van het klooster, niet voldoende voor om op grond daarvan aan te nemen, dat er te Drempt een klooster bestaan heeft. De Papenmaat is de maat, van den pastoor, als elders de Papenkamp zijne weide. De Monnikendijk, Bagijnekolk en Bagijneweide kunnen bezittingen geweest zijn van monniken of nonnen te Doesburg of elders. In mijne gemeente staat ook eene Bagijnebouwing en er hebben toch nooit nonnen geleefd. Of zelfs de benaming van: het klooster, die men op vele plaatsen ontmoet, zonder meer, regt geeft om tot een vroeger bestaan van zulk een gesticht te besluiten, meen ik voor 's hands te mogen in twijfel trekken.
Mijne jeugdige spreekt ook over zaken en toestanden, die niet geldersch, niet oud, maar zaken en toestanden zijn van den dag hier en ook in het buitenland d.i. de almanak heeft opstellen, als de volgende:
Uit het dagboek van een candidaat-philanthroop, door F. van Westrheene, Wz.;
Over het realisme der fransche novellisten, door Dr. J. ten Brink;
Een Arnhemer indruk, door Dr. J. v. Vloten;
| |
| |
Wolfhezen op 14 Julij 1864, door Gerard Keller;
De faam op het Lusthof het Loo en
Een Vond, door Johan Gram.
Met uitstekend genoegen las ik het stukje van den heer van Westhreene. 't Is met warmte en tevens naar waarheid geschreven. De meesten der door hem geschetste toestanden heb ik ontmoet en nog vele anderen van dien aard bovendien. Ik heb de idealen mijner jeugd zien verdwijnen, naarmate ik de maatschappij om mij beter leerde kennen. Gehoopt heb ik en te leur gesteld ben ik geworden; oogenbiikken heb ik gehad, waarin ik mijne ergernis lucht gaf in woorden van diepe verontwaardiging; gebeden heb ik en gewerkt, en ik zou geëindigd zijn met te wanhopen aan de kracht der liefde tegenover zulken Augiasstal, al werkte zij voort eeuw in eeuw uit, indien ik niet geleerd hadde te gelooven aan de voorzienigheid Gods, die de volmaking der menschheid wel langzaam, maar met vaste hand vorderen doet. 't Is nog slechts weinige dagen geleden, dat pligtbesef mij bragt naar eene woning, waar twee menschen door de kinderziekte heftig waren aangetast. Kort te voren was ik er ook geweest en had mij verheugd in het geluk der pas gehuwden, den krachtigen man en de schoone vrouw. Ik vond hen terug op ééne legerstede. Zij was met pokken bezaaid, hij naauwelijks om aan te zien. En als verlatenen leden zij. Zoo niet een vader eenmaal daags den afstand van een uur gaans afgelegd hadde om hen te zien, zoo niet de grijze veldwachter nu en dan tot hen gekomen ware om hun eenige hulp te bieden, zij zouden niets dan geneeskundige hulp gehad hebben. Zij moest, zoo klaagde zij mij haren nood, des nachts bij herhaling op om haren ziekeren man bij te staan. Ik zag naar hulpe om, heinde en verre om - te vergeefs! Nooit vergeet ik mijn laatste bezoek. Zij herstellende, maar misvormd, en tegenover haar een broeder, die nog pas geleden bezocht was, als zij. In de bedstede hij - geen mensch meer, maar iets zwarts, dat nog spreken kon. Pestlucht, ingeademd met volle teugen bij ieder woord, dat ik sprak of bad, en de dood nabij. Buiten dien broeder geen nabestaande om de laatste
wenschen op te vangen, den laatsten strijd te verligten..
Ik heb ook de kinderziekte gehad - Goddank! niet in heftigen graad. Dankbaar ben ik, dat ik nog eens weder de menschelijke ellende en de menschelijke zelfzucht daar beneven heb gade geslagen. Daardoor is mijn geest versterkt, gelijk de geest en het ligchaam van den candidaat-philanthroop als versterkt werden door het inademen van de frissche berglucht en een wijle rust en afleiding. Ik hoor ze nog wel de stemmen, die met minachting in gebaar en toon het: ‘die dominé's’ spreken en wier harte klopt van genoegen, zoo vaak aan die mannen eene bete broods ontnomen wordt; maar het doet mij geen zeer meer - ik zou lust hebben hun toe te roepen: komt eens even van uw partijtje of uit uwe voltaire of ook: laat eens even uwen Smytegeld of uwen Brakel liggen en gaat eens met mij naar de plaatsen waar ‘die dominés’ de afgrijselijkste ellende te woord staan of - hoeden af, niet voor mij, want evenmin als ik iets van u te duchtenh eb, heb ik iets van u te begeeren, maar voor wie met mij ééne, misschien nog zwaarder taak hebben - ik zou daartoe lust hebben, indien
| |
| |
ik niet bidden kon: ‘vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’
Was ik, het bovenstaande schrijvende, - ik heb ook het stukje van Dr. ten Brink ‘over het realisme der fransche novellisten’ met genoegen gelezen en ben overtuigd dat het door den almanak nog wel hier en daar gebragt zal worden, waar het nut kan doen - was ik, het bovenstaande schrijvende, realist? Dan is de realiteit mij te sterk geweest, maar betuig ik in opregtheid, dat ik akeliger tooneel van ongeluk aan den eenen en liefdeloosheid aan den anderen kant zou hebben kunnen schetsen, indien ik hart hadde voor dat realisme, dat ‘die Natur in ihrer unbändigsten Wildheit aufsucht stark ist in der getreuen Wiedergabe des, thierischen und was den menschlichen Geist betrift, solche Scenen des Entsetzens, des Grauens, ja selbst des Wahnsinns liebt, wo das Gebiet des thierischen angestreift wird.’
Is ‘de faam op het lustslot het Loo’ een goed woord bij eene goede plaat, die in een geldersch jaarboekje geheel op hare plaats is, voor het reisverhaal - ‘den vond’, door Johan Gram niet voor zich alleen behouden, maar met anderen welwillend gedeeld - moet den verhaler dank gezegd worden; hij verhaalt zoo gemakkelijk, zoo levenslustig, dat het niet alleen is, of men met hem reist, maar ook of men met hem het genot der reize heeft. Dat de heer Gram het doe, zoo hij er achter kome, wie 't is. Indien het een ander mensch ware, dan hij, aan zijn vertellen te zien, wezen moet, dan zou ik in een tijd, als den onzen, den moed niet opgeven, nu de vinder verzekert, dat de uitgever begrepen heeft hetgeen alle uitgevers van jaarboekjes reeds lang hadden moeten begrijpen, dat het niet wèl, maar ook niet in het belang hunner zaak is, de bijdragen voor de almanakken bij wijze van uitzondering, als een geschenk aan te nemen. De arbeider - ook al werkt hij er niet om - is zijn loon waard en de arbeider, die zich laat leiden door het gevoel, dat een jaarboekje moet brengen wat beter is dan het alledaagsche en allemaandsche, dubbel loon.
Ik zou met den schrijver van ‘Wolfhezen’ misschien vrede gehad hebben met de bijeenkomst, waarvan hij in Dalarne getuige was, minder toch omdat hare leden ‘iets deden dat maatschappelijk verboden was en God meer gehoorzaamden, dan den menschen’ of omdat ik, zonder meer, zou gemeend hebben, dat ‘de geest te midden der vrije natuur, verwijderd van alles wat herinnerde aan de wereld der beschaving, meer vervuld was met de gedachte aan Hem, tot wiens eer men te zamen was’, dan wel omdat ik gedacht zou hebben aan hetgeen bisschop Thomander, op den eersten skandinavischen kerkdag ten jare 1857, van de zoogenaamde lezers getuigde: ‘det läseri tijckes hafva uppkommit till en stor del deraf, att afståndet mellan bijrkan och församlingskoarne är så stort;’ maar geen vrede heb ik gehad met eene zamenkomst onder den blooten hemel van hen, die men toen nog Scholtianen heette, en die toen nog wel eens uiteengedreven werden, hetzij door de steenworpen van het volk, hetzij door de wapenen onzer krijgslieden. Ik was in die dagen een knaap en werd door wie ouder waren dan ik, mede genomen. Die vlakke weide; die boerenwagen met een lessenaar, waarachter eerst de spreker in het toen reeds bedreigd kostuum en verder eenige vrouwen, en waarvoor -
| |
| |
op de zittekist, zegt men in sommige geldersche streken - twee mannen in boerenplunje, die men als ouderling en diaken beschouwde; die andere boerenwagens van weêrszijde cirkelsgewijze aan den hoofd-boerenwagen aansluitende en met het bontste maar toch altijd boerenpersoneel volgepropt; die schare, zittende op den grond en, voor zooveel het voorste gedeelte betrof, luisterende, maar voor zooveel hen aanging, die iets verder af waren, keuvelende, rookende, etende; die mannen, die met hunne korven rondliepen om hun krentebrood te slijten aan wie niet uit belangstelling kwamen; dat dialect van den spreker, die het versteende hart van den zondaar liet te pletter ‘slaon door den haomer van Gods genaode’; die koek- en jeneverkramen aan den nabijzijnden weg, waar gehakt en gedobbeld, gedronken en gejoeld werd - 't had alles te zamen iets unheimisch in mijn knapenoog. Ik kon niet nagaan, dat er reden wezen kon voor dat alles in hetgeen de zweedsche bisschop als de oorzaak van de lezerij genoemd heeft, en vond er daarom iets scheurzieks, iets uittartends, iets blufferigs, in het kort: iets onaangenaams in. Misschien is 't niet goed, maar sedert dien tijd heb ik altijd iets tegen dat kerkhouden in de vrije natuur gehad en ook het zoogenaamde feestvieren te Wolfhezen heeft mijne sympathie niet, al wil ik gaarne gelooven, dat zijne uitvinders en volvoerders volstrekt niet de bedoeling hebben, vertooning te maken. Ik ben er niet bij geweest en kan er dus niets van zeggen, al komt het mij voor, dat de heer Keller in zijn zeer lezenswaardig stukje in meer dan één opzigt juist oordeelt. Ik hoorde van eene jonge jufvrouw, die gekozen had naar Wolfhezen ten feeste te gaan, toen hare ouders haar de keuze lieten daartusschen en de huwelijksfeesten van iemand harer betrekkingen. Heeft het haar niet berouwd, dan moge mijn gewest en mijn land bewaard blijven voor zulke ziekelijke godsdienstigheid, indien het
godsdienstigheid is. Aan mijne meisjes heb ik gezegd: weest godsdienstig d.i. braaf op de bruiloft en in het sterfhuis, in de kerk en op het concert en laat Wolfhezen, Wolfhezen.
Nog een woord over den ‘Arnhemer indruk.’ Wat onder dien titel geschreven is, begrijp ik niet regt. De schrijver is ‘van de onwaarheid der christelijke geloofsbegrippen’ overtuigd; dit is duidelijk, zeer duidelijk gezegd, en ik begrijp nu ook wel, dat hij de Kerk wel verdragen kan, maar tevens oordeelt, dat men de Kerk niet schijnbaar voorstaan en daadwerkelijk ondersteunen moet. Maar wat ik daarbij niet vat, is dit: hoe hij desniettegenstaande van den pligt tot verdraagzaamheid, het regt op verdraagzaamheid gewagen kan. Men voere de verwerping van het christendom, waarheen sommigen in onzen tijd neigen, consequent door en er blijft slechts één regt over, dat des sterksten; een pligt - zoo het dan pligt mag heeten - die van eigen voordeel te behartigen. Hei wat - de menschelijke rede en het menschelijke hart! De menschelijke rede en het menschelijke hart, zooals die bij den schrijver zijn, of bij den bewoner van Afrika's binnenlanden? Natuurlijk als bij den schrijver! Indien de Afrikaan het maar niet anders inziet - ik zou anders waarlijk niet weten, op welken grond ik hem ongelijk zou moeten geven.
Wat ik gezegd heb, is natuurlijk gezegd met het oog op het christendom
| |
| |
en de christelijke Kerk, en het komt volstrekt niet bij mij op, hetzelfde te zeggen met het oog op hetgeen zich mag veroorloven die namen te dragen, zonder te zijn wat, zij uitdrukken.
Mijne jeugdige is - dit ééne heb ik nog te zeggen - niet zonder poëtischen geest en weet dien uit te drukken in onberijmde, zoowel als berijmde taal, maar gaat soms haar poëtische geest over onderwerpen, die meer nieuw dan behagelijk zijn, soms uit hij zich in zinsneden, die mij stootend voorkomen, ja! het gebeurt zelfs, dat zij de meening schijnt te deelen van hen, die gelooven, dat poëzij en rijm dezelfde zaken zijn. Ik wil met het bovenstaande zeggen, dat de almanak dichtstukjes heeft, in proza en op rijm, die de goede en kwade hoedanigheden bezitten, waarop ik doelde. Poëzij in proza is het: ‘Daarheen!’ van Mr. C. Vosmaer. Op het: ‘Aan eene geldersche grande ingenuité,’ waarbij een plaatje behoort en dat door Elliot Boswel gegeven is, wensch ik toegepast te hebben wat ik van nieuwe, maar minder behagelijke onderwerpen gezegd heb, al is de behandeling lofwaardig. Een regel als deze:
d'Aanloop slechts is 't tot verrassenden sprong
schijnt mij het: ‘Vooruit of terug?’ van den heer Gewin te ontsieren. In de overige versjes vindt men ligt wat het gezegde nopens proza op rijm regtvaardigt. Voorts mag ‘de collectant’ van Schipper onbesproken blijven, omdat hij vroeger reeds elders opgenomen werd; ik las met meer genoegen het ‘Deurtje schellen’ door J.B.
Geldersche volksalmanak! wees velen welkom. Neem met de jaren in al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al wat rein is, al wat wel luidt rijkelijk toe en wees zóó doende voor Gelderland ja, voor Nederland ten zegen.
f.a.e.p.r.e.
|
|