| |
Over Grieksche bouworde.
Handleiding tot beoefening van den griekschen bouwstijl, door H.P. Vogel, architect en hoofdonderwijzer in de bouwkunde aan de akademie van beeldende kunsten en technische wetenschappen te 's Gravenhage. Met atlas van 20 gr. folio platen. Te 's Gravenhage bij M.M. Couvée.
Van de verschijning van dit werk kennis nemende willen wij met een enkel woord den indruk terug geven die het op ons maakte. De schrijver toch heeft daar alle regt op, te meer omdat wij dezen zijnen arbeid beschouwen als een wèlgemeende poging om den jeugdigen beoefenaar der bouwkunde eenige nadere kennis te doen verkrijgen van den bouwstijl eens volks dat ten huidigen dage nog onze achting en bewondering tot zich trekt.
Bekwame mannen hebben reeds veel over de Grieken en hunnen bouwstijl geschreven; doch, is men het algemeen eens over de indrukwekkende schoonheid hunner kunstgewrochten, niet zoo zeer is men het altijd eens over het symbolische der vormen en het principe waaruit men die wil zien voortgesproten.
De heer Vogel heeft zich ten dien opzigte beijverd in eenige beredeneerde beschouwingen te treden maar, of hij daarbij geheel op de hoogte van onzen tijd is gebleven is de vraag. Wij zien echter met genoegen dat hij de aloude vertelseltjes van Vitruvius heeft doen wijken voor duidelijker stellingen, die meer in verband zijn met den geest van een volk dat, bij uitnemendheid denkend en redenerend, nimmer iets daarstelde waarvan de rigtige bedoeling niet terstond kon begrepen worden, wier schoonheidsgevoel zich tot in de kleinste onderdeelen ten alle tijde kenmerkte, waardoor zij hunne kunstwerken tot den volmaakten trap van schoonheid wisten op te voeren.
De beoefening hunner werken kan bij gevolg voor den bouwkunstenaren, juist om dat beredeneerde, eene hoogst nuttige strekking hebben.
Zien wij thans hoe verre de heer Vogel in zijne handleiding daarin geslaagd is. - In zijn voorwoord gaat de Schrijver van de stelling uit: dat men zijns inziens den jeugdigen beoefenaar der bouwkunde niet te veel aan maten moet binden en tot het ontwikkelen van het schoonheidsgevoel goed gekozen voorbeelden moet aangeven, een gevoelen dat wij volkomen beamen, mits men niet te uitsluitend worde door den eenen stijl boven den andere te verkiezen, omdat
| |
| |
naar onze meening de bouwwerken der verschillende volken van vroegere en latere eeuwen hunne eigenaardige kunstwaarde hebben in verband met den tijd waarin ze ontstonden, in overeenstemming met de zeden en gewoonten der volken, met de behoefte waaraan zij te voldoen hadden en de materialen waarover zij konden beschikken, zoodat daardoor ten allen tijde zoo veel goeds en schoons geboren is, dat het wel degelijk der moeite waardig is beoefend te worden. Wij durven dan ook vertrouwen dat de heer Vogel, alleen den griekschen stijl behandelende, geenszins de goede voorbeelden der andere stijlen zal willen uitsluiten.
In zijne inleiding spreekt de heer Vogel van drie stijlen, ware het hier niet duidelijker en beter geweest het woord orden te gebruiken? Ook vinden wij die inleiding wat te kort. Van een stijl sprekende hadden wij gaarne gezien dat men den jeugdigen beoefenaar eenigzins had ingelicht omtrent den tijd waarin, en onder de regering van wien die stijlen hoofdzakelijk bloeiden. De geschiedenis toch van een volk is zoo naauw aan zijne voortgebragte kunstwerken verbonden, dat men wel eenigzins daarmede bekend mag worden.
In het eerste hoofdstuk, volgt na eenige zeer korte beschouwingen over de bouwkundige vormen terstond de leer der zinnebeeldige beteekenis. Ware het hier niet verkieslijker geweest eerst den jeugdigen beoefenaar met het geheel der grieksche monumenten d.i. met hunne tempels, propyleën enz. enz. bekend te maken, om daarna tot de ontleding dezer zamenstellingen over te gaan en dan tot de zinnebeeldige beteekenis der vormen en versieringen; zou het ook niet beter met den gekozen titel ‘Handleiding tot beoefening van griekschen bouwstijl overeenkomen en eene betere ver deeling in de hoofdstukken gegeven hebben? wij gelooven het wel.
Handleiding tot het beoefenen der zinnebeeldige beteekenis der vormen en versieringen van den griekschen stijl, ware dus welligt een geschikten titel geweest.
Die zinnebeeldige beteekenis der vormen en versieringen heeft de heer Vogel bij de verschillende orden tot in de kleinste bijzonderheden trachten na te gaan en zich bijzonder beijverd er den oorsprong van op te sporen, een arbeid die wel is waar als verdienstelijk mag beschouwd worden, maar waarin hij onzes inziens met eenige overdrevenheid is te werk gegaan welligt, verder dan de Grieken zelve, die als een redenerend volk het beginsel van stabiliteit voorop plaatsten om daarna dat der versiering te laten volgen. Hierdoor gaven zij meer klaarheid aan de door hen gevormde denkbeelden, die niet alleen door een ieder moesten begrepen worden maar ook in hun geheel in overeenstemming zijn met het schoonheidsgevoel dat den Griek bezielde en zich in alle zijne werken zoo duidelijk deed kennen. De heer Vogel zegt pag. 6 § 6: ‘Zij ontleenden hunne symbolen 1o uit de natuur, bijzonder de plantenwereld. 2o Uit voorwerpen van kunstvlijt.’ Ja de plantenwereld leverde voor hen zeer vele hulpmiddelen tot versiering op, maar altijd onderwierpen zij die geheel aan de vormen door de behoeften van hunne zamenstelling verkregen. Ook zijn die versieringen altijd zoo gekozen dat zij nimmer den oorspronkelijken, beredeneerden vorm der lijsten verzwakken. In hoe verre nu alle versieringen als zinnebeel- | |
| |
den moeten beschouwd worden is ons werkelijk te geleerd, even zoo is het met de voorwerpen van kunstvlijt, die men wel een symbolischen vorm kan doen aannemen maar waaruit men die toch nimmer zal kunnen putten. Het is mogelijk dat het symbolisme niet geheel moet uitgesloten worden, maar dan kan men dat toch te ver trekken en daardoor tot dwalingen vervallen.
De Griek toch was als een redenerend wezen een liefhebber om zich rekenschap te geven van het hoe en waarom, dit bewijzen al zijne zamenstellingen; maar hij was ook kunstkenner en als zoodanig vond hij een ruim veld ter zijner bespiegeling en opmerking voor zich. Hoe meer hij zich dus ontwikkelde, hoe sterker zijne opmerkingen waren, en de kunstenaar maakte er gebruik van. Hij toetst de door physische wetten en krachten verkregen effekten aan het schoonheidsgevoel en weet die te verhoogen, te verminderen of te wijzigen al naar gelang dat gevoel dit zal vorderen. Zoo ziet hij b.v. (en hierin volgen wij gaarne de zienswijze van den grooten Viollet-le-Duc) dat een gladronde kolom sterk verlicht wordende slechts ééne licht- en schaduwzijde aanbiedt: om nu dit effekt te verhoogen maakt hij er groeven in en dwingt als het ware het licht zijne kolom te modeleren, iets dat ons meer logisch toeschijnt dan aan te nemen hetgeen de heer Vogel op pag. 10 § 8 zegt n.l. dat de groeven of kaneluren het symbool zijn van planten die door eene groote levenskracht in den stam het vermogen hebben magtige vrachten voort te brengen, zoo als de Herkulesplant, de vlierboom enz. waarvan de stammen aan den omtrek met sterk geteekende ribben met inwaarts gebogen vlakken (kanalen) gegroeid waren. Welke kanalen de Grieken aanleiding tot de kanelering der zuil zouden gegeven hebben.
Van de kolom tot het kapiteel overgaande bemerkt de Griek dat het breede dekstuk of de Abakus (zie pag. 14) gedurende het grootste gedeelte van den dag eene uitgestrekte schaduw op het bovengedeelte der kolom werpt, en dat deze schaduw door het terugkaatsend licht van den grond zoo verlicht is, dat men de zamenvoeging van het kapiteel met de schaft niet meer kan onderscheiden, dat dit effekt te weinig geteekend is en in schijn aan dit lid het karakter van hechtheid ontneemt, dat het boven de vertikale lijnen, de lichten en schaduwen door de groeven voortgebragt, moet bewaren. Hij maakt dien ten gevolge onder de echinus-kyma d.i. de groote lijst onder den abakus, nabij de voeg van het kapiteel en de schaft eenige diepe insnijdingen, en om hun effekt meer kracht bij te zetten beschildert hij die met eene donkere kleur, maar vermindert ook tevens daardoor een voor den kunstenaar hinderlijk effekt door de schaduw er van voortgebragt. Deze insnijdingen door den heer Vogel Torenspira genoemd (pag. 22), zouden als omwoelingen van den wortel der magtige kyma, waarmede die aan de zuil-schaft verbonden wordt, beschouwd moeten worden, een symbool dat ons eveneens zeer gezocht voorkomt. De oorsprong der echinus-kyma zelve door den heer Vogel op bl. 8-9 aangegeven komt ons ook vreemd voor. Wat is het kapiteel toch anders dan een boven de kolom, overstekend dekstuk, dienende om de belasting van het daarop rustende architraaf te dragen? Dat ka- | |
| |
piteel moet zich daarom krachtig vertoonen; wat doet nu de redenerende bouwmeester anders dan een daarvoor geschikten vorm te zoeken, en vindt die in de genoemde lijst, zoodanig ingerigt als noodig is om het draagvermogen te bevorderen. - Conisch van de schaft tot het dekstuk wordt die lijn van boven snel omgebogen, waardoor aan de vier-zijden van het dekstuk een sterk licht verkregen wordt, dat zich in een halve en naar beneden zachtvloeijende tint tot aan den hals der kolom voortzet, hierdoor wordt het sterke licht van den
abakus geleidelijk verminderd, terwijl het conische de reflektie van de door de zon zoo sterk verlichte muren der cella en het grondvlak ontvangt. Op die wijze bedient de Griek zich door eene naauwgezette studie van het licht, de schaduw en de reflektiën, om datgene terug te geven wat het meest met de wetten eener goede zamenstelling overeenkomt en waardoor zijn kunstenaarsgevoel voldaan wordt.
Het beoefenen van de uitwerking van het licht in verband met de beginselen der stabiliteit is dus van het hoogste belang voor den bouwkunstenaar.
Men vindt deze beschouwingen ook ten duidelijkste in de Grieksch Dorische orden aangegeven, wel is waar is men bij de latere monumenten daarvan afgeweken, maar wij verwijzen naar de oorspronkelijke uit het schoonste tijdperk der grieksche kunst, om onze zienswijze te staven en gaan daarom liever van onze stelling uit dan van die, welke de heer Vogel aangeeft. Overal toch vindt men hetzelfde principe terug. Aanschouwen wij b.v. den uit marmer zaamgestelden tempel, wanneer die door het volle zonlicht beschenen wordt, ziet eens hoe weinig dan die gegroefde kolommen ons van den muur de cella schijnen voor te komen, of liever, om een anderen term te gebruiken, zich lossen. De grieksche kunstenaar voelt dit terstond en vindt de oorzaak daarin, dat het daarop vallende licht zich met de even sterk verlichte muren der cella vereenigt, en de schaduwen der kolommen oogenschijnlijk de verdeeling der opene vlakken verwarren. Hij bedient zich dien ten gevolge van de schilderkunst, hij verwt den achtermuur met eene donkere kleur, die het licht in zich opneemt, en bezigt daartoe òf eene bruine òf eene roode tint, en om nu toch zijn systeem van zamenstelling te doen gevoelen, trekt hij op dat geschilderde vlak weder fijne lijnen die te kennen geven dat de muren uit verschillende steenen en niet uit één stuk steen zijn zamengesteld. Zóó is hij er voor dat zijn werk zelfs onder de verwlaag toch voor een ieder naar waarheid zigtbaar blijve.
Wij verschillen dus ook hierin met het door den heer Vogel op pag. 25 aangehaalde.
Het beschilderen der monumenten was daarom in een land, waar de lucht zoo buitengewoon helder en doorschijnend is, hoogst noodzakelijk en de naauwkeurige beschouwer vindt hiervan het sterkste bewijs in den thans van zijn schilderwerk ontblooten tempel van Theseus te Athene, die, door de sterke zonnestralen verlicht moeijelijk zijne kolommen op het vlak der cella-muren doet onderscheiden, die voor het oog als het ware daarmede vereenigd schijnen. Hoe het ook zij, wanneer wij een voor een de onderdeelen van een griekschen tempel nagaan, zullen wij daarin ten opzigte der zamenstelling en der versiering
| |
| |
een onafscheidelijk verband tot het geheel terug vinden en er tevens de juiste gevolgtrekkingen uit moeten maken, dat alles met wijsheid werd daargesteld, dat het een verheven kunstgevoel verraadt, een gevoel voor het schoone dat alle vormen aan het verstand en de natuurwetten toetst.
Vreesden wij niet te langwijlig te worden, wij zouden onze beschouwingen nog verder kunnen voortzetten om aan te toonen hoezeer de heer Vogel, bij het vele goede dat in zijn werkje valt op te merken, ten opzigte van het symbolische op eenen dwaalweg wandelt, en hoewel wij het gaarne erkennen dat hij boven velen, de aloude veroordeelen omtrent de beschouwingen der grieksche kunst heeft ter zijde gesteld, blijft er naar onze bescheiden oordeel voor hem toch nog eenige studie over, die vooral niet te eenzijdig moet zijn. De geest des tijds verbiedt die eeenzijdigheid even zeer op het gebied der bouwkunde als op dat der andere wetenschappen, en hoe gaarne wij ook de door Vogel aangehaalde werken van Bötticher en Mauch, als hoogst verdienstelijke geschriften erkennen, kunnen wij ons niet geheel met het daaruit door hem overgenomene vereenigen.
In ons land heeft het duitsche element wel wat te groot overwigt gekregen. Algemeen ingenomen met het vele goede en schoone dat de duitscher voortbrengt en dat in zijn eigenaardig en daartoe zoo gunstig gelegen land zulk een goed effekt maakt, denkt men er niet altijd goed over na, welke de bouwvormen of de geschikste stijl, in verband met onze materialen, in ons klimaat, onze zeden en gewoonten, kunnen en behoorden te zijn, en zoodoende vervalt men te veel in naäperijen die nadeelig op den nationalen geest werken en het eigenaardig karakter in vroegere eeuwen aan onze gebouwen gegeven doet voorbijzien. - En nog iets, in Duitschland zelf, hoezeer wij ook de werken van den grooten Leo von Klenzen, van een Schinkel, en anderen bewonderen zien wij nevens die schoone voortbrengselen van hun genie, in navolging daarvan, zoo vele andere minder gelukkige kunstgewrochten, waarin wel de voorliefde tot den griekschen stijl kenbaar is, maar waardoor men aan de gebouwen of monumenten tot het een of ander doeleinde bestemd, in navolging der grieksche gebouwen of liever door ze te copiëeren, het karakter in verband met het doel waartoe die werden gesticht deed missen en alzoo op dien duitschen bodem in de negentiende eeuw met zijne steeds voortgaande ontwikkeling en beschaving een droevig figuur maken. Daarom blijven wij er bij, de door den heer Vogel aangegeven voorbeelden kunnen den jeugdigen beoefenaar tot leering strekken, wanneer het beredeneerde dat in de grieksche vormen ligt hem naar waarheid voor oogen gesteld wordt. Maar dan ook zal hij van zelf begrijpen dat de navolging van die grieksche vormen niet met uitsluiting van andere mag worden aanbevolen, dat hij behoefte heeft aan eene meerdere, aan eene veelzijdiger kennis om zijne ontwerpen voor monumenten of bijzondere gebouwen te maken in overeenstemming met den geest des tijds en de behoefte waaraan hij, in welk land ook, zal te voldoen hebben.
En nu ten slotte een woord over de uitvoering van dit werkje. Reeds merkten wij aan, dat het een keurig net ge- | |
| |
drukt boekske is met zorg door den uitgever behandeld; ook de platen, voor zoo verre wij die onder de oogen hadden, zijn goed uitgevoerd, de lijnen zijn zuiver en geven het karakter goed terug, en toch vreezen wij dat met al die zorg de verschillende profielen niet geheel door den jeugdigen beoefenaar zullen begrepen worden, waarom het wenschelijk geweest ware dat de heer Vogel enkele dezer lijsten gescha luwd had voorgesteld zoo als dit b.v. in het werk van L. Reijnaud, Traité d'architecture gedaan is, en nog beter wanneer er enkele met hare natuurlijke daarop aangebragte kleuren waren afgebeeld, zoo als in het werk van den heer Hittorff over de Architecture polychrome chez les Grecs. De heer Vogel zou dan door zijnen arbeid een nog veel grooter nut gesticht hebben en behalve den jeugdigen beoefenaar ook vele in de bouwkunde meer ervarenen, die niet altijd in de gelegenheid zijn zich zulke kostbare werken aan te schaffen, eene goede dienst bewezen hebben.
L.H.E......
|
|