Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 128
(2012)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
II Bemiddeling van literatuur | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
Petra Broomans
| |||||||||||||||||||||||
1Riet Schenkenveld-Van der Dussen, hoofdredacteur van de in 1993 verschenen Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, opende haar voorwoord met de zin ‘[D]é geschiedenis bestaat niet’ en even verder stelt ze dat ook ‘dé literatuurgeschiedenis’ niet bestaat (Schenkenveld-Van der Dussen 1993: V). Schenkenveld-Van der Dussen sloot hiermee aan bij het toen heersende discours in de literatuurhistoriografie. Het genre literatuurgeschiedenis werd als problematisch gezien en men begon te experimenteren met vorm en inhoud. Zo liet de redactie van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis zich inspireren door Denis Holliers A New History of French Literature (1989) die chronologisch is opgebouwd rond gebeurtenissen (events). Het discours in de (literatuur)historiografie is in die jaren doordrenkt van pessimisme. De titel van de studie Is Literary History Possible? (1992) van David Perkins, een van de wetenschappers die zich op metaniveau met de literatuurhistoriografie bezig hield, is symptomatisch. De auteur is ‘[...] unconvinced (or deconvinced) that it can be done’ (Perkins 1992: 11). Perkins bespreekt verschillende vormen van literatuurgeschiedschrijving en je zou, ondanks het pessimisme, zijn studie een zoektocht naar de ideale literatuurgeschiedenis kunnen noemen (Broomans 2001: 22).Ga naar voetnoot1 De narratieve literatuurgeschiedenissen wijst hij af (Perkins 1992: 40). De postmoderne literatuurgeschiedenissen zoals A New History of French Literature van Hollier noemt hij encyclopedisch omdat ze de geschiedenis niet ordenen en ze kunnen daarom niet tot het genre ‘geschiedenis’ worden gerekend (Perkins 1992: 60). Perkins is van mening dat veel literatuurhistorici niet reflecteren op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
hun classificatiesysteem en zich er niet bewust van zijn dat literatuurgeschiedenis een constructie is. Als het al mogelijk is om een betrouwbare literatuurgeschiedenis te schrijven, dan zou die volgens Perkins een objectief begrip van het verleden mogelijk dienen te maken. Literatuurgeschiedschrijving heeft als functie ‘to set the literature of the past at a distance, to make its otherness felt’ (Perkins 1992: 185). Een nationale literatuurgeschiedenis is in ieder geval niet meer mogelijk, een literatuurgeschiedenis dient vanuit andere perspectieven geschreven te worden. Ten tijde dat Perkins dit schreef, gebeurde dat al op grote schaal in kleinere taalgebieden zoals het Scandinavische. De Scandinavische vrouwenliteratuurgeschiedenissen die in de jaren 1980 en 1990 verschenen waren vanuit een alternatief perspectief geschreven, zoals ook The Columbia History of the American Novel (1991) waarin veel vrouwelijke auteurs uit etnische minderheden worden behandeld. Een normatief perspectief kwam van Harold Bloom die in zijn The Western Canon. The School and the Books of Ages (1994) een traditionele wereldcanon presenteerde. In zijn canon zijn dertien Anglo-Amerikaanse auteurs, onder wie vier vrouwen, opgenomen. Verder bespreekt hij drie Duitstalige, drie Franstalige, drie Spaanstalige, een Italiaanse, een Russische, een Portugese en een Scandinavische auteur. Blooms wereldcanon is aan de ene kant een reactie op de nationale canon, maar aan de andere kant een terugkeer naar de klassieke westerse canon. Hij hanteert esthetische en formalistische regels voor het samenstellen van een canon vanuit een mannelijk perspectief. Bloom keert zich tegen politiek correcte canons zoals een canon vanuit een feministisch of marxistisch perspectief. Hij wil ‘the autonomy of the aesthetic’ verdedigen en gebruikt in zijn vertoog tropen zoals ‘originality’, ‘aesthetic authority’, ‘a strong writer’ (meestal een man) en ‘creative power’ (Bloom 1994: 10-11; 37). De marxisten en feministen dienen zich te onderwerpen aan de wetten van Nietzsche. You may idealize endlessly about replacing aesthetic standards with ethnocentric and gender considerations, and your social aims may indeed be admirable. Yet only strength can join itself to strength, as Nietzsche perpetually testified (Bloom 1994: 41). | |||||||||||||||||||||||
2Tegenover het pessimistische vertoog van Perkins en het subversieve vertoog van literatuurhistorici met een feministisch, marxistisch of etnisch perspectief bleef een traditioneel, klassiek en westers georiënteerd perspectief staan. De verschillende ‘strijdende’ discoursen manifesteren zich in de heftige canondebatten in verschillende Europese landen waar een (re)constructie van de (nationale) canon in de eenentwintigste eeuw op gang kwam. In Nederland werd de ‘Canon van de Nederlandse literatuur’ in 2002 door leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde opgesteld. De lijst bevat ongeveer 100 auteurs en zo'n 125 literaire werken. Het overzicht laat zien dat vooral de klassieke en gecanoniseerde auteurs opgenomen zijn.Ga naar voetnoot2 Een grootschaliger project was de ‘Canon van Nederland’ die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
door de commissie Van Oostrom werd samengesteld en in 2006 aan de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd aangeboden. In deze canon werden ook enkele literaire werken en auteurs, van belang voor de Nederlandse geschiedenis, opgenomen. In Van Spiegels en Vensters. De literaire canon in Nederland (2009) wordt op de debatten en de achtergrond ervan gereflecteerd. In de verschillende bijdragen aan deze bundel wordt de ontwikkeling van de literaire canon vanaf het begin van de negentiende eeuw (Joep Leerssen) tot de terugkeer van een nationale canon in de eenentwintigste eeuw (Gaston Franssen) in een historische context geplaatst. Ook worden allerlei tegenbewegingen en de kritische reflecties op het denken in canons in beeld gebracht, onder andere in de bijdragen van Erica van Boven en Sander Bax. De canonkwestie is niet een exclusief Nederlands fenomeen. Een ander land waar een canondebat werd gevoerd is Denemarken. Op instigatie van de Deense overheid werd in 2004 met een omvangrijk nationaal canonproject gestart, de ‘Kulturkanon’. Er werd een canon opgesteld voor de categorieën architectuur, design, film, kindercultuur, kunst, literatuur, muziek en theater. Het resultaat werd in januari 2006 gepresenteerd en de uiteindelijke selectie veroorzaakte een fel debat. Er kwamen voorstellen voor alternatieve canons en voorstellen om de categorieën uit te breiden. Het debat in Denemarken had zijn weerslag in de andere Scandinavische landen. Zo werd in Zweden in de zomer van 2006 eveneens een debat gevoerd. In de media werden verschillende voorstellen voor een Zweedse literaire canon gepresenteerd. Er gingen ook stemmen op om het samenstellen van die canon aan een deskundig orgaan, bijvoorbeeld de Zweedse academie, over te laten.Ga naar voetnoot3 Welke historische en culturele/literaire personen en welke gebeurtenissen moesten worden opgenomen in de canon was steeds een punt van discussie. Wat de ‘nieuwe’ literatuurgeschiedenissen aan het eind van de twintigste eeuw en de ‘nieuwe’ canons in het begin van de eenentwintigste eeuw echter gemeen hebben is dat cultuurbemiddelaars van buitenlandse literatuur nauwelijks of niet aan bod komen. | |||||||||||||||||||||||
3Parallel aan de discussie rond literatuurgeschiedenis als genre propageerden Michael Werner en Michel Espagne in twee artikelen (1985 en 1987) een nieuwe richting van de vergelijkende literatuurwetenschap, de ‘cultural transfer’. Ook Werner en Espagne hadden kritiek op het denken in nationale kaders, zoals gebruikelijk in de vergelijkende literatuurwetenschap. In plaats daarvan diende men de cultuuroverdracht tussen verschillende taalgebieden te onderzoeken. Later, in 2002, werd door Werner en Bénédicte Zimmermann het concept histoire croisée gelanceerd. Werner en Zimmermann stelden voor de vergelijkende (nationale) referentiekaders waar toch ook de cultural transfer nog aan vast hield, te vervangen door histoire croisée, de ‘“gekruiste geschiedenis” als de synthese van cultuurtransfer en vergelijking’ (Brolsma 2008). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
Men zou kunnen stellen dat twee discoursen in conflict met elkaar zijn: een weer opgeleefd nationaal discours en een transnationaal discours. Een poging om deze twee discoursen met elkaar te verbinden doet Espagne in ‘Jenseits der Komparatistik. Zur Methode der Erforschung von Kulturtransfers’ (Mölk 2006: 13-32). In dit artikel schetst hij een ontstaansgeschiedenis van ‘Transferforschung’ en laat hij zien hoe deze benadering de nationale kaders van de cultuurgeschiedenis heeft willen doorbreken en nieuwe wegen voor transnationale geschiedenis mogelijk heeft willen maken. Volgens Espagne is het onderzoek naar cultural transfer ten onrechte verweten binnen de nationale kaders te zijn gebleven. Maar, zo betoogt Espagne, ook al is de ‘uitgangscontext’ nationaal, die context kan ook een religieuze, talige of professionele zijn (Espagne 2005: 17). Nationale contexten zijn dus nooit eenduidig ‘nationaal’: zowel een uitgangscontext als opnamecontext van een cultural transfer kunnen al hybriditeit vertonen. Het onderwerp van onderzoek naar cultural transfer is ‘die Translation eines Kulturgegenstandes von einen Ausgangskontext in einen Aufnahmekontext in ihrem prozessualen Ablauf unter die Lupe zu nehmen’ (Espagne 2005: 15). Daarbij is het accent komen te liggen op de rollen van de verschillende bemiddelingsinstanties (‘Vermittlungsinstanzen’). De instanties die door Espagne worden opgevoerd zijn reizigers, vertalers, boekhandelaren, uitgevers en verzamelaars (Espagne 2005: 15). Deze bemiddelaars zijn volgens Espagne onderbelicht gebleven in de cultuurgeschiedenis en hij noemt als voorbeeld Loève-Veimars die Heinrich Heine en E.T.A. Hofmann in Frankrijk introduceerde (Espagne 2005: 24). Andere belangrijke factoren die Espagne noemt zijn materialiteit en de rol van ‘ruimte’ in de cultural transfer. De ontsluiting van onbekend of nog niet gelokaliseerd materiaal in archieven is van groot belang voor de studie van cultural transfer. De boekgeschiedenis kan volgens Espagne hierbij een grote rol spelen. Waar is het ‘ding’, het boek zelf te vinden? Welke drukmiddelen werden er gebruikt en hoe is het boek vormgegeven? De ruimte waar een tekst is gevonden en wellicht ook gelezen/gebruikt, kan inzicht geven in de spreiding en dus ook in het belang van de tekst. De vormgeving van een boek kan ons wellicht vertellen in welke context de tekst is geplaatst. Is de omslag aangepast aan de smaak van de doelgroep of is de oorspronkelijke ontstaanscontext in tact gelaten en kan de lezer/gebruiker aan de omslag zien dat de tekst niet in de eigen omgeving werd geproduceerd? Het concept ‘ruimte’, de plaats waarin de cultural transfer zich afspeelt, definieert Espagne niet per se als een nationale ruimte, maar kan volgens hem ook een regionale, stedelijke ruimte of zelfs een symbolische ruimte betreffen (Espage 2005: 29). Personen bewegen van de ene naar de andere ruimte, kennis en cultuur worden als het ware getransporteerd en er zijn overlappingen. De ruimte waarin de cultural transfer plaatsvindt kan derhalve niet altijd als bilateraal gezien worden. Een eenzijdige histoire croissée benadering is volgens Espagne niet toereikend. Die parallele Geschichte, auch wenn sie sich zuweilen kreuzen und in eine histoire croissée einmünden, sind besonders unbefriedigend, weil sie die Eigenständigkeit der einzelnen Traditionen, der einzelnen Kulturräume nur betonen (Espagne 2005: 31). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
Espagne bepleit interdisciplinariteit en een mondiaal cultural transfer-onderzoek, omdat binnen deze studies tot nu toe het accent op Europa lag. Espagne poogt in dit artikel de cultural transfer-studies als het ware te rehabiliteren na de kritiek van Werner en Zimmermann en geeft een aantal handvatten voor de verbreding van onderzoek naar cultuurtransfer: interdisciplinariteit, betrekken van materiaal en ruimte en meer aandacht voor cultuurbemiddelaars. Een concrete methode stelt Espagne niet voor. Dit is symptomatisch voor het onderzoek op dit gebied: de objecten zijn bekend, maar er is een veelheid aan theoretische uitgangspunten en benaderingen en de vertaling van de theorie naar de methode is problematisch (Broomans et al 2006).Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||
4Dat ook cultuurhistorici de cultuuroverdracht tot hun onderzoeksterrein rekenen laat het werk van Peter Burke zien. Hij schenkt aandacht aan vertalers in Lost (and Found) in Translation: A Cultural History of Translators and Translating in Early Modern Europe (2005). Burke ging voor de periode van de zestiende en zeventiende eeuw na wat er werd vertaald, wat de brontalen en doeltalen van de vertalingen waren en door wie er werd vertaald. Hij onderzocht tevens de beweegredenen om teksten te vertalen en de stijl van de vertalingen. In de zestiende en zeventiende eeuw werden religieuze teksten (de Bijbel) vertaald, maar ook de klassieken en wetenschappelijke teksten. Er werd voornamelijk vanuit het Grieks en Latijn vertaald, maar ook vanuit de volkstalen in het Latijn. Burke maakt een onderscheid tussen collectief en autonoom opererende vertalers. De laatste groep wordt door Burke ingedeeld in professionals en amateurs, dat wil zeggen professionele vertalers die vertalen om den brode en amateurs die uit liefde vertalen. Soms speelden beide motieven een rol (Burke 2005: 10). Burke constateert dat er vooral via de lijn van beroepsgroepen werd vertaald: juristen vertaalden juristen, wetenschappers vertaalden teksten van andere wetenschappers etc. Andere groepen vertalers waren de diplomaten en emigranten. Burke stelt dat de rol van vertaalde teksten voor bewegingen als de Renaissance, de Reformatie, de wetenschappelijke revolutie en de Verlichting van groot belang is geweest (Burke 2005: 3). Vertalers hebben in die zin een groot aandeel gehad in de Europese cultuurgeschiedenis. That the Republic of Letters did not fragment in the seventeenth century is something that we owe to the many translators active in the period, individuals who have never received the recognition that they surely deserve (Burke 2005: 19). Het onderzoek van Espagne en Burke laat zien dat een geschiedenis van de cultuurbemiddeling een waardevolle aanvulling is op de nationale en transnationale literatuurgeschiedenis. De stelling van Burke dat cultuurbemiddelaars belangrijke actoren zijn in de cultuurgeschiedenis kan onderschreven worden. Vertaalsters krijgen echter bij zowel Burke als Espagne maar weinig aandacht. Burke vermeldt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
weliswaar dat in de zeventiende eeuw veel vrouwen vertaalden, onder anderen Aphra Behn (Engeland), Anne Dacier (Frankrijk), Maria Gyllenstierna (Zweden) en Isabel Correa (Nederland), maar stelt dat ze allemaal ‘amateurs’ waren (Burke 2005: 11). De conclusie dat hier een onderzoeksveld braak ligt voor wat betreft vertaalsters trekt Burke niet, terwijl hij toch zelf opmerkt dat we heel weinig weten over het leven van individuele vertalers. Het is ook zeker niet uitgesloten dat er onder vrouwen wel degelijk professionele vertalers waren. Bij Espagne wordt de participatie van vrouwen in de cultuurbemiddeling in het geheel niet genoemd. Over bijvoorbeeld de salon als een stedelijke ruimte waarin cultural transfer plaatsvindt en waar ook vrouwen actief waren, leest men bij hem niets. De asymmetrie in de traditionele literatuurgeschiedschrijving ten aanzien van vrouwelijke auteurs lijkt evenzeer te gelden voor geschiedenissen van de cultuurbemiddeling. En dat terwijl er veel ‘materiaal’, informatie over met name vrouwelijke cultuurbemiddelaars, te achterhalen valt. Uit een aantal studies van onder anderen Luise von Flotow (1997), Jaap Grave (2001), Suzan van Dijk et al (2004) en Michaela Wolf (2005) is dat ook gebleken.Ga naar voetnoot5 Onderzoek naar cultuurbemiddeling en de participatie van vrouwen in het bijzonder is een van de pijlers van het internationaliseringproject ‘Peripheral Autonomy? Longitudinal analyses of cultural transfer in the literary fields of small language communities’ (2006-2010) dat inmiddels veel nieuwe cases heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot6 Het is waarschijnlijk nog maar het topje van de ijsberg. In de verschillende bibliografieën die zijn samengesteld of in voorbereiding zijn, staan namen van vertalers van wie nauwelijks iets bekend is. Zoals Burke opmerkt kunnen biografische overzichten van vertalers een waardevolle bijdrage leveren aan de cultuurgeschiedenis (Burke 2005: 10). Het materiaal dat door middel van nationale en regionale onderzoeken naar cultuurbemiddelaars(ters) ontsloten wordt, kan vervolgens opgenomen worden in een transnationale en vergelijkende geschiedenis van de cultuurbemiddeling (Broomans 2009: 20). Andere belangrijke toekomstige instrumenten zijn databases zoals die door de Gentse promovenda Els Biesemans worden ontwikkeld.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||
5Ook binnen de vertaalwetenschappen is er een ‘cultural turn’ aan te wijzen. Michaela Wolf behandelt in ‘Constructing a Sociology of Translation’ (2007), later in een verkorte versie opgenomen in Denken over vertalen onder redactie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
Ton Naaijkens et al (2010), verschillende pogingen om de vertaling (de tekst) in een context te plaatsen. Haar ‘Naar een sociologie van het vertalen’ is een reactie op de tekstgerichtheid in de vertaalwetenschap. Wolf geeft een kritische reflectie op onder anderen Even-Zohar, Bourdieu, Venuti, Heilbron en Sapiro, Latour en Luhmann, die het belang van netwerken en instituties benadrukken en de vertaling als sociale handeling beschouwen. Voor Wolf en anderen blijft evenwel de vertaling het belangrijkste object van studie en niet een onderdeel van een proces. Evenals Espagne zie ook ik de vertaling an sich als een onderdeel van het hele proces van cultuurbemiddeling. Het is een van de manieren om cultuur en literatuur te bemiddelen. Zoals Wolf constateert ligt het accent niet alleen meer op de analyse van hoe iets is vertaald, maar ook de persoon die de tekst vertaalt is object van studie geworden. Aangezien een vertaling niet alleen een overzetten van woorden inhoudt, maar ook een bemiddelen van de culturele context, spreek ik van een vorm van ‘cultuurbemiddeling’. Resumerend kunnen we stellen dat het veld dat zich bezighoudt met vertalen, cultuurbemiddeling en ontvangst van andere literaturen een veelkleurige mozaiek is. Aan de ene kant zijn er de cultuurstudies, met daarin opgenomen receptieonderzoek, cultural transfer, transnationale (literatuur)geschiedenis en histoire croisée, waarin auteurs en literaire werken, maar nog nauwelijks cultuurbemiddelaars worden bestudeerd. Aan de andere kant de vertaalstudies waarin de tekst centraal staat, maar waarin de laatste jaren de tekst meer in een culturele context is geplaatst en ook de actoren, de vertalers en hun netwerken, onderwerp van studie zijn geworden. | |||||||||||||||||||||||
6De vraag is waarom maar enkele en met name mannelijke cultuurbemiddelaars zijn opgenomen in de literatuurgeschiedenis en de receptiegeschiedenis. Hoe verwerft een cultuurbemiddelaar cultureel kapitaal? Moet men meerdere posities in het veld van de cultuurbemiddeling innemen of actief zijn in de verschillende fasen van het proces van cultuurbemiddeling? Zijn onderscheidingen, vertaalprijzen en een strategisch gebruik van netwerken voorwaarden voor een canonisatie van een cultuurbemiddelaar? Of is het puur toeval en ligt het er maar aan of een cultuurbemiddelaar de juiste auteur, de juiste stroming of de ‘high lights’ in een ander taalgebied introduceert? En hebben mannelijke cultuurbemiddelaars meer kans zichtbaar te worden en te blijven? Mijn hypothese is dat cultuurbemiddelaars die verschillende rollen in het literaire veld vervullen en die zichtbaar en actief zijn in verschillende fases van de cultuurtransfer een grotere kans hebben in de canon te worden opgenomen. Andere factoren die een rol kunnen spelen zijn het wel of niet verbonden zijn met een gecanoniseerd auteur of een belangrijke stroming, de grootte en de kwaliteit van de netwerken waarin de cultuurbemiddelaar opereert, het al dan niet ontvangen van onderscheidingen en erkenning van andere cultuurbemiddelaars. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
7In mijn werkdefinitie van een cultuurbemiddelaar noem ik verschillende rollen die een cultuurbemiddelaar kan spelen: vertaler, recensent, journalist, letterkundige, literatuurhistoricus, wetenschapper, bibliothecaris, boekhandelaar, verzamelaar, literair agent, scout, uitgever, redacteur van een tijdschrift of bij een uitgeverij, auteur, schrijver van reisverhalen en adviseur (Broomans 2009: 1). Burke heeft voor de zestiende en zeventiende eeuw diplomaten, migranten (vluchtelingen), juristen en wetenschappers als cultuurbemiddelaars aangewezen. Voor de negentiende eeuw noemt Espagne ook kooplieden, taalonderwijzers en de Joden als bemiddelaars (Espagne 2005: 24-25). Al voor de zestiende eeuw vervulden ontdekkingsreizigers en missionarissen de rol van cultuurbemiddelaars. Ingrid Wikén Bonde maakt een onderscheid tussen missionarissen en helpers. Een missionaris is werkzaam in de doelcultuur, maar zelf afkomstig uit de broncultuur, een helper is afkomstig uit de doelcultuur (Wikén Bonde 2006: 127-128). Het laat zien dat het concept cultuurbemiddelaar een dynamisch concept is. Mijn werkdefinitie is gebaseerd op de intrede van de professionalisering van de cultuurbemiddeling rond 1900. Er worden dan meer vrouwen zichtbaar in deze branche. Het is tevens een periode waarin de Conventie van Bern (1886), die het auteursrecht beschermt, door steeds meer landen werd ondertekend.Ga naar voetnoot8 De cultuurbemiddeling kan in verschillende fasen worden ingedeeld:Ga naar voetnoot9
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
Een geslaagde cultuurbemiddeling kan eventueel gevolgd worden door een canonisatie in het ontvangende land als het werk in literaire circuits als invloedrijk wordt gezien. Onderzoek naar de invloed van de vertaalde schrijver op een auteur of groepen auteurs is op twee niveaus mogelijk. Men kan egodocumenten van auteurs analyseren of men maakt een intertekstuele analyse van werken van mogelijk beïnvloede auteurs. Een ander gevolg van een geslaagde cultuurbemiddeling kan de canonisatie van de vertaalde auteur in het ontvangende land zijn. Een auteur als Shakespeare, die in de canon van Bloom een prominente plaats krijgt, komt in zo goed als alle westerse literatuurgeschiedenissen voor. Hij maakt deel uit van de ‘wereldcanon’. De meeste gecanoniseerde vertaalde auteurs behoren tot deze categorie. Lastiger wordt het als het minder bekende auteurs betreft of auteurs die in een bilaterale context of in een beperkt gebied succesvol werden bemiddeld. Jacob Cats (1577-1660) was in de zeventiende eeuw een bekende naam in Zweden. De Zweedse dichter Lasse Lucidor (1638-1674) herdichtte als een retorische oefening (imitatio) Maeghden-Plicht (1618) van Cats in ‘En möös plikt, ett samtal emellan Anna och Phillis’, dat postuum verscheen in 1689 (Drion 2007). In literatuurwetenschappelijk onderzoek over Lucidor wordt aan Cats gerefereerd, maar van een canonisatie in de Zweedse literatuurgeschiedenis is geen sprake. | |||||||||||||||||||||||
8In het tweede deel van dit artikel wil ik aan de hand van vier geselecteerde cultuurbemiddelaars op het gebied van de Scandinavische literatuur uit het Nederlandstalige gebied onderzoeken in hoeverre de canonisatie van een cultuurbemiddelaar toeval is of het resultaat van een geheim recept met als ingrediënten: uitgekiende strategieën, het juiste moment, de juiste plaats (ruimte) en een snufje geluk. De cultuurbemiddelaars die in deze bijdrage worden besproken zijn: Constant Jacob Hansen (1831-1910), Philippine Wijsman (1837-1907), Margaretha Meyboom (1856-1927) en Karst Woudstra (1947). Ik ga na hoe zichtbaar en actief ze waren in de verschillende fasen van de cultuurbemiddeling en in welke ‘ruimtes’ ze opereerden. Ik breng in kaart welke auteurs en genres ze vertaalden, en voor zover bekend, welke motieven ze voor hun selectie hadden. Ook stel ik de vraag of ze erkenning kregen van hun tijdgenoten, onderscheidingen en prijzen ontvingen. In die zin zie ik oorkondes en medailles als materiaal dat, voor zover het niet verloren is gegaan, in het onderzoek kan worden meegenomen. Tenslotte ga ik na of ze erkenning kregen van latere cultuurbemiddelaars en of ze invloed hadden op de volgende generaties.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
9 Constant Jacob Hansen (1831-1910)In 1860 verscheen in Gent een eerste Nederlandstalige Scandinavische literatuurgeschiedenis van de hand van Constant Jacob Hansen: Noordsche Letteren. (Talen, Letterkunden, Overzettingen) Als vervolg op de reisbrieven uit Dietschland en Denemark.Ga naar voetnoot11 Hansen plaatste het Vlaams in de context van verwante talen en past in het kader van het comparatief etnolinguïstisch nationalisme (Broomans 2005: 264).Ga naar voetnoot12 Hansen, bibliothecaris uit Antwerpen en zoon van een Zeeuwse moeder en een Deense vader, stond onder invloed van flaminganten zoals Victor Delecourt (1806-1853). De flaminganten waren geïnteresseerd in Scandinavië en zagen een talige verwantschap tussen het Vlaams en de Scandinavische talen (Grit 1994: 93 e.v.; Dooms 2001: 15 e.v.). Hansen nam de ideeën van de pangermanist Delecourt over en startte de ‘Aldietsche Beweging’ die als streven had een samengaan van het Nederlands en het Platduits. Hansen ontwikkelde zelfs een gemeenschappelijke schrijfwijze (Simons 1982: 139-140). Grit noemt Hansen de enige ‘enthousiaste’ aanhanger van die beweging (Grit 1994: 95), maar hij had zeker invloed op een aantal Vlaamse auteurs zoals de gezusters Rosalie (1834-1875) en Virginie Loveling (1836-1923) en Pol De Mont (1857-1931). Hansen ontsloot met zijn literatuurgeschiedenis het werk van een aantal belangrijke Scandinavische auteurs zoals de Deen Adam Oehlenschläger (1779-1850), de Zweden Carl Michael Bellman (1740-1795) en Fredrika Bremer (1801-1863) en de Finlandzweed Johan Ludvig Runeberg (1804-1877). In het deel ‘overzettingen’ publiceerde Hansen gedichten van Scandinavische auteurs. Voor wat betreft de Zweedstalige literatuur waren dat naast Bellman en Runeberg, Per Daniel Amadeus Atterbom (1790-1855), Bernhard von Beskow (1796-1868), Carl Wilhelm Böttinger (1807-1878), Carl Fredrik Dalgren (1791-1844), Euphrosyne (pseud. van Julia Christina Nyberg, geb. Swärdström, 1785-1854), Anders Abraham Grafström (1790-1870), Carl August Nicander (1799-1839), Erik Johan Stagnelius (1793-1823), Esaias Tegnér (1782-1846), Vitalis (pseud. van Erik Sjöberg, 1794-1828) en Johan Olof Wallin (1779-1839). Hansen vertaalde met name gedichten van eigentijdse auteurs, maar in zijn literatuurhistorisch overzicht bespreekt hij ook de oudere literatuur en het proza en drama. Van de dertien auteurs zijn er zes die in de hedendaagse Zweedse literatuurgeschiedenis nog steeds als belangrijke auteurs worden gezien: Bellman, de grote dichters van de Zweedse romantiek Atterbom, Stagnelius, Tegnér en Wallin, en de Finlandzweed Runeberg, de nationale auteur van Finland. De generatie na Hansen, zoals De Mont, Emmanuel De Bom (1868-1953) (die in 1893 een eerste studie over Ibsen in Vlaanderen schreef) en redactieleden van het tijdschrift van Van Nu en Straks, ondersteunde geenszins de ideeën van Hansen, maar was net als hij geïnteresseerd in de Scandinavische literatuur. Uit brief- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
materiaal wordt eveneens duidelijk in welke kringen en ruimtes Hansen opereerde. Zo blijkt uit een brief aan Emmanuel de Bom (27 maart 1890) dat hij in 1889 wel de gelegenheid had gekregen voor een huldebetoon aan de Duitse schrijver Klaus Groth (1819-1899) in de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg in Antwerpen, maar geen gehoor voor zijn ‘Dietsche Beweging’. De Mont zegt ergens in zijn beoordeeling dat er in de Dietsche Beweging niet veel beweging op te merken is. Dit is nu wel wat zeer overdreven; doch indien het zoo ware, dan zoû het waarachtig nog niet te verwonderen zijn, als men nagaat hoe men langs verschillige kanten zijn best doet om haar tegen te houden door haar dood te zwijgen in ons ellendig vaderlandje: getuige o[nder andere] het Groth-feest, het Groth-Boek, ja de kunstreis van Fontaine en dezes bijval met Mijn Moederspraak, het aldietsche lied, of zoo men wil, dàt lied in Aldietsch dat men eenvoudig voor Vlaamsch doet doorgaan, terwijl men zorgvuldig verzuimt aan te duiden dat het de eenheid der Nederduitsche taal en de gegrondheid der Dietsche Beweging in fraaiste vorm bewijst.Ga naar voetnoot13 In zekere zin had Grit gelijk: Hansen stond, ook al nam hij deel aan het literaire leven in Vlaanderen, wat betreft zijn gedachtegoed alleen. Zijn selectiecriteria waren gestoeld op etnolinguïstische en morele principes. Werk dat hij positief waardeerde, had in zijn ogen vaak een Germaans karakter en was een tegenwicht tegen de dominante Franse cultuur. Ook het werk van Fredrika Bremer zag hij als moreel hoger dan ‘de zedeloze Fransche voortbrengsels’ (Hansen 1860: 84). Het lijkt er sterk op dat Noordsche letteren op een verkeerd moment kwam. Het werd tot voor kort niet in de geschiedenis van de cultuurbemiddeling opgenomen. Alex Bolckmans (1923-1990), hoogleraar Scandinavistiek in Gent, dezelfde stad waar Noordsche letteren werd uitgegeven, verwijst niet naar het werk van Hansen in zijn Scandinavische letterkunde (1984) en meent dat er nooit eerder een vertaling van Bellman in het Nederlandstalig gebied was verschenen. Maar in Noordsche letteren stond wel degelijk een gedicht van Bellman. | |||||||||||||||||||||||
10 Philippine Wijsman (1837-1907)Philippine Wijsman was een tijdgenoot van Hansen. Het sterfjaar van Wijsman was niet in een Nederlands naslagwerk te vinden, maar wel in het lemma over Wijsman in Nordisk familjebok, een Zweeds naslagwerk. Vanuit dit lemma en op basis van wat onder anderen Meyboom over Wijsman schreef, is er nader onderzoek gedaan en konden meer gegevens over het leven en werk verzameld worden (Meyboom 1905 en 1911). In het lemma staat dat ze in Amsterdam werd geboren en in Haarlem overleed. Wijsman vertaalde met name vanuit het Zweeds en er wordt gemeld dat ‘juffrouw W.’ voor haar inzet voor de Zweedse literatuur de onderscheiding ‘Litteris et artibus’ heeft gekregen van de Zweedse koning Oscar II (1829-1907). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
Wijsman [Wjs-], Philippine, holländsk skriftställarinna, öfversättarinna af skadinavisk, företrädesvis svensk skönlitteratur, f. 21 juni 1837 i Amsterdam, d. 1907 i Haarlem, skref kortare biografier och karakteristiker (i ‘Mannen en vrouwen van beteekenis’ etc.) öfver en del svenska författare, Ernst Ahlgren (Viktoria Benedictsson Bruzelius), A.Ch. Edgren Leffler och V. Rydberg; utom verk af Björnson, Chr. Boeck, Kielland, B. och J. Lie och Schandorph öfverflyttade hon till holländska ett flertal romaner och noveller af A.Ch. Edgren Leffler, Lundegård, M. Roos, Sigurd (A. Hedenstierna) och A. Wahlenberg samt enstaka, arbeten af Ernst Ahlgren, S. Elkan, G. Af Geijerstam, F. och T. Hedberg, V. von Heidenstam (‘Endymion’. 1900), Ellen Idström, Ellen Key, o. Levertin, Kl. Lundin, G. Nordensvan, J. Nordling, V. Rydberg (‘Chrusanteus’, 1886, ‘Singoalla’, 1899), A. Strindberg (‘De Eilanders. Een verhaal uit de scheren’, 1890) och V.H. Wickström. Se vidare Brinkman-Van der Meulen, ‘Catalogus van boeken enz. in Nederland uitgegeven 1882-1910’. Fröken W. belönades för sina förtjänster om svensk litteratur med medaljen ‘Litteris et artibus’. Hj. P-r.Ga naar voetnoot14 Het geval Wijsman illustreert dat er wel degelijk gegevens over het werk en leven van vergeten (‘lost’) vertalers teruggevonden (‘found’) kan worden. De plaatsen waar informatie te vinden is over deze groep, zijn vaak niet de institutionele archieven zoals het Letterkundig Museum of de archieven van Aletta (Instituut voor vrouwengeschiedenis), maar familiearchieven. Na verschijning van een artikel over Wijsman in Filter. Tijdschrift over vertalen (2006) kwam ik in contact met de familie van Wijsman. De medaille die Wijsman van de Zweedse koning kreeg, is nog in bezit van de familie en ook de brief van 2 mei 1905 waarin het besluit van Oscar II wordt medegedeeld. De familie stelde ook informatie over de stamboom van Wijsman ter beschikking. De betovergrootouders van Wijsman waren begin achttiende eeuw vanuit Zweden (Stockholm en Karlshamn) naar Amsterdam geemigreerd. Over de ouders van Wijsman was nog het volgende bekend bij de familie. De moeder van Wijsman stierf twee dagen nadat ze bevallen was van een doodgeboren kind. Ze liet haar man diepbedroefd met 14 kinderen achter en hij verhuisde met de kinderen van Amsterdam naar Cleef in Duitsland. Dat was de reden waarom Wijsman daar opgroeide en Duits haar moedertaal werd. Toen ze terugverhuisde naar Nederland begon ze op 45-jarige leeftijd te vertalen. Ze was ongehuwd. ‘Er waren veel dochters, waarvan er maar één getrouwd is. Ik denk dat de anderen door de dood van de moeder afgeschrokken zijn van het huw[e]lijk. Philippina was de jongste’.Ga naar voetnoot15 Wat vertaalde Wijsman na haar late debuut als vertaalster in 1884 met novellen van de Zweedse schrijfster Anne Charlotte Edgren-Leffler (1849-1892)? Ze vertaalde voornamelijk uit het Zweeds (Broomans/Jiresch 2006: 33). Van de 18 Zweedse auteurs zijn er 10 in de Zweedse canon opgenomen, de andere auteurs zijn minder bekend of zelfs geheel en al verdwenen uit de literatuurgeschiedenis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
Van Leffler vertaalde Wijsman acht titels, 11 van de nu onbekende Sigurd, zeven van de kinderboekenschrijfster en toneelschrijfster Anna Wahlenberg (1858-1933) en een, maar wel de eerste in een Nederlandse vertaling, van August Strindberg (1849-1912).Ga naar voetnoot16 Wijsman was degene die al deze Zweedse auteurs, op een na, als eerste introduceerde. Ze schreef verschillende artikelen over Scandinavische literatuur in tijdschriften. Wijsman kende veel auteurs persoonlijk, voerde briefwisselingen met hen, vooral met Leffler, en organiseerde tournees en rondreizen voor hen. Ze bewoog zich in allerlei kringen en was zichtbaar in het literaire leven van die tijd. Wijsman had een voorkeur voor de maatschappijkritische literatuur van de Moderne Doorbraak waarin de positie van de vrouw een belangrijk thema was.Ga naar voetnoot17 Bij de generatie vertalers na haar had ze de reputatie een goede vertaler te zijn. Later, in 1980, kreeg Wijsman veel kritiek op haar vertaling van Strindberg van de Vlaamse scandinavist Victor Claes (1980). Wijsman liet een omvangrijk vertaaloeuvre van ongeveer 70 titels na en vertaalde over het algemeen gecanoniseerde auteurs. Ze kende veel auteurs persoonlijk en was actief in verschillende fasen van de cultuurbemiddeling. Voor wat betreft het Zweedse corpus was ze de eerste die auteurs introduceerde en uit de brieven aan de auteurs blijkt dat ze de economische en praktische aspecten niet uit het oog verloor (Broomans/Jiresch 2006). Daarnaast zocht ze publicatiekanalen voor de boeken en organiseerde ze boekpresentaties en tournees. De kroon op haar werk als bemiddelaar van Zweedse literatuur was de onderscheiding ‘Litteris et Artibus’ van de Zweedse koning in 1905, aan het eind van haar leven. Hoewel Wijsman in Zweden, van tijdgenoten en van de generatie vertaalsters na haar erkenning kreeg (Broomans/Jiresch 2006: 36), is ook zij een voorbeeld van een vergeten cultuurbemiddelaar. | |||||||||||||||||||||||
11 Margaretha Meyboom (1856-1927)Wijsman behoorde tot de eerste generatie vertaalsters die eind negentiende eeuw actief waren in het Nederlandstalige gebied op het terrein van de Scandinavische literatuur (Broomans 2004: 320-321). Margaretha Meyboom plaatste zichzelf in de traditie van cultuurbemiddelaarsters en zag deze vrouwen als inspirerende voorbeelden. Wanneer wij dezer dagen zien, hoevelen er nu genieten van de heerlijke letterkunde van 't Noorden, en hoe het steeds meer blijkt, dat op allerlei wijzen, de kultuur van het Noorden ook ons ten goede komen, dan komen ons vanzelf de namen van Mej. Wijsman èn die van Una op de lippen. Ja, ook die van Una. Ook zij was onvermoeid in 't vertalen van Scandinavische meesterstukken. En had niet de dood haar weggerukt te midden van haar werk, dan zou Koning Oscar zonder twijfel ook aan haar hebben gedacht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
Meyboom was actief op verschillende terreinen: op sociaal-politiek vlak, als feministe en als cultuurbemiddelaar. Haar sociaal-politieke en feministische activiteiten zijn in de jaren 1960 en 1970 onderzocht, maar haar werk als cultuurbemiddelaar is lang onderbelicht gebleven.Ga naar voetnoot18 Meyboom vervulde verschillende rollen: die van cultuurbemiddelaar, feminist en socialist (Jiresch 2009). Meyboom is voor wat betreft haar sociale activiteiten bekend geworden met haar kolonie ‘Westerbro’ waaraan zij op democratische wijze leiding gaf en waarin met name vrouwen, onder wie alleenstaande moeders, de mogelijkheid werd geboden om geld te verdienen. Meyboom was zeer uitgesproken over de mogelijkheden en verantwoordelijkheden die vrouwen privé en in het openbare domein hadden en meende dat vrouwen gerechtigd waren het werk van hun keuze uit te oefenen. Jiresch concludeert dat Meyboom niet alleen een cultuurbemiddelaar op het literaire vlak was, maar ook op het terrein van moderne socialistische en feministische ideeën. Ze combineerde het vertalen van progressieve literatuur met het schrijven over emancipatie en socialisme (Jiresch 2009: 119). Meyboom vertaalde uit het Deens, Noors en Zweeds. Uit het Deens vertaalde zij werk van onder andere Georg Brandes (1842-1927) en uit het Noors onder meer Bjørnstjerne Bjørnson (1832-1910). Het betreft in beide gevallen gecanoniseerde auteurs. Brandes niet zo zeer vanwege zijn literaire werk, maar als de belangrijkste literatuurcriticus van zijn tijd. Hij formuleerde het programma voor de auteurs van de Moderne Doorbraak. Meybooms eerste vertaling uit het Zweeds was een roman van Tor Hedberg (1862-1931): Judas. Eene passiegeschiedenis (Judas. En passionshistoria, 1886). Hedberg is nu een vergeten auteur. Meybooms belangrijkste bijdrage aan de introductie van Zweedse literatuur in Nederland was de vertaling van de debuutroman van Selma Lagerlöf (1858-1940), die ze in 1897 had ontmoet in Kopenhagen. Lagerlöfs debuut Gösta Berling saga (1891) kwam in 1898 in de Nederlandse vertaling uit. Meyboom vertaalde 18 andere werken van Lagerlöf. De laatste vertaling was van 1926. Men kan dus spreken van een zeer toegewijde vertaler die gedurende haar hele werkzame leven een specifieke auteur volgde en vertaalde. Ook Meyboom was een cultuurbemiddelaar die in de verschillende fasen van de cultuurbemiddeling zichtbaar was. Ze introduceerde en was vaste vertaler van gecanoniseerde auteurs, van wie Lagerlöf (Nobelprijswinnares en lid van de Zweedse academie) de grootste was. Ze kende vele auteurs en belangrijke critici in Scandinavië en was de spil van de tijdschriften Scandia. Maandblad voor Scandinavische Taal en Letteren (1904) en Scandinavië-Nederland. Tijdschrift voor Nederlandsche en Scandinavische Taal, Letteren en Kultuur (1905-1906) met een uitgebreid netwerk in Scandinavië en het Nederlandstalig gebied. Ze was bestuurslid van het Damesleesmuseum in Den Haag en medeoprichtster van het Scandinavisch Leesgezelschap, later de Scandinavische Bibliotheek genoemd.Ga naar voetnoot19 Net als Wijsman schreef Meyboom artikelen over Scandinavische auteurs in diverse bladen. In 1911 verscheen in De Boekzaal het artikel ‘Skandinavische litte- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
ratuur in Nederland’. Met dit stuk geeft Meyboom een eerste receptiegeschiedenis met overzichten van vertaalde Scandinavische literatuur. Meyboom opereerde in een aantal specifieke ruimtes, onder andere het door haarzelf gecreëerde ‘Westerbro’. Maar hoewel ze een sterke positie innam in het literaire veld met haar tijdschriften en het Damesleesmuseum en in alle fasen van het cultuurbemiddelingsproces actief was, lag in het (literatuur)historisch onderzoek tot in de jaren 1990 sterk de nadruk op haar rol als feminist en socialist. | |||||||||||||||||||||||
12 Karst Woudstra (1947)Een voorbeeld van een cultuurbemiddelaar die een beslissende rol in de eerste fase van de cultuurbemiddeling heeft gespeeld is Karst Woudstra. Woudstra ontdekte de Zweedse dichter en toneelschrijver Lars Norén (1944) en introduceerde hem in Nederland. Norén debuteerde in 1963 met een dichtbundel en ging in de jaren 1970 over op het drama. In 1973 werd zijn stuk Fursteslickaren (De Vorstenlikker) in Dramaten (De Koninklijke Schouwburg) in Stockholm opgevoerd, maar het stuk werd zeer matig ontvangen en veroorzaakte een schandaal. Norén raakte ontgoocheld en wijdde zich weer aan de dichtkunst totdat Woudstra het stuk in Zweden las en ervan onder de indruk raakte. Woudstra ziet het lezen van het stuk als een van de keerpunten van zijn leven (Broomans 1988: 27). Woudstra werd dus door persoonlijk motieven gedreven om De Vorstenlikker in Nederland te laten opvoeren. Hij maakte een provisorische vertaling, nam het manuscript mee naar Nederland en nam contact op met Frans Marijnen, de directeur van het RO theater in Rotterdam. Marijnen was meteen geïnteresseerd en het stuk werd in 1979 opgevoerd. Het kreeg lovende kritieken en Norén begon weer toneelstukken te schrijven. Norén beleefde begin jaren 1980 zijn grote doorbraak in Zweden met klassiek geworden toneelstukken zoals Natten är dagens mor (De nacht is de moeder van de dag) en Kaos är granne med gud (Chaos is God het naast), opgevoerd in 1982 en 1983. Woudstra, die ook andere auteurs zoals Strindberg en Ingmar Bergman vertaalde, wordt toch vooral als de vertaler van Norén gezien. Eind jaren 1990 ontstond er een verwijdering tussen Norén en Woudstra. Dat Norén daarna minder in Nederland werd gespeeld heeft daar waarschijnlijk maar voor een klein deel mee te maken. Het houdt eerder verband met het feit dat Norén een andere weg is ingeslagen. Tot 1995 schreef Norén indringende psychologische familiedrama's, maar daarna kwamen er harde en realistische drama's over verslaafden, psychiatrische patiënten, daklozen en delinquenten (Hupperetz 2005: 14-15). Norén is nu minder prominent aanwezig in het Nederlandstalig gebied. Hij lijkt door de Noor Jon Fosse (1959) en de nog steeds gespeelde Henrik Ibsen (1828-1906) en August Strindberg (1849-1912) naar de achtergrond te zijn gedrongen. Noréns latere werk wordt nauwelijks gespeeld, je zou dit een afgebroken cultuurbemiddelingsproces kunnen noemen. Woudstra zelf begon ook toneelstukken te schrijven en te regisseren en kreeg veel succes in binnen- en buitenland.Ga naar voetnoot20 In die zin heeft zijn ontdekking van Norén | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
eind jaren 1970 hem als toneelschrijver en regisseur succes gebracht. Hij opereerde niet alleen in het hele Nederlandse taalgebied, maar ook in het Scandinavische en in Duitsland. Woudstra is nog steeds actief als dramaturg en vertaler, hoewel zijn laatste stuk Kortsluiting alweer van 2003 dateert. Als cultuurbemiddelaar is zijn naam vooral verbonden aan Norén en in iets mindere mate aan andere Zweedse auteurs. | |||||||||||||||||||||||
13Woudstra was de wegbereider voor Noréns doorbraak en draaide als het ware als een satelliet om Norén heen, die als een ster aan het Zweedse literaire firmament schitterde. Hetzelfde kan van Meyboom en Lagerlöf gezegd worden. Meyboom wijdde haar vertaalactiviteiten in het bijzonder aan Selma Lagerlöf, een gerespecteerde en populaire auteur die niet alleen in de Zweedse canon werd opgenomen, maar ook internationaal bekend werd. Wijsman was de eerste die Strindberg vertaalde, maar bleef Strindberg niet vergezellen. Hansen vertaalde eveneens auteurs die in Zweden tot de grootsten behoren, maar kwam op het verkeerde moment. Een van de strategieën die een cultuurbemiddelaar zou kunnen toepassen is goede keuzes maken, de juiste auteur op het juiste moment introduceren. Of de hier beschreven cultuurbemiddelaars, zoals Woudstra en Meyboom, dat bewust hebben gedaan, is de vraag. Meyboom en Woudstra waren wellicht fijngevoelige cultuurbemiddelaars die goede literatuur herkenden. Woudstra lijkt op dit moment kans te hebben om zichtbaar te blijven in de canon, niet als cultuurbemiddelaar, maar als dramaturg. Meyboom bleef zichtbaar in de Nederlandse geschiedenis vanwege haar sociaal-politieke en feministische activiteiten, maar niet als cultuurbemiddelaar. Meyboom en de door haar bewonderde Wijsman vertaalden auteurs van de Moderne Doorbraak. Wijsman vertaalde daarbij veel vrouwelijke auteurs, zoals Leffler die in de jaren 1880 als een even groot auteur als Strindberg werd beschouwd. Leffler werd weliswaar opgenomen in de Zweedse literatuurgeschiedenis, maar is niet tot de ‘wereldliteratuur’ gaan behoren. Hansen werd niet opgenomen in de geschiedenis van de cultuurbemiddeling, omdat hij waarschijnlijk te weinig cultureel kapitaal had en er geen duidelijke stroming in Scandinavië zichtbaar was rond 1860. Zijn motivatie - talige verwantschap - hing niet samen met het werk van een ‘wereldauteur’. Runeberg werd pas na zijn dood in 1877 in Nederland enigszins bekend, maar bleef een nationale Finse auteur. Hansen kwam te vroeg met zijn vertaling. Deze observaties laten zien dat een cultuurbemiddelaar cultureel kapitaal kan verwerven door op de juiste momenten actief en zichtbaar te zijn in het proces van de cultuurbemiddeling. Het gaat waarschijnlijk eerder om het juiste moment en de juiste auteur dan om de activiteit en zichtbaarheid als cultuurbemiddelaar. Hansen, Wijsman, Meyboom en Woudstra hebben namelijk alle vier gemeen dat ze actief waren in de verschillende fasen van de cultuurbemiddeling. Ze introduceerden Scandinavische literatuur, vertaalden, schreven erover en zochten een publicatiekanaal. Wat betreft de erkenning voor hun vertalerkwaliteiten en invloed op volgende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
generaties cultuurbemiddelaars zijn er verschillen aan te wijzen. Hansen vertaalde gecanoniseerde auteurs en had invloed op andere Vlamingen zoals Pol de Mont, maar in de twintigste eeuw was de literatuurgeschiedenis van Hansen niet meer bekend en in de receptiegeschiedenis werd hij voorgesteld als een eenling. Wijsman, die een onderscheiding kreeg van de Zweedse koning en gewaardeerd werd vanwege haar vertalerkwaliteiten door onder anderen Meyboom, raakte in de vergetelheid en raakte bovendien in de twintigste eeuw als vertaler in diskrediet. Meyboom was weliswaar rond 1900 een autoriteit op het gebied van de Scandinavische literatuur, maar er kwamen nieuwe vertalers van Lagerlöf die Meyboom bekritiseerden, onder meer omdat ze een heel hoofdstuk had weggelaten uit Gösta Berling van Lagerlöf. Woudstra heeft minder naam gemaakt als vertaler en heeft zich in die zin niet weten te onderscheiden van andere hedendaagse cultuurbemiddelaars. Het zichtbaar worden, zijn en blijven als cultuurbemiddelaar lijkt bijna onmogelijk. De waardering voor vertalerkwaliteiten en het oordeel over wat een goede vertaling is, is immers door de tijden heen onderhevig aan veranderingen. Onderscheidingen blijken evenmin tot het recept te horen. Wijsman liet nauwelijks sporen na. Er blijven met andere woorden weinig spelregels voor cultuurbemiddelaars over. Ook de ruimtes waarin cultuurbemiddelaars opereren lijken niet bepalend te zijn, hoewel een aantal zich in de periferie van het dominante literaire veld bewoog (Hansen) of in een zeer specifiek (vrouwelijk) domein (Wijsman als eerste generatie vertaalster uit het Scandinavisch, Meyboom met haar Damesleesmuseum en Scandinavische tijdschriften). In het geval van Woudstra is het te vroeg om conclusies te trekken. Naast ‘ruimte’ betrekt Espagne ook ‘materiaal’ in de studie van cultuurbemiddeling. In de vier cases valt op dat manuscripten (Norén), vergeten boeken (Hansen), brieven en medailles (Wijsman) een belangrijke rol spelen. Een meer praktische, maar niet te onderschatte ontwikkeling is dat het materiaal nu ook in nieuwe vormen verschijnt. Als te raadplegen materiaal was Noordsche letteren verdwenen. Nu kan het op het internet geraadpleegd worden. Het digitaal beschikbaar stellen van brieven (Hansen) is eveneens van grote waarde. Er kan meer materiaal gevonden worden en gebruikt worden in het zichtbaar maken van cultuurbemiddelaars. Blijft over een verandering in de benadering van cultuurbemiddelaars in het onderzoek. Heilbron en Sapiro stellen dat de handelingen en keuzes van cultuurbemiddelaars in een bredere context van politieke, economische en culturele machtsrelaties moeten worden geplaatst (Heilbron/Saprio 2007: 95). Dit is een bruikbaar uitgangspunt, dat aangevuld dient te worden met onderzoek naar de invloeden van gender en ideologieën. Dat is het recept voor het onderzoek naar cultuurbemiddelaars, waar Burke, Espagne, Von Flotow, Wolf en anderen een aanzet voor hebben gegeven. Het onderzoek naar leven en werken van cultuurbemiddelaars kan niet zonder het leggen van de fundamenten. De artikelen van onder anderen Ester Jiresch, Janke Klok en Marta Ronne alsmede de databases WomenWriters en die van Els Biesemans leggen voor dat fundament belangrijke bouwstenen. Het speurwerk van Janke Klok in archieven en het consulteren van personen die Annie Posthu- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
mus hebben gekend, leverde nieuwe feiten op en maakte het werk en leven van deze cultuurbemiddelaarster zichtbaar. Het laat de noodzaak zien van onderzoek op microniveau, dat wil zeggen onderzoek naar individuele cultuurbemiddelaars in verschillende geografische gebieden.Ga naar voetnoot21 Het verzamelen van deze bouwstenen maken op den duur een transnationale en vergelijkende geschiedenis naar de cultuurbemiddeling mogelijk. Het vormgeven van een nieuw cultuur- en literatuurhistorisch genre, de geschiedenis van de cultuurbemiddeling, is een dynamisch proces waarbij theorie en empirie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Internetbronnen
| |||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurFaculteit der Letteren (rug) |
|